gepubliceerd op 29 juni 2004
Uittreksel uit arrest nr. 52/2004 van 24 maart 2004 Rolnummers 2719 en 2720 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 52/2004 van 24 maart 2004 Rolnummers 2719 en 2720 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arresten van 12 juni 2003 in zake respectievelijk M. Haddad en M. Filali tegen het openbaar ministerie, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 16 juni 2003, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet voor zover het geen verlenging van de termijn van hoger beroep toestaat wanneer die termijn binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt, terwijl het gemeen recht van de artikelen 50, tweede lid, en 1051 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat die termijn van hoger beroep onder dergelijke omstandigheden wordt verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2719 en 2720 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Naar luid van het tweede lid van artikel 50 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 26 juni 2001, wordt de termijn voor hoger beroep of verzet waarin de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d), van hetzelfde Wetboek voorzien, verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar indien hij binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt.
B.1.2. Artikel 12bis, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, zoals vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 1 maart 2000, waarvan het derde lid het voorwerp vormt van de prejudiciële vraag, bepaalt : « Binnen vijftien dagen na de ontvangst van het negatieve advies bedoeld in § 3, kan de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief aan de ambtenaar van de burgerlijke stand vragen zijn dossier over te zenden aan de rechtbank van eerste aanleg.
De rechtbank van eerste aanleg doet, na de belanghebbende te hebben gehoord of opgeroepen, uitspraak over de gegrondheid van het negatieve advies. De beslissing wordt met redenen omkleed.
De beslissing wordt aan de belanghebbende ter kennis gebracht door toedoen van de procureur des Konings. De belanghebbende en de procureur des Konings kunnen binnen vijftien dagen na de kennisgeving hoger beroep instellen tegen de beslissing, bij een aan het hof van beroep gericht verzoekschrift. » B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat bestaat tussen de personen die hoger beroep instellen in een procedure van gemeen recht en diegenen die hoger beroep instellen tegen een beslissing die is gewezen op het negatieve advies van de procureur des Konings uitgebracht in het kader van de procedure van nationaliteitsverklaring waarin het voormelde artikel 12bis voorziet, in zoverre enkel de eerstgenoemden de verlenging van de termijn voor hoger beroep - bedoeld in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek - zouden genieten tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar, wanneer de termijn is ingegaan en verstrijkt tijdens de gerechtelijke vakantie. Het genoemde artikel 50 verwijst immers naar de in artikel 1051 van hetzelfde Wetboek bedoelde termijn voor hoger beroep; doordat het voormelde artikel 12bis echter bepaalt dat « de belanghebbende en de procureur des Konings [...] binnen vijftien dagen na de kennisgeving [van de beslissing van de rechtbank van eerste aanleg waarbij uitspraak wordt gedaan over de gegrondheid van het negatieve advies van de procureur des Konings] hoger beroep [kunnen] instellen tegen de beslissing, bij een aan het hof van beroep gericht verzoekschrift », verwijst het niet naar de verlenging van de termijn in het geval waarin die binnen de gerechtelijke vakantie zou ingaan en verstrijken.
B.3.1. Volgens de Ministerraad zou de situatie van rechtsonderhorigen die verwikkeld zijn in een procedure van nationaliteitsverklaring, niet vergelijkbaar zijn met die van rechtsonderhorigen die in een gemeenrechtelijke procedure verwikkeld zijn, en dat wegens de specifieke aard van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, dat een aangelegenheid van openbare orde regelt volgens een procedure met een gemengd karakter, hoofdzakelijk administratief en « virtueel » gerechtelijk.
B.3.2. Artikel 12bis, §§ 1 en 2, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit voorziet in een procedure van administratieve aard waarvoor specifieke regels gelden, die onder meer betrekking hebben op de termijnen binnen welke de nationaliteitsverklaring wordt behandeld.
De persoon die onderworpen is aan de regels van die bepalingen, kan niet worden vergeleken met diegene die zich in de loop van een burgerlijk proces moet houden aan de regels van het Gerechtelijk Wetboek.
B.3.3. Artikel 12bis, § 4, voorziet evenwel, na de administratieve fase, in een gerechtelijke behandeling van een aanvraag die betrekking heeft op een subjectief recht.
In dat stadium zijn de rechtscolleges die belast zijn met de kennisneming van de nationaliteitsverklaring, enerzijds, en van de burgerlijke geschillen van gemeen recht, anderzijds, dezelfde burgerlijke kamers van de rechtbank van eerste aanleg. Wat meer bepaald het begin- en eindpunt van de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen betreft, bevinden de personen die betrokken zijn in een procedure van nationaliteitsverklaring en diegenen die hoger beroep instellen tegen een beslissing die volgens het gemeen recht is gewezen, zich in een situatie die voldoende vergelijkbaar is.
B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.
B.5. De procedure van nationaliteitsverklaring is ingesteld bij artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, overeenkomstig artikel 8 van de Grondwet, op grond waarvan het de burgerlijke wet is die de regels vaststelt volgens welke « de staat van Belg wordt verkregen, behouden en verloren ». Het is aan de burgerlijke rechtscolleges van de rechterlijke orde dat de wetgever het contentieux met betrekking tot de nationaliteitsverklaring heeft toegewezen, rechtscolleges die op dezelfde wijze zijn samengesteld als in eender welke burgerlijke zaak die aan het openbaar ministerie moet worden meegedeeld.
B.6. De wetgever heeft in artikel 12bis, § 4, derde lid, waarbij hij een rechtsmiddel invoerde tegen het vonnis gewezen door de rechtbank van eerste aanleg, geen verwijzing opgenomen naar artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Aangezien artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat voorziet in een verlenging van de termijn voor hoger beroep wanneer die ingaat na het begin van de gerechtelijke vakantie, verantwoord werd door de vrees dat er geen voldoende bekendheid zou zijn nopens de tijdens die periode gedane betekening (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 138, p. 2) en aangezien een dergelijke vrees niet minder gegrond lijkt in de gevallen waarin de in het geding zijnde bepaling wordt toegepast dan in diegene waarin het gemeen recht wordt toegepast, leidt die bepaling ertoe op onevenredige wijze de rechten van de verdediging van de partijen te beperken en doorstaat zij de grondwettigheidstoets niet.
B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet de verlenging van de termijn voor hoger beroep in verband met de gerechtelijke vakantie toestaat, bedoeld in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 maart 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.