Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 augustus 2005

Uittreksel uit arrest nr. 121/2005 van 6 juli 2005 Rolnummer 3095 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

bron
arbitragehof
numac
2005202086
pub.
16/08/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 121/2005 van 6 juli 2005 Rolnummer 3095 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 28 september 2004 in zake Y. Okongo, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 oktober 2004, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat het hoger beroep tegen een beslissing gewezen op negatief advies van de procureur des Konings in het raam van de procedure van nationaliteitsverklaring moet worden ingesteld binnen vijftien dagen na de kennisgeving van die beslissing aan de betrokkene, terwijl de gewone termijn voor hoger beroep in burgerlijke zaken, zoals vastgesteld in artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek, één maand bedraagt na de betekening of de kennisgeving van het vonnis ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Naar luid van artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek bedraagt de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.

B.1.2. Artikel 12bis, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, zoals vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 1 maart 2000, waarvan het derde lid het voorwerp vormt van de prejudiciële vraag, bepaalt : « Binnen vijftien dagen na de ontvangst van het negatieve advies bedoeld in § 3, kan de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief aan de ambtenaar van de burgerlijke stand vragen zijn dossier over te zenden aan de rechtbank van eerste aanleg.

De rechtbank van eerste aanleg doet, na de belanghebbende te hebben gehoord of opgeroepen, uitspraak over de gegrondheid van het negatieve advies. De beslissing wordt met redenen omkleed.

De beslissing wordt aan de belanghebbende ter kennis gebracht door toedoen van de procureur des Konings. De belanghebbende en de procureur des Konings kunnen binnen vijftien dagen na de kennisgeving hoger beroep instellen tegen de beslissing, bij een aan het hof van beroep gericht verzoekschrift. [...] ».

B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat bestaat tussen de personen die hoger beroep instellen in een procedure van gemeen recht en diegenen die hoger beroep instellen tegen een beslissing die is gewezen op het negatieve advies van de procureur des Konings uitgebracht in het kader van de procedure van nationaliteitsverklaring waarin het voormelde artikel 12bis voorziet, in zoverre de eerstgenoemden een termijn van één maand genieten om hoger beroep in te stellen terwijl de laatstgenoemden over een termijn van vijftien dagen beschikken.

B.3.1. Artikel 12bis, §§ 1 en 2, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit voorziet in een procedure van administratieve aard waarvoor specifieke regels gelden, die onder meer betrekking hebben op de termijnen binnen welke de nationaliteitsverklaring wordt behandeld.

De persoon die onderworpen is aan de regels van die bepalingen, kan niet worden vergeleken met diegene die zich in de loop van een burgerlijk proces moet houden aan de regels van het Gerechtelijk Wetboek.

B.3.2. Artikel 12bis, § 4, voorziet evenwel, na de administratieve fase, in een gerechtelijke behandeling van een aanvraag die betrekking heeft op een subjectief recht.

In dat stadium zijn de rechtscolleges die belast zijn met de kennisneming van de nationaliteitsverklaring, enerzijds, en van de burgerlijke geschillen van gemeen recht, anderzijds, dezelfde burgerlijke kamers van de rechtbank van eerste aanleg. Wat meer bepaald de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen betreft, bevinden de personen die betrokken zijn in een procedure van nationaliteitsverklaring en diegenen die hoger beroep instellen tegen een beslissing die volgens het gemeen recht is gewezen, zich in een situatie die voldoende vergelijkbaar is.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.

B.5. De procedure van nationaliteitsverklaring is ingesteld bij artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, overeenkomstig artikel 8 van de Grondwet, op grond waarvan het de burgerlijke wet is die de regels vaststelt volgens welke « de staat van Belg wordt verkregen, behouden en verloren ». Het is aan de burgerlijke rechtscolleges van de rechterlijke orde dat de wetgever het contentieux met betrekking tot de nationaliteitsverklaring heeft toegewezen, rechtscolleges die op dezelfde wijze zijn samengesteld als in eender welke burgerlijke zaak die aan het openbaar ministerie moet worden meegedeeld.

B.6. De termijn van vijftien dagen, bedoeld in artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, ingevoegd bij de wet van 28 juni 1984, is overgenomen van artikel 10, vijfde lid, van de op 14 december 1932 gecoördineerde wetten betreffende de nationaliteit, zonder dat hij het voorwerp van een bijzondere verantwoording is geweest tijdens de parlementaire voorbereiding van dat Wetboek.

B.7. De enkele omstandigheid dat de termijn van hoger beroep in de in het geding zijnde bepaling de helft bedraagt van de gemeenrechtelijke termijn van hoger beroep in artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek, zonder dat de wetgever tijdens de parlementaire voorbereiding daarvoor een bijzondere verantwoording heeft verstrekt, volstaat op zich niet om de in het geding zijnde bepaling als een onevenredige maatregel te beschouwen.

De termijn van vijftien dagen bestaat reeds sedert vele jaren in de specifieke wetgeving inzake de nationaliteit en moet derhalve worden geacht voldoende bekend te zijn bij de belanghebbenden en hun raadslieden. Die termijn is niet dermate kort dat hij de aanwending van het rechtsmiddel van het hoger beroep buitensporig moeilijk of onmogelijk zou maken.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit schendt de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 juli 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^