gepubliceerd op 13 februari 2001
Arrest nr. 3/2001 van 25 januari 2001 Rolnummers 1747, 1750 en 1751 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 45, 89 en 102 van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het G Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 3/2001 van 25 januari 2001 Rolnummers 1747, 1750 en 1751 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 45, 89 en 102 van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, ingesteld door F. Bailly en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juli 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 augustus 1999, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 45 en 89 van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 februari 1999) door F. Bailly, wonende te 6900 Marche-en-Famenne, Pré du Chanoine 28, J. Boxus, wonende te 5100 Jambes, rue Mazy 125, D. Colinet, wonende te 1180 Brussel, d'Orbaixlaan 16, G. De Reytere, wonende te 5500 Dinant, rue Cousen 11, L. Désir, wonende te 4300 Borgworm, avenue Joachim 15, R. Joly, wonende te 5640 Mettet, rue de l'Estroit 37, J.-M. Mahieux, wonende te 5620 Florennes, rue Gérard de Cambrai 27, C. Poncin, wonende te 7500 Doornik, rue Barre Saint Brice 15, en C. Van Damme, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, IJsvogellaan 1. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 augustus 1999, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 45 van voormelde wet door G.Steffens, wonende te 4800 Verviers, avenue Hanlet 27, P. Gorle, wonende te 4800 Verviers, rue Victor Close 98, M. Dewart, wonende te 4960 Malmédy, Biertasètsche 19, L. Stangherlin, wonende te 4800 Verviers, rue Laoureux 16, R. Lennertz, wonende te 4700 Eupen, Langesthal 44, J.-M. Freres, wonende te 4040 Herstal, boulevard Zénobe Gramme 174, V. Reul, wonende te 4700 Eupen, Birkenweg 28, T. Konsek, wonende te 4845 Jalhay, Bansions 33, G. Rosewick, wonende te 4700 Eupen, Marktplatz 5, A. Loozen, wonende te 4830 Dolhain, Thier Hilettes 17, M. R. Grimar, wonende te 4890 Clermont-Thimister, Stockis 11, P. Schils, wonende te 4840 Welkenraedt, Hoof 32A, A. Tilgenkamp, wonende te 4701 Eupen, Libermé 25, E. Ortmann, wonende te 4700 Eupen, Klinkeshöfchen 1A, O. Weber, wonende te 4780 Sankt Vith, Malmedyer Strasse 93, R. Schmidt, wonende te 4700 Eupen, Langesthal 52, A. Bourseaux, wonende te 4711 Lontzen, Hochstrasse 13, de Orde van advocaten te Eupen, met kantoren te 4700 Eupen, Klötzerbahn 27, R. Lentz, wonende te 4700 Eupen, Binsterweg 109, en E. Ohn, wonende te 4700 Eupen, Aachener Strasse 21. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 augustus 1999, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 45 en 102 van dezelfde wet door L.Stangherlin, wonende te 4800 Verviers, rue Laoureux 16, en J.-M. Freres, wonende te 4040 Herstal, boulevard Zénobe Gramme 174.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 2 en 3 augustus 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 22 september 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 28 september 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 oktober 1999.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 12 november 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 29 februari 2000 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1750, bij op 28 maart 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1747, bij op 30 maart 2000 ter post aangetekende brief; - L. Stangherlin, een van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1751, bij op 30 maart 2000 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 23 december 1999 en 29 juni 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 30 juli 2000 en 30 januari 2001.
Bij beschikking van 30 mei 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 juni 2000 na de verzoekende partijen te hebben verzocht zich ter terechtzitting nader te verklaren over de vraag of voor de korpschefs het lidmaatschap van de Hoge Raad voor de Justitie verenigbaar zou zijn met de opdrachten die ze uitvoeren onder meer krachtens de artikelen 259ter, §§ 1 en 4, 259bis-14, § 2, 259bis-16, § 2, en 408bis van het Gerechtelijk Wetboek.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 30 mei 2000 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 20 juni 2000 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter H. Coremans, wettig verhinderd, als lid van de zetel vervangen is door rechter M. Bossuyt.
Op de openbare terechtzitting van 21 juni 2000 : - zijn verschenen : . Mr. A. Kittel en Mr. G. Zians, advocaten bij de balie te Eupen, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1750; . Mr. F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel en Mr. P. Gérard, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1747; . Mr. C. Wijnants loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
Bij beschikking van 21 december 2000 heeft het Hof vastgesteld dat rechter E. Cerexhe, wettig verhinderd, als lid van de zetel werd vervangen door rechter R. Henneuse, de debatten heropend en de dag van de terechtzitting bepaald op 10 januari 2001.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 22 december 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 10 januari 2001 : - zijn verschenen : . Mr. A. Kittel en Mr. G. Zians, advocaten bij de balie te Eupen, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1750; . Mr. F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1747; . Mr. C. Wijnants loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van het beroep in de zaak nr. 1747 Standpunt van de verzoekers A.1. De verzoekers vorderen in de eerste plaats de vernietiging van het woorddeel « beroeps- » in artikel 259bis-2, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek alsmede de vernietiging van artikel 259bis-3, § 2, 1°, van hetzelfde Wetboek. Zij zijn allen plaatsvervangende rechters en zijn van mening dat die bepalingen hen rechtstreeks en ongunstig raken in zoverre zij hen verhinderen zich kandidaat te stellen voor het quotum van de magistraten bij de verkiezingen voor de Hoge Raad voor de Justitie en in zoverre, indien één van hen door de Senaat was aangewezen onder de leden niet-magistraten, hij van zijn hoedanigheid van plaatsvervangend magistraat zou moeten afzien.
A.2. In een enig middel betogen de verzoekers dat de aangevochten bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre zij, wanneer ze worden gecombineerd, tot gevolg hebben dat zij de plaatsvervangende magistraten volledig uitsluiten van elke deelname aan de Hoge Raad voor de Justitie, als kiezers en als leden, zowel voor het quotum van de magistraten als voor dat van de niet-magistraten. Zij zijn van mening dat die uitsluiting onverantwoord is, terwijl zij ertoe worden gebracht zitting te nemen in elke aanleg, hetzij collegiaal, hetzij alleen gedurende soms heel lange periodes. Zij zijn van mening dat de ene of de andere van de beide door hen aangevochten bepalingen moet worden vernietigd.
A.3. De verzoekers vorderen vervolgens de vernietiging van artikel 21, derde lid, van de wet van 18 juli 1991, gewijzigd bij die van 22 december 1998, volgens hetwelk het dossier van de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende rechters slechts voor voordracht aan de bevoegde benoemingscommissie wordt overgezonden voor zover alle individuele adviezen gunstig zijn. Zij achten dat verschil in behandeling tussen die plaatsvervangende rechters en de andere kandidaten onverantwoord en zij brengen het arrest van het Hof nr. 56/99 in herinnering.
A.4. Zij voegen daaraan toe dat de vernietiging van het enkele woord « alle » in de bestreden bepaling een tekst van kracht zou laten die niet overeenstemt met de draagwijdte van de uitgesproken vernietiging en dat het volledige artikel 21, derde lid, moet worden vernietigd teneinde het de wetgever mogelijk te maken de tekst aan te passen aan de hand van een nieuwe wet.
Standpunt van de Ministerraad A.5. De Ministerraad betoogt dat het Hof onbevoegd is om een optie van de Grondwetgever te laken. Het is immers artikel 151, § 2, van de Grondwet dat de samenstelling van de Hoge Raad voor de Justitie vaststelt en uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat de Grondwetgever zijn goedkeuring heeft gehecht aan de wijze waarop de wetgever de bedoeling had die nieuwe grondwetsbepaling uit te voeren.
Dezelfde parlementaire voorbereiding geeft aan dat de Grondwetgever gewild heeft dat er binnen de Hoge Raad voor de Justitie een pariteit bestaat tussen, enerzijds, de rechters en de ambtenaren van het openbaar ministerie en, anderzijds, de niet-magistraten, een pariteit die enkel kan worden verwezenlijkt als er een keuze wordt gemaakt betreffende het feit of de plaatsvervangende magistraten tot de ene of de andere categorie behoren.
De Ministerraad besluit uit een analyse van artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 151 van de Grondwet dat door de term « beroepsmagistraat » te gebruiken in de zin van voltijds tewerkgestelde magistraat, de wetgever overeenkomstig de keuze van de Grondwetgever heeft gehandeld.
Hetzelfde geldt volgens de Ministerraad voor de onverenigbaarheid van de hoedanigheid van plaatsvervangend rechter met die van lid van de Hoge Raad voor de Justitie, aangezien de Grondwetgever verwijst naar de onverenigbaarheden waarin de wetgever tijdens de parlementaire voorbereiding van artikel 151 van de Grondwet heeft voorzien.
A.6. Wat de grond van het middel betreft, antwoordt de Ministerraad dat de beroepsmagistraten en de plaatsvervangende rechters niet tot vergelijkbare categorieën van personen behoren en hij citeert de artikelen 87, 102, 188, 192, 207bis, 293, 300, 331, 332 en 333 van het Gerechtelijk Wetboek om zijn bewijsvoering te illustreren.
A.7. Wat betreft artikel 259bis-3, § 2, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, doet de Ministerraad gelden dat het genoemde artikel de verzoekers niet rechtstreeks raakt, vermits zij slechts in het geval waarin hun kandidatuur zou worden aanvaard ontslag zouden moeten nemen als plaatsvervangend rechter. Een dergelijk ontslag zou dus het gevolg zijn van een bewuste keuze, die met kennis van zaken is gemaakt.
Hetzelfde geldt voor de andere in artikel 300 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde onverenigbaarheden.
A.8. Wat betreft artikel 21, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, verklaart de Ministerraad, rekening houdend met het arrest nr. 56/99, zich te gedragen naar de wijsheid van het Hof.
Memorie van antwoord van de verzoekers A.9. Wat betreft de door de Ministerraad uiteengezette argumentering in verband met de artikelen 259bis-2 en 259bis-3 van het Gerechtelijk Wetboek, betwisten de verzoekers dat de Grondwetgever zich expliciet zou hebben uitgesproken over de gelijkstelling van het begrip « rechter » met dat van « beroepsmagistraat » en dat hij de plaatsvervangende rechters zou hebben willen weren van elke vorm van deelname, rechtstreeks of onrechtstreeks, aan de samenstelling van de Hoge Raad voor de Justitie.
A.10. Ten aanzien van de gegrondheid van het middel antwoorden de verzoekers dat de met de invoering van de Hoge Raad voor de Justitie nagestreefde doelstelling erin bestaat een betere werking van de justitie te garanderen, in het bijzonder inzake de benoeming en bevordering van een rechter, de toegang tot het ambt van rechter, de opleiding van de rechters, de klachten in verband met de werking van de rechterlijke orde. Indien men met die doelstelling rekening houdt, bestaat er geen enkel verschil tussen werkende en plaatsvervangende magistraten vermits zij beiden op basis van dezelfde criteria van onafhankelijkheid en onpartijdigheid bestemd zijn om het rechtsprekend ambt uit te oefenen. Zij zijn dus klaarblijkelijk vergelijkbaar.
A.11. Voor het overige verantwoordt volgens de verzoekers niets dat de plaatsvervangende magistraten hun ambt dagelijks kunnen uitoefenen maar dat zij van elke deelname aan de Hoge Raad voor de Justitie geweerd worden. Hun kan niet worden tegengeworpen dat die uitsluiting voortvloeit uit een vrijwillige keuze die ze hebben gemaakt, vermits, indien de kandidaat verkozen wil worden onder het quotum van niet-magistraten, hij ipso facto zijn hoedanigheid van magistraat verliest en indien hij die hoedanigheid wil behouden, hij niet kan deelnemen aan de Hoge Raad voor de Justitie, noch als kiezer, noch als verkiesbaar lid.
A.12. Ten aanzien van de gevolgen die de door hen gevorderde vernietiging in de tijd heeft, gedragen de verzoekers zich naar de wijsheid van het Hof en voegen zij daaraan toe dat die vernietiging slechts voor de toekomst zou moeten gelden, dit wil zeggen uitwerking zou moeten hebben voor de volgende verkiezingen.
A.13. Wat betreft het nieuwe artikel 21, derde lid, van de wet van 18 juli 1991, geven de verzoekers opnieuw hun argumentering weer maar voegen daaraan toe dat de vernietiging ab initio moet worden uitgesproken, met volledige terugwerkende kracht.
Ten aanzien van het beroep in de zaak nr. 1750 Standpunt van de verzoekers A.14. De eerste zeventien verzoekers treden in rechte in hun hoedanigheid van magistraten en als privé-personen die de Duitse taal spreken. Zij zijn van mening dat zij een functioneel belang erbij hebben dat de klachten die de Hoge Raad voor de Justitie zou moeten behandelen in verband met hun activiteiten op aangepaste wijze worden behandeld en dat alle beslissingen van de Hoge Raad voor de Justitie op niet-discriminerende wijze worden genomen, ook op het vlak van de taal.
A.15. De Orde van advocaten te Eupen, 18de verzoeker, is van mening dat zij betrokken is bij de activiteit van de Hoge Raad voor de Justitie, in zoverre zij adviezen uitbrengt over de werking van de justitie. Zij betoogt dat, in het kader van de benoemingen, een vertegenwoordiger van de Orde van advocaten een schriftelijk en gemotiveerd advies moet uitbrengen, dat krachtens de taalwetgeving moet worden opgesteld in de Duitse taal wanneer het uitgaat van de Orde van advocaten te Eupen. Zij voegt daaraan toe dat moet worden gegarandeerd dat met dat advies behoorlijk rekening kan worden gehouden.
A.16. De 19de verzoeker, die advocaat is, is van mening dat de advocaten er een persoonlijk en professioneel belang bij hebben dat de dossiers die betrekking hebben op de Duitstalige rechtscolleges correct kunnen worden behandeld, vermits die advocaten ertoe zullen worden gebracht klacht in te dienen bij de Hoge Raad voor de Justitie, uit eigen naam en namens hun cliënten. Hij voegt daaraan toe dat talrijke gerechtelijke functies prioritair worden uitgeoefend door personen die afkomstig zijn uit het milieu van de advocaten en dat in een vertegenwoordiging van Franstalige en Nederlandstalige advocaten is voorzien in de Hoge Raad voor de Justitie.
A.17. De 20ste verzoeker is van mening dat elke privé-persoon betrokken is bij de aangevochten wet en dat het daadwerkelijk mogelijk moet zijn op doeltreffende wijze zijn zaak bij de Hoge Raad voor de Justitie in te dienen, wat zijn belang zou verantwoorden om in rechte te treden als privé-persoon.
A.18. De verzoekers zijn van mening dat de door hen aangevochten bepalingen van artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
A.19. Artikel 259bis-1 zou discriminerend zijn, in zoverre het niet bepaalt dat een lid van het Nederlandstalige college het bewijs moet leveren van de kennis van de Duitse taal, aangezien alleen een lid van het Franstalige college aan die vereiste moet voldoen. Een kandidaat voor een gerechtelijke functie te Eupen die zijn diploma in de Nederlandse taal heeft behaald, moet echter het examen inzake beroepsbekwaamheid afleggen dat door het Nederlandstalige college wordt georganiseerd (artikel 259bis-8, § 1). Er wordt tevens als bezwaar geopperd dat artikel 259bis-1 niet bepaalt hoe het bewijs van de taalkennis moet worden geleverd en dat het niet preciseert welk niveau van die kennis vereist is. De verzoekers betwisten dat men ermee kan volstaan een beroep te doen op tolken en vrezen dat het enkele lid van de Hoge Raad voor de Justitie dat Duits begrijpt een te grote invloed zou hebben op de te nemen beslissing. Bovendien zal, vermits het enkele lid dat Duits kent zitting moet nemen in de benoemingscommissie (artikel 259bis-8, § 1), de vertegenwoordiging van de Duitstaligen niet gegarandeerd zijn in de adviescommissie.
De discriminatie vloeit, volgens de verzoekers, voort uit het feit dat, voor de Franstalige en Nederlandstalige kandidaten, de taal van het diploma meestal overeenstemt met de moedertaal, wat het afleggen van het examen vergemakkelijkt. In overheidsdienst kan de Duitstalige kandidaat het examen in het Duits afleggen. Dat was tevens het geval voor het bekwaamheidsexamen en het vergelijkende toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage. Er is geen reden om van die praktijk af te wijken.
A.20. Artikel 259bis-2 van het Gerechtelijk Wetboek wordt verweten dat het niet garandeert dat kandidaten die een voldoende kennis van het Duits hebben, verkozen kunnen worden, aangezien in geen enkele specifieke regel voorzien is, in tegenstelling met wat gedaan is om de gelijke kansen van mannen en vrouwen te garanderen. Rekening houdend met de verspreiding van de Duitse taal in de juridische beroepen en in het maatschappelijk middenveld, zou het nochtans mogelijk geweest zijn een voldoende aantal personen aan te wijzen welke die taal beheersen.
A.21. Artikel 259bis-4, § 4, zou discriminerend zijn, in zoverre het bepaalt dat elk lid zitting moet nemen in een commissie maar het zegt niet dat het enkele Duitstalige lid in verscheidene commissies zitting zal kunnen nemen. De discriminatie zou voortvloeien uit het feit dat er in de adviescommissie geen gewaarborgde vertegenwoordiging is van een lid dat Duits kent.
A.22. Artikel 259bis-4, § 5, wordt verweten dat het het Duitstalige lid niet toestaat het Duits als interne of externe werktaal te gebruiken, waardoor de vereiste van de kennis van die taal zinloos wordt. Bovendien volstaat de aanwezigheid van één enkel Duitstalig lid in de commissie die belast is met de voorbereiding en de organisatie van de examens niet om de gelijke behandeling van de Duitstalige leden te garanderen, zodat het beginsel van de collegiale beslissing aldus « ondermijnd » wordt.
A.23. Artikel 259bis-9, § 1, volgens hetwelk het examen moet worden afgelegd in de taal van het diploma, zou discriminerend zijn, vermits er geen mogelijkheid bestaat om een diploma in de Duitse taal te behalen aan een Belgische universiteit.
Mocht die bepaling zo moeten worden geïnterpreteerd dat ze impliciet de organisatie van examens en van vergelijkende examens in de Duitse taal mogelijk maakt waarbij ze slechts in de aanwezigheid voorziet van één lid dat die taal beheerst, zou de wetgever volgens de verzoekers niet de noodzakelijke maatregelen hebben genomen opdat een kandidaat daar in aannemelijke omstandigheden wordt geëxamineerd.
Bovendien is het onverantwoord dat de aanwezigheid van een Duitstalige niet wordt geëist in de Nederlandstalige commissie, vermits een Duitstalige kandidaat daar het examen zou kunnen afleggen.
Die situatie wijkt af van wat is bepaald in de artikelen 428bis, 428ter en 428quater van het Gerechtelijk Wetboek, aangezien het bekwaamheidsexamen dat de advocaten moeten ondergaan, in het Duits kan worden afgelegd door een onderdaan van een andere Lid-Staat van de Europese Unie, voor een volledig Duitstalige commissie. Aldus zouden de Duitstalige buitenlanders beter behandeld worden dan de Duitstalige Belgen.
A.24. Artikel 259bis-11 is, volgens de verzoekers, discriminerend, in zoverre het niet bepaalt dat een lid van de advies- en onderzoekscommissie het bewijs moet leveren van de kennis van de Duitse taal.
A.25. Ten slotte zouden, vermits uit artikel 259bis-15 voorvloeit dat een in het Duits gestelde klacht niet in die taal behandeld en beantwoord zal worden, de rechten van de Duitstalige rechtzoekenden worden miskend, terwijl krachtens artikel 4 van de Grondwet die taal een grondwettelijke bescherming geniet.
Standpunt van de Ministerraad A.26. De Ministerraad is van oordeel dat het door de verzoekers aangevoerde belang zich niet onderscheidt van het belang dat alle Duitstalige personen erbij hebben dat met het gebruik van hun taal rekening wordt gehouden in gerechtszaken, en dat de aangevochten bepalingen hun rechtstoestand niet rechtstreeks raken.
De Orde van advocaten te Eupen zou niet doen blijken van het vereiste belang, aangezien de aangevochten bepalingen niet de uitoefening van het beroep van advocaat regelen.
A.27. Volgens de Ministerraad is het artikel 151, § 2, van de Grondwet dat stelt dat de Hoge Raad voor de Justitie een orgaan sui generis is, samengesteld uit een Franstalig en een Nederlandstalig college. Het is dus de Grondwetgever die beslist heeft dat het Duits geen criterium vormde, noch voor de samenstelling noch voor de werking van de Hoge Raad voor de Justitie. Hij brengt artikel 43, § 1, van de Grondwet alsmede het arrest nr. 90/94 van het Hof in herinnering. Hij onderstreept de verwijzing naar de aangevochten bepalingen in hun ontwerpfase tijdens de parlementaire voorbereiding van artikel 151 van de Grondwet.
A.28. Ten aanzien van de middelen is de Ministerraad in hoofdorde van mening dat zij een louter politieke en organisatorische keuze bekritiseren, waarbij het niet aan het Hof toekomt die te beoordelen, aangezien de bekritiseerde onderscheiden niet onredelijk zijn.
A.29. In ondergeschikte orde doet de Ministerraad, ten aanzien van artikel 259bis-1, § 3, derde lid, opmerken dat het geen quotum vaststelt maar een minimumaantal dat kan worden overschreden. Hij voegt daaraan toe dat de Hoge Raad voor de Justitie deskundigen zal kunnen raadplegen (artikel 259bis-6, §§ 1 en 2), dus vertalers, en dat hij over personeel beschikt waarvoor hij de personeelsformatie en het taalkader vaststelt. Hij maakt een vergelijking met artikel 34, § 4, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Ten aanzien van het niveau van de kennis van de Duitse taal, doet de Ministerraad opmerken dat artikel 45bis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken niet veeleisender is wat betreft de taalkennis van de in Eupen benoemde magistraten.
Ten aanzien van de ontstentenis van vertegenwoordiging in het Nederlandstalige college onderstreept hij dat het het Franstalige college is dat zich zal belasten met de zaken in de Duitse taal. Het voormelde artikel 45bis bepaalt bovendien dat de kandidaat voor een gerechtelijke functie in het arrondissement Eupen kennis moet hebben van het Duits en, aan de hand van zijn diploma, moet doen blijken dat hij de examens van licentiaat in de rechten in het Frans heeft afgelegd of het bewijs moet leveren van kennis van het Frans.
A.30. Wat betreft artikel 259bis-2, verwijst de Ministerraad naar zijn algemene beschouwingen over alle middelen en herinnert hij eraan dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers de Duitstalige Gemeenschap zelfs niet over één vertegenwoordiger beschikt, terwijl daar minstens in één is voorzien.
A.31. Wat betreft artikel 259bis-8, § 1, brengt de Ministerraad zijn algemene argumentering in herinnering en onderstreept hij dat het aantal leden van het Franstalige college dat Duits kent, zal afhangen van de kandidaten die zich zullen aandienen.
A.32. In verband met artikel 259bis-4, § 5, herhaalt de Ministerraad dat het, volgens hem, artikel 151, § 2, tweede lid, van de Grondwet is dat, doordat het stelt dat de Hoge Raad voor de Justitie is samengesteld uit twee colleges, duidelijk heeft aangegeven dat daar enkel twee talen zouden worden gebruikt. Overigens staat niets eraan in de weg dat het Duitstalige lid gebruik maakt van het Duits tijdens de werkzaamheden van de commissies.
A.33. In verband met artikel 259bis-9, § 1, tweede lid, verwijst de Ministerraad naar zijn reeds uitgedrukte argumentering en acht hij de vergelijking met de artikelen 428bis en 428ter van het Gerechtelijk Wetboek niet dienstig : laatstgenoemde hebben betrekking op de advocaten die niet aan het nationaliteitscriterium zijn onderworpen, in tegenstelling tot de rechters.
A.34. Ten aanzien van artikel 259bis-11 en artikel 259bis- 15, § 6, verwijst de Ministerraad naar zijn eerdere argumenten.
Memorie van antwoord van de verzoekers A.35. Wat de ontvankelijkheid betreft, herbevestigen de verzoekers hun belang bij het beroep; zij achten de verwijzing van de Ministerraad naar het arrest nr. 90/94 niet adequaat en zij betwisten dat zij een keuze van de Grondwetgever zou bekritiseren.
A.36. Ten gronde betogen de verzoekers in hoofdorde dat zij niet de opportuniteit van een wetsbepaling bekritiseren. Zij verwijten de wetgever dat hij geen rekening heeft gehouden met de oprichting van Duitstalige rechtscolleges, in tegenstelling tot wat is gebeurd in de wetten betreffende de Raad van State en het Arbitragehof.
A.37. In ondergeschikte orde antwoorden zij, in verband met artikel 259bis-1, dat voor de Eupense kandidaat-magistraten een examen wordt georganiseerd dat betrekking heeft op de kennis en het kennisniveau van het Duits, terwijl in niets soortgelijks is voorzien voor de Hoge Raad voor de Justitie. De Duitstalige Belgen kunnen geen enkel rechtstreeks contact met die Raad hebben, tenzij zij zich van een andere taal bedienen, wat noch van de Nederlandstalige Belgen noch van de Franstalige Belgen wordt vereist.
A.38. In verband met artikel 259bis-2, doen de verzoekers opmerken dat de vergelijking met de Kamer niet relevant is, aangezien de burgers normalerwijze geen rechtstreekse contacten hebben met laatstgenoemde.
Ten aanzien van het beroep in de zaak nr. 1751 A.39. De verzoekers zijn respectievelijk voorzitter en ondervoorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Eupen. De eerste is geboren in 1950 en de tweede in 1951; ze zijn van mening dat zij door artikel 102, §§ 1 en 2, van de aangevochten wet worden geraakt.
De eerste, die korpschef is sedert 1988, wordt beoogd in de bestreden bepalingen, vermits hij, bij het verstrijken zowel van zeven als van veertien jaar na hun inwerkingtreding, nog aan de vereiste leeftijdsvoorwaarden zal voldoen om zijn functie tot in 2017 voort te zetten.
De tweede, die geïnstalleerd is als ondervoorzitter in 1988, verliest die benoeming naar aanleiding van de inwerkingtreding van de wet. Hij acht zich rechtstreeks benadeeld, aangezien hij voortaan onderworpen is aan het mechanisme van een mandaat van drie jaar met specifieke evaluatie, waarbij hij het voordeel van een definitieve benoeming pas kan verkrijgen na negen jaar en na een laatste evaluatie.
De eerste verzoeker vecht ook artikel 259bis-3 aan, dat een korpschef niet toestaat lid te zijn van de Hoge Raad voor de Justitie. Aangezien hij niet de bedoeling heeft zijn functies op te geven, is hij van mening dat hij het vereiste belang heeft.
A.40. Wat betreft artikel 102, §§ 1 en 2, van de wet van 22 december 1998, betogen de verzoekers dat de aangevochten bepalingen onverenigbaar zijn met artikel 152 van de Grondwet, luidens hetwelk de rechters voor het leven worden benoemd, dat het nieuwe artikel 151 dit niet kan wijzigen en dat de afzetting, voortijdig en zonder hun toestemming, van rechters die voor het leven zijn benoemd in de functie die ze uitoefenen een discriminatie vormt ten aanzien van de andere magistraten, wier benoeming voor het leven niet wordt tenietgedaan.
A.41. De verzoekers voegen in een tweede middel eraan toe dat de bestreden bepaling op discriminerende wijze artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schendt, vermits de rechters van de betrokken categorie, gedurende de in beginsel onbeperkte duur van hun functie, uit die functie worden ontzet door het optreden van de wetgever, zonder dat er motieven zijn die hun ten laste kunnen worden gelegd. Zij zijn van mening dat de maatregel niet noodzakelijk was en dat de nieuwe regels konden worden toegepast op de toekomstige benoemingen of dat zij hetzij in de toestemming van de betrokkene hetzij in een afzetting wegens wettige redenen konden voorzien.
A.42. Zij achten het discriminerend dat niet erin is voorzien dat de korpschefs en de houders van de adjunct-mandaten vastbenoemd blijven, na de inwerkingtreding van de wet, zoals artikel 102, § 3, van de wet daarin voorziet voor de vastbenoemde jeugdrechters.
A.43. Ten aanzien van de houders van adjunct-mandaten die momenteel in functie zijn, maar hun ambt nog geen negen jaar uitoefenen, zou er een bijzonder zware financiële discriminatie zijn vergeleken met de korpschefs, met de houders van adjunct-mandaten die reeds meer dan negen jaar in functie zijn, met de jeugdrechters die vastbenoemd worden geacht alsmede met de andere magistraten, in zoverre het behoud van de financiële voordelen van hun ambt niet wordt gegarandeerd, wanneer zij niet vastbenoemd zijn bij het verstrijken van een periode van drie jaar of naar aanleiding van de eindevaluatie. Zij verklaren dat zij niet inzien waarom de wetgever de houders van adjunct-mandaten verschillend behandelt, naargelang zij al dan niet sinds negen jaar in functie zijn, en de vaste aanwijzing in het nieuwe stelsel betreffende de mandaten van die voorwaarden doet afhangen terwijl hij voor de korpschefs niet in een soortgelijke reglementering heeft voorzien.
A.44. De eerste verzoeker vecht tevens artikel 45 van dezelfde wet aan, dat een artikel 259bis-3 in het Gerechtelijk Wetboek invoegt, in zoverre het de korpschefs van de samenstelling van de Hoge Raad voor de Justitie uitsluit. Hij acht die uitsluiting discriminerend. Een mogelijke oververtegenwoordiging van de korpschef kon worden vermeden door een maximumquotum vast te stellen.
Standpunt van de Ministerraad A.45. De Ministerraad betwist het belang van de beide verzoekers. Hij is van mening dat de situatie van de eerste verzoeker niet door de hem aangevochten bepalingen kan worden geraakt.
Wat betreft artikel 102, §§ 1 en 2, dient te worden opgemerkt dat de eerste verzoeker zittend magistraat is en blijft, dat hij zijn wedde en de met zijn functie van korpschef verbonden weddeverhogingen blijft ontvangen, dat zijn mandaat na zeven jaar zal kunnen worden verlengd en dat hij zich voor een ander mandaat van korpschef kandidaat zal kunnen stellen.
Artikel 45 zal de eerste verzoeker enkel raken indien hij beslist zich kandidaat te stellen voor de Hoge Raad voor de Justitie, in welk geval hij de keuze zal hebben tussen zijn ambt en dat van de Hoge Raad voor de Justitie, en het is die keuze die zijn situatie zal raken.
A.46. De situatie van de tweede verzoeker zou evenmin worden geraakt, vermits hij zittend magistraat en ondervoorzitter blijft en de beoordeling « goed », waarbij niets toestaat te denken dat hij die niet zal verkrijgen, een onmiddellijke verlenging van zijn adjunct-mandaat van ondervoorzitter teweeg zal brengen (artikel 259undecies, § 2).
A.47. De Ministerraad brengt in herinnering dat het Hof niet bevoegd is om te oordelen of de aangevochten bepalingen artikel 152 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schenden, aangezien niet wordt uiteengezet hoe de miskenning ervan een schending zou vormen van de artikelen 10, 11 of 24 van de Grondwet.
A.48. De Ministerraad brengt de verantwoording in herinnering die in de parlementaire voorbereiding van artikel 151 is gegeven, met name wat betreft de verenigbaarheid van het systeem van de mandaten met artikel 152.
A.49. Wat betreft artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doet de Ministerraad gelden dat die bepaling niet noodzakelijkerwijze een benoeming voor het leven impliceert maar wel dat de duur van de benoeming op voorhand wordt vastgesteld en dat die niet op willekeurige wijze kan worden beëindigd. In elk geval brengt het nieuwe systeem niet de benoeming voor het leven in het geding.
A.50. Voor het overige is de Ministerraad van mening dat de verzoekers een politieke en organisatorische optie bekritiseren, waarbij het niet aan het Hof staat die te beoordelen. In zijn rechtspraak oordeelt het Hof niet dat de opeenvolging van twee regels in de tijd discriminerend is en het erkent niet het bestaan van verworven rechten.
A.51. Wat betreft artikel 259bis-3, is de Ministerraad van mening dat het moet worden onderzocht rekening houdend met artikel 323bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoerd bij artikel 61 van de aangevochten wet, waarvan hij de parlementaire voorbereiding analyseert. Volgens die bepaling verliest de korpschef die een opdracht aanvaardt zijn mandaat van korpschef. Hij citeert tevens de parlementaire voorbereiding van artikel 151 van de Grondwet volgens welke het beginsel van het mandaat het mogelijk moet maken kwalitatieve beheersmaatregelen te nemen met het oog op een betere werking van de rechtscolleges, en managementtechnieken in te voeren.
Memorie van antwoord van de eerste verzoeker A.52. De eerste verzoeker brengt in herinnering dat de door hem bekritiseerde bepaling hem, op termijn, zijn functie van voorzitter waarin hij voor het leven is benoemd zal doen verliezen en dat het feit dat hij magistraat blijft of dat hij zijn wedde behoudt daaraan niets verandert. Op dezelfde wijze zou hij, mocht hij verkozen zijn in de Hoge Raad voor de Justitie, zijn functies verliezen, wat discriminerend is.
A.53. Ten gronde onderstreept de verzoeker dat hij de schending van artikel 152 van de Grondwet en van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mensen aanvoert, maar in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Wat betreft de schending van artikel 152, verwijst hij naar het advies dat is gegeven door professor Scholsem (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1121/3, pp. 33 tot 39) en naar de nota die is opgesteld door de procureur-generaal en de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1674/4). Hij herhaalt dat de impliciete en ongrondwettige wijziging van artikel 152 door het nieuwe artikel 151 de wetgever niet kon toestaan een ongrondwettige norm aan te nemen bij de inwerkingstelling van artikel 151 terwijl hij over andere, niet-discriminerende middelen beschikte.
A.54. De verzoeker verwerpt het argument dat is afgeleid uit artikel 323bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, als niet relevant en stelt vast dat een korpschef niet tegelijkertijd een functie binnen de Hoge Raad voor de Justitie kan uitoefenen, hetgeen impliciet betekent dat men ten aanzien van die korpschef een onverantwoord wantrouwen te kennen geeft. - B - Ten aanzien van het beroep in de zaak nr. 1747 Wat de artikelen 259bis-2, § 1, en 259bis-3, § 2, 1°, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek betreft B.1. Artikel 259bis-2, ingevoerd in het Gerechtelijk Wetboek bij artikel 45 van de aangevochten wet van 22 december 1998, betreft de aanwijzing van de leden van de Hoge Raad voor de Justitie, opgericht bij artikel 151, § 2, van de Grondwet. Artikel 259bis-2 behandelt, in de eerste paragraaf ervan, de verkiezing van de leden magistraten en, in de tweede paragraaf ervan, de benoeming door de Senaat van de leden niet-magistraten.
De aangevochten bepaling is het eerste lid van de eerste paragraaf, dat bepaalt : « De magistraten worden verkozen bij rechtstreekse en geheime verkiezing uit de beroepsmagistraten in actieve dienst door een Nederlandstalig en een Franstalig kiescollege dat bestaat uit de beroepsmagistraten van de taalrol die overeenstemt met die van de benoeming. » De verzoekers vragen het Hof het woorddeel « beroeps- » te vernietigen.
B.2. Artikel 259bis-3, § 2, bepaalt : « Het lidmaatschap van de Hoge Raad is tijdens de duur van het mandaat onverenigbaar met de uitoefening van : 1° een ambt van plaatsvervangend magistraat;2° een bij verkiezing verleend openbaar mandaat;3° een openbaar ambt van politieke aard;4° een mandaat van korpschef.» De verzoekers vorderen de vernietiging van het 1° van die bepaling.
B.3. De Ministerraad is van oordeel dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Hij betoogt dat de verzoekers een keuze van de Grondwetgever bekritiseren die is uitgedrukt in de tekst van artikel 151 van de Grondwet of op zijn minst in de parlementaire voorbereiding ervan, aangezien de Grondwetgever zijn goedkeuring heeft gehecht aan de wijze waarop de wetgever de bedoeling had artikel 151, § 2, uit te voeren, met name door middel van de aangevochten bepalingen, die de Grondwetgever kende toen hij artikel 151 heeft aangenomen.
B.4. Artikel 151, § 2, van de Grondwet bepaalt : « Er bestaat voor geheel België een Hoge Raad voor de Justitie. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden respecteert hij de onafhankelijkheid bedoeld in § 1.
De Hoge Raad voor de Justitie bestaat uit een Nederlandstalig en uit een Franstalig college. Elk college telt evenveel leden en is paritair samengesteld enerzijds uit rechters en ambtenaren van het openbaar ministerie die rechtstreeks verkozen worden door hun gelijken onder de voorwaarden en op de wijze bij de wet bepaald, en anderzijds uit andere leden benoemd door de Senaat met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen onder de voorwaarden bij de wet bepaald. [ . ] » B.5. Hoewel die bepaling de pariteit vaststelt van de magistraten en de niet-magistraten, bevat ze geen enkele aanwijzing omtrent de vraag of de Grondwetgever de enkele beroepsmagistraten beoogde ofwel of hij daarin de plaatsvervangende magistraten wilde insluiten. Het is pas in artikel 259bis-2, § 1, eerste lid, dat voor de eerste maal het woorddeel opduikt waarvan de verzoekers de vernietiging vorderen.
B.6. Hoewel tijdens de besprekingen die aan de wijziging van artikel 151 van de Grondwet zijn voorafgegaan, is gesteld dat die bepaling moet worden « samengelezen met het voorstel » dat de aangevochten wet zou worden (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1675/1, p. 2; nr. 1677/1, p. 114), heeft de Grondwetgever niettemin aan de wetgever de machtiging gegeven om de voorwaarden vast te stellen waaraan zowel de verkiezing van de magistraten als de benoeming van de leden niet-magistraten zijn onderworpen.De normatieve bepaling waartegen de verzoekers bezwaar hebben, is dus vervat in de wet waarbij de wetgever gebruik heeft gemaakt van de hem verleende machtiging.
Daaruit volgt dat het Hof bevoegd is om kennis te nemen van het beroep.
B.7. De rol van de plaatsvervangende rechters wordt op de volgende wijze beschreven in artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek : « Er zijn plaatsvervangende rechters in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank en in de rechtbank van koophandel; zij hebben geen gewone bezigheden en worden benoemd om verhinderde rechters of leden van het openbaar ministerie tijdelijk te vervangen. » Plaatsvervangende rechters kunnen tevens worden benoemd in de zetel van de vredegerechten en de politierechtbanken (artikel 64 van het Gerechtelijk Wetboek).
B.8. Om tot plaatsvervangend rechter te worden benoemd, moet men doctor of licentiaat in de rechten zijn en ten minste vijf jaar werkzaam zijn geweest aan de balie, een gerechtelijk ambt of het notarisambt hebben vervuld, of een ambt van staatsraad, auditeur, adjunct-auditeur, referendaris bij het Hof van Cassatie, referendaris, adjunct-referendaris bij de Raad van State of een ambt van referendaris bij het Arbitragehof of een ambt van referendaris of parketjurist bij de hoven van beroep en bij de rechtbanken van eerste aanleg hebben uitgeoefend of een academische of rechtswetenschappelijke functie hebben bekleed (artikel 192 van het Gerechtelijk Wetboek). Identieke voorwaarden worden vereist om benoemd te worden tot plaatsvervangend vrederechter, en de kandidaat moet bovendien ten minste 30 jaar oud zijn (artikel 188 van het Gerechtelijk Wetboek).
B.9. De plaatsvervangende rechters oefenen hun functie uit in dezelfde voorwaarden als de beroepsmagistraten en zij moeten aan dezelfde vereisten van onpartijdigheid en onafhankelijkheid voldoen. Zij zijn aan dezelfde tuchtregels onderworpen en ressorteren onder dezelfde tuchtoverheid als de werkende magistraten (artikel 413 van het Gerechtelijk Wetboek). Zij worden rechtstreeks voor het hof van beroep gedagvaard, zoals de beroepsmagistraten, wanneer zij ervan worden beschuldigd een misdrijf te hebben gepleegd in de uitoefening van hun ambt (artikel 483 van het Wetboek van Strafvordering) of buiten hun ambt (artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering).
B.10. Hoewel de plaatsvervangende rechters grotendeels en op essentiële punten gelijk zijn gesteld met de beroepsmagistraten, verschilt hun statuut van datgene van laatstgenoemden, in zoverre zij meestal als hoofdberoep het beroep van advocaat of notaris uitoefenen.
Artikel 300 van het Gerechtelijk Wetboek onderwerpt hen aan dezelfde onverenigbaarheden als de beroepsmagistraten maar maakt een uitzondering wat betreft « de uitoefening van het beroep van advocaat en van notaris en de bezigheden die hun daardoor geoorloofd zijn ».
B.11. Wegens dat verschil van statuut vermocht de wetgever, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, te oordelen dat in een paritair uit magistraten en niet-magistraten samengesteld college enkel de beroepsmagistraten kiezers en verkiesbaar zouden zijn bij verkiezingen aan de hand waarvan de rechters en de ambtenaren van het openbaar ministerie die in de Hoge Raad voor de Justitie zitting zouden nemen, worden aangewezen. Die uitsluiting is des te meer verantwoord daar onder de personen die de Senaat kan benoemen als leden niet-magistraten er inzonderheid minstens vier advocaten zijn, krachtens artikel 259bis-1, § 3, 1°.
B.12. Daarentegen is de onverenigbaarheid van de hoedanigheid van lid van de Hoge Raad voor de Justitie met die van plaatsvervangend rechter niet redelijk verantwoord. De enkele omstandigheid dat de Grondwetgever, in de parlementaire voorbereiding van artikel 151, had verwezen naar de door de wetgever bedoelde onverenigbaarheden (Parl.
St., Kamer, 1997-1998, nr. 1675/1, p. 6) en dat de bekritiseerde onverenigbaarheid reeds in de oorspronkelijke versie stond van de bestreden bepaling, volstaat niet om te verantwoorden dat de door de Senaat benoemde persoon die bovendien plaatsvervangend rechter zou zijn, verplicht wordt ontslag te nemen uit die functie om in de Hoge Raad voor de Justitie zitting te kunnen nemen. Laatstgenoemde zal dus de medewerking worden ontzegd van personen die, naast hun ervaring als advocaat, ook ervaring hebben die ze uit de occasionele uitoefening van hun gerechtelijke functies putten.
B.13. Het 1° in artikel 259bis-3, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek moet dus worden vernietigd.
B.14. De gevorderde vernietiging zou onevenredige gevolgen hebben, indien zij het mogelijk maakte de huidige samenstelling van de Hoge Raad voor de Justitie en de wettigheid van zijn handelingen te betwisten. Er dient dus, zoals de verzoekers overigens in hun memorie van antwoord suggereren, slechts voor de toekomst uitwerking te worden gegeven aan de vernietiging.
Krachtens artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, dienen de gevolgen van de in het geding zijnde bepaling te worden gehandhaafd tot de volgende benoemingen die door de Senaat zullen worden gedaan.
Wat betreft artikel 21, derde lid, van de wet van 18 juli 1991, gewijzigd bij artikel 89 van de wet van 22 december 1998 B.15. Artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten behandelt, in het tweede, derde en vierde lid ervan, de voorwaarden en de nadere regels in verband met de plaatsvervangende rechters die kandidaat zijn voor een benoeming als werkend magistraat. Het tweede lid bepaalt in de versie die voortvloeit uit de bij de bestreden wet ingevoerde wijziging : « De plaatsvervangende rechters benoemd voor 1 oktober 1993 en de plaatsvervangende rechters benoemd voor 1 oktober 1993 maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis-9 van hetzelfde Wetboek. » B.16. In het benoemingsstelsel van vóór de oprichting van de Hoge Raad voor de Justitie moest de Minister van Justitie, alvorens over te gaan tot de benoemingen, het advies inwinnen van het comité van het rechtsgebied waar de benoeming moest geschieden (vroeger artikel 259ter, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek).
B.17. Artikel 3 van de wet van 9 juli 1997 had het tweede lid van dat artikel 21 aangevuld, dat destijds bepaalde : « Bij de voordracht tot de benoeming in de ambten bedoeld in de artikelen 187, 188, 190 tot 194, 207, § 2, 208 en 209 van het Gerechtelijk Wetboek, houdt de minister van Justitie, wat betreft de voornoemde plaatsvervangende rechters, enkel rekening met degenen over wie het adviescomité een unaniem gunstig advies heeft verleend. » Bij zijn arrest van 56/99 van 26 mei 1999 heeft het Hof geoordeeld dat de vereiste van eenparigheid noch relevant noch evenredig was met het nagestreefde doel en heeft het het woord « unaniem » in de voormelde bepaling vernietigd.
B.18. De aangevochten wet heeft artikel 259ter, § 1, gewijzigd, dat voortaan bepaalt dat vooraleer de Koning overgaat tot de benoeming, de Minister van Justitie het advies van de korpschef van het rechtscollege van ontvangst en van het rechtscollege van herkomst inwint alsmede van een vertegenwoordiger van de balie.
B.19. Dezelfde wet heeft een derde lid ingevoerd in artikel 21 van de wet van 18 juli 1991, dat bepaalt : « Het dossier van de plaatsvervangende rechters benoemd voor 1 oktober 1993, wordt slechts voor voordracht aan de bevoegde benoemingscommissie overgezonden voor zover alle individuele adviezen gunstig zijn. » B.20. Aangezien de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende rechters geacht worden geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis-9 van het Gerechtelijk Wetboek, is het niet onredelijk hun benoeming afhankelijk te maken van door gekwalificeerde personen gegeven beoordelingen.
B.21. Evenwel heeft de wetgever, door te eisen dat alle adviezen gunstig moeten zijn opdat het dossier van een van die plaatsvervangende rechters wordt voorgelegd aan de benoemingscommissie, een maatregel genomen die noch relevant noch evenredig is met het nagestreefde doel.
B.22. In tegenstelling tot de vereiste van een gunstig of zeer gunstig advies, biedt de vereiste van eenparigheid van adviezen immers, wat de beroepskwaliteiten van de benoemde personen betreft, geen waarborg die het risico verantwoordt dat wordt gecreëerd door aan elke adviesverlener een vetorecht toe te kennen.
B.23. Daaruit volgt dat de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende rechters op discriminerende wijze behandeld worden ten opzichte van de andere kandidaten voor een gerechtelijke functie.
B.24. Het derde lid van het voormelde artikel 21 dient bijgevolg te worden vernietigd.
Ten aanzien van het beroep in de zaak nr. 1750 Wat het belang betreft B.25. De eerste 16 verzoekers zijn beroepsmagistraten die verklaren in rechte te treden uit hoofde van de beroepsactiviteiten die ze uitoefenen, de enen bij het Hof van Beroep te Luik, de anderen in rechtscolleges die hun zetel hebben hetzij te Eupen, hetzij te Verviers en Eupen, of nog te Sankt Vith wat de 16de verzoeker betreft.
De 17de verzoeker treedt in rechte in de hoedanigheid van plaatsvervangend rechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Eupen.
De 18de verzoekende partij is de Orde van advocaten te Eupen, de 19de verzoeker een advocaat wonende te Eupen, de 20ste een doctor in de rechten die te Eupen woont.
De eerste 17 verzoekers verklaren tevens in rechte te treden in hun hoedanigheid van privé-personen die de Duitse taal spreken.
B.26. De eerste 17 verzoekers doen, in hun hoedanigheid van magistraat en van plaatsvervangend rechter, van een voldoende belang blijken om bepalingen aan te vechten die een orgaan betreffen dat ertoe wordt gebracht een belangrijke rol te spelen in de loopbaan van de magistraten, aangezien zij betogen dat dit orgaan niet op behoorlijke wijze dossiers zou kunnen behandelen die zijn opgesteld in de Duitse taal en die op hen betrekking zouden kunnen hebben.
B.27. De Orde van advocaten van de balie te Eupen, instelling die onderworpen is aan het specialiteitsbeginsel en waarvan de opdrachten bij de wet zijn vastgesteld, kan slechts doen blijken van het vereiste belang indien ze bepalingen aanvecht die de opdrachten betreffen die haar op beperkende wijze zijn toegekend in de artikelen 455 tot 471 van het Gerechtelijk Wetboek.
De aangevochten bepalingen hebben betrekking op de advocaten in zoverre zij te maken hebben met de organisatie van de rechterlijke orde, de werking en de controle ervan. Zij regelen echter niet de uitoefening van het beroep van advocaat en betreffen geenszins de deontologie of de tucht van de advocaten.
De Orde van advocaten te Eupen kan dus enkel een onrechtstreeks belang doen gelden. Haar beroep is onontvankelijk.
B.28. De 19de en de 20ste verzoeker zouden slechts eventueel en onrechtstreeks kunnen worden geraakt door de werking van de Hoge Raad voor de Justitie. De ontvankelijkheid van een dergelijk beroep aannemen zou neerkomen op het inwilligen van de actio popularis, wat de Grondwetgever niet gewild heeft. Hetzelfde geldt voor de andere verzoekers in zoverre zij verklaren te handelen als privé-personen die de Duitse taal spreken.
B.29. Het beroep is slechts ontvankelijk in zoverre het is ingesteld door de eerste 17 verzoekers en uitsluitend in zoverre zij hun hoedanigheid van magistraat aanvoeren.
Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.30. De Ministerraad betoogt dat de Grondwetgever, door in artikel 151, § 2, tweede lid, van de Grondwet te bepalen dat de Hoge Raad voor de Justitie een orgaan sui generis is, samengesteld uit een Franstalig college en een Nederlandstalig college, zelf zou hebben beslist dat het Duits noch voor de samenstelling noch voor de werking van de Hoge Raad voor de Justitie een criterium vormt.
Hij voegt daaraan toe dat artikel 151 door de Grondwetgever is aangenomen terwijl hij het wetsvoorstel kende dat de aangevochten bepaling bevatte, dat de parlementaire voorbereiding onderstreept dat het voorstel tot herziening van artikel 151 moest worden gelezen in samenhang met dat wetsvoorstel en dat de Grondwetgever aldus zijn instemming heeft verleend aan de wijze waarop de wetgever de bedoeling had artikel 151 van de Grondwet uit te voeren.
B.31. Uit het voormelde artikel 151, § 2, van de Grondwet kan niet worden afgeleid dat de Grondwetgever, omdat hij zich niet zelf bekommerd heeft om de belangen van de Duitstalige magistraten, de wetgever impliciet zou hebben verzocht ze niet in aanmerking te nemen.
Er kan evenmin een argument worden afgeleid uit het stilzwijgen van de Grondwetgever of uit een impliciete goedkeuring die hij zou hebben verleend aan een wet vóór de aanneming ervan om daaruit af te leiden dat die wet een norm zou zijn met grondwettelijke waarde die aan de bevoegdheid van het Hof ontsnapt.
De bepalingen waartegen de verzoekers bezwaar indienen bevinden zich uitsluitend in wetteksten. Het gaat dus om normen waarvan het Hof, wanneer ze aan het Hof zijn voorgelegd, de grondwettigheid moet toetsen, op straffe van miskenning van de bevoegdheid die aan het Hof is verleend bij artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
B.32. De exceptie van onbevoegdheid wordt verworpen.
Ten gronde B.33. Om reden van de onontvankelijkheid van het beroep in zoverre het is ingediend door personen die respectievelijk hun hoedanigheid van privé-persoon of van advocaat aanvoeren, worden de middelen slechts onderzocht in zoverre zij discriminaties aanvoeren ten nadele van de Duitstalige magistraten.
B.34. De eerste grief van de verzoekers is gericht tegen artikel 259bis-1 van het Gerechtelijk Wetboek. Zij verwijten dat artikel dat het vereist dat slechts één lid van het Franstalige college doet blijken van de kennis van het Duits, dat het geen identieke eis formuleert ten aanzien van het Nederlandstalige college, dat het niet bepaalt hoe de taalkennis moet worden bewezen en dat het niet preciseert wat het niveau van die kennis moet zijn.
B.35. De opdrachten die de Hoge Raad voor de Justitie zijn toevertrouwd bij artikel 151, § 2, van de Grondwet vereisen niet dat een vertegenwoordiging van elke categorie van magistraten in zijn midden zou moeten gewaarborgd. De Grondwetgever heeft een pariteit geëist van Nederlandstaligen en Franstaligen en de in het geding zijnde wet garandeert dat de groep magistraten, per college, minstens een lid telt van een hof of een openbaar ministerie bij een hof, een lid van de zetel, een lid van het openbaar ministerie en een lid per rechtsgebied van het hof van beroep. Hij heeft aldus elke andere geografische verdeling uitgesloten dan die waarin is voorzien door die laatste vereiste, waarbij voor het overige wordt verwezen naar de evenwichten die zouden voortvloeien uit de stemming. Een gegarandeerde vertegenwoordiging van de magistraten die hun functie uitoefenen in het gerechtelijk arrondissement Eupen zou dat evenwicht hebben doorbroken en een discriminatie in het leven hebben geroepen ten nadele van de magistraten van de andere arrondissementen.
B.36. Er bestaat weliswaar een objectief verschil tussen, enerzijds, de magistraten die hun functie uitoefenen in het gerechtelijk arrondissement Verviers en Eupen of bij het Hof van Beroep te Luik wanneer de proceduretaal het Duits is, en, anderzijds, de magistraten die hun functie in andere arrondissementen uitoefenen : enkel de eerstgenoemden moeten doen blijken van de kennis van de Duitse taal.
Teneinde te beoordelen in welke mate dat verschil in overweging moet worden genomen, vermocht de wetgever redelijkerwijze rekening te houden met de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
B.37. In dat verband stelt het Hof vast dat niemand tot magistraat kan worden benoemd in het arrondissement Eupen « tenzij hij het bewijs levert van de kennis van het Duits en bovendien door zijn diploma bewijst dat hij de examens van de licentie in de rechten in het Frans heeft afgelegd of het bewijs levert van de kennis van het Frans » (artikel 45bis, § 1). Op dezelfde wijze moet de kandidaat, teneinde benoemd te worden in een gerechtelijk ambt bij het Hof van Beroep te Luik, door zijn diploma bewijzen dat hij de examens van het doctoraat of licentiaat in de rechten in het Frans heeft afgelegd, waarbij ten minste zes raadsheren bovendien het bewijs moeten leveren van de kennis van de Duitse taal (artikel 43bis, § 1). Ten slotte moeten, wat de rechtscolleges van het gerechtelijk arrondissement Verviers betreft, sommige magistraten het bewijs leveren van de kennis van het Duits (artikel 45bis, § 2), maar zij moeten allen de examens van het doctoraat of licentiaat in de rechten in het Frans hebben afgelegd (artikel 43, § 1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1).
B.38. Daaruit volgt dat alle magistraten van de categorie waartoe de verzoekers behoren het Frans kennen en dat niet kan worden geacht dat zij moeilijkheden zouden hebben om met de Franstalige leden van de Hoge Raad voor de Justitie te communiceren.
B.39. De grieven van de verzoekers moeten worden onderzocht rekening houdend met de werkelijke situatie van de Duitstalige magistraten, zoals zij wordt afgeleid uit de voormelde bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtzaken.
B.40. Artikel 259bis-1 bepaalt dat de Hoge Raad voor de Justitie een Nederlandstalig en een Franstalig college omvat waarbij elk college is samengesteld uit 22 leden waarvan een helft magistraten en een helft niet-magistraten. Het bepaalt in het laatste lid ervan : « Ten minste één lid van het Franstalig college moet het bewijs leveren van de kennis van het Duits. » B.41. Uit die bepaling kan niet worden afgeleid dat de magistraten die ertoe worden gebracht hun functie volledig of gedeeltelijk in de Duitse taal uit te oefenen niet zouden kunnen worden begrepen door de leden van de Hoge Raad voor de Justitie of dat het de dossiers die op die magistraten betrekking hebben niet correct door de Raad zouden kunnen worden behandeld.
De Belgische Duitstalige magistraten hebben hun diploma behaald in de Franse taal, zodat het niet onredelijk is dat de kennis van het Duits van slechts één lid van het Franstalige college wordt geëist. Ten slotte spreekt het voor zich dat de Hoge Raad voor de Justitie kennis zal moeten nemen van in de Duitse taal geschreven stukken en, indien nodig, een beroep zal doen op tolken of vertalers.
B.42. Het Hof stelt vast dat artikel 73, § 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts van een staatsraad, een griffier en twee auditeurs de voldoende kennis van de Duitse taal vereist, dat artikel 34, § 4, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof de kennis van het Duits van slechts één lid van het Hof vereist en dat geen enkele vereiste wordt geformuleerd ten aanzien van het Hof van Cassatie. Die bepalingen hebben nooit die rechtscolleges verhinderd pleidooien in het Duits te horen, kennis te nemen van conclusies of memories die zijn opgesteld in die taal en beslissingen in het Duits te wijzen telkens als de wet hun die verplichting oplegde.
B.43. De wetgever vermocht redelijkerwijze te oordelen dat, ten aanzien van de Hoge Raad voor de Justitie, een bepaling moest worden aangenomen die vergelijkbaar is met die welke van toepassing zijn op de drie hoogste rechtscolleges waarvan de territoriale bevoegdheid zich over heel België uitstrekt.
B.44. De wet preciseert wellicht niet het vereiste niveau van de kennis en de manier waarop die moet worden aangetoond. Het komt toe aan de overheden die belast zijn met de uitvoering van de wet om, in voorkomend geval, de nadere toepassingsregels ervan vast te stellen, zonder dat ervan kan worden uitgegaan dat ze dat op discriminerende wijze zullen doen.
B.45. De verzoekers bekritiseren tevens artikel 259bis-2. Die bepaling beschrijft op welke wijze de magistraten worden verkozen en volgens welke procedure de niet-magistraten door de Senaat worden benoemd. Zij verwijten dat artikel dat het geen garantie biedt dat kandidaten die daadwerkelijk een voldoende kennis van het Duits hebben, kunnen worden verkozen.
B.46. De verzoekers richten hun grief tegen artikel 259bis-4, § 4, dat bepaalt : « Elk lid van de Hoge Raad neemt zitting in één van de commissies van de colleges.
Elk college wijst de leden van zijn commissies aan met een meerderheid van twee derden van zijn leden. » Zij achten die bepaling discriminerend in zoverre niet erin is voorzien dat het enkele lid dat moet doen blijken van de kennis van het Duits in verscheidene commissies kan zetelen.
B.47. De verzoekers vechten artikel 259bis-4, § 5, aan, dat bepaalt : « Het Nederlandstalige college en zijn commissies verrichten hun werkzaamheden in het Nederlands. Het Franstalige college en zijn commissies verrichten hun werkzaamheden in het Frans.
De algemene vergadering en de verenigde commissies verrichten hun werkzaamheden in het Nederlands en het Frans. De leden gebruiken daarbij de taal van het college waartoe zij behoren.
De Hoge Raad neemt de nodige maatregelen voor de vertaling. » Zij zijn van mening dat het lid van de Hoge Raad voor de Justitie dat doet blijken van kennis van de Duitse taal die taal niet zal kunnen gebruiken bij de werkzaamheden van de Raad en dat men zich overigens kan afvragen wat de zin is van die vereiste.
B.48. Met de in B.45, B.46 en B.47 samengevatte grieven vechten de verzoekers niet de erin vermelde bepalingen aan maar het verzuim van de wetgever.
Die grieven geven, onder een andere voorstelling, de grieven weer die zijn onderzocht en verworpen in B.34 tot B.44. Om dezelfde redenen als die welke daarin zijn uitgedrukt, kunnen die grieven niet in aanmerking worden genomen.
B.49. De verzoekers bekritiseren artikel 259bis-9, § 1, tweede lid, dat bepaalt : « Het examen inzake beroepsbekwaamheid en het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage zijn bedoeld om de voor de uitoefening van het ambt van magistraat noodzakelijke maturiteit en bekwaamheid te beoordelen en worden afgelegd in de taal van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten van de kandidaat. » Zij zijn van mening dat die bepaling discriminerend is vermits de Duitstalige kandidaten hun moedertaal niet zullen kunnen gebruiken.
Zij voegen daaraan toe dat, mocht die bepaling zo worden geïnterpreteerd dat ze de organisatie toestaat van de examens en de vergelijkende examens in het Duits, de aanwezigheid van een enkele Duitstalige binnen de Hoge Raad voor de Justitie niet toereikend zou zijn om die behoorlijk te organiseren.
B.50. Doordat de wetgever bepaalt dat het examen en het vergelijkend examen worden afgelegd in de taal van het diploma, heeft hij een maatregel genomen die in overeenstemming is met de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, vermeld in B.37.
De 17 verzoekers, die allen beroepsmagistraten zijn, geven niet aan hoe de categorie van personen waartoe zij behoren, gediscrimineerd zou worden door bepalingen betreffende examens die zij niet zullen moeten afleggen. De door hen gemaakte verwijzing naar de artikelen 428bis en 428ter van het Gerechtelijk Wetboek is niet relevant : die artikelen hebben betrekking op de examens waaraan de advocaten worden onderworpen die onderdaan zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie en die zich vrij moeten kunnen verplaatsen en vestigen in andere landen van de Unie. Zulks is niet het geval voor de magistraten, die slechts toegang tot hun functie kunnen hebben indien zij de Belgische nationaliteit hebben.
B.51. De verzoekers bekritiseren artikel 259bis-11, dat de advies- en onderzoekscommissies behandelt. Het wordt verweten dat het niet voorziet in een lid dat het bewijs zal moeten leveren van kennis van de Duitse taal, waarbij het Duitstalige lid noodzakelijkerwijze deel uitmaakt van de benoemingscommissie.
B.52. De verzoekers verwijten artikel 259bis-15, dat de behandeling van de klachten betreft, dat klachten die in het Duits zouden zijn opgesteld niet in die taal kunnen worden behandeld.
B.53. De in B.51 en B.52 samengevatte grieven vallen samen met die welke zijn onderzocht en verworpen in B.34 tot B.44. Om de redenen die daarin zijn uiteengezet, kunnen ze niet worden aangenomen.
B.54. Daaruit volgt dat het beroep in de zaak nr. 1750 moet worden verworpen.
Ten aanzien van het beroep in de zaak nr. 1751 B.55. De verzoekers vorderen de vernietiging van artikel 102, §§ 1 en 2, van de wet van 22 december 1998, dat bepaalt : « § 1. De korpschefs die op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek vast zijn benoemd, en in voorkomend geval gedelegeerd zijn overeenkomstig artikel 327 en 327bis van hetzelfde Wetboek, worden vanaf de eerste dag van de vierde maand volgend op de eerste bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de aantredende leden van de Hoge Raad geacht in de functie van korpschef te zijn aangewezen en terzelfder tijd in het ambt van magistraat te zijn benoemd in de hoven en rechtbanken of in de parketten bij die hoven en rechtbanken waar zij werkzaam zijn.
Zij kunnen : 1° hetzij hun functie van korpschef binnen een maand na de in het eerste lid bedoelde bekendmaking ter beschikking stellen.In dit geval wordt voor de resterende duur van het mandaat volgens de procedure bedoeld in artikel 259quater een nieuwe korpschef aangewezen die, in afwijking van de artikelen 43, § 4, tweede lid, 43bis, § 4, tweede lid, 43ter, § 3, derde lid, en 43quater, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtzaken, behoort tot hetzelfde taalstelsel. De uittredende korpschefs oefenen hun functie verder uit tot de aanwijzing van de nieuwe korpschef. 2° hetzij hun functie van korpschef voor een termijn van zeven jaar verder uitoefenen.Bij het verstrijken van deze termijn kunnen zij zich voor deze functie nog éénmaal kandidaat stellen overeenkomstig artikel 259quater van hetzelfde Wetboek.
Na de terbeschikkingstelling van de functie van korpschef bedoeld in het 1° of het verstrijken van het mandaat bedoeld in 2°, blijven zij onder persoonlijke titel de hieraan verbonden wedde en weddeverhogingen ontvangen, tot de dag van hun inrustestelling, hun ontslag, hun afzetting of, in voorkomend geval, hun benoeming of aanwijzing in een ander ambt of functie. § 2. Voor de titularissen van een adjunct-mandaat die op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 259quinquies van hetzelfde Wetboek in deze functies zijn benoemd, begint de termijn van negen jaar te lopen vanaf de opneming van die functies en worden zij geacht als magistraat te zijn benoemd in de hoven en rechtbanken waar zij werkzaam zijn. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.56. De eerste verzoeker is, sinds 31 augustus 1988, voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Eupen. Hij kan rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de aangevochten bepalingen, vermits zij hem hoogstens de mogelijkheid laten zijn functie van voorzitter te behouden gedurende veertien jaar vanaf 2 augustus 2000 terwijl, indien de wetgever, zoals de verzoeker suggereert, de nieuwe bepalingen niet van toepassing had gemaakt op de magistraten in functie, hij voorzitter zou blijven tot 23 september 2017, datum waarop hij de leeftijd van 67 jaar zal bereiken. Het heeft weinig belang dat hij thans korpschef blijft of dat hij nadien de met dat ambt verbonden geldelijke voorwaarden behoudt. Het enkele feit dat de verzoeker wordt verplicht zijn functie eerder op te geven dan in de vroegere bepalingen was voorgeschreven, verantwoordt zijn belang om de vernietiging ervan te vorderen.
B.57. Hetzelfde geldt voor de tweede verzoeker. Als ondervoorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Eupen sinds januari 1988 was hij, onder de gelding van de vroegere bepalingen, geroepen om dat te blijven tot de pensioenleeftijd, behoudens indien hij zelf ervan zou afzien of naar een andere functie in de magistratuur zou dingen. Noch het behoud van financiële voordelen, noch de mogelijkheid om zijn adjunct-mandaat van ondervoorzitter te verlengen, indien hij de beoordeling « goed » behaalt, kunnen afbreuk doen aan zijn belang bij de vernietiging van bepalingen die het onafzetbare karakter van functies waarin hij, zonder enige beperking, bij een koninklijk besluit van 22 december 1997, is benoemd, opnieuw in het geding brengen.
B.58. De gronden van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.
Ten aanzien van de bevoegdheid B.59. Het Hof is niet bevoegd om te oordelen of een wetsbepaling rechtstreeks artikel 152 van de Grondwet of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schendt.
B.60. Het verzoekschrift voert echter de schending van die bepalingen aan, in zoverre zij worden gecombineerd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In die mate is het Hof bevoegd om kennis te nemen van het beroep en in dezelfde mate wordt de door de Ministerraad opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen.
Ten gronde B.61. Artikel 152 van de Grondwet luidt : « De rechters worden voor het leven benoemd. Zij worden in ruste gesteld op de bij de wet bepaalde leeftijd en genieten het bij de wet bepaalde pensioen.
Geen rechter kan uit zijn ambt worden ontzet of worden geschorst dan door een vonnis.
De overplaatsing van een rechter kan niet geschieden dan door een nieuwe benoeming en met zijn toestemming. » B.62. Het herziene artikel 151 van de Grondwet koppelt de benoeming tot rechter, die een benoeming voor het leven blijft, los van de aanwijzing van de rechters als korpschefs of voor andere erin opgesomde functies, die voor een bij wet bepaalde duur geschiedt. De paragrafen 5 en 6 van artikel 151 bepalen : « § 5. De eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, de eerste voorzitters van de hoven en de voorzitters van de rechtbanken worden door de Koning in deze functies aangewezen onder de voorwaarden en op de wijze bij de wet bepaald.
Deze aanwijzing geschiedt op gemotiveerde voordracht van de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie, bij een tweederde meerderheid overeenkomstig de modaliteiten bij de wet bepaald en na afweging van de bekwaamheid en geschiktheid. Deze voordracht kan enkel worden geweigerd op de wijze bij de wet bepaald en mits motivering.
In geval van aanwijzing tot de functie van eerste voorzitter van het Hof van Cassatie of van eerste voorzitter van de hoven geven de betrokken algemene vergaderingen van deze hoven, voorafgaandelijk aan de voordracht bedoeld in het vorige lid, een gemotiveerd advies op de wijze bij de wet bepaald.
De voorzitter en de afdelingsvoorzitters van het Hof van Cassatie, de kamervoorzitters van de hoven en de ondervoorzitters van de rechtbanken worden door de hoven en de rechtbanken in deze functies aangewezen uit hun leden onder de voorwaarden en op de wijze bij de wet bepaald.
Onverminderd de bepalingen van artikel 152, bepaalt de wet de duur van de aanwijzingen in deze functies. § 6. Op de wijze bij de wet bepaald, worden de rechters, de titularissen van de functies bedoeld in § 5, vierde lid, en de ambtenaren van het openbaar ministerie onderworpen aan een evaluatie. » B.63. De aangevochten wet heeft de voormelde bepalingen van artikel 151 van de Grondwet uitgevoerd door in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 259quater in te voeren.
De in B.55 geciteerde aangevochten bepalingen bevatten de overgangsmaatregelen die van toepassing zijn op de magistraten in functie op de erin gepreciseerde datum.
B.64. De verzoekers zijn van mening dat de overgangsmaatregelen onverenigbaar zijn met artikel 152 van de Grondwet, waarmee het nieuwe artikel 151 eveneens strijdig zou zijn, in zoverre die maatregelen ertoe zouden leiden dat zij wettelijk voor het leven in die functie benoemde rechters voortijdig en zonder hun toestemming uit die functie zouden ontzetten, wat een kennelijke discriminatie zou vormen van die magistraten ten opzichte van diegenen wier benoeming voor het leven niet wordt aangetast.
B.65. De eerste verzoeker is van mening dat de wetgever de nagestreefde doelstelling had kunnen bereiken met maatregelen die meer het belang van de betrokkenen in acht nemen, hetzij door die nieuwe bepalingen slechts van toepassing te maken op toekomstige situaties, hetzij door ze afhankelijk te maken van hun instemming, of nog door een ontzetting om legitieme redenen op te leggen.
B.66. Het Hof is niet bevoegd om te oordelen of het nieuwe artikel 151 artikel 152 van de Grondwet schendt. Het kan dus niet onderzoeken of het in artikel 151 verankerde beginsel van de termijngebonden mandaten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, ongeacht de bepalingen waarmee die worden gecombineerd. Het kan dus enkel onderzoeken of het discriminerend is dat de bepalingen die dat beginsel in werking stellen van toepassing zijn gemaakt op de magistraten die de in artikel 151, § 5, vermelde functies uitoefenden krachtens een benoeming die dateert van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen.
B.67. Het staat aan de wetgever te oordelen of de hervormingen die de Grondwetgever noodzakelijk heeft geacht inzake justitie onmiddellijk moeten worden toegepast ofwel of ze geleidelijk aan kunnen worden verwezenlijkt. Hij zou die doelstelling echter niet kunnen verwezenlijken door de categorie van personen die persoonlijk door de nieuwe maatregelen worden geraakt op discriminerende wijze te behandelen of door hun onevenredige offers op te leggen.
B.68. Doordat de wetgever het de korpschefs die in functie zijn mogelijk maakt, enerzijds, hun functies te blijven uitoefenen gedurende een periode van zeven jaar en hun kandidatuur in de dienen voor een tweede mandaat van zeven jaar en hun, anderzijds, indien zij hun functie van korpschef « ter beschikking » hebben gesteld of indien zij ze gedurende zeven jaar zijn blijven uitoefenen, op het einde van hun mandaat de wedde en de daarbij horende weddeverhogingen garandeert tot op de dag van hun pensioen, heeft hij maatregelen genomen die van dien aard zijn dat ze de rechten van de betrokkenen vrijwaren in een mate die verenigbaar is met het nastreven van de doelstellingen van algemeen belang die hij zonder verwijl meende te moeten verwezenlijken.
B.69. Wat de adjunct-mandaten betreft, heeft de wetgever bepaald dat de periode van negen jaar waarvoor die functies voortaan zullen worden toegekend, ingaat op het ogenblik waarop hun titularissen die functies hebben ingenomen. Hij heeft niet expliciet bepaald dat zij een voortzetting van hun mandaat zouden kunnen verkrijgen maar uit artikel 259undecies, § 2, volgt dat de beoordeling « goed » de onmiddellijke verlenging van die mandaten met zich mee zal brengen.
B.70. Bijgevolg blijkt dat de wetgever, ten aanzien van de categorieën van personen waartoe de verzoekers behoren, maatregelen heeft genomen die niet kennelijk onevenredig zijn ten aanzien van de doelstelling die hij zo snel mogelijk wenste te verwezenlijken.
B.71. De middelen zijn niet gegrond.
B.72. De verzoekers vechten tevens het 4° van artikel 259bis-3, § 2, aan, in zoverre het het lidmaatschap van de Hoge Raad voor de Justitie onverenigbaar maakt met de uitoefening een mandaat als korpschef.
B.73. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 151 van de Grondwet volgt dat de wetgever gewild heeft dat de korpschefs, gedurende hun mandaat van zeven jaar, hun verantwoordelijkheid ten volle op zich nemen wat betreft de werking van het rechtscollege dat zij leiden, dat zij er moderne managementmethodes invoeren teneinde een betere werking ervan te verzekeren en dat zij het beleidsplan dat zij voortaan bij hun kandidaatstelling moeten voegen tot een goed einde kunnen brengen (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1675/1, pp. 2 en 12).
B.74. Het is niet onredelijk te oordelen dat het vervullen van een dergelijke opdracht van de korpschef vereist dat hij zich volledig aan die functie wijdt en dat hij de uitoefening daarvan niet cumuleert met de prestaties die vereist zijn bij deelname aan de Hoge Raad voor de Justitie.
B.75. Bovendien bestaan de opdrachten van de Hoge Raad voor de Justitie met name erin inzake benoemingen en aanwijzingen voordrachten te doen op basis van een benoemingsdossier dat de adviezen van de betrokken korpschefs bevat (artikel 259ter, § 1 en § 4). De advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie moet tevens de jaarlijkse verslagen ontvangen die over het algemeen door de korpschefs worden opgesteld (artikel 259bis-14, § 2); zij kan de korpschefs gelasten een onderzoek uit te voeren (artikel 259bis-16, § 2); zij kan geen enkele tuchtrechtelijke bevoegdheid uitoefenen (artikel 151, § 3, 8°, van de Grondwet), terwijl de korpschefs tuchtoverheden zijn (artikel 408bis van het Gerechtelijk Wetboek). Er kan bijgevolg vermoed worden dat de korpschefs die deel zouden uitmaken van de Hoge Raad voor de Justitie, vaker dan de andere personen die erin zitting nemen, zich in situaties van belangenconflict of onverenigbaarheid zouden kunnen bevinden die hen, krachtens artikel 259bis-19, § 1, in fine, ertoe zouden brengen zich vaak van een zaak te onthouden, wat de goede werking van de Raad zou schaden.
B.76. Het middel is niet gegrond.
B.77. Het beroep in de zaak nr. 1751 moet worden verworpen.
Om die redenen, het Hof - vernietigt het 1° in artikel 259bis-3, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoerd bij artikel 45 van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling, wat de samenstelling en de handelingen van de Hoge Raad voor de Justitie betreft, tot aan de volgende benoemingen die zullen worden gedaan door de Senaat met toepassing van artikel 259bis-2, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek; - vernietigt het derde lid van artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, ingevoerd bij artikel 89 van de voormelde wet van 22 december 1998; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2001.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.