gepubliceerd op 18 juni 2002
Uittreksel uit arrest nr. 67/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2192 Inzake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samen wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 1(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 67/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2192 Inzake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 17 mei 2001 in zake de n.v. Molenveld tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 juni 2001, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 418 WIB/92 het gelijkheidsbeginsel, vervat in de artikelen 10 en 11 van de 1. de belastingplichtige, in zijn hoedanigheid van schuldeiser bij de terugbetaling van het bedrag van de belastingverhoging na de inwilliging van het bezwaarschrift, geen recht heeft op moratoriuminteresten op grond van artikel 418 WIB/92 daar het Hof van Cassatie reeds in meerdere arresten duidelijk heeft gesteld dat de belastingverhoging geen ' belasting ' is als bedoeld in artikel 308, eerste lid, WIB/64 - artikel 418, eerste lid, WIB/92 -, of minstens de Belgische Staat in gebreke moet stellen (artikel 1139 B.W.) dan wel het bewijs van kwade trouw in hoofde van de administratie moet leveren (artikel 1378 B.W.) wil de belastingplichtige aanspraak maken op interesten volgens het gemeen recht, terwijl de wanbetaling van de verschuldigde sommen, waaronder de belastingverhoging, door de belastingplichtige binnen de in artikel 413 WIB/92 gestelde termijn van rechtswege nalatigheidsinteresten oplevert ten bate van de Schatkist ' schuldeiser ' ten bedrage van 0,8 % per kalendermaand (0,7 % vanaf 1 januari 1999) zonder dat de Belgische Staat de belastingplichtige eerst in gebreke moet stellen of het bewijs van kwade trouw in zijnen hoofde moet leveren; 2. artikel 418 WIB/92, zoals toepasbaar vanaf aanslagjaar 1999, automatisch moratoriuminteresten toekent op grond van het Wetboek van Inkomstenbelastingen aan de belastingplichtige ingeval van terugbetaling van een ontheven belastingverhoging, terwijl belastingplichtigen, die op hetzelfde ogenblik een terugbetaling van een belastingverhoging verkrijgen voor enig vorig aanslagjaar niet automatisch moratoriuminteresten ontvangen op grond van het Wetboek van Inkomstenbelastingen, doch slechts op grond van het gemeen recht wat impliceert dat zij moeten aantonen dat er kwade trouw aanwezig is in hoofde van de administratie (artikel 1378 B.W.), ofwel in het andere geval slechts interesten krijgen vanaf het ogenblik van de ingebrekestelling van de Belgische Staat (artikel 1139 B.W.) ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), zoals van toepassing voor het aanslagjaar waarop het geschil voor de verwijzende rechter betrekking heeft, bepaalde : « Bij terugbetaling van belastingen worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,8 pct. per kalendermaand. » B.1.2. Volgens het Hof van Cassatie is een belastingverhoging die krachtens artikel 444 van hetzelfde wetboek in geval van niet-aangifte of onjuiste aangifte verschuldigd is, geen belasting als bedoeld in het voormelde artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992 (Cass., 8 januari 1993, Arr. Cass. 1993, p. 28).
B.1.3. Na de wijzigingen door de wet van 22 december 1998 en de wet van 15 maart 1999 bepaalt artikel 418, eerste lid : « Bij terugbetaling van belastingen, voorheffingen, voorafbetalingen, nalatigheidsinterest, belastingverhogingen of administratieve boeten, wordt moratoriuminterest toegekend tegen de wettelijke rentevoet, berekend per kalendermaand. » Op grond van artikel 97, eerste lid, eerste streepje, van de wet van 15 maart 1999 is die bepaling van toepassing vanaf het aanslagjaar 1999.
B.2.1. Luidens artikel 1139 van het Burgerlijk Wetboek wordt de schuldenaar (wanneer dat niet volgt uit de overeenkomst zelf) in gebreke gesteld door een aanmaning of door een andere daarmee gelijkstaande akte. Krachtens artikel 1153 van hetzelfde wetboek bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering van verbintenissen die betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen, in de wettelijke interest vanaf de dag van de aanmaning tot betaling.
Krachtens artikel 1378 van hetzelfde wetboek moet degene die een onverschuldigde betaling heeft ontvangen, indien hij te kwader trouw was, niet alleen het kapitaal teruggeven maar ook de interesten vanaf de dag van de betaling.
B.2.2. De verwijzende rechter gaat ervan uit dat artikel 418 van het W.I.B. 1992 niet van toepassing is op terugbetalingen van niet-verschuldigde belastingverhogingen en dat daarentegen de voormelde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.
Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.3. De voormelde bepalingen leiden ertoe dat de belastingplichtige, vóór de wijziging van artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992, slechts recht heeft op moratoriuminteresten bij de terugbetaling van een belastingverhoging indien hij op grond van het gemeen recht de Staat in gebreke stelt of kwade trouw van de Staat bewijst. De vraag luidt of de belastingplichtige daardoor wordt gediscrimineerd ten opzichte van de Staat die bij wanbetaling van de aan de Schatkist verschuldigde sommen zonder ingebrekestelling of bewijs van kwade trouw, op grond van artikel 414 van het W.I.B. 1992, recht heeft op moratoriuminteresten.
B.4.1. De prejudiciële vraag betreft uitsluitend de vergelijking van de toestand van de Staat met de toestand van de belastingplichtige, als fiscale schuldeisers. Zij betreft geenszins, zoals de Ministerraad schijnt te beweren, een vergelijking van de belastingplichtigen en de belastingheffende overheid in het geheel van de fiscale regelgeving.
B.4.2. In de aan het Hof voorgelegde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling is die bepaling niet van toepassing op de belastingplichtige in zijn hoedanigheid van schuldeiser bij de terugbetaling van het bedrag van de belastingverhoging na de inwilliging van een bezwaarschrift. Op hem wordt de gemeenrechtelijke regeling toegepast zoals vervat in de artikelen 1139 en 1153 of in artikel 1378 van het Burgerlijk Wetboek. De Staat van zijn kant geniet in zijn hoedanigheid van fiscaal schuldeiser het voordeel van artikel 414, § 1, van het W.I.B. 1992. Bij wanbetaling binnen de in de artikelen 412 en 413 gestelde termijnen, brengen de verschuldigde sommen ten bate van de Schatkist, voor de duur van het verwijl, de wettelijke interest op, berekend per kalendermaand.
Dat verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid van de schuldeiser, die in het ene geval de Staat is, die het algemeen belang behartigt, en die in het andere geval een particulier is, die zich door een persoonlijk belang mag laten leiden.
Het verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording.
De wetgever heeft ter vrijwaring van de belangen van de Schatkist en met het oog op een efficiënte belastinginning kunnen oordelen dat het, mede gelet op het grote aantal fiscale schuldenaars, nodig was de fiscus vrij te stellen van de aanmaning bedoeld in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek of van het bewijs bedoeld in artikel 1378 van datzelfde wetboek.
Hoewel een andere regeling zeer wel denkbaar is - en de wetgever een dergelijke andere regeling ook uitdrukkelijk heeft ingevoerd vanaf het aanslagjaar 1999 - kan in redelijkheid niet staande worden gehouden dat het onverantwoord is een belastingplichtige die zijn rechten ten aanzien van de Schatkist gevrijwaard wil zien, wel te onderwerpen aan de gemeenrechtelijke regeling van het Burgerlijk Wetboek, nu hij zich ertoe kan beperken een persoonlijk belang te behartigen.
B.5. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.6. Sedert de wijziging van artikel 418 van het W.I.B. 1992 bij de wet van 15 maart 1999 hebben belastingplichtigen, vanaf het aanslagjaar 1999, recht op moratoriuminteresten in geval van terugbetaling van een niet-verschuldigde belastingverhoging. De vraag luidt of daardoor de belastingplichtigen worden gediscrimineerd die de terugbetaling van een niet-verschuldigde belastingverhoging voor een vroeger aanslagjaar verkrijgen.
B.7. Met het oog op een gelijke behandeling van de belastingplichtigen is het objectief en redelijk verantwoord dat de wetgever het recht op moratoriuminteresten in geval van terugbetaling van een niet-verschuldigde belastingverhoging toekent vanaf een bepaald aanslagjaar en niet vanaf een bepaalde datum. Dit laatste criterium zou immers tot gevolg kunnen hebben dat voor eenzelfde aanslagjaar, afhankelijk van het ogenblik van de terugbetaling, bepaalde belastingplichtigen krachtens artikel 418 van het W.I.B. 1992 wel doch andere belastingplichtigen geen recht hebben op moratoriuminteresten.
B.8. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 418 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 maart 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Arts