gepubliceerd op 13 februari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 182/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3637 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 43, § 5, tweede lid, en 60, § 3, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 182/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3637 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 43, § 5, tweede lid, en 60, § 3, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 15 februari 2005 in zake de arbeidsauditeur tegen G. Ladang en de vennootschap naar Texaans recht NCH Belgium Inc., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 februari 2005, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 43, § 5, tweede lid, en 60, § 3, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in samenlezing met artikel 43, § 4, artikel 43quinquies en artikel 60, § 1, van diezelfde wet en met artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel vervat in artikel 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat zij aldus worden geïnterpreteerd dat het de Voorzitter van de Arbeidsrechtbank [te Brussel] niet toegelaten is kennis te nemen van rechtsplegingen ten gronde in de andere taal dan die van zijn diploma van doctor of licentiaat in de rechten, hoewel hij het bewijs levert van de daartoe vereiste kennis van die taal terwijl de vrederechters en politierechters van het gerechtelijk arrondissement Brussel die dezelfde taalkennis bewijzen wel zitting mogen houden in de andere taal dan die van hun diploma en indien die bepalingen hem evenmin toelaten de bij artikel 322 Gerechtelijk Wetboek aan de voorzitter van de rechtbank verleende bevoegdheid uit te oefenen om met het oog op de behoeften van de dienst een verhinderd rechter van de Arbeidsrechtbank te vervangen die het rechtendiploma behaalde in de andere taal dan de zijne en die bevoegdheid aldus wordt beperkt in verhouding tot deze van de voorzitters van de arbeidsrechtbanken in andere gerechtelijke arrondissementen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 43, § 5, tweede lid, en artikel 60, § 3, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in samenhang gelezen met artikel 43, § 4, artikel 43quinquies en artikel 60, § 1, van dezelfde wet en met artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek.
Die wetsbepalingen luiden : - Artikel 43, § 5, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 : « De verhouding tussen het totaal aantal magistraten met een diploma van doctor in de rechten in het Nederlands en het aantal magistraten met een diploma van doctor in de rechten in het Frans, wordt voor iedere rechtbank en voor ieder parket vastgesteld volgens het aantal kamers die kennis nemen van de zaken in het Nederlands en het aantal kamers die kennis nemen van de zaken in het Frans. [De] Nederlandse, respectief Franse rechtsplegingen [worden] steeds gevoerd voor magistraten die door hun diploma bewijzen dat zij de examens van het doctoraat in de rechten in het Nederlands, respectievelijk in het Frans hebben afgelegd ». - Artikel 60, § 3, van de wet van 15 juni 1935 : « Ieder lid van een rechtscollege wordt aangezien als belet, wanneer hij de taal niet kent welke, overeenkomstig deze wet, dient te worden gebruikt. Indien, om reden van dit belet, het onmogelijk is, in een rechtscollege, de zetel samen te stellen, wordt de zaak verwezen naar een andere rechtbank van dezelfde rang en van hetzelfde beroeprechtsgebied.
De verwijzing geschiedt overeenkomstig de artikelen 7 en 20; de beslissing is noch voor verzet noch voor beroep vatbaar ». - Artikel 43, § 4, van de wet van 15 juni 1935 : « Onverminderd de bepalingen van § 3 kan niemand, in het arrondissement Brussel, tot het ambt van voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank, van procureur des Konings, arbeidsauditeur, werkend of plaatsvervangend vrederechter, werkend of plaatsvervangend rechter in een politierechtbank of van toegevoegd rechter in een vredegerecht of een politierechtbank, benoemd worden, indien hij niet bewijst Nederlands en Frans te kennen.
Bovendien moeten de opeenvolgende voorzitters van de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel, de arbeidsrechtbank en de opeenvolgende procureurs des Konings, luidens hun diploma, behoren tot een verschillend taalstelsel.
Onverminderd de bepalingen van het voorgaande lid moeten, bij wijze van overgang, in voorkomend geval, bij hun eerste aanwijzing bedoeld in artikel 102, § 1, eerste lid, van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem voor magistraten, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en de procureur des Konings, luidens hun diploma, behoren tot een verschillend taalstelsel ». - Artikel 43quinquies van de wet van 15 juni 1935 : « § 1. De kennis van de andere taal dan die waarin de examens van doctor of licentiaat in de rechten werden afgelegd, wordt bewezen door te slagen in een examen, aangepast aan de vereisten van de betrokken functie, al naar gelang deze al dan niet een geschreven actieve taalkennis inhoudt.
Daartoe wordt voorzien in twee soorten examens.
Het eerste examen is een examen handelend over zowel de actieve en passieve mondelinge kennis als de passieve schriftelijke kennis van de andere taal. Het bewijs van deze kennis wordt vereist, onverminderd hetgeen is bepaald in het volgende lid, in al die gevallen waarin deze wet de kennis van de andere taal vereist.
Het tweede examen is een examen handelend over zowel de actieve en passieve mondelinge kennis als de actieve en passieve schriftelijke kennis van de andere taal. Het bewijs van deze kennis wordt vereist in hoofde van de magistraten bedoeld in de artikelen 43, § 4, eerste lid, 43, § 4bis, tweede lid, 43bis, § 4, eerste lid, 45bis en 49, § 2, eerste en derde lid; evenals in hoofde van de magistraten die, overeenkomstig artikel 43, § 5, vierde en vijfde lid, de procedure verder zetten, alsook in hoofde van de magistraten bedoeld in de artikelen 43bis, § 1, tweede lid, 43bis, § 3, derde lid, 43ter, § 1, tweede lid, 43ter, § 3, tweede lid, 43quater, vierde lid, 46 en 49, § 3, wanneer zij, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, zetelen in de andere taal dan de taal van hun diploma en in hoofde van de vrederechters bedoeld in artikel 7, § 1bis van deze wet. Diezelfde kennis van het tweede type wordt vereist in de hoofde van de magistraten die tijdelijk de functie uitoefenen van de korpsoversten waarvan de kennis van de andere taal wordt vereist. § 2. Alleen de afgevaardigd bestuurder van SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid is bevoegd om de bewijzen uit te reiken van de kennis van de andere taal dan die waarin de kandidaat examens van de graad van doctor of licentiaat in de rechten heeft afgelegd. § 3. De samenstelling van de examencommissies en de voorwaarden waaronder de bewijzen van de kennis van de andere taal mogen worden uitgereikt worden bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na beraadslaging in de Ministerraad ». - Artikel 60, § 1, van de wet van 15 juni 1935 : « De in artikel 43 voorziene beschikkingen zijn niet toepasselijk op hen die, vóór 1 januari 1938, het diploma van doctor in de rechten of het diploma van kandidaat-notaris of van licenciaat in het notariaat behaalden en zich gevoegd hebben of zullen gevoegd hebben hetzij naar artikel 49 van de wet van 10 april 1890-3 juli 1891 op de toekenning der academische graden en het programma der universiteitsexamens, zoals dat aangevuld werd bij artikel 7 van de wet van 31 juli 1923 op het gebruik der talen in de Universiteit, te Gent, hetzij naar artikel 40 van de wet van 21 mei 1929 op de toekenning der academische graden en het programma der universiteitsexamens ». - Artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek : « In de rechtbanken van eerste aanleg kan de verhinderde rechter vervangen worden door een andere rechter, door een toegevoegd rechter of door een plaatsvervangend rechter. Zijn er niet genoeg plaatsvervangende rechters, dan kan de voorzitter van de kamer, om de rechtbank voltallig te maken, een of twee, op het tableau van de Orde ingeschreven advocaten die ten minste dertig jaar oud zijn, oproepen om zitting te nemen.
In de arbeidsrechtbanken en in de rechtbanken van koophandel wordt de kamervoorzitter vervangen door de voorzitter van de rechtbank of door de rechter die hij aanwijst, door een toegevoegd rechter of een plaatsvervangend rechter.
De verhinderde rechter in sociale zaken of in handelszaken wordt vervangen door een plaatsvervangend rechter in sociale zaken of in handelszaken. Bij onvoorziene afwezigheid kan de voorzitter van de arbeidsrechtbank een andere rechter in sociale zaken, naar gelang van het geval, werkgever, arbeider, bediende of zelfstandige, een rechter, een toegevoegd rechter of een plaatsvervangend rechter of een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is, aanwijzen om de verhinderde assessor te vervangen; in hetzelfde geval kan de voorzitter van de rechtbank van koophandel een andere werkende of plaatsvervangend rechter in handelszaken, een rechter, een toegevoegd rechter of een plaatsvervangend rechter of een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is, aanwijzen om de verhinderde assessor te vervangen ».
B.2. De prejudiciële vraag bevat twee onderdelen.
Het eerste onderdeel betreft de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre die bepalingen aldus worden geïnterpreteerd dat zij de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel niet toestaan kennis te nemen van rechtsplegingen ten gronde in de andere taal dan die van zijn diploma van doctor of licentiaat in de rechten, hoewel hij het bewijs levert van de daartoe vereiste kennis van die taal, terwijl de vrederechters en de politierechters van het gerechtelijk arrondissement Brussel die dezelfde taalkennis bewijzen, wel zitting mogen houden in de andere taal dan die van hun diploma.
Het tweede onderdeel betreft de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre die bepalingen aldus worden geïnterpreteerd dat zij de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel evenmin toestaan de bij artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek aan de voorzitter van de rechtbank toegekende bevoegdheid uit te oefenen om een verhinderd rechter van de arbeidsrechtbank te vervangen die het rechtendiploma behaalde in de andere taal dan de zijne, zodat zijn bevoegdheid wordt beperkt, terwijl zulks niet geval is voor de voorzitters van de arbeidsrechtbanken in de andere gerechtelijke arrondissementen.
B.3. Volgens de Ministerraad is de situatie van de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel niet voldoende vergelijkbaar met die van, enerzijds, de vrederechters en de politierechters te Brussel - eerste onderdeel van de vraag - en, anderzijds, de voorzitters van de arbeidsrechtbanken van de andere gerechtelijke arrondissementen - tweede onderdeel van de vraag.
B.4. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 18 juli 2002 tot vervanging van artikel 43quinquies en tot invoeging van artikel 66 in de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, worden de historische achtergrond en de doelstelling van het beginsel dat een rechter recht spreekt in de taal van zijn diploma, alsmede de uitzonderingen op dat beginsel, als volgt toegelicht : « Vooraf moet, meer in het algemeen, worden opgemerkt dat de wetgever wanneer hij het gebruik der talen in gerechtszaken regelt, de fundamentele vrijheid van het individu om zich van de taal van zijn keuze te bedienen dient te verzoenen met de goede werking van de rechtsbedeling. De wetgever dient daarbij rekening te houden met de taalkundige verscheidenheid die bevestigd is in de Grondwet, die vier taalgebieden vastlegt, waarvan één tweetalig is (A.H., 4 november 1998, n° 111/98).
Bovendien, vereist de uitoefening van het rechterlijk ambt een zeer grondige taalkennis. Om die reden heeft de wetgever reeds in 1935 als regel gesteld dat een rechter recht spreekt in de taal van zijn diploma. De wetgever heeft, met de gerechtelijke hervorming van 1967, deze regel bevestigd en geoordeeld dat alléén de taal van het diploma als determinerend criterium kon worden aanvaard. Dit ontwerp strekt ertoe voormelde regel te bevestigen, evenals, zoals de wetgever van 1935 en deze van 1970 had beslist, dat slechts in enkele uitzonderlijke gevallen van deze regel kan worden afgeweken (zie hierna); en zulks dan slechts onder de strikte voorwaarde dat de betrokken magistraat in dat geval vooraf het bewijs heeft geleverd dat hij zowel actief als passief, schriftelijk én mondeling, de kennis van de andere taal beheerst.
Evenwel, ook buiten die enkele uitzonderlijke gevallen waarin de magistraat recht moet spreken in de andere taal dan de taal van zijn diploma, is in sommige rechtsgebieden, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, in hoofde van de magistraat een zekere kennis van de andere taal dan de taal van het diploma vereist. Die kennis is onontbeerlijk omdat de magistraten ingevolge de taalspecificiteit van het betrokken rechtsgebied - onder andere de twee derden van de magistraten te Brussel - in de te behandelen dossiers de stukken en verklaringen gesteld of geuit in de andere taal, moeten kunnen begrijpen en behandelen.
Inderdaad, niettegenstaande de regel van de eentaligheid van de rechtspleging, kunnen - ingevolge het vrij taalgebruik - de partijen die in persoon voor de rechter verschijnen, evenals getuigen alsook documenten in het dossier in de andere taal zijn gesteld. Het spreekt voor zich dat dergelijke situaties veelvuldig of frequenter zullen voorkomen in het tweetalig gebied Brussel of in eentalige rechtsgebieden waarin gemeenten met een bijzonder taalregime zijn gelegen. Om tegemoet te komen aan deze finaliteit, is in hoofde van de betrokken magistraten, zowel een passieve schriftelijke kennis als een passieve én actieve mondelinge kennis (inzonderheid een gesprek over een onderwerp in verband met dagelijkse leven) van de andere taal vereist. Teneinde de aanwezigheid van de met die finaliteit overeenstemmende kennis te toetsen wordt het examen van het eerste type ingericht.
De enkele uitzonderlijke gevallen waarin, ingevolge de grondwettelijke situatie zoals hiervoor geschetst, daarenboven is vereist dat de magistraat recht spreekt in de andere taal dan de taal van zijn diploma betreffen inzonderheid de vrederechters of de politierechters zetelend in het gerechtelijk arrondissement Brussel, de magistraten zetelend in de rechtscolleges van de gerechtelijke kantons van het Duitstalige taalgebied of bepaalde magistraten in de rechtscolleges van de Frans-Duitse taalgroep of nog de vrederechters die kennis moeten nemen van dossiers van rechtsonderhorigen woonachtig in een van de gemeenten van de gerechtelijke kantons van Sint-Martens-Voeren, Moeskroen en Komen.
In al deze gevallen en telkens wanneer de rechtsonderhorige om taalwijziging van de rechtspleging verzoekt, moet de rechter niet alleen kennis nemen van de documenten en verklaringen in de andere taal dan de taal van het diploma gesteld maar moet hij daarenboven recht spreken in die taal. Het bewijs van de kennis van de andere taal omvat in die gevallen, bovenop hetgeen hiervoor is bepaald, een proef over de actieve geschreven kennis van de andere taal. [...].
Teneinde te kunnen voorzien in de hiervoor beschreven objectief verschillende situaties ingevoerd door de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, is het noodzakelijk de vereiste taalkennis in redelijkheid aan te passen aan de vereisten van de betrokken functie.
Opdat geen twijfel zou bestaan omtrent de aard van beide examens wordt de inhoud ervan uitdrukkelijk in de tekst van dit ontwerp vermeld.
Zoals uit die inhoud blijkt, zullen de taalvereisten derhalve verschillen naargelang de magistraat er al dan niet toe gehouden is om in de uitoefening van zijn functie akten van rechtspleging te redigeren in de andere taal dan de taal van zijn diploma.
Daarenboven, wordt, rekening houdende met de verscheidenheid van de taalgebieden, eenzelfde passieve én actieve van zowel de mondelinge als geschreven kennis van de andere taal vereist in hoofde van sommige korpsoversten evenals van diegenen die tijdelijk deze functies voor deze korpsoversten uitoefenen. Ook zij moeten vooraf het bewijs leveren over de kennis van de andere taal te beschikken conform het examen van het tweede type. Dergelijke kennis is in hun hoofde vereist met het oog op de redactie van richtlijnen, dienstorders, evenals voor het uitoefenen van de bevoegdheden verbonden aan de presidentiële functie » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1459/001, pp. 4-6).
Het verslag namens de Commissie voor de Justitie vermeldt : « In dat verband is het nuttig de essentiële bepalingen van de wet van 15 juni 1935, evenals de bedoeling van de wetgever wat het gebruik der talen in gerechtszaken betreft, in herinnering te brengen. Dit alles uiteraard door tevens rekening te houden met de wijzigingen die de wet op het gebruik der talen in gerechtszaken heeft ondergaan tijdens de gerechtelijke hervorming in 1967.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, precies omdat de uitoefening van het rechterlijk ambt een zeer grondige taalkennis vereist, de wetgever heeft geoordeeld dat alleen de taal van het diploma als determinerend criterium kon worden aanvaard.
Dit betekent concreet dat, behoudens een beperkt aantal uitzonderingen, een rechter recht spreekt in de taal van zijn diploma (Parl. St., Kamer, 1965-66, nr. 59/ 49, p. 284). Dit geschiedt ook zo in het gerechtelijk arrondissement Brussel.
Aldus bepaalt artikel 43, § 5, derde [lees : tweede] lid, dat Nederlandstalige respectievelijk Franstalige rechtsplegingen (zowel wat de zetel als het parket betreft), onverminderd het bepaalde in artikel 43, § 5, vierde en vijfde lid, steeds worden gevoerd door magistraten die door hun diploma bewijzen dat zij de examens van het doctoraat (thans licentiaat) in de rechten in het Nederlands, respectievelijk in het Frans hebben afgelegd » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1459/004, p. 4).
B.5. Uit die overwegingen blijkt dat de wetgever, met de bepalingen betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken, een drievoudige doelstelling heeft nagestreefd : allereerst, aan de rechtzoekende de fundamentele vrijheid te waarborgen om de taal van zijn keuze te gebruiken en te worden berecht door een magistraat die een grondige kennis heeft van de taal waarin hij zich uitdrukt; vervolgens, rekening te houden met de arrondissementen waarin sommige rechtzoekenden zich uitdrukken in het Nederlands en anderen in het Frans; ten slotte, te waken over de goede werking van de openbare dienst justitie, wat onder meer het recht inhoudt om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Zo ook bevat artikel 322, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek een specifieke bepaling voor de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel waar alle zittende beroepsmagistraten het ambt van kamervoorzitter uitoefenen, die tot doel heeft te vermijden dat de verhindering van een rechter de oplossing van de geschillen zou vertragen.
B.6. De regels die vervat zijn in de in het geding zijnde bepalingen hebben dus niet tot doel aan de betrokken magistraten rechten toe te kennen, maar in de eerste plaats de fundamentele rechten te waarborgen van degenen over wie zij oordelen. Om te oordelen over de grondwettigheid van de in het geding zijnde bepalingen in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is het derhalve niet relevant de persoonlijke situatie van de in de prejudiciële vraag vermelde magistraten te vergelijken.
B.7. Gesteld dat de prejudiciële vraag in die zin zou kunnen worden gelezen dat het Hof daarin wordt ondervraagd over de verschillende manier waarop de rechtzoekenden zouden worden behandeld wanneer zij voor een verhinderde magistraat moeten verschijnen, dan nog zou zij het niet mogelijk maken hen zinvol te vergelijken.
Tussen de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel, enerzijds, en de vrederechters en politierechters te Brussel, anderzijds, bestaan er inzake de samenstelling en de bevoegdheid van hun rechtscolleges, zowel territoriaal als materieel, verschillen die van die aard zijn dat zij niet zinvol kunnen worden vergeleken.
B.8. De voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel kan inzake het gebruik der talen evenmin worden vergeleken met de voorzitters van de andere arbeidsrechtbanken. Hoewel de rechtscolleges die zij leiden, vergelijkbaar zijn wat hun bevoegdheden betreft, vertoont hun situatie een essentieel verschil dat een vergelijking niet mogelijk maakt : de eerstgenoemde oefent zijn bevoegdheden uit in een tweetalig taalgebied en leidt, om die reden, een rechtscollege dat is samengesteld uit magistraten van wie sommigen hun diploma van licentiaat in de rechten in het Nederlands en anderen in het Frans hebben behaald; de in tweede instantie genoemden houden zitting in een eentalig rechtsgebied en leiden een rechtscollege dat is samengesteld uit magistraten die allen hun diploma in dezelfde taal hebben behaald en die allen hun ambt in die taal moeten uitoefenen.
B.9. Aangezien het Hof wordt ondervraagd over verschillen in behandeling tussen categorieën van personen die in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet vergelijkbaar zijn, behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 december 2005.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.