Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 juli 2020

Uittreksel uit arrest nr. 7/2020 van 16 januari 2020 Rolnummer 7164 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 23 maart 2019 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechter Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020200327
pub.
17/07/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 7/2020 van 16 januari 2020 Rolnummer 7164 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 23 maart 2019 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechterlijke orde en van de Hoge Raad voor de Justitie », ingesteld door Pascal Malumgré en Geert Lambrechts.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 april 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 april 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3, 4, 6 tot 13, 17, 18 en 40 tot 42 van de wet van 23 maart 2019 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechterlijke orde en van de Hoge Raad voor de Justitie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 maart 2019) door Pascal Malumgré en Geert Lambrechts, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De wet van 23 maart 2019 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechterlijke orde en van de Hoge Raad voor de Justitie » (hierna : de wet van 23 maart 2019) werd aangenomen naar aanleiding van de aanbevelingen van de Groep van Staten tegen Corruptie (hierna : GRECO) en is in ruime mate gebaseerd op voorstellen van de Hoge Raad voor de Justitie (Parl.St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3523/001, p. 4).

De bestreden bepalingen strekken ertoe het Gerechtelijk Wetboek aan te vullen « met bepalingen die ertoe strekken de eisen op het stuk van de werving van de plaatsvervangende rechters en raadsheren en op het stuk van hun functioneren strenger te maken » (ibid., p. 3). Die bepalingen vertrekken « vanuit de vaststelling dat de plaatsvervangende rechters en raadsheren thans onontbeerlijk zijn voor de goede werking van justitie » en beogen « het vertrouwen van het publiek in die instelling te versterken » (ibid., p. 4).

Ter uitvoering van de aanbeveling van de GRECO tot een hervorming van de voorwaarden om een beroep te doen op de plaatsvervangende magistraten, voorzien de bestreden bepalingen in een aantal maatregelen, waaronder : « - de schrapping van de mogelijkheid om magistraten van het openbaar ministerie te vervangen; - de verplichting om te slagen voor een aanwervingsproef; - een initiële en verplichte opleiding, meer bepaald rond deontologie.

De inhoud ervan zal worden bepaald door het Instituut voor Gerechtelijke Opleiding; - de schrapping van de mogelijkheid om te zetelen als plaatsvervangend rechter en als advocaat op dezelfde terechtzitting » (ibid., pp. 5-6).

B.1.2. Krachtens artikel 64 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen plaatsvervangende rechters worden benoemd in de vredegerechten en in de politierechtbanken. Het bestreden artikel 2 van de wet van 23 maart 2019 heeft die bepaling als volgt aangevuld : « Zij hebben geen permanente functie en worden benoemd om verhinderde rechters tijdelijk te vervangen.

Zij kunnen niet worden geroepen om zitting te nemen tijdens een terechtzitting in de loop waarvan zij rechtstreeks of via een tussenpersoon optreden als raadsman voor de partijen die betrokken zijn in een geschil ».

Hieromtrent werd in de parlementaire voorbereiding vermeld : « Sinds de wet van 1 december 2013 is het Gerechtelijk Wetboek aangevuld met bepalingen die de mogelijkheid bieden de verhinderde vrederechter te vervangen door een andere vrederechter van het arrondissement teneinde minder een beroep te doen op plaatsvervangende rechters en het verplicht te maken om de aanwijzingsbeschikking van een plaatsvervangend rechter met redenen te omkleden.

In de realiteit blijkt echter dat het in een aantal gevallen nog steeds nodig of zelfs onontbeerlijk is om een beroep te doen op plaatsvervangende rechters voor de vervanging van vrederechters, zulks gedurende soms zeer lange periodes.

In artikel 64 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de benoeming van plaatsvervangende rechters in de vredegerechten en de politierechtbanken toestaat, wordt nader bepaald, in navolging van wat geldt voor de plaatsvervangende rechters benoemd in de rechtbanken van eerste aanleg, in de ondernemingsrechtbanken en in de arbeidsrechtbanken, dat zij geen permanente functie hebben en benoemd worden om verhinderde rechters tijdelijk te vervangen.

Er wordt aldus erop gewezen dat het niet de bedoeling is dat een plaatsvervangend rechter een vrederechter-titularis op onbeperkte wijze vervangt en dat eerst oplossingen moeten worden gezocht bij de vrederechters van het gerechtelijk arrondissement of zelfs, wat het gerechtelijk arrondissement Eupen betreft, bij de rechters van de rechtbanken (art. 99bis). [...] Het verbod om tijdens eenzelfde terechtzitting de rol van raadsman van de partijen, hetzij rechtstreeks, hetzij via een tussenpersoon, en van plaatsvervangend rechter op te nemen, wordt expliciet opgenomen in artikel 64 van het Gerechtelijk Wetboek teneinde de schijn van partijdigheid die daaruit zou kunnen voortvloeien op te heffen » (ibid., pp. 8-9).

B.1.3. Artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek betreft de plaatsvervangende rechters in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank en in de ondernemingsrechtbank.

Het bestreden artikel 3 van de wet van 23 maart 2019 heeft die bepaling als volgt vervangen : « § 1. Er zijn plaatsvervangende rechters in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank en in de ondernemingsrechtbank. Zij hebben geen permanente functie en worden benoemd om verhinderde rechters tijdelijk te vervangen.

De plaatsvervangende rechters kunnen ook geroepen worden om zitting te nemen wanneer de bezetting niet volstaat om de rechtbank overeenkomstig de bepalingen van de wet samen te stellen.

Zij kunnen niet worden geroepen om zitting te nemen tijdens een terechtzitting in de loop waarvan zij rechtstreeks of via een tussenpersoon optreden als raadsman voor de partijen die betrokken zijn in een geschil. § 2. De plaatsvervangende rechters van de rechtbanken van eerste aanleg, de arbeidsrechtbanken en de ondernemingsrechtbanken worden benoemd in de rechtbank.

De voorzitter van de rechtbank verdeelt de plaatsvervangende rechters over de afdelingen van de rechtbank. De verdeling van de plaatsvervangende rechters over de afdelingen wordt ter griffie in elke afdeling aangeplakt.

De voorzitter van de rechtbank kan een plaatsvervangend rechter in een andere afdeling van die rechtbank aanwijzen na de betrokkene te hebben gehoord. Het beroep bedoeld in artikel 330quinquies staat open voor de plaatsvervangende rechters.

In de aanwijzingsbeschikking van de voorzitter wordt vermeld waarom een beroep moet worden gedaan op een plaatsvervanger en in voorkomend geval op een plaatsvervanger met dienstaanwijzing in een andere afdeling, en worden de nadere regels van de aanwijzing omschreven. § 3. Er kunnen plaatsvervangende rechters in sociale zaken worden benoemd om verhinderde rechters in sociale zaken tijdelijk te vervangen.

Er kunnen plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank worden benoemd om verhinderde assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank tijdelijk te vervangen ».

Hieromtrent is in de parlementaire voorbereiding vermeld : « De huidige inhoud van artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek wordt onderverdeeld in paragrafen en dit artikel wordt op meerdere punten gewijzigd : De mogelijkheid dat plaatsvervangende rechters magistraten van het openbaar ministerie kunnen vervangen, wordt geschrapt aangezien de parketjuristen een deel van de taken kunnen overnemen die tot 2016 enkel tot de bevoegdheden van de magistraten van het openbaar ministerie behoorden.

De plaatsvervangende rechters worden thans benoemd in een rechtbank, hetgeen voortaan uitdrukkelijk wordt vermeld in paragraaf 2.

Naar het voorbeeld van de beroepsrechters zal de korpschef zijn plaatsvervangende rechters verdelen over de afdelingen en is hij voortaan verplicht hen te horen vooraleer hen te verplaatsen van de ene afdeling naar de andere afdeling van de rechtbank.

Wat punt 11 van het advies van de Raad van State betreft, wordt eraan herinnerd dat bij gebreke van bepaling van het Gerechtelijk Wetboek die erin voorziet dat de plaatsvervangende rechters benoemd worden in een arrondissement, zij benoemd worden in een rechtbank. [...] [...] Het verbod om tijdens eenzelfde terechtzitting de rol van raadsman van de partijen, hetzij rechtstreeks, hetzij via een tussenpersoon, en van plaatsvervangend rechter te spelen, wordt eveneens opgenomen in artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek teneinde de schijn van partijdigheid die daaruit zou kunnen voortvloeien op te heffen. [...] » (ibid., pp. 9-10).

B.1.4. Artikel 102 van het Gerechtelijk Wetboek betreft de plaatsvervangende raadsheren in het hof van beroep. In navolging van hetgeen is bepaald in de artikelen 64 en 87 van het Gerechtelijk Wetboek, heeft het bestreden artikel 4 van de wet van 23 maart 2019 paragraaf 2 van die bepaling, die werd opgeheven bij de wet van 29 december 2010, hersteld als volgt : « De plaatsvervangende raadsheren kunnen niet worden geroepen om zitting te nemen tijdens een terechtzitting in de loop waarvan zij rechtstreeks of via een tussenpersoon optreden als raadsman voor de partijen die betrokken zijn in een geschil ».

B.1.5. De artikelen 188, 192 en 207bis van het Gerechtelijk Wetboek bepalen respectievelijk de benoemingsvoorwaarden voor de plaatsvervangende rechters in het vredegerecht en in de politierechtbank, voor de plaatsvervangende rechters in de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de ondernemingsrechtbank en voor de plaatsvervangende raadsheren in het hof van beroep.

De bestreden artikelen 7, 9 en 13 van de wet van 23 maart 2019 voegen aan die bepalingen de verplichting toe om te slagen voor « het examen dat de Hoge Raad voor de Justitie specifiek zal organiseren met het oog op de werving van de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende raadsheren, het examen inzake beroepsbekwaamheid of het mondelinge evaluatie-examen of [...] de gerechtelijke stage » (ibid., pp. 11-12).

Voorts wordt artikel 188 van het Gerechtelijk Wetboek aangevuld zodat de uitoefening van een gerechtelijke functie in aanmerking wordt genomen als relevante ervaring met het oog op de benoeming als plaatsvervangend rechter in het vredegerecht of als plaatsvervangend rechter bij de politierechtbank.

Sinds de wijziging ervan bij de bestreden artikelen 7, 9 en 13 van de wet van 23 maart 2019, bepalen de artikelen 188, 192 en 207bis, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek : «

Art. 188.Om tot plaatsvervangend vrederechter of plaatsvervangend rechter in de politierechtbank te worden benoemd, moet de kandidaat ten minste 30 jaar oud zijn, doctor of licentiaat in de rechten zijn, geslaagd zijn voor het examen dat toegang verleent tot het ambt van plaatsvervangend rechter en van plaatsvervangend raadsheer of voor het examen inzake beroepsbekwaamheid of voor het mondelinge evaluatie-examen of houder zijn van het getuigschrift waaruit blijkt dat hij de in artikel 259octies bedoelde gerechtelijke stage met vrucht heeft voltooid en ten minste vijf jaar werkzaam zijn geweest aan de balie, gerechtelijke functies of het notarisambt hebben vervuld, een ambt van staatsraad, auditeur, adjunct-auditeur, referendaris bij het Hof van Cassatie, referendaris, adjunct-referendaris bij de Raad van State of een ambt van referendaris bij het Grondwettelijk Hof of een ambt van referendaris of parketjurist bij de hoven en rechtbanken hebben uitgeoefend of een academische of rechtswetenschappelijke functie hebben bekleed ». «

Art. 192.Om tot plaatsvervangend rechter te worden benoemd, moet de kandidaat doctor of licentiaat in de rechten zijn, geslaagd zijn voor het examen dat toegang verleent tot het ambt van plaatsvervangend rechter en van plaatsvervangend raadsheer of voor het examen inzake beroepsbekwaamheid of voor het mondelinge evaluatie-examen of houder zijn van het getuigschrift waaruit blijkt dat hij de in artikel 259octies bedoelde gerechtelijke stage met vrucht heeft voltooid en ten minste vijf jaar werkzaam zijn geweest aan de balie, een gerechtelijk ambt of het notarisambt hebben vervuld, of een ambt van staatsraad, auditeur, adjunct-auditeur, referendaris bij het Hof van Cassatie, referendaris, adjunct-referendaris bij de Raad van State of een ambt van referendaris bij het Grondwettelijk Hof of een ambt van referendaris of parketjurist bij de hoven en rechtbanken hebben uitgeoefend of een academische of rechtswetenschappelijke functie hebben bekleed ». « Art. 207bis, § 1. Om tot plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep te kunnen worden benoemd, moet de kandidaat doctor of licentiaat in de rechten zijn, geslaagd zijn voor het examen dat toegang verleent tot het ambt van plaatsvervangend rechter en van plaatsvervangend raadsheer of voor het examen inzake beroepsbekwaamheid of voor het mondelinge evaluatie-examen of houder zijn van het getuigschrift waaruit blijkt dat hij de in artikel 259octies bedoelde gerechtelijke stage met vrucht heeft voltooid en aan een van de volgende voorwaarden voldoen : 1° ten minste twintig jaar werkzaam zijn geweest aan de balie of het notarisambt hebben vervuld;2° sedert ten minste tien jaar plaatsvervangend rechter zijn bij een rechtbank van eerste aanleg, een arbeidsrechtbank, een ondernemingsrechtbank, een vredegerecht of een politierechtbank;3° in rust gesteld magistraat zijn, met uitzondering van de in § 2 bedoelde leden van de hoven van beroep;4° hoogleraar zijn die gedurende ten minste twintig jaar het recht aan een rechtsfaculteit onderwezen heeft;5° gedurende ten minste twintig jaar de werkzaamheden bedoeld in het 1° en het 4° gecumuleerd of opeenvolgend uitgeoefend hebben ». B.1.6. De artikelen 187, 191 en 194 van het Gerechtelijk Wetboek bepalen respectievelijk de benoemingsvoorwaarden voor de werkende rechters in het vredegerecht en in de politierechtbank, voor de werkende rechters in de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de ondernemingsrechtbank en voor de werkende raadsheren in het hof van beroep. Krachtens die bepalingen dienen zij te slagen voor het in artikel 259bis-9, § 1, van hetzelfde Wetboek bedoelde examen inzake beroepsbekwaamheid.

De wetgever stelde vast dat « de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende raadsheren [...] niet tot werkende rechter [kunnen] worden benoemd op grond van het examen ingevoegd in artikelen 188 en 192 van het Gerechtelijk Wetboek », zijnde het beroepsbekwaamheidsexamen voor de benoeming tot plaatsvervangend rechter of raadsheer (ibid., p. 12). Om dat te verhelpen, heeft de wetgever, bij de bestreden artikelen 6, 8 en 10 van de wet van 23 maart 2019, de artikelen 187bis, 191bis, § 1, en 194bis van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd. Die bepalingen voorzien thans erin dat « de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende raadsheren die hun ambt hebben uitgeoefend sinds vijf jaar en die gedurende ten minste vijftien jaar als voornaamste beroepsactiviteit het beroep van advocaat hebben uitgeoefend worden vrijgesteld van het in artikel 259bis-9, § 1, bedoelde examen inzake beroepsbekwaamheid », mits zij slagen voor het in artikel 191bis, § 2, bedoelde mondelinge evaluatie-examen.

B.1.7. De artikelen 196ter en 202 van het Gerechtelijk Wetboek bepalen respectievelijk de benoemingsvoorwaarden voor de werkende of plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbanken en voor de werkende en plaatsvervangende rechters in sociale zaken.

Bij de bestreden artikelen 11 en 12 van de wet van 23 maart 2019 heeft de wetgever respectievelijk artikel 196ter aangevuld met een paragraaf 6 en een artikel 202bis ingevoegd, die bepalen dat de voormelde magistraten « in de loop van de twee jaren die volgen op hun benoeming een theoretische en een praktische opleiding [volgen] waarvan de inhoud en de duur worden vastgesteld door het Instituut voor gerechtelijke opleiding. Die verplichte opleiding bevat een opleiding inzake deontologie ».

B.1.8. De artikelen 259bis-9 en 259bis-10 van het Gerechtelijk Wetboek betreffen de organisatie van de examens voor de werving van de magistraten bij de benoemingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie.

Bij het bestreden artikel 17 van de wet van 23 maart 2019 heeft de wetgever het voormelde artikel 259bis-9 op meerdere punten gewijzigd ingevolge de invoering van een specifiek georganiseerd examen voor de werving van de plaatsvervangende rechters en raadsheren. De parlementaire voorbereiding verduidelijkt : « 1° de verenigde benoemingscommissie wordt belast met het voorbereiden van het programma van het examen dat toegang verleent tot het ambt van plaatsvervangend rechter en van plaatsvervangend raadsheer; 2° het nagestreefde doel van dat examen is gebaseerd op dat van de examens georganiseerd met het oog op de werving van de werkende magistraten;3° de geldigheidsduur van het attest van slagen is afgestemd op de geldigheidsduur van het examen inzake beroepsbekwaamheid, te weten 7 jaar;4° er wordt voorzien in een verplichte opleiding voor de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende raadsheren, zulks binnen twee jaar na hun benoeming;5° er wordt nader bepaald dat de initiële opleiding een opleiding inzake deontologie bevat.Dit geldt voor zowel de magistraten die benoemd zijn op grond van het examen inzake beroepsbekwaamheid en het mondelinge evaluatie-examen, die in de realiteit reeds een opleiding inzake deontologie krijgen, de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende raadsheren » (ibid., p. 17).

Aldus heeft de wetgever artikel 259bis-9, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd, teneinde erin te voorzien dat de theoretische en praktische opleiding die de werkende magistraten moeten volgen in de loop van de twee jaren die volgen op hun benoeming, ook moet worden gevolgd door de plaatsvervangende rechters en raadsheren. Voorts werd die bepaling aangevuld met het volgende lid : « De verplichte opleiding van magistraten benoemd op grond van het examen inzake beroepsbekwaamheid en het mondelinge evaluatie-examen, van plaatsvervangende rechters en van plaatsvervangende raadsheren bevat een opleiding inzake deontologie ».

Artikel 259bis-10, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek werd bij artikel 18 van de wet van 23 maart 2019 aangevuld met de bepaling onder 4°, waarbij de benoemingscommissies worden belast met « de organisatie van het examen dat toegang verleent tot het ambt van plaatsvervangend rechter en van plaatsvervangend raadsheer op de wijze en onder de voorwaarden bepaald bij koninklijk besluit ».

B.1.9. De bestreden artikelen 40 tot 42 van de wet van 23 maart 2019 bevatten tot slot de volgende overgangsbepalingen : «

Art. 40.De plaatsvervangende raadsheren, de plaatsvervangende rechters, de werkende en plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank, de raadsheren in sociale zaken en de rechters in sociale zaken die reeds benoemd zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet moeten binnen twee jaar bewijzen dat zij een opleiding inzake deontologie hebben gevolgd.

Art. 41.Deze wet is van toepassing op de plaatsvervangende rechters en raadsheren benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet.

Art. 42.De plaatsvervangende rechters en raadsheren benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet worden geacht geslaagd te zijn voor het examen dat toegang verleent tot het ambt van plaatsvervangend rechter en van plaatsvervangend raadsheer, bedoeld in artikel 259bis-9 van het Gerechtelijk Wetboek ».

Hieromtrent is in de parlementaire voorbereiding vermeld : «

Artikel 40.Er is voorzien in een overgangsbepaling om de opleiding inzake deontologie verplicht te maken voor de op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet reeds benoemde werkende en plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank, plaatsvervangende raadsheren, plaatsvervangende rechters, raadsheren in sociale zaken en rechters in sociale zaken. De opleiding moet worden gevolgd binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de wet.

Artikel 41.Er wordt verduidelijkt dat de bepalingen van toepassing zijn op de reeds benoemde plaatsvervangende rechters en raadsheren.

Vanaf de inwerkingtreding van de wetswijziging die op hen betrekking heeft, zijn zij dus eveneens onderworpen aan het verbod om zitting te hebben als advocaat en als plaatsvervanger bij dezelfde terechtzitting, en genieten de plaatsvervangende rechters het recht om gehoord te worden wanneer zij opgeroepen worden om hun functies uit te oefenen in een andere afdeling van de rechtbank.

Artikel 42.Er is voorzien in een overgangsbepaling om aan de plaatsvervangende rechters en raadsheren die benoemd werden voor de inwerkingtreding van deze wet, fictief het slagen voor het toegangsexamen tot die ambten toe te kennen » (ibid., p. 24).

Ten aanzien van de excepties van niet-ontvankelijkheid B.2.1. De Ministerraad voert aan dat het beroep tot vernietiging niet tijdig is ingesteld, omdat het enige middel in werkelijkheid gericht zou zijn tegen het systeem van de plaatsvervangende magistraten, dat reeds geruime tijd in de relevante bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek is neergelegd, en niet tegen de verbeteringen inzake bekwaamheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid die de wetgever daarin met de bestreden bepalingen heeft aangebracht.

B.2.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moet een beroep tot vernietiging worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na de bekendmaking van de bestreden norm.

Wanneer een wetgever in nieuwe wetgeving een oude bepaling overneemt en zich op die wijze de inhoud ervan toe-eigent, kan tegen de overgenomen bepaling een beroep worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.

Wanneer de wetgever zich evenwel beperkt tot een louter legistieke of taalkundige ingreep of tot een coördinatie van bestaande bepalingen, wordt hij niet geacht opnieuw wetgevend op te treden en zijn de grieven ratione temporis onontvankelijk in zoverre zij in werkelijkheid tegen de voorheen reeds bestaande bepalingen zijn gericht.

Bijgevolg moet worden nagegaan of het beroep tegen nieuwe bepalingen is gericht dan wel of het ongewijzigde bepalingen betreft.

B.2.3. De bestreden bepalingen hebben verscheidene bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de plaatsvervangende magistraten gewijzigd, aangevuld of vervangen, teneinde « de eisen op het stuk van de werving van de plaatsvervangende rechters en raadsheren en op het stuk van hun functioneren strenger te maken » (ibid., p. 3). De vorige versie van die bepalingen bevatte weliswaar reeds de mogelijkheid om een beroep te doen op plaatsvervangende magistraten. Dit neemt niet weg dat de wetgever opnieuw regelgevend is opgetreden in de erin vervatte aangelegenheid. Hij heeft er immers uitdrukkelijk voor gekozen die mogelijkheid in beginsel te behouden, maar die aan bijkomende voorwaarden te onderwerpen.

B.2.4. Het beroep is bijgevolg ontvankelijk ratione temporis.

B.3.1. De Ministerraad betwist voorts de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging bij gebrek aan het rechtens vereiste belang van de verzoekende partijen.

B.3.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Opdat de verzoekende partijen van het vereiste belang doen blijken, is niet vereist dat een eventuele vernietiging hun een onmiddellijk voordeel zou opleveren. De omstandigheid dat zij, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepaling, opnieuw een kans zouden krijgen dat hun situatie in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om hun belang bij het bestrijden van die bepaling te verantwoorden.

B.3.3. De verzoekende partijen treden op in hun hoedanigheid van advocaat. Zij voeren aan dat de bestreden bepalingen hen ongunstig raken doordat hun werk als advocaat zal worden beoordeeld door magistraten die volgens hen niet de waarborgen van bekwaamheid en onpartijdigheid bieden die vereist zijn om recht te spreken, en doordat de bestreden bepalingen, die het mogelijk maken dat een advocaat zitting neemt als plaatsvervangend rechter of raadsheer, concurrentievervalsend werken binnen de advocatuur.

Een eventuele vernietiging van de bestreden bepalingen zou de wetgever ertoe kunnen brengen de hele regeling van de plaatsvervangende rechters en raadsheren opnieuw te onderzoeken. In hun hoedanigheid van advocaat doen de verzoekende partijen blijken van het vereiste belang.

B.4.1. De Ministerraad doet voorts gelden dat het beroep slechts gedeeltelijk ontvankelijk is, in zoverre tegen sommige in het verzoekschrift bestreden bepalingen geen grieven worden uiteengezet.

B.4.2. Het Hof bepaalt de omvang van het beroep tot vernietiging aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift en in het bijzonder op basis van de uiteenzetting van de middelen. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen van de wet van 23 maart 2019 waartegen daadwerkelijk grieven zijn aangewend.

B.5.1. De Ministerraad voert ten slotte aan dat het beroep tot vernietiging gedeeltelijk niet ontvankelijk is bij gebrek aan uiteenzetting van het middel.

B.5.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Het Hof onderzoekt het middel in zoverre het aan de voormelde vereisten voldoet.

Ten gronde B.6. In hun enige middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 40, 144, 145, 151 en 157 van de Grondwet, met de artikelen 5, 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 9 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met het recht op toegang tot een rechter en met de beginselen van de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid.

Zij voeren aan dat de mogelijkheid voor een advocaat om als plaatsvervangend magistraat zitting te nemen, een schending uitmaakt van het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Voorts betwisten de verzoekende partijen het feit dat de plaatsvervangende magistraten worden vrijgesteld van het examen inzake beroepsbekwaamheid voor de werkende magistraten. Daardoor zou een discriminatie ontstaan onder rechtsonderhorigen, vermits zij zich op gelijke wijze moeten onderwerpen aan beslissingen van magistraten die nochtans geen blijk zouden geven van eenzelfde niveau van « bekwaamheid en geschiktheid ». Tot slot voeren zij aan dat de overgangsregeling van de wet van 23 maart 2019 het gelijkheidsbeginsel schendt, in zoverre de reeds benoemde plaatsvervangende magistraten worden vrijgesteld van het examen inzake de beroepsbekwaamheid voor de plaatsvervangende magistraten.

B.7.1. De verzoekende partijen zetten geen grieven uiteen tegen de bestreden artikelen 11 en 12 van de wet van 23 maart 2019, die respectievelijk voorzien in een verplichting voor de werkende en plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbanken en voor de rechters in sociale zaken om in de loop van de twee jaren na hun benoeming een theoretische en praktische opleiding te volgen die een opleiding inzake deontologie omvat.

Evenmin zetten zij grieven uiteen tegen de artikelen 40 en 41 van de wet van 23 maart 2019, die bepalen dat de wet van toepassing is op de plaatsvervangende magistraten die benoemd zijn vóór de inwerkingtreding daarvan en dat zij binnen twee jaar moeten bewijzen dat zij een opleiding inzake deontologie hebben gevolgd.

B.7.2. Het Hof onderzoekt die bepalingen bijgevolg niet.

Indien het Hof het middel gegrond acht, zouden die bepalingen evenwel kunnen worden vernietigd indien zou blijken dat zij onlosmakelijk verbonden zijn met de overige ongrondwettig bevonden bepalingen.

B.8.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.8.2. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.

Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter dat uiterlijk binnen achtenveertig uren te rekenen van de vrijheidsberoving moet worden betekend en enkel tot voorlopige inhechtenisneming kan strekken ».

Die grondwetsbepaling dient in samenhang te worden gelezen met de eveneens aangevoerde artikelen 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die analoge rechten en vrijheden waarborgen.

B.8.3. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel.

Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.

Luidens artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft « eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, [...] recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie [...] ».

B.8.4. Artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. [...] ».

De beginselen van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn ook gewaarborgd bij de eveneens aangevoerde artikelen 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.8.5. Artikel 40 van de Grondwet bepaalt : « De rechterlijke macht wordt uitgeoefend door de hoven en rechtbanken.

De arresten en vonnissen worden in naam des Konings ten uitvoer gelegd ».

Artikel 144 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over burgerlijke rechten behoren bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken.

De wet kan echter, volgens de door haar bepaalde nadere regels, de Raad van State of de federale administratieve rechtscolleges machtigen om te beslissen over de burgerrechtelijke gevolgen van hun beslissingen ».

Artikel 145 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over politieke rechten behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

Artikel 157, laatste lid, van de Grondwet bepaalt : « Er zijn strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de wet aanwijst. Zij regelt hun organisatie, hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden ».

B.9. De verzoekende partijen zetten niet uiteen op welke manier de bestreden bepalingen de artikelen 12, 40, 144, 145 en 157 van de Grondwet, de artikelen 5 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zouden schenden.

In zoverre het middel is afgeleid uit een schending van die bepalingen, is het niet ontvankelijk.

Ten aanzien van het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter B.10. In het eerste onderdeel van hun enige middel voeren de verzoekende partijen aan dat de mogelijkheid voor een advocaat om als plaatsvervangend magistraat zitting te nemen, een schending uitmaakt van het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

B.11.1. Het is van fundamenteel belang in een democratische rechtsstaat dat de hoven en rechtbanken het vertrouwen genieten van het publiek en van de procespartijen (EHRM, 26 februari 1993, Padovani t. Italië, § 27).Daartoe vereist artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dat de rechtscolleges waarop die bepalingen van toepassing zijn, onpartijdig zijn (EHRM, grote kamer, 29 maart 2001, D.N. t. Zwitserland, § 42).

Die onpartijdigheid dient op twee manieren te worden onderzocht. De subjectieve onpartijdigheid, die wordt vermoed tot het bewijs van het tegendeel, vereist dat de rechter in een zaak waarover hij dient te oordelen, niet vooringenomen is, noch vooroordelen heeft, en dat hij geen belang heeft bij de uitkomst ervan. De objectieve onpartijdigheid vereist dat er voldoende waarborgen zijn om ook een gerechtvaardigde vrees op die punten uit te sluiten (EHRM, 1 oktober 1982, Piersack t.

België, § 30; 16 december 2003, Grieves t. Verenigd Koninkrijk, § 69).

B.11.2. Wat de objectieve onpartijdigheid betreft, moet worden nagegaan of er, los van het gedrag van de rechters, aantoonbare feiten bestaan die twijfel doen ontstaan omtrent die onpartijdigheid. In dat opzicht kan zelfs een gewekte schijn van partijdigheid belangrijk zijn (EHRM, 6 juni 2000, Morel t. Frankrijk, § 42).

Indien dient te worden onderzocht of een rechter in een concreet geval aanleiding heeft gegeven tot een dergelijke vrees, wordt het standpunt van de rechtzoekende in aanmerking genomen, maar speelt het geen doorslaggevende rol. Wat wel doorslaggevend is, is of de vrees van de betrokkene als objectief verantwoord kan worden beschouwd (EHRM, 21 december 2000, Wettstein t. Zwitserland, § 44).

B.11.3. Een cumulatie, zelfs occasioneel, van een rechterlijk ambt en het beroep van advocaat dient zoveel mogelijk te worden vermeden.

Het is immers niet denkbeeldig dat de aanwezigheid van advocaten in rechterlijke organen zou kunnen leiden tot een functieverwarring tussen de rechter en de advocaat en tot belangenverstrengeling, wat twijfels zou kunnen oproepen omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het rechtscollege, alhoewel laatstgenoemd risico aanzienlijk is getemperd door het toezicht uitgeoefend door het Hof van Cassatie op de rechtspraak.

Bovendien moet zoveel mogelijk worden vermeden dat advocaten die in het ene dossier elkaars tegenstrever zijn, elkaar in het andere dossier ontmoeten als advocaat en rechter.

B.11.4. De objectieve onpartijdigheid komt evenwel niet in het gedrang door het loutere feit dat een advocaat deel uitmaakt van een rechterlijke instantie. De vraag of er bij een van de procespartijen een gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestaat, dient immers steeds in concreto te worden beoordeeld, rekening houdende met alle elementen eigen aan het dossier en met de overige procedurele waarborgen.

B.12.1. Krachtens artikel 437, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek is het beroep van advocaat onverenigbaar met dat van werkend magistraat. Omgekeerd zijn, krachtens artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek, de ambten van de rechterlijke orde onverenigbaar met het beroep van advocaat.

Uitzonderlijk maakt de wetgever niettemin een occasionele cumulatie van een rechterlijk ambt en het beroep van advocaat mogelijk. Zo bepaalt artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek de voorwaarden waaronder een advocaat kan worden aangewezen om een verhinderde rechter of assessor te vervangen. Bij zijn arrest nr. 53/2017 van 11 mei 2017 heeft het Hof een beroep tot vernietiging van het vierde lid van die bepaling, zoals dat werd vervangen bij artikel 97 van de wet van 4 mei 2016 « houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie », verworpen. Het Hof oordeelde dat die bepaling werd verantwoord door motieven van behoorlijke rechtsbedeling en werd omgeven met voldoende procedurele waarborgen die elke gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid uitsluiten.

B.12.2. Daarnaast bepaalt artikel 188 van het Gerechtelijk Wetboek dat een doctor of licentiaat in de rechten die ten minste dertig jaar oud is en die ten minste vijf jaar werkzaam is geweest aan de balie, tot plaatsvervangend vrederechter of tot plaatsvervangend rechter in de politierechtbank kan worden benoemd. In dezelfde zin, zij het zonder leeftijdsvoorwaarde, bepaalt artikel 192 van het Gerechtelijk Wetboek dat een doctor of licentiaat in de rechten die ten minste vijf jaar werkzaam is geweest aan de balie tot plaatsvervangend rechter bij de rechtbank van eerste aanleg, bij de arbeidsrechtbank of bij de ondernemingsrechtbank kan worden benoemd. Voorts kan een doctor of licentiaat in de rechten die ten minste twintig jaar werkzaam is geweest aan de balie krachtens artikel 207bis van het Gerechtelijk Wetboek tot plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep worden benoemd.

Krachtens de artikelen 64, 87 en 102 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen die plaatsvervangende rechters en raadsheren worden geroepen om zitting te nemen ter vervanging van verhinderde rechters en raadsheren of wanneer de bezetting niet volstaat om de zetel samen te stellen overeenkomstig de bepalingen van de wet.

B.13.1. Bij zijn arrest nr. 146/2012 van 6 december 2012 heeft het Hof zich uitgesproken over het in artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek neergelegde beginsel van de vervanging van een werkend rechter door een plaatsvervangend rechter in de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel (thans de ondernemingsrechtbank), en over de benoemingsvoorwaarden voor de plaatsvervangende rechters, zoals die waren neergelegd in het toenmalige artikel 192 van het Gerechtelijk Wetboek.

Het Hof heeft bij dat arrest geoordeeld : « B.3.2. Volgens artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek hebben de plaatsvervangende rechters in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank en in de rechtbank van koophandel geen gewone bezigheden en worden zij benoemd om rechters tijdelijk te vervangen wanneer zij verhinderd zijn of wanneer de bezetting niet volstaat om de rechtbank overeenkomstig de bepalingen van de wet samen te stellen.

B.4.1. Uit de ter toetsing aan het Hof voorgelegde bepalingen [de artikelen 190 en 192 van het Gerechtelijk Wetboek] blijkt dat de diplomavereiste identiek is voor de benoeming tot rechter of tot plaatsvervangend rechter in de arbeidsrechtbank. De benoemingsvoorwaarden zijn daarentegen verschillend met betrekking tot de vereiste beroepsbekwaamheid en beroepservaring van beide categorieën. Aldus dienen de werkende rechters, indien zij niet voor de weg van de in artikel 259octies, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde stage hebben gekozen, te zijn geslaagd voor het bij artikel 259bis-9, § 1, van hetzelfde Wetboek voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid. Die voorwaarde is niet vereist voor de benoeming van de plaatsvervangende rechters. De werkende rechters moeten eveneens tien jaar ononderbroken werkzaam zijn geweest aan de balie of gedurende vijf jaar een ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van rechter of een van de in het 2° van artikel 190, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde ambten hebben uitgeoefend, of nog gedurende twaalf jaar werkzaam zijn geweest aan de balie of een van de in het 3° van dezelfde bepaling bedoelde ambten of functies hebben uitgeoefend. Van de plaatsvervangende rechters wordt daarentegen maar een ervaring van vijf jaar aan de balie, in een gerechtelijk ambt of in één van de in artikel 192 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde ambten of functies vereist.

B.4.2. De voorwaarden zijn nog strikter voor de aanwijzing van de magistraat in het ambt van voorzitter van de rechtbank. Aldus bepaalt artikel 189 van het Gerechtelijk Wetboek dat de kandidaat die niet de gerechtelijke stage heeft doorgemaakt, juridische functies moet hebben uitgeoefend sedert ten minste vijftien jaar, waarvan de laatste vijf jaar als lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie.

B.5.1. De voormelde bepalingen vinden hun oorsprong in de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten.

Met die wet wou de wetgever de voorwaarden voor de werving van de magistraten en hun opleiding verbeteren door in de eerste plaats ervoor te zorgen dat de regels werden gewijzigd die in het Gerechtelijk Wetboek zijn vastgesteld voor de benoeming van vrederechters, rechters in de politierechtbanken, rechters in de rechtbanken van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbanken en in de rechtbanken van koophandel, alsmede van de magistraten van het openbaar ministerie bij die rechtbanken. De wetgever wou eveneens de voorwaarden aanpassen voor het uitoefenen van onder meer het ambt van voorzitter en ondervoorzitter van de rechtbanken van eerste aanleg, van de arbeidsrechtbanken en van de rechtbanken van koophandel (Parl.

St., Senaat, 1989-1990, nr. 974-1, p. 5).

Daarbij heeft de wetgever in herinnering gebracht dat een lange ervaring bij de balie, in het notariaat, in academische of rechtswetenschappelijke functies of nog in juridische functies kon getuigen van een grote beroepsbekwaamheid (ibid., p. 10).

Het is het belang dat aan de beroepservaring en aan de rechtspraktijk wordt gehecht, dat de instelling van adviescomités heeft verklaard, die paritair zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de rechterlijke orde en van de balie, van wie wordt aangenomen dat zij de kandidaat-magistraten beter kunnen kennen en over juiste informatie beschikken om de minister in te lichten over hun - onder meer menselijke - kwaliteiten (ibid., p. 13).

B.5.2. Wat meer in het bijzonder de modaliteiten voor de toegang tot het ambt van rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de rechtbank van koophandel betreft, heeft de wetgever drie verschillen beklemtoond ten opzichte van de modaliteiten die zijn vastgelegd voor de toegang tot het ambt van vrederechter en van rechter in de politierechtbank. Aldus wordt voor de eerste categorie, anders dan voor de laatste, geen specifieke voorwaarde met betrekking tot een minimumleeftijd vereist. De wetgever heeft immers geoordeeld dat een dergelijke voorwaarde aan de vrederechters en aan de rechters in de politierechtbank moest worden opgelegd omdat zij, alleen, een belangrijk ambt in de magistratuur moeten waarnemen. Ook de duur van de voorafgaande beroepservaring is verschillend. De wetgever heeft daarbij opgemerkt dat een voorzitter van een rechtscollege systematisch aan dwingender voorwaarden moet voldoen wat betreft de gerechtelijke activiteiten die de benoeming voorafgaan. Ten slotte wordt voor de benoeming tot vrederechter vereist dat gedurende twaalf jaar gerechtelijke of juridische functies zijn uitgeoefend (ibid., p. 19).

B.5.3. Met betrekking tot de gestelde voorwaarden om als plaatsvervangend rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank en in de rechtbank van koophandel te kunnen worden aangewezen, heeft de wetgever de wijziging van artikel 192 van het Gerechtelijk Wetboek gemotiveerd onder verwijzing naar die van artikel 188 van hetzelfde Wetboek, waarbij de voorwaarden worden vastgesteld voor de benoeming tot plaatsvervangend vrederechter of tot plaatsvervangend rechter in de politierechtbank (ibid.).

Dienaangaande kan in de memorie van toelichting bij de wet van 18 juli 1991 worden gelezen : ' Het is vanzelfsprekend dat de voorwaarden voor de toelating tot het ambt van plaatsvervangend rechter moeten worden versoepeld, zo niet kan de voorgestelde regeling de advocaten afschrikken die het te druk hebben met hun professionele verplichtingen. Een ontoereikend aantal plaatsvervangende rechters zou een negatieve invloed hebben op de achterstand bij het gerecht. Om diezelfde redenen van soepelheid wordt niet geëist dat de betrokkene voor het examen inzake beroepsbekwaamheid slaagt ' (ibid., p. 18).

B.6. Bij de reeds vermelde wet van 22 december 1998, heeft de wetgever de objectivering van de wijze van benoeming en van bevordering van de magistraten willen versterken door onder meer artikel 259ter in het Gerechtelijk Wetboek in te voegen, dat voorziet in een gemeenschappelijk benoemingsstramien voor de werkende en plaatsvervangende magistraten (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1677/1, pp. 19 en 71).

Aldus worden vanaf de bekendmaking van de vacature gemotiveerde adviezen ingewonnen bij personen die zich in de beste positie lijken te bevinden om de professionele kwaliteiten van de kandidaat voor de benoeming in te schatten. Aldus worden het advies van de korpschef van het rechtscollege waar de benoeming moet plaatsvinden, dat van de korpschef van het rechtscollege waar de kandidaat werkzaam is als magistraat, als plaatsvervangend magistraat, als referendaris of als parketjurist of als gerechtelijk stagiair, alsook het advies van een vertegenwoordiger van de balie die is aangewezen door de orde van advocaten van het gerechtelijk arrondissement waar de kandidaat werkzaam is, hetzij als advocaat, hetzij als magistraat, vereist. Al die adviezen worden aan de minister van Justitie overgezonden en bij het dossier van de kandidaat gevoegd dat aan de bevoegde benoemingscommissie wordt overgezonden, die binnen de Hoge Raad voor de Justitie is opgericht. Na het horen van de betrokkenen draagt de commissie, bij een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, een kandidaat per vacante plaats voor, rekening houdend met zijn persoonlijkheid, zijn intellectuele en professionele capaciteiten en zijn bekwaamheid om het ambt uit te oefenen (ibid., pp. 68-69). De Koning beschikt dan over een termijn van zestig dagen om een beslissing te nemen en ze aan de commissie en aan de kandidaten mee te delen.

B.7. De wetgever vermocht redelijkerwijs te oordelen dat, teneinde een behoorlijke rechtsbedeling te waarborgen, moest worden overgegaan tot de benoeming van plaatsvervangende rechters die, zoals in B.3.2 is vermeld, enkel zijn geroepen om zitting te nemen in geval van verhindering van de werkende rechters en enkel teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken. Hoewel de voorwaarden met betrekking tot de vereiste beroepsbekwaamheid en beroepservaring minder zijn voor de benoeming van de plaatsvervangende rechters, zou daaruit niet kunnen worden afgeleid dat zij een rechtspraak van ongelijke kwaliteit met zich meebrengen, waardoor een discriminatie tussen de rechtzoekenden wordt gecreëerd. Zoals in B.6 is uiteengezet, tonen de vele waarborgen die de voordracht van de kandidaturen voor die ambten omringen, gecombineerd met de in B.5 uiteengezette benoemingsvoorwaarden, aan dat de door de wetgever genomen maatregel redelijk is verantwoord ».

Het Hof besloot derhalve dat de artikelen 190, 192 en 322, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden.

B.13.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat de wetgever heeft vastgesteld dat « de plaatsvervangende rechters en raadsheren thans onontbeerlijk zijn voor de goede werking van justitie » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3523/001, p. 4).

Aldus waarborgen de bestreden bepalingen een ander fundamenteel aspect van het recht op een eerlijk proces, namelijk het recht op een einduitspraak binnen een redelijke termijn. Op de Staat rust, mede op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de verplichting om de rechterlijke organisatie in te richten op een wijze die de rechter in staat stelt om een procedure binnen een redelijke termijn af te ronden.

B.13.3. Uit de in B.1.1 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met de bestreden bepalingen heeft willen voorzien in bijkomende procedurele waarborgen inzake de werving en het functioneren van de plaatsvervangende rechters, teneinde het vertrouwen van de rechtzoekenden in justitie te versterken en rekening te houden met de aanbevelingen van de GRECO en van de Hoge Raad voor de Justitie.

Wat de werving van de plaatsvervangende rechters en raadsheren betreft, wordt thans erin voorzien dat zij - naast de benoemingsvoorwaarden die voordien reeds vervat waren in de artikelen 188, 192 en 207bis - dienen te slagen voor een « aanwervingsproef ».

Meer in het bijzonder dienen zij te slagen voor het examen dat de Hoge Raad voor de Justitie specifiek zal organiseren met het oog op de werving van de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende raadsheren, voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, voor het mondelinge evaluatie-examen of voor de gerechtelijke stage. Voorts heeft de wetgever bij artikel 17 van de bestreden wet artikel 259bis-9, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd teneinde erin te voorzien dat de plaatsvervangende rechters en raadsheren, net zoals de werkende rechters en raadsheren, binnen de twee jaren na hun benoeming een theoretische en een praktische opleiding dienen te volgen, die een opleiding inzake deontologie bevat.

Wat de functionering van de plaatsvervangende rechters en raadsheren betreft, wordt in de artikelen 64 en 87 van het Gerechtelijk Wetboek thans uitdrukkelijk vermeld dat de plaatsvervangende rechters geen permanente functie hebben. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat dit evenzeer geldt voor de plaatsvervangende raadsheren bij de hoven van beroep (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3523/001, pp. 6 en 11). De wetgever beoogde aldus te verhinderen dat een plaatsvervangend magistraat een werkend magistraat op onbeperkte wijze vervangt (ibid., p. 9). Voorts wordt in de artikelen 64, 87 en 102 van hetzelfde Wetboek expliciet het verbod opgenomen om als plaatsvervangend rechter of raadsheer zitting te nemen tijdens een terechtzitting in de loop waarvan zij rechtstreeks of via een tussenpersoon als raadsman van een partij optreden.

B.13.4. Zoals aangegeven in het voormelde arrest nr. 146/2012, en gelet op de bijkomende procedurele waarborgen die de wetgever bij de bestreden bepalingen heeft ingevoerd, wordt de occasionele cumulatie van het beroep van advocaat en een rechtsprekende functie waarin de bestreden bepalingen voorzien, verantwoord door motieven van behoorlijke rechtsbedeling en omgeven met voldoende procedurele waarborgen die elke gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid uitsluiten.

Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat elke partij een wrakingsverzoek kan indienen op grond van de artikelen 828 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Ten slotte bepaalt artikel 831 van het Gerechtelijk Wetboek ook dat iedere rechter die weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, zich van de zaak moet onthouden, wat het geval is indien zich een belangenverstrengeling voordoet.

Het eerste onderdeel van het enige middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de vereiste beroepsbekwaamheid B.14. Krachtens de artikelen 187, 190 en 207 van het Gerechtelijk Wetboek dienen de werkende rechters en raadsheren, indien zij niet voor de weg van de in artikel 259octies, § 2, van hetzelfde Wetboek bedoelde stage hebben gekozen, in beginsel te zijn geslaagd voor het bij artikel 259bis-9, § 1, van hetzelfde Wetboek voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid. Krachtens de artikelen 188, 192 en 207bis van het Gerechtelijk Wetboek geldt die voorwaarde niet voor de benoeming van de plaatsvervangende rechters en raadsheren.

Bij de bestreden artikelen 7, 9 en 13 van de wet van 23 maart 2019 heeft de wetgever alsnog een « aanwervingsproef » ingevoerd voor de plaatsvervangende rechters en raadsheren : zoals vastgesteld in B.13.3 dienen zij voortaan te slagen voor het examen dat de Hoge Raad voor de Justitie specifiek zal organiseren met het oog op de werving van de plaatsvervangende rechters en raadsheren, voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, voor het mondelinge evaluatie-examen of voor de gerechtelijke stage.

Voor de plaatsvervangende rechters en raadsheren die waren benoemd vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet, heeft de wetgever evenwel voorzien in een overgangsregeling : krachtens het bestreden artikel 42 van de wet van 23 maart 2019 worden zij geacht geslaagd te zijn voor het examen dat toegang verleent tot het ambt van plaatsvervangend rechter en van plaatsvervangend raadsheer.

Tot slot heeft de wetgever bij de bestreden artikelen 6, 8 en 10 van de wet van 23 maart 2019 de artikelen 187bis, 191bis, § 1, en 194bis van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd, teneinde erin te voorzien dat de plaatsvervangende rechters en raadsheren die als werkend rechter of raadsheer willen worden benoemd, kunnen worden vrijgesteld van het in artikel 259bis-9, § 1, bedoelde beroepsbekwaamheidsexamen. Die vrijstelling is mogelijk op voorwaarde dat de plaatsvervangende magistraat zijn ambt sinds vijf jaar heeft uitgeoefend en gedurende ten minste vijftien jaar als voornaamste beroepsactiviteit het beroep van advocaat heeft uitgeoefend. Voorts dient hij te slagen voor het in artikel 191bis, § 2, bedoelde mondelinge evaluatie-examen.

B.15. In het tweede onderdeel van hun enige middel betwisten de verzoekende partijen het feit dat de plaatsvervangende magistraten worden vrijgesteld van het voor werkende magistraten bestaande beroepsbekwaamheidsexamen, zowel om als plaatsvervangende magistraat te worden benoemd als om later als werkend magistraat te worden benoemd. Daardoor zou een discriminatie ontstaan onder rechtsonderhorigen, aangezien zij zich op gelijke wijze moeten onderwerpen aan beslissingen van magistraten die nochtans geen blijk zouden geven van eenzelfde « bekwaamheid en geschiktheid ». Voorts zou de overgangsregeling in het bestreden artikel 42 van de wet van 23 maart 2019 het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel schenden, in zoverre de reeds benoemde plaatsvervangende magistraten worden vrijgesteld van het bij de bestreden wet ingevoerde beroepsbekwaamheidsexamen voor de plaatsvervangende magistraten.

B.16. Het Hof heeft zich reeds meermaals uitgesproken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de verschillende vereisten inzake beroepsbekwaamheid voor de werkende magistraten en de plaatsvervangende magistraten.

Bij zijn arrest nr. 29/99 van 3 maart 1999 heeft het Hof een beroep tot vernietiging verworpen dat was gericht tegen het toenmalige artikel 207bis van het Gerechtelijk Wetboek, dat de benoemingsvoorwaarden bevat voor de plaatsvervangende raadsheren bij het hof van beroep. Inzake de door de verzoekende partijen aangevoerde discriminatie, doordat de plaatsvervangende raadsheren niet geslaagd moeten zijn voor het voor werkende raadsheren bestaande beroepsbekwaamheidsexamen, heeft het Hof geoordeeld : « B.7.2. Hoewel zowel de effectieve als de plaatsvervangende raadsheren recht spreken in hoger beroep, is hun functie verschillend.

In tegenstelling tot de eerste categorie heeft de tweede categorie immers een beperkte opdracht : enerzijds, houden die raadsheren zitting bij verhindering van effectieve raadsheren en, anderzijds, zijn zij belast met een beperkte taak, zijnde het wegwerken van de in de wet omschreven achterstand.

Uit het feit dat voor beide categorieën raadsheren verschillende benoemingsvereisten worden gesteld, kan op zich geen discriminatie ten aanzien van de rechtsonderhorigen worden afgeleid. Dat zou slechts het geval zijn indien de benoemingsvereisten voor de plaatsvervangende raadsheren dermate minder streng zouden zijn dat zij redelijkerwijze niet dezelfde waarborgen kunnen bieden als de effectieve raadsheren.

B.7.3. De benoemingsvereisten voor de raadsheren bij de hoven van beroep zijn vervat in artikel 207 van het Gerechtelijk Wetboek en voor de plaatsvervangende raadsheren in artikel 207bis. Beide categorieën van raadsheren moeten getuigen van een beroepservaring die, wat de duur en de inhoud betreft, als gelijkwaardig kan worden beschouwd. De effectieve raadsheren, die niet de gerechtelijke stage hebben doorgemaakt, moeten bovendien geslaagd zijn voor het bij artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid, georganiseerd door het Wervingscollege der Magistraten. Voor de benoeming van de plaatsvervangende raadsheren geldt die vereiste niet. Evenwel is de Minister van Justitie ertoe gehouden voor die categorie van raadsheren het advies in te winnen van de in artikel 207bis vermelde personen, zijnde, naar gelang van de categorie van kandidaten, onder meer de stafhouders van de balie, de decanen van de rechtsfaculteiten en de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Die adviezen worden door de Minister van Justitie overgezonden aan het Wervingscollege der Magistraten, dat een schriftelijk advies uitbrengt over de voorgeschreven ervaring en bekwaamheid van de kandidaten om als plaatsvervangend raadsheer zitting te hebben. Net zoals voor de effectieve raadsheren komt derhalve in de benoemingsprocedure een belangrijke rol toe aan het Wervingscollege der Magistraten.

B.7.4. Uit het bovenstaande blijkt dat de benoemingsvereisten voor de effectieve en de plaatsvervangende raadsheren niet dermate verschillend zijn dat zij van die aard zouden zijn dat zij een rechtspraak van ongelijke kwaliteit met zich meebrengen ».

Die zienswijze geldt des te meer sedert de inwerkingtreding van het bij de wet van 22 december 1998 ingevoegde artikel 259ter van het Gerechtelijk Wetboek, dat voorziet in een gemeenschappelijk benoemingsstramien voor de werkende en de plaatsvervangende magistraten (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1677/1, pp. 19 en 71).

Voorts heeft het Hof bij het voormelde arrest nr. 146/2012 van 6 december 2012, met betrekking tot de verschillende vereisten inzake beroepsbekwaamheid voor de werkende en plaatsvervangende rechters bij de rechtbank van eerste aanleg, bij de arbeidsrechtbank en bij de ondernemingsrechtbank zoals neergelegd in de toenmalige artikelen 190 en 192 van het Gerechtelijk Wetboek, in dezelfde zin geoordeeld.

B.17.1. De redenen die het Hof ertoe gebracht hebben in die zin te oordelen, gelden des te meer ten aanzien van de huidige artikelen 188, 192 en 207bis van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de bestreden artikelen 7, 9 en 13 van de wet van 23 maart 2019. Die bepalingen voeren immers een bijkomende benoemingsvoorwaarde in voor de plaatsvervangende magistraten : zoals is vermeld in B.13.3 dienen zij voortaan te slagen voor een examen dat de Hoge Raad voor de Justitie specifiek zal organiseren met het oog op de werving van de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende raadsheren, voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, voor het mondelinge evaluatie-examen of voor de gerechtelijke stage. Voorts bepaalt het gewijzigde artikel 259bis-9, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek dat de plaatsvervangende rechters en raadsheren, net zoals de werkende rechters en raadsheren, binnen de twee jaren na hun benoeming een theoretische en een praktische opleiding dienen te volgen, die een opleiding inzake deontologie bevat.

Het is evenmin zonder redelijke verantwoording dat de wetgever de plaatsvervangende rechters en raadsheren die als werkend rechter of raadsheer wensen te worden benoemd, heeft vrijgesteld van het in artikel 259bis-9, § 1, bedoelde examen inzake beroepsbekwaamheid. Zij zijn in beginsel immers reeds geslaagd voor het bij de bestreden wet ingevoegde examen om als plaatsvervangend magistraat te worden benoemd. Voorts is die vrijstelling slechts mogelijk indien zij hun ambt als plaatsvervangend magistraat sinds vijf jaar hebben uitgeoefend en gedurende ten minste vijftien jaar als voornaamste beroepsactiviteit het beroep van advocaat hebben uitgeoefend, hetgeen de nodige beroepservaring aantoont. Daarenboven dienen zij alsnog te slagen voor een mondeling evaluatie-examen.

Tot slot vermocht de wetgever bij wijze van overgangsregeling te bepalen dat de plaatsvervangende rechters en raadsheren die reeds vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet waren benoemd, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen dat toegang verleent tot het ambt van plaatsvervangend rechter en van plaatsvervangend raadsheer. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld bij de voormelde arresten nrs. 29/99 en 146/2012, was hun benoeming als plaatsvervangend rechter of raadsheer overeenkomstig de toenmalige benoemingsvoorwaarden met voldoende waarborgen omringd om een rechtspraak van gelijke kwaliteit te waarborgen. Het is bijgevolg niet onredelijk dat ook zij, voor een benoeming als werkend rechter of raadsheer, kunnen worden vrijgesteld van het bij artikel 259bis-9, § 1, bedoelde beroepsbekwaamheidsexamen, mits zij beschikken over de vereiste beroepservaring als plaatsvervangend magistraat en advocaat en op voorwaarde dat zij slagen voor het mondelinge evaluatie-examen.

B.17.2. Het tweede onderdeel van het enige middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 16 januari 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^