gepubliceerd op 21 november 2007
Uittreksel uit arrest nr. 137/2007 van 7 november 2007 Rolnummer 4178 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 3, 4°, van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decie Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 137/2007 van 7 november 2007 Rolnummer 4178 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 3, 4°, van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 323bis, 340, 341, 346 en 359 van het Gerechtelijk Wetboek, tot herstel in dit Wetboek van artikel 324 en tot wijziging van de artikelen 43 en 43quater van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken », ingesteld door Marc Vercruysse.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 maart 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 maart 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3, 4°, van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 323bis, 340, 341, 346 en 359 van het Gerechtelijk Wetboek, tot herstel in dit Wetboek van artikel 324 en tot wijziging van de artikelen 43 en 43quater van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 januari 2007) door Marc Vercruysse, wonende te 8520 Kuurne, Marktplein 16. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1.1. Artikel 3, 4°, van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 323bis, 340, 341, 346 en 359 van het Gerechtelijk Wetboek, tot herstel in dit Wetboek van artikel 324 en tot wijziging van de artikelen 43 en 43quater van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken », dat in werking is getreden op 1 mei 2007, luidt : « In artikel 259quater van [het Gerechtelijk] Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 17 juli 2000, 21 juni 2001 en 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : [...] 4° in § 3, tweede lid, 3° worden de woorden ' zes jaar ' vervangen door de woorden ' vijf jaar ' ». B.1.2. Het aldus gewijzigde artikel 259quater, § 3, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, luidt : « Voor het overige zijn de bepalingen bedoeld in artikel 259ter, §§ 4 en 5, van overeenkomstige toepassing, behoudens voor wat hierna volgt : [...] 3° op het ogenblik dat het mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1 ». Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De Ministerraad voert aan dat het beroep tot vernietiging laattijdig is, in zoverre het zou zijn gericht tegen de regel volgens welke een kandidaat voor een aanwijzing tot korpschef een minimumaantal jaren moet zijn verwijderd van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek. Bovendien zou de verzoekende partij niet doen blijken van het vereiste belang, vermits zij zowel vóór als na de inwerkingtreding van de bestreden bepaling geen kandidaat zou kunnen zijn voor het mandaat van eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Gent.
B.2.2. Het door de bestreden bepaling gewijzigde artikel 259quater, § 3, tweede lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt het minimumaantal jaren dat een kandidaat voor het ambt van korpschef, op het ogenblik dat het mandaat daadwerkelijk openvalt, moet zijn verwijderd van de leeftijdsgrens bepaald in artikel 383, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek. Door dat aantal terug te brengen van zes tot vijf jaren, kan de wetgever worden geacht opnieuw normerend te zijn opgetreden met betrekking tot de in het voormelde artikel vervatte aangelegenheid.
B.2.3. Doordat het door de bestreden bepaling gewijzigde artikel 259quater, § 3, tweede lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek verhindert dat de verzoekende partij - die thans kamervoorzitter is in het Hof van Beroep te Gent - zich vanaf 1 februari 2008 kandidaat stelt voor een aanwijzing tot eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Gent, doet die partij blijken van het vereiste belang om de vernietiging van die bepaling te vorderen. Het opnieuw in werking stellen van de vroegere bepaling, dat het gevolg zou zijn van de vernietiging van de bestreden bepaling, zou de verzoekende partij niet haar belang ontnemen bij de vernietiging van die bepaling. In geval van vernietiging zou immers voor de verzoekende partij opnieuw de mogelijkheid bestaan dat de wetgever een nieuwe bepaling aanneemt die voor haar gunstig zou zijn.
B.2.4. De excepties worden verworpen.
Ten gronde B.3. De verzoekende partij voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, in zoverre de bestreden bepaling zou verhinderen dat personen die op het ogenblik dat een mandaat van eerste voorzitter van een hof van beroep openvalt 62 jaar of ouder zijn, kandidaat zijn voor aanwijzing tot dat mandaat.
B.4. De wet van 18 december 2006, waarvan de bestreden bepaling deel uitmaakt, heeft het mandaat van eerste voorzitter van een hof van beroep, dat voorheen een mandaat van zeven jaar was, omgezet in een mandaat van vijf jaar dat eenmaal kan worden hernieuwd in hetzelfde rechtscollege.
De bestreden bepaling voorziet erin dat de kandidaat voor een mandaat van eerste voorzitter van een hof van beroep, op het tijdstip waarop het mandaat openvalt, vijf jaar moet zijn verwijderd van de pensioenleeftijd bedoeld in artikel 383, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek. Dat de bestreden bepaling het aantal jaren dat een kandidaat moet zijn verwijderd van de pensioengerechtigde leeftijd terugbrengt van zes naar vijf jaar, werd beschouwd als een rechtstreeks gevolg van de vermindering van de duur van de mandaten (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1707/5, p. 5).
B.5. Uit het bij de bestreden bepaling gewijzigde artikel 259quater, § 3, tweede lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek vloeit een verschil in behandeling voort tussen, enerzijds, personen die op het ogenblik dat een mandaat van eerste voorzitter van een hof van beroep openvalt, minder dan vijf jaar zijn verwijderd van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek en, anderzijds, personen die op datzelfde ogenblik ten minste vijf jaar zijn verwijderd van die leeftijdsgrens. Terwijl de eerste categorie van personen geen kandidaat kan zijn voor het opengevallen mandaat, kan de tweede categorie van personen dat wel zijn.
B.6.1. Het door de in het geding zijnde bepaling gewijzigde artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek past in het kader van de in 1998 doorgevoerde hervorming van het statuut van de magistraten.
Terwijl voorheen, wanneer een ambt van eerste voorzitter van een hof van beroep openviel, het hof in de vacature voorzag in algemene en openbare vergadering (artikel 151, in fine, van de Grondwet, vóór de grondwetswijziging van 20 november 1998; artikel 214 van het Gerechtelijk Wetboek, vóór het werd opgeheven bij artikel 40, 4°, van de wet van 22 december 1998), bepaalt artikel 151, § 5, eerste en vijfde lid, van de Grondwet thans dat de eerste voorzitters van de hoven door de Koning in die functies worden aangewezen onder de voorwaarden en op de wijze die wordt bepaald bij de wet, die de duur van die aanwijzingen kan bepalen.
B.6.2. Bij de wet van 22 december 1998, die de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende onder meer de benoeming en de aanwijzing van magistraten wijzigde, werd in dat Wetboek een artikel 259quater ingevoegd, volgens hetwelk de korpschefs door de Koning worden aangewezen voor een mandaat dat, sedert de wijzigingen die werden ingevoerd bij de wet van 18 december 2006, vijf jaar duurt en hernieuwbaar is, met uitzondering van de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, wier mandaat niet hernieuwbaar is. Er wordt gepreciseerd dat het aanwijzingsdossier van een korpschef onder andere bestaat uit het beleidsplan van de kandidaat (artikel 259quater, § 2, laatste lid, d), van het Gerechtelijk Wetboek) en dat de voordracht van de kandidaat door de Hoge Raad voor de Justitie tevens geschiedt op basis van het standaardprofiel voor de functies van korpschef (artikel 259quater, § 3, tweede lid, 1°, van hetzelfde Wetboek), dat wordt voorbereid door de advies- en onderzoekscommissie, goedgekeurd door de algemene vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad (artikel 259bis -13 van het Gerechtelijk Wetboek).
B.6.3. Aangezien hij wenste dat de aanwijzing tot korpschef voortaan zou gebeuren op basis van een beleidsplan, kon de wetgever redelijkerwijs eisen dat dit mandaat zou worden uitgeoefend gedurende de periode die noodzakelijk is voor de uitvoering ervan. Die bekommernis was duidelijk vanaf de indiening van het wetsvoorstel dat de wet van 22 december 1998 zou worden : « Opdat een korpschef een volwaardige invulling aan zijn functie kan geven is het nodig dat een mandaat voldoende lang kan worden uitgeoefend. Vandaar dat bepaald wordt dat een aanstelling tot korpschef maar kan gebeuren voor zover het mandaat gedurende ten minste vijf jaar kan worden bekleed zodat er voldoende garanties zijn naar motivatie en continuïteit toe » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1677/1, p. 72).
B.6.4. Die bekommernis werd opnieuw geuit tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling : « In het ontworpen regime heeft het basismandaat van de korpschefs vanaf nu een duur van 5 jaar : een periode tijdens dewelke het echt mogelijk is om te beheren, om bijzondere organisatievormen te ontplooien van de gerechtelijke activiteit of voor het ontwikkelen van een strafrechtelijk beleid, door zich te baseren op het beheersplan dat geschetst werd met het oog op de aanduidingsprocedure » (Parl.
St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1707/5, p. 3).
B.7. Rekening houdend met de hervormingen van het statuut van de magistratuur die sinds 1998 in het Gerechtelijk Wetboek zijn doorgevoerd, is het niet onredelijk te eisen dat de kandidaat voor een mandaat van korpschef over voldoende tijd beschikt om het door hem ingediende beleidsplan uit te voeren.
Door te eisen dat die kandidaat minstens nog gedurende vijf jaar effectief aanwezig is binnen de magistratuur, heeft de wetgever die vereiste afgestemd op de duur van het door dezelfde wet vastgestelde mandaat. Zulk een vaststelling staat in verhouding tot het nagestreefde doel en is niet onevenredig ten opzichte van dat doel.
B.8. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de bestreden bepaling geen onverantwoord verschil in behandeling creëert tussen de kandidaten voor een mandaat van eerste voorzitter van een hof van beroep naargelang zij ten minste vijf jaar dan wel minder dan vijf jaar zijn verwijderd van de pensioenleeftijd op het ogenblik dat dit mandaat daadwerkelijk openvalt.
B.9. De combinatie van die grondwetsbepalingen met de richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep leidt niet tot een andere conclusie.
In dit verband is het voldoende erop te wijzen dat naar luid van artikel 6, lid 1, eerste alinea, de lidstaten kunnen bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden verantwoord door een legitiem doel en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.
Artikel 6, lid 1, tweede alinea, onder c), bepaalt dienaangaande dat dergelijke verschillen in behandeling onder meer de vaststelling kunnen omvatten van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan de pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.
B.10. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 7 november 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.