Etaamb.openjustice.be
Wet van 22 februari 1998
gepubliceerd op 03 maart 1998

Wet houdende sociale bepalingen

bron
diensten van de eerste minister
numac
1998021087
pub.
03/03/1998
prom.
22/02/1998
ELI
eli/wet/1998/02/22/1998021087/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

22 FEBRUARI 1998. Wet houdende sociale bepalingen (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL 1 Algemene bepaling Artikel 1 Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL 2 Sociale Zaken HOOFDSTUK I Arbeidsongevallen Art. 2 In artikel 27ter van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr 530 van 31 maart 1987, worden tussen de woorden « 27bis » en « ten laste » de woorden « en voor de ongevallen bedoeld bij artikel 45quater zijn de door de Koning bepaalde bijslagen » ingevoegd.

Art. 3 Artikel 2 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1994 voor de in artikel 45quater, eerste en tweede lid, bedoelde ongevallen en op 1 januari 1997 voor de in artikel 45quater, derde en vierde lid, bedoelde ongevallen.

Art. 4 Artikel 27quater, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 29 december 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De Koning bepaalt het bedrag en de toekenningsmodaliteiten van de bijzondere bijslag, alsmede de voorwaarden inzake de tegemoetkoming van het Fonds aan de gerechtigden op de bijzondere bijslag inzake de tenlasteneming van de periodes van tijdelijke arbeidsongeschiktheid, van de medische, heelkundige, farmaceutische en verplegingszorgen, alsook van de prothesen en orthopedische toestellen die ingevolge het ongeval nodig zijn. ».

Art. 5 Artikel 45, derde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985 wordt vervangen door het volgende lid : « Het kapitaal wordt berekend overeenkomstig het tarief vastgesteld door de Koning en in functie van de leeftijd van de getroffene of de rechthebbende opde eerste dag van het kwartaal dat volgt op de beslissing van de rechter. Vanaf deze datum is van rechtswege intrest verschuldigd op dit kapitaal. ».

Art. 6 Artikel 45bis, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr 530 van 31 maart 1987, wordt vervangen door het volgend lid : « Het kapitaal wordt berekend overeenkomstig het tarief vastgesteld door de Koning en in functie van de leeftijd van de getroffene op de eerste dag van het kwartaal dat volgt op het verstrijken van de herzieningstermijn. Vanaf deze datum is van rechtswege intrest verschuldigd op dit kapitaal. ».

Art. 7 Artikel 49, derde lid van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 30 december 1992, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Deze bepaling is niet van toepassing op de verzekeringsovereenkomsten waarvan de duur korter is dan één jaar. ».

Art. 8 In artikel 49, zesde lid van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 30 december 1992, worden de woorden « ondernemingen die niet de voorwaarden vervullen van artikel 12 van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen om hun jaarrekening volgens een verkort schema op te maken. » vervangen door de woorden « ondernemingen waarvan het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan honderd bedraagt of die een loonvolume laten verzekeren van meer dan honderd maal het maximum basisjaarloon bedoeld bij artikel 39. ».

Art. 9 Artikel 49 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 30 december 1992, wordt aangevuld met het volgende lid : « De werkgever die tevens arbeidsongevallen verzekert, dient de verplichte ongevallenverzekering voor zijn werknemers af te sluiten bij een gemachtigde verzekeraar met wie hij juridisch of commercieel geen enkele binding heeft. ».

Art. 10 Artikel 9 treedt in werking op 1 januari 1998.

Art. 11 Artikel 56 van dezelfde wet vervangen bij het koninklijk besluit nr 530 van 31 maart 1987, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 56.C § 1. Wanneer voor een gegeven kalenderjaar de indexeringsvoet van de renten hoger ligt dan de referentie-intrestvoet, neemt de Koning, na advies van het Beheerscomité van het Fonds voor arbeidsongevallen, de nodige initiatieven om voor het bewuste kalenderjaar het evenwicht tussen de in artikel 27bis bedoelde lasten van de gemachtigde verzekeraars en van het Fonds voor arbeidsongevallen en hun opbrengsten te waarborgen.

Wanneer over de periode van de eerste acht maanden van een kalenderjaar de indexeringsvoet de referentie-intrestvoet overtreft, maakt het Beheerscomité ten behoeve van de minister die de sociale zekerheid onder zijn bevoegdheid heeft, een verslag op over de verwachte evolutie van de twee voeten en advieseert de minister wat betreft de te nemen initiatieven en maatregelen.

Onder referentie-intrestvoet verstaat men het gemiddelde over de laatste vijf jaren van de gemiddelde jaarlijkse intrestvoeten van de kasbons op vijf jaar van de openbare kredietinstellingen, die door de Nationale Bank worden vastgesteld.

Onder indexeringsvoet wordt verstaan de verhouding tussen een rente aangepast aan de evolutie van het indexcijfer overeenkomstig artikel 27bis op 31 december van het verstreken kalenderjaar, en die rente aangepast aan de evolutie van het indexcijfer overeenkomstig artikel 27bis op 31 december van het eraan voorafgaande kalenderjaar, verminderd met 1. § 2. Het aan te vullen negatieve saldo om het in § 1, eerste lid, bedoelde evenwicht te herstellen, is gelijk aan het bedrag op 31 december van het jaar voorafgaand aan het betrokken kalenderjaar van de reserves voor te regelen schadegevallen en van de voorlopige en definitieve wiskundige reserves gevestigd voor de in artikel 27bis bedoelde renten en vergoedingen van alle gemachtigde verzekeraars en van het Fonds voor Arbeidsongevallen, vermenigvuldigd met het verschil tussen de referentie-intrestvoet en de indexeringsvoet. § 3. De door de Koning te nemen initiatieven hebben tot doel, ofwel de lasten van de gemachtigde verzekeraars en van het Fonds voor Arbeidsongevallen te beperken ten belope van het in § 2 bepaalde negatieve saldo, ofwel hun opbrengsten te verhogen ten belope van dit negatieve saldo, ofwel in een combinatie van deze twee middelen te voorzien. Als één van deze middelen kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, een uitzonderlijke en tijdelijke bijdrage aan de werkgevers opleggen.

Bij gebrek aan door de Koning genomen initiatieven binnen de twee maanden na het verstrijken van het bewuste kalenderjaar, worden de in artikel 27bis bedoelde lasten van de gemachtigde verzekeraars gefinancieerd, bij wijze van bewarende en tijdelijke maatregel en hoogstens ten belope van het aan te vullen negatieve saldo, door middel van een beperking van de bijdragen bedoeld in de artikelen 59, 2°, en 59bis, 2°, en van de kapitalen bedoeld in artikel 59, 9°, totdat de Koning effectief de in § 1, eerste lid, bedoelde initiatieven zal hebben genomen. Het Fonds voor Arbeidsongevallen zal deze minderontvangst kunnen compenseren door een bijkomend beroep op de inkomsten bedoeld in artikel 59, 12°. § 4. Het bedrag van de bijdrage bedoeld in § 3, eerste lid, wordt bepaald door toepassing van een bijdragevoet op het totale bedrag van de verzekeringspremies of -bijdragen van en voor het bewuste kalenderjaar. De bijdragevoet is gelijk aan het gedeelte van het in § 2 bedoelde negatieve saldo dat door middel van de uitzonderlijke bijdrage moet worden gefinancierd, gedeeld door het totale bedrag van het incasso van en voor het kalenderjaar voorafgaand aan het betrokken kalenderjaar. De uitzonderlijke bijdrage wordt door de gemachtigde verzekeraars en het Fonds voor Arbeidsongevallen geïnd naar rato van de verzekeringspremies of -bijdragen van en voor het betrokken kalenderjaar. § 5. De door elke gemachtigde verzekeraar en het Fonds voor arbeidsongevallen geïnde uitzonderlijke bijdragen worden tussen de verzekeraars en het Fonds en voor hun rekening verdeeld door het Fonds. De regels van deze verrekening worden bij ministerieel besluit vastgesteld. § 6. Bij de inning van de uitzonderlijke bijdrage mogen geen belastingen worden geheven, noch commissielonen worden toegekend, noch beheerslasten worden aangerekend. ».

Art. 12 In artikel 58, § 1, 17°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 30 maart 1994 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 december 1996, worden tussen de woorden « renten » en « voor » de woorden « evenals de door de koning bepaalde bijslagen » ingevoegd.

Art. 13 Artikel 12 heeft uitwerking op 1 januari 1994 voor de in artikel 45quater, eerste en tweede lid, bedoelde ongevallen en op 1 januari 1997, voor de in artikel 45quater, derde en vierde lid, bedoelde ongevallen.

Art. 14 Artikel 60, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 1 augustus 1985, wordt aangevuld met volgende bepaling : « , en het gedeelte van de prestaties bedoeld in artikel 42bis, tweede lid. ».

Art. 15 Artikel 14 treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK II Beroepsziekten Art. 16 Artikel 6 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, gewijzigd bij de wet van 26 juni 1992, wordt aangevuld als volgt : « 7° op schriftelijk verzoek van de arbeidsgeneesheer of van het Comité voor preventie en bescherming op het werk, in de door de Koning te bepalen voorwaarden, advies te verstrekken in verband met de blootstelling op de werkplaatsen of arbeidsposten aan beroepsziekterisico's.

Hiertoe kan het : C onderzoeken voor risicobepalingen uitvoeren;

C in akkoord met de arbeidsgeneesheer de passende medische onderzoeken uitvoeren bij werknemers tewerkgesteld op de arbeidsposten waarin deze risico's aanwezig zijn.

De arbeidsgeneesheer, de werkgever en de bevoegde ambtenaren van het Fonds voor beroepsziekten nemen, vooraf en na gemeen overleg, alle nodige maatregelen opdat die onderzoeken in de beste voorwaarden zouden kunnen gebeuren, zowel wat de goede gang van het werk in het betrokken bedrijf als het nagestreefde doel betreft. ».

Art. 17 In artikel 35 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt tussen het vierde en het vijfde lid, het volgende lid ingevoegd : « Wanneer een getroffene omwille van een beroepsziekte in een verplegings- of verzorgingsinstelling wordt opgenomen, kan hij, voor de periode van de opneming, vragen de hem voor deze ziekte toegekende graad van ongeschiktheid te brengen tot 100 % tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid naargelang de aard van de arbeidsongeschiktheid op het ogenblik van de opneming in de verplegings- of verzorgingsinstelling. Op het einde van de periode van opneming wordt, tenzij het Fonds voor beroepsziekten anders beslist, de graad van de ongeschiktheid van de getroffene teruggebracht tot deze die hem toegekend was op het ogenblik van de opneming in de verplegings- of verzorgingsinstelling. ».

Art. 18 In artikel 35bis van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt tussen het derde en het vierde lid het volgende lid ingevoegd : « De in vorig lid bedoelde getroffene heeft vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, recht op een verhoging van zijn graad van blijvende arbeidsongeschiktheid gelijk aan : 1 % bijkomende blijvende arbeidsongeschiktheid wanneer deze is vastgesteld op ten minste 36 % en ten hoogste op 50 %; 2 % bijkomende blijvende arbeidsongeschiktheid wanneer deze is vastgesteld op meer dan 50 % en ten hoogste op 65 %; 3 % bijkomende blijvende arbeidsongeschiktheid wanneer deze meer dan 65 % bedraagt zonder dat het totaal evenwel 100 % mag overschrijden. ».

Art. 19 Artikel 48ter van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996 wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 48ter.C De Koning kan voorzien, voor de beroepsziekten die Hij met name aanduidt, dat, wanneer een door een van deze beroepsziekten getroffene de in artikel 32 gestelde voorwaarden vervult en eveneens aan het beroepsrisico van deze ziekte is blootgesteld geweest gedurende een periode in de loop waarvan hij niet behoorde tot een der categorieën van personen bedoeld in artikel 2 of niet verzekerd was krachtens artikel 3, de vergoedingen en toelagen door het Fonds voor beroepsziekten worden toegekend op basis van de verhouding van de duur van de tijdvakken door Hem bepaald, en die berekend wordt en definitief vastgesteld wordt op de begindatum van de eerste vergoeding.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de personen bedoeld in artikel 48quater. ».

Art. 20 Artikel 18 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.

Het eerste lid van artikel 48ter van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, zoals gewijzigd bij artikel 19 van deze wet, heeft uitwerking met ingang van 2 december 1990.

Het tweede lid van artikel 48ter van dezelfde wetten, zoals ingevoegd bij artikel 19 van deze wet, heeft uitwerking met ingang van 30 april 1996. HOOFDSTUK III Gezinsbijslag Art. 21 Artikel 32, eerste lid, 8°, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 8° de Vlaamse Gemeenschapscommissie en de Franse Gemeenschapscommissie; ».

Art. 22 In artikel 32bis van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 21 december 1994, worden de woorden « artikelen 47, 62, § 3, » vervangen door de woorden « artikel 47 ».

Art. 23 In artikel 53 van dezelfde wetten wordt het 11°, opnieuw opgenomen bij de wet van 22 december 1989, vervangen door de volgende bepaling : « 11° de periodes waarvoor hij recht heeft op schadeloosstelling met toepassing van artikel 37 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970; ».

Art. 24 In artikel 55, vijfde lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985 en 22 december 1989, worden de woorden « of van de wet van 27 november 1891 tot beteugeling van de landloperij en de bedelarij » geschrapt.

Art. 25 In artikel 56 van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 7 van 18 april 1967, de wet van 27 juni 1969, het koninklijk besluit van 23 januari 1976, het koninklijk besluit nr 29 van 15 december 1978, de wet van 30 juni 1981, het koninklijk besluit nr 282 van 31 maart 1984, de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr 534 van 31 maart 1987, het koninklijk besluit van 28 januari 1988, de wet van 22 december 1989 en de wet van 29 december 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, 1°, worden de woorden « artikel 76quater, § 2, van de wet van 9 augustus 1963 » vervangen door de woorden « artikel 136, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 »;2° § 1, eerste lid, 3°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° de niet onder 1° of 2° bedoelde zieke werknemer die tenminste 66 % arbeidsongeschikt is en de werkneemster in bevallingsrust die geen moederschapsuitkering geniet, en die in de loop van de twaalf maanden die het tijdstip van de arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 % of de bevallingsrust onmiddellijk voorafgaan, de voorwaarden hebben vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens deze wetten;»; 3° § 2, eerste lid, 1°, inleidende zin en a) worden vervangen door de volgende bepaling : « 1° de zieke of door ongeval getroffen werknemer of de werkneemster in bevallingsrust : a) die een in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bepaalde uitkering wegens arbeidsongeschiktheid of moederschap geniet vanaf de zevende maand van het tijdvak bestaande uit primaire ongeschiktheid en eventueel bevallingsrust of gedurende het tijdvak bestaande uit invaliditeit en eventueel bevallingsrust;deze bepaling is eveneens toepasselijk indien deze uitkering wordt toegekend krachtens artikel 136, § 2, van dezelfde wet; »; 4° § 2, eerste lid, 2°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° de in § 1, 2°, 3° en 4° bedoelde werknemer of werkneemster, vanaf de zevende maand van het tijdvak bestaande uit arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 pct.en eventueel bevallingsrust; »; 5° in § 2, eerste lid, 3°, worden de woorden « die behoort tot categorie II, III of IV wat betreft de graad van zelfredzaamheid » vervangen door de woorden « die getroffen is door een vermindering van zelfredzaamheid van minstens 9 punten ». Art. 26 In artikel 56quinquies, § 1, eerste lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 januari 1988 en de wet van 22 december 1989, worden de woorden « een integratietegemoetkoming overeenstemmend met categorie II, III of IV geniet » vervangen door de woorden « een integratietegemoetkoming geniet die overeenstemt met een vermindering van zelfredzaamheid van ten minste 9 punten ».

Art. 27 In artikel 56sexies van dezelfde wetten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985 en 22 december 1989, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1.Indien zij reeds ten minste vijf jaar werkelijk in België verblijven op de datum van de indiening van de aanvraag om kinderbijslag met toepassing van dit artikel, zijn de personen die verbonden zijn door een leerovereenkomst bedoeld bij de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst, alsmede de personen bedoeld in artikel 62, §§ 1, 2, 3, 4 en 5, zelfs wanneer zij niet voldoen aan de door of krachtens dit artikel gestelde voorwaarden inzake het verrichten van een winstgevende aktiviteit, toekenning van loon of genot van sociale uitkeringen, gerechtigd op kinderbijslag tegen de bij artikel 40 bedoelde bedragen, ten behoeve van de in artikel 51, § 3, 1°, 2° en 6° bedoelde kinderen die deel uitmaken van hetzelfde gezin. Dit recht heeft voorrang op het recht dat de personen bedoeld in artikel 62, §§ 1, 2, 3 en 4 eventueel verwerven als sociaal verzekerden of sociaal gerechtigden. »; 2° in § 4, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985 en 22 december 1989, worden de woorden « artikel 62, §§ 2, 4, 5 en 6 » vervangen door de woorden « artikel 62, §§ 2, 3, 4 en 5 ». Art. 28 Artikel 56octies, tweede lid, van dezelfde wetten, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 21 maart 1985 en gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 534 van 31 maart 1987, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Kinderbijslag tegen de bij artikel 40 bepaalde bedragen wordt eveneens verworven door de militair die een onderbrekingstoelage geniet, bedoeld in artikel 3, § 3bis, van de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen. ».

Art. 29 In artikel 56decies, § 1, van dezelfde wetten, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 1989, worden de woorden « of van de wet van 27 november 1891 tot beteugeling der landloperij en de bedelarij » geschrapt.

Art. 30 Artikel 58 van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 534 van 31 maart 1987 en de wet van 29 december 1990, wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de toepassing van de artikelen 56bis en 56quater moet de afwezigverklaarde ouder of echtgenoot in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk voorafgaan aan de feitelijke afwezigheid vastgesteld in het getuigenverhoor bevolen bij toepassing van artikel 116 van het Burgerlijk Wetboek, de voorwaarden hebben vervuld om aanspraak te maken op minstens zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens deze wetten. ».

Art. 31 In artikel 60, § 3, van dezelfde wetten, gewijzigd door de wet van 22 december 1989 en het koninklijk besluit van 21 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het punt d) van het 3° wordt opgeheven;2° de paragraaf wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer de twee ouders, die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, over een kind dat deel uitmaakt van het gezin van één van hen, wordt dit kind geacht deel uit te maken van een gezin dat minstens samengesteld is uit zijn beide ouders, voor de toepassing van deze paragraaf.».

Art. 32 Artikel 63bis van dezelfde wetten, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr 534 van 31 maart 1987, wordt opgeheven.

Art. 33 In artikel 64 van dezelfde wetten, gewijzigd door het koninklijk besluit nr 122 van 30 december 1982, het koninklijk besluit nr 207 van 13 september 1983, het koninklijk besluit nr 534 van 31 maart 1987, de wet van 22 december 1989 en het koninklijk besluit van 21 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de § 1bis wordt opgeheven;2° in de § 2 worden de woorden « bedoeld in §§ 1 en 1bis » vervangen door de woorden « bedoeld in § 1 »;3° het punt A van de § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer de twee ouders, die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, over een kind dat bij één van hen wordt opgevoed, worden zij beiden geacht het kind bij zich op te voeden.Dit vermoeden blijft van toepassing wanneer het kind het gezin van één van de ouders verlaat, ten gevolge van een plaatsing in een instelling overeenkomstig artikel 70. Het blijft eveneens van toepassing indien de scheiding na een dergelijke plaatsing gebeurt, op voorwaarde dat het ouderlijk gezag gezamenlijk blijft.».

Art. 34 Artikel 71, § 1bis, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, wordt aangevuld met het volgende lid : « Indien echter een kinderbijslaginstelling, bedoeld in de artikelen 18bis, 19, 31 en 33, te goeder trouw gezinsbijslag heeft betaald in plaats van een andere instelling bedoeld in die artikelen en die overeenkomstig het eerste lid bevoegd is, dient geen regularisatie van de rekeningen te worden doorgevoerd. ».

Art. 35 In artikel 73quinquies, eerste lid, 2°, van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 5 januari 1976 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, worden tussen de woorden « 56decies » en « en 57 » de woorden « , 56undecies » ingevoegd.

Art. 36 Artikel 77, derde lid, a), van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 27 maart 1951, wordt vervangen door de volgende bepaling : « a) de dagen gedurende welke geen enkele arbeidsprestatie werd volbracht gedurende zes maanden wegens ziekte of ongeval; ».

Art. 37 In de Nederlandse tekst van artikel 91, § 2, c), van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 28 van 15 december 1978, worden tussen de woorden « verwijlintresten » en « bedoeld » de woorden « betreffende de bijdragen » ingevoegd.

Art. 38 In artikel 101 van dezelfde wetten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 oktober 1960, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Indien, binnen de termijn van artikel 34, geen gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid voorzien in artikel 17, worden de toegelaten compensatiekassen van rechtswege bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers aangesloten.»; 2° in het zesde lid, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 29 april 1996, worden de woorden « artikelen 47, 56septies, 62, § 3, » vervangen door de woorden « artikelen 47, 56septies, »;3° in het zevende lid, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 29 april 1996, worden de woorden « derde lid, 2°, 3°, 4°, 7° en 8°.» vervangen door de woorden « de leden 3, 2°, 3°, 4°, 7° en 8°, 4 en 5. ».

Art. 39 Artikel 102, § 2, van dezelfde wetten, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 10 december 1996, wordt aangevuld met de volgende leden : « Niettemin is het recht op kinderbijslag dat de werkvrouwen en het huispersoneel krachtens het eerste lid bezitten, afhankelijk van het ontbreken van een recht op kinderbijslag bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.

De Koning kan, op voorstel van het Beheerscomité van de Rijkdienst, categorieën van personen bedoeld in het eerste lid uitsluiten van het recht op kinderbijslag. De Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft kan, op voorstel van het Beheerscomité van de Rijkdienst, de toekenningsvoorwaarden bedoeld in het eerste lid wijzigen. ».

Art. 40 Artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers wordt vervangen door volgende bepalingen : § 1. Bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor werknemers wordt een « Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten » ingesteld, dat in de financiering van de personeels- en of werkingskosten kan tussenkomen van : 1° diensten die voor de opvang van kinderen van 2,5 tot 12 jaar buiten de normale schooluren instaan;2° diensten die voor de opvang van zieke kinderen tussen 0 en 12 jaar instaan;3° diensten die, buiten hun normale openingsuren, instaan voor de flexibele opvang van kinderen van 0 tot 12 jaar;4° diensten die instaan voor de noodopvang van kinderen tussen 0 en 3 jaar;5° tot 31 december 1997 : de diensten bedoeld in artikel 57bis, tweede lid, van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij artikel 11 van het koninklijk besluit van 27 januari 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. Het Fonds komt enkel tussen in de kosten gedaan voor kinderen die krachtens deze wetten recht geven op kinderbijslag. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd besluit, de kring rechtgevende kinderen in de opvang waarvan het Fonds financieel tussenkomt, uitbreiden, in de mate dat, ter dekking van de bijkomende uitgaven hierdoor meegebracht, compenserende geldmiddelen aan het fonds worden toegewezen.

Het Fonds wordt beheerd door het Beheerscomité van de Rijksdienst. § 2. De Koning bepaalt, na het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst; 1° de uitrustingen en diensten bedoeld in § 1 die het Fonds mag financieren;2° de wijze waarop en de voorwaarden waaronder die financiering mag gebeuren;3° de voordelen waarop aanspraak kan gemaakt worden ten laste van het Fonds, de toekenningsvoorwaarden en het bedrag van die voordelen. § 3. Het beheerscomité van de Rijksdienst bepaalt in een bijzonder reglement alle andere toepassings-modaliteiten in verband met de werking van het Fonds. Dat reglement treedt in werking na goedkeuring door de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.

Deze goedkeuring wordt verleend binnen de 3 maanden bij gebreke waarvan ze geacht wordt verleend te zijn geweest. § 4. Het Fonds wordt gefinancierd met alle geldmiddelen die het wordt toegewezen door of krachtens een wet. Indien de globale uitgaven voor de in § 1 bedoelde diensten de globale geldmiddelen overschrijden, wordt de betoelaging van deze diensten verhoudingsgewijze verminderd. § 5. De werkingskosten van het Fonds worden op dat Fonds aangerekend. § 6. Het beheerscomité van de Rijksdienst geeft ieder jaar voor 31 maart, rekenschap aan de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft over het beheer van het Fonds. ».

Art. 41 In artikel 120bis van dezelfde wetten, ingevoegd door het koninklijk besluit nr 68 van 10 november 1967, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het recht op terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.In geen geval is een terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen mogelijk na verloop van deze termijn. »; 2° het derde lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het eerste lid is niet toepasselijk indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen.».

Art. 42 In artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1980, het koninklijk besluit nr 242 van 31 december 1983, de wet van 20 juli 1991 en de wet van 29 april 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Onverminderd de bepalingen van artikel 10, wordt gezinsbijslag toegekend, onder de bij of krachtens deze wet bepaalde voorwaarden, ten behoeve van het kind dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van een natuurlijke persoon die in België verblijft.De Koning bepaalt welke kinderen als hoofdzakelijk ten laste aangezien worden. »; 2° het vijfde lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « 4° de bijzondere bijslag bedoeld in artikel 10;».

Art. 43 In dezelfde wet wordt een artikel 6bis, luidend als volgt, ingevoegd : «

Art. 6bis.C De gewaarborgde gezinsbijslag die verschuldigd is ten behoeve van een kind dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van een vluchteling bedoeld in artikel 1, derde lid, 3°, voor de periode die voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag om deze bijslag werd ingediend en die ten vroegste aanvangt overeenkomstig artikel 7, tweede lid, wordt betaald : 1° aan de Staat ten belope van maximaal het bedrag van de verhoging bedoeld in artikel 2 van het ministerieel besluit van 30 januari 1995 tot regeling van de terugbetaling door de Staat van de kosten van de dienstverlening door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn toegekend aan een behoeftige die de Belgische nationaliteit niet bezit en die niet in het bevolkingsregister is ingeschreven, dat de Staat ten laste heeft genomen overeenkomstig de artikelen 5, § 1, 2° en 11, § 2, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor de bovenbedoelde periode;2° aan de persoon bedoeld in artikel 69 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ten belope van het eventueel saldo. Indien de Staat niet is tussengekomen overeenkomstig het eerste lid, 1°, wordt het bedrag van de gewaarborgde gezinsbijslag volledig betaald aan de persoon bedoeld in het eerste lid, 2°. ».

Art. 44 Artikel 9 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 242 van 31 december 1983, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 9.C § 1. Het recht op terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde bijslag verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied. In geen geval is een terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen mogelijk na verloop van deze termijn.

Benevens de redenen bepaald in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het eisen van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven.

Het eerste lid is niet toepasselijk, indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen. § 2. De Rijksdienst kan afzien van de terugvordering van de onrechtmatig betaalde bijslag indien : 1° de terugvordering om sociale redenen niet aangewezen is of technisch onmogelijk is;2° de terugvordering al te onzeker of te bezwarend blijkt, in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen.».

Art. 45 Artikel 10 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 6 van 11 oktober 1978, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 10.C § 1. De gezinsbijslag bedoeld in deze wet is niet verschuldigd ten behoeve van een kind dat ten laste van een openbare overheid, geplaatst is in een instelling of bij een particulier. § 2. In afwijking van § 1, kan de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft in behartigenswaardige gevallen of categorieën van gevallen, het kraamgeld toekennen voor een kind dat ten laste van een openbare overheid in een instelling of bij een particulier geplaatst is, aan de moeder die de voorwaarden vervult bedoeld in artikel 1, zelfs indien dat kind op het ogenblik van de geboorte niet uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van deze persoon.

Ingeval de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft de in het vorige lid bedoelde bevoegdheid aanwendt inzake categorieën van gevallen, wint hij vooraf het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers in. § 3. In afwijking van § 1, wanneer een kind is geplaatst in een instelling, ten laste van een openbare overheid, wordt een forfaitaire bijzondere bijslag toegekend aan de persoon die krachtens deze wet de kinderbijslag genoot voor dat kind, onmiddellijk voorafgaand aan de genoemde maatregel, en die het kind gedeeltelijk blijft opvoeden in de zin van artikel 69 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, op voorwaarde dat de persoon die het kind vóór deze maatregel hoofdzakelijk ten laste had alle voorwaarden bedoeld in de artikelen 1 en 3 blijft vervullen, met uitzondering van de last, en dat het kind de voorwaarden bedoeld in artikel 2 blijft vervullen. ».

Art. 46 Artikel 8 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, zoals tot op heden gewijzigd, wordt aangevuld met de volgende paragraaf : « § 5. Het kind dat gerechtigd is op kinderbijslag bij toepassing van de wet, heeft eveneens recht op de bijslagen bedoeld in de artikelen 47, § 1, en 56bis, § 1, van de samengeordende wetten, volgens de regels bepaald bij dezelfde gecoördineerde wetten. » Art. 47 De personeelsleden, waarvan de graden, rangen, niveaus en aantallen door het koninklijk besluit van 14 maart 1995 tot vaststelling van de personeelsformatie van de Bijzondere Verrekenkas voor gezinsvergoedingen ten bate van de arbeiders der diamantnijverheid zijn vastgelegd, worden aan het personeelsbestand van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers toegevoegd. Zij behouden hun graad en bezoldigingsregeling of verkrijgen een gelijkwaardige graad of bezoldigingsregeling.

Het administratief en geldelijk statuut van de personeelsleden van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers is op de overgedragen personeelsleden van toepassing.

Art. 48 De aangeslotenen bij de Bijzondere kas voor gezinsvergoedingen ten bate van de arbeiders der diamantnijverheid worden overgedragen naar de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers.

Art. 49 Om de specifieke belangen van de werknemers van de diamantnijverheid te waarborgen wordt bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, een Technisch Comité opgericht waarvan de samenstelling en de bevoegdheden door de Koning worden bepaald.

Art. 50 Artikel 33, tweede lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ingevoegd door het koninklijk besluit nr 65 van 10 november 1967 en gewijzigd door de wetten van 30 juni 1981 en 1 augustus 1985, wordt vervangen door het hierna volgende lid : « Zijn eveneens van rechtswege bij de Rijksdienst aangesloten : 1° de werkgevers, exploitanten van hotels, restaurants en drankhuizen;2° de werkgevers, reders;3° de werkgevers uit de diamantnijverheid;4° alleen ten behoeve van de hierna vermelde werknemers : a) de werkgevers van huisarbeiders;b) de werkgevers van handelsreizigers en handelsvertegenwoordigers die in dienst zijn van verscheidene werkgevers.».

Art. 51 Artikel 31, zesde lid, van dezelfde wetten en het koninklijk besluit van 22 november 1932 houdende instelling en inrichting van een bijzondere kas voor gezinsvergoedingen ten bate van de arbeiders der diamantnijverheid, gewijzigd door het koninklijk besluit van 27 december 1937, het besluit van de Secretarissen-generaal van 23 mei 1941, het Regentsbesluit van 30 januari 1946 en de koninklijke besluiten van 4 juli 1952, 16 juni 1961 en 23 december 1969, worden opgeheven.

Art. 52 Voor het jaar 1996 wordt een bedrag van 600 miljoen frank overgedragen van het reservefonds van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, bedoeld in artikel 106 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, naar het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten bedoeld in artikel 107 van dezelfde wetten.

Art. 53 Dit hoofdstuk treedt in werking op de eerste dag van het tweede trimester volgend op dat gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, met uitzondering van : 1° artikel 21 dat uitwerking heeft met ingang van 11 augustus 1991;2° artikel 25, 2°, 3° en 4°, dat uitwerking heeft met ingang van 9 januari 1990;3° artikelen 25, 5°, en 26 die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 1987;4° artikelen 27, 35 en 38, 2° en 3°, die uitwerking hebben met ingang van 30 april 1996;5° artikel 28 die in werking treedt op de eerste dag van de maand volgend op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad;6° artikelen 31 en 33 die uitwerking hebben met ingang van 1 oktober 1997. De bepalingen van artikel 60, § 3, tweede lid, en van artikel 64, § 2, A, laatste lid, van dezelfde wetten, zoals ingevoegd bij de artikelen 31 en 33, alsook deze van artikel 69, § 1, derde lid, van dezelfde wetten, zoals ingevoegd door het koninklijk besluit van 21 april 1997, zijn van toepassing op de scheidingen die dateren vanaf 1 oktober 1997.

Voor de scheidingen die dateren van vóór 1 oktober 1997 zijn deze bepalingen van toepassing : a) op 1 oktober 1997, wanneer het recht op kinderbijslag pas na die datum wordt gevestigd;b) op het ogenblik van elke wijziging van de ouderschapsregeling of van de gezinssituatie die aanleiding geeft tot een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende of van bijslagtrekkende;c) op verzoek van één van de ouders, met uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op dit verzoek;7° artikel 40 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1997;8° artikel 43 dat in werking treedt op de datum bepaald door de Koning;9° de artikelen 47 tot 51 die in werking treden op 1 januari 1998. HOOFDSTUK IV Sociale Zekerheid Art. 54 In artikel 38 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd voor de laatste keer door het koninklijk besluit van 20 december 1996, wordt een § 3quinquies ingevoegd, luidend als volgt : « § 3quinquies. Er wordt met ingang van 1 januari 1999 ten laste van de werkgever een bijdrage van 0,05 %, berekend op het loon van de werknemer, bedoeld in artikel 23, ingevoerd.

De bijdrage wordt door de werkgever betaald aan de instelling belast met de inning van de sociale-zekerheidsbijdragen, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de sociale-zekerheidsbijdragen voor de werknemers.

Deze bijdrage wordt toegewezen aan het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, ingesteld bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers bij toepassing van artikel 107, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd op 19 december 1939.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met de sociale-zekerheidsbijdragen, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling belast met de inning en de invording van de bijdragen. ».

Art. 55 Een artikel 57ter wordt ingevoegd in de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, gewijzigd door koninklijk besluit van 27 januari 1997 : «

Art. 57ter.C Vanuit het reservefonds van de Rijksdienst voor Kinderbijslag bedoeld in artikel 106 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslagen voor loonarbeiders, wordt een bedrag van 650 miljoen frank overgeheveld naar het Fonds voor Collectieve uitrustingen en diensten bedoeld in artikel 107 van dezelfde samengeordende wetten.

Het gedeelte hiervan dat de reële uitgaven voor 1997 verbonden met de opdrachten bedoeld in artikel 57bis, lid 2 overstijgt, wordt naar aanleiding van de afsluiting van de rekeningen 1997 opnieuw overgeheveld naar het reservefonds volgens door de Minister te bepalen modaliteiten. ».

Art. 56 In artikel 3 van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, gewijzigd voor de laatste keer door het koninklijk besluit van 18 april 1997, wordt een § 3quater ingevoegd, luidend als volgt : « § 3quater. Er wordt met ingang van 1 januari 1999 ten laste van de reder een bijdrage van 0,05 %, berekend op het loon van de zeeman, bedoeld in artikel 3, § 1, ingevoerd.

Deze bijdrage wordt toegewezen aan het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, ingesteld bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers bij toepassing van artikel 107, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd op 19 december 1939.

De bijdrage wordt door de reder betaald aan de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de sociale-zekerheidsbijdragen voor de zeelieden.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met de sociale-zekerheidsbijdragen, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden. ».

Art. 57 In artikel 2, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, gewijzigd voor de laatste keer door de wet van 26 juni 1992, wordt een § 3quater ingevoegd, luidend als volgt : « § 3quater. Er wordt met ingang van 1 januari 1999 ten laste van de werkgever een bijdrage van 0,05 %, berekend op het loon van de arbeider, bedoeld in § 1, ingevoerd.

Deze bijdrage wordt toegewezen aan het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, ingesteld bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers bij toepassing van artikel 107, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd op 19 december 1939.

De bijdrage wordt door de werkgever betaald aan de instelling belast met de inning van de bijdragen voor mijnwerkers, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de sociale-zekerheidsbijdragen voor de mijnwerkers.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met de sociale-zekerheidsbijdragen, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling belast met de inning van de bijdragen voor mijnwerkers. ».

Art. 58 Artikel 14 van het koninklijk besluit van 27 januari 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen wordt vervangen door de volgende bepaling : « In 1997 wordt een bedrag van 500 miljoen frank afgenomen van de opbrengst van de werkgeversbijdrage voor de bevordering van initiatieven inzake kinderopvang bedoeld in artikel 23 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling en toegewezen aan het stelsel van educatief verlof bedoeld in afdeling 6 van Hoofdstuk IV van de herstelwet van 22 januari 1985.

In 1998 wordt eenzelfde bedrag van 500 miljoen frank afgenomen van het reservefonds van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers bedoeld in artikel 106 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en toegewezen aan het stelsel van educatief verlof bedoeld in afdeling 6 van Hoofdstuk IV van de herstelwet van 22 januari 1985.

De voorwaarden en nadere regelen van deze overdrachten worden door de Koning bepaald. ».

Art. 59 Artikel 27 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan, aan de categorieën werkgevers die hij bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, een financiële tussenkomst toekennen in de aansluitingskosten bij een erkend sociaal secretariaat, waarvan Hij het bedrag, de voorwaarden en de nadere regelen van de toekenning bepaalt. ».

Art. 60 Artikel 131 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 131.C In de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt een artikel 6bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 6bis.C § 1. De Rijksdienst voor sociale zekerheid wordt belast met de inning en de invordering van de bijdragen ingesteld in overeenstemming met de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden. § 2. Voor de uitvoering van deze opdracht wordt een administratieve cel samengesteld, bestaande uit personeel van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers.

Deze cel beschikt over een organiek en een taalkader, verschillend van dit van de Rijksdienst. § 3. Op voorstel van de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit beslissen dat deze cel ophoudt te bestaan en deze betrekkingen, voorzien in zijn bijzonder kader, integreren in het organiek kader van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. ». ».

Art. 61 Artikel 134 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 134.C In artikel 2 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wordt een § 3bis ingevoegd, luidend als volgt : « § 3bis. Onverminderd § 3 wordt het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers, bedoeld in artikel 3, § 1, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de Mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, afgeschaft.

Zijn diensten, evenals zijn personeel, worden overgenomen door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering die het voortzetten zullen verzekeren respectievelijk van de opdrachten die tot op die datum door voornoemd Fonds werden vervuld betreffende de inning en de invordering van de bijdragen ingesteld in overeenstemming met de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden en de toepassing van de bepalingen betreffende het invaliditeitspensioen waarin voornoemde besluitwet voorziet.

De passiva en activa, de rechten en verplichtingen van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers worden door het Rijksinstituut voor Ziekte- en invaliditeitsverzekering overgenomen.

De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en de datum voor de overdracht van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde diensten en personeel. ». ».

Art. 62 Artikel 135 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 135.C In de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt een artikel 78bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 78bis.C § 1. De Dienst voor Uitkeringen wordt belast met de toepassing van de bepalingen betreffende het invaliditeitspensioen waarin voorzien door de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden. § 2. Er wordt een Beheerscomité opgericht met als naam « Beheerscomité voor de mijnwerkers ».

Dit comité is samengesteld, in gelijk aantal, uit de vertegenwoordigers van de representatieve organisaties van alle werknemers en werkgevers.

De Koning stelt het aantal werkende en plaatsvervangende vertegenwoordigers vast en benoemt ze. Hij benoemt de voorzitter. Hij bepaalt de werkingsregelen van het Beheerscomité.

Twee regeringscommissarissen, die de Koning benoemt respectievelijk op voordracht van de Minister die Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft en de Minister die Financien onder zijn bevoegdheid heeft, wonen de vergaderingen van het comité bij met raadgevende stem.

De Administrateur-generaal bedoeld in § 4 wordt door de Koning benoemd en hij wordt onder het gezag van dit Beheerscomité geplaatst. § 3. Voor de uitvoering van de opdracht bedoeld in § 1 wordt een administratieve cel samengesteld, bestaande uit personeel van de centrale administratie van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers en van de Voorzorgskassen.

Deze cel beschikt over een personeelsformatie en taalkaders verschillend van die van de andere diensten van het instituut. § 4. Er wordt een betrekking van administrateur-generaal gecreëerd om de leiding te verzekeren van de cel bedoeld in § 3. ». ».

Art. 63 In artikel 1 van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid der mijnwerkers worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers » vervangen door de woorden « de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid »;2° in het eerste lid, 2°, gewijzigd bij de wet van 28 april 1958, worden de woorden « zoals zij ingericht is door de statuten van het Nationaal Fonds » geschrapt;3° het eerste lid, 6°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 6° In te staan voor de betaling van het vakantiegeld voor mijnwerkers en ermee gelijkgestelden.».

Art. 64 In artikel 2bis van dezelfde besluitwet, ingevoegd bij de wet van 2 januari 1960, worden de woorden « het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers » vervangen door de woorden « de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ».

Art. 65 In artikel 5 van dezelfde besluitwet, worden de woorden « van de door het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers » vervangen door de woorden « van de door de Rijksdienst voor sociale zekerheid ».

Art. 66 In artikel 9 van dezelfde besluitwet worden de woorden « het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers » vervangen door de woorden « de Rijksdienst voor Pensioenen ».

Art. 67 In dezelfde besluitwet worden opgeheven : 1° artikel 3, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967, bij het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 en bij de wet van 6 augustus 1993;2° artikel 4, gewijzigd bij de wet van 28 april 1958;3° artikel 7. Art. 68 Artikel 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 18 juni 1976 tot uitvoering van artikel 46 van de wet van 30 maart 1976 betreffende de economische herstelmaatregelen, vervangen bij het koninklijk besluit nr 466 van 1 oktober 1986, wordt vervangen door het volgende lid : « Dit besluit is tevens van toepassing op de beoefenaars van vrije beroepen evenals op de vennootschappen die opgericht worden in het kader van de uitoefening van deze beroepen. ».

Art. 69 Artikel 8, tweede lid van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling, wordt aangevuld als volgt : « 6° de bepalingen van het koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces. ».

Art. 70 Artikel 69 heeft uitwerking van 1 januari 1995 tot 31 december 1996.

Art. 71 Artikel 107, 2°, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij de wet van 10 april 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : 2° « Gezinsinkomen » : het totale belastbare netto-inkomen vastgesteld overeenkomstig de artikelen 7 tot 116, 129 en 228 tot 242 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, hieronder niet begrepen de overeenkomstig artikel 171 van voormeld Wetboek afzonderlijk belaste inkomsten, verminderd met het bedrag van de in artikelen 34 en 228, § 2, 6°, van dat Wetboek vermelde pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen, de beroepsinkomsten bedoeld in de artikelen 155 en 156, 2°, van dat Wetboek, alsmede met het bedrag van de in artikel 23, § 1, 4°, van dat Wetboek vermelde bezoldigingen verkregen in Duitsland, Frankrijk en Nederland waarop respectievelijk de artikelen 15, § 3, 1°, en 21, 11, § 2, c, en 18, en 15, § 3, 1°, en 22, van de met die landen gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing zijn en die in die landen aan een sociale wetgeving gelijkaardig aan die vermeld in artikel 106, § 1, zijn onderworpen. Art. 72 § 1. Artikel 71 heeft uitwerking met ingang van het aanslagjaar 1995. § 2. Onverminderd artikel 371 van hetzelfde Wetboek, wordt de ontheffing van de belastingen die verbonden zijn aan de aanslagjaren 1995 en 1996 en die werden gevestigd in strijd met het artikel 69, toegekend ingevolge een bezwaarschrift ingediend binnen de zes maanden na de bekendmaking van deze wet bij de directeur der directe belastingen van de provincie of het gewest in wiens ambtsgebied de aanslag is gevestigd.

Art. 73 Artikel 3, § 1, derde lid, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, vervangen door het koninklijk besluit van 18 april 1997, wordt aangevuld als volgt : « , ingevolge deze wet of andere wettelijke of reglementaire bepalingen. ».

Art. 74 Artikel 73 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997 en houdt op van kracht te zijn op 31 december 1998. HOOFDSTUK V Verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen Afdeling I

Bewijskracht Art. 75 § 1. In de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt een artikel 9bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 9bis.C De Koning kan de voorwaarden bepalen waaronder bewijskracht tot bewijs van het tegendeel kan worden verleend aan de in het raam van deze gecoördineerde wet en haar uitvoeringsbesluiten vereiste gegevens die door zorgverleners, verzekeringsinstellingen, het Nationaal intermutualistich college of het Instituut door middel van fotografische, optische, elektronische, magnetische of elke andere techniek worden opgeslagen, verwerkt of meegedeeld, alsmede aan de weergave van dergelijke gegevens op een papieren of andere leesbare informatiedrager.

Het vorige lid is eveneens van toepassing op gegevens die door andere dan in dat lid bedoelde natuurlijke of rechtspersonen worden bijgehouden of overgemaakt met toepassing van deze gecoördineerde wet en haar uitvoeringsbesluiten.

De Koning bepaalt de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, na advies van het Comité van de dienst voor administratieve controle, van het Comité van de dienst voor geneeskundige controle en van het Toezichtscomité van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

Daarenboven is het advies vereist van het Verzekeringscomité of van het Beheerscomité van de dienst voor uitkeringen wanneer deze voorwaarden respectievelijk gegevens betreffen met betrekking tot de verzekering voor geneeskundige verzorging of de uitkerings- en moederschapsverzekering. ». § 2. Artikel 53, negende lid, van dezelfde gecoördineerde wet gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 wordt opgeheven. Afdeling II

Verzekering voor geneeskundige verzorging A. Geneeskundige verstrekkingen en hun tegemoetkoming Art. 76 Artikel 34 van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 20 december 1995, wordt aangevuld met het volgende lid : « De verzekering voor geneeskundige verzorging komt in het beginsel niet tussen in prestaties verricht met een esthetisch doel en in prestaties verricht in het kader van wetenschappelijk onderzoek of van klinische proefnemingen, tenzij onder de voorwaarden bepaald door de Koning, na advies van het Verzekeringscomité. ».

Art. 77 Artikel 35, § 1, tweede lid, vierde zin, van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, wordt vervangen door de volgende zinnen : « Die aannemingscriteria wat de in artikel 34, eerste lid, 5° bedoelde verstrekkingen betreft, hebben betrekking op de prijzen, de geraamde volumes, de behandelingskost door de farmaceutische verstrekking, het al dan niet onder octrooi zijn van het voornaamste werkzaam bestanddeel, de elementen van geneeskundige, epidemiologische, therapeutische en sociale aard. Wat de verstrekkingen betreft die bedoeld zijn in artikel 34, eerste lid, 4°, voor zover het om implantaten gaat, en 20°, hebben die aannemingscriteria betrekking op de prijzen, op de kosten voor de verzekering en op de medische, therapeutische en sociale elementen. ».

Art. 78 Artikel 48, § 2, tweede lid, van dezelfde gecoördineerde wet, wordt opgeheven.

Art. 79 Artikel 49, § 3bis, van dezelfde gecoördineerde wet, ingevoegd door de wet van 20 december 1995, wordt aangevuld met het volgende lid : « De krachtens artikel 37, § 12, vastgestelde vermindering van de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging welke uit die opzegging voortvloeit, mag in geen geval door de betrokken zorgverlener worden teruggevorderd van de rechthebbenden. ».

Art. 80 In artikel 64, eerste lid en tweede lid, van dezelfde gecoördineerde wet worden de woorden « medische diensten of medisch-technische diensten » vervangen door de woorden « medische diensten, medisch-technische diensten, afdelingen of functies ».

B. Financiering van multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve verzorging Art. 81 In artikel 22 van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en bij de koninklijke besluiten van 13 april 1997 en 25 april 1997 wordt een 6°ter ingevoegd, luidend als volgt : « 6°ter. sluit op voorstel van het College van geneesheren-directeurs met de multidisciplinaire begeleidingsequipes bedoeld in artikel 34, 21°, de in artikel 23, § 3bis bedoelde overeenkomsten. ».

Art. 82 In artikel 23 van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 29 april 1996 en bij het koninklijk besluit van 25 april 1997 wordt een § 3bis ingevoegd, luidend als volgt : « § 3bis. Het College van geneesheren-directeurs maakt met de multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve verzorging bedoeld in artikel 34, 21°, ontwerpen van met hen te sluiten overeenkomsten op en legt ze daartoe voor aan het Verzekeringscomité.

De ontwerpen van deze overeenkomsten worden eveneens meegedeeld aan de Commissie voor begrotingscontrole.

De Koning bepaalt, op gezamenlijke voordracht van de Ministers die respectievelijk Sociale Zaken en Volksgezondheid onder hun bevoegdheid hebben en op voorstel of na advies van het College van geneesheren-directeurs, de minimale criteria waaraan deze overeenkomsten moeten voldoen. ».

Art. 83 Artikel 34 van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 20 december 1995 wordt aangevuld met een 21°, luidend als volgt : « 21° de palliatieve verzorging verleend door een multidisciplinaire begeleidingsequipe. ».

Art. 84 In artikel 37 van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en bij de koninklijke besluiten van 12 december 1996, 21 februari 1997 en 16 april 1997 worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° Paragraaf 11 wordt aangevuld met het volgende lid : « Die tegemoetkoming kan onder de door de Koning vastgestelde voorwaarden worden verminderd bij in Ministerraad overlegd besluit.». 2° Een § 14quater wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 14quater.Voor de in artikel 34, 21°, bedoelde verstrekkingen wordt de tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging bepaald op 100 % van de honoraria en prijzen vastgesteld door de in artikel 22, 6°ter, bedoelde overeenkomsten. ». 3° Een § 16ter wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 16ter.De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, het persoonlijk aandeel betreffende de geneeskundige verstrekkingen die worden verleend aan rechthebbenden die palliatieve verzorging behoeven volledig of gedeeltelijk afschaffen. ». ».

C. Overeenkomsten met de verpleegkundigen en de diensten thuisverpleging Art. 85 In artikel 42, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, worden tussen de woorden « de verpleegkundigen » en « de kinesitherapeuten » de woorden « en de diensten thuisverpleging » ingevoegd.

Art. 86 Het opschrift van Titel III, hoofdstuk V, afdeling I, B van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, wordt vervangen door het volgende opschrift : « B. Overeenkomsten met de vroedvrouwen, de verpleegkundigen en de diensten thuisverpleging, de kinesitherapeuten, de logopedisten en de verstrekkers van prothesen, toestellen en implantaten. ».

Art. 87 In artikel 43 van dezelfde gecoördineerde wet, worden het eerste lid, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, en het tweede lid vervangen door de volgende leden : « Wanneer er op nationaal vlak geen overeenkomst bestaat met de vroedvrouwen, de verpleegkundigen en de diensten thuisverpleging, de kinesitherapeuten, de logopedisten en de verstrekkers van prothesen, toestellen en implantaten, omdat de overeenkomst niet opgemaakt, niet goedgekeurd of vervallen is, kunnen alle verzekeringsinstellingen samen en de betrokken beroepsorganisaties of representatieve organisaties van de diensten rechtstreeks over streekovereenkomsten onderhandelen en die sluiten.

Deze overeenkomsten worden gesloten in streekcommissies, welke bestaan uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van, enerzijds, de verzekeringsinstellingen en, anderzijds, de organisaties welke in de beschouwde streek representatief zijn voor de belanghebbende beroepen of diensten. Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel kan de Koning omschrijven wat onder « streek » dient te worden verstaan. ».

Art. 88 In artikel 44, § 1, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, worden tussen de woorden « de verpleegkundigen » en « de kinesitherapeuten » de woorden « en de diensten thuisverpleging » ingevoegd.

Art. 89 In artikel 211, § 2, van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, worden de woorden « of inrichtingen » vervangen door de woorden « of inrichtingen, diensten of instellingen ».

Art. 90 In artikel 212 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de woorden « of inrichtingen » vervangen door de woorden « of inrichtingen, diensten of instellingen ».

D. Sociaal statuut van geneesheren, tandheelkundigen en apothekers Art. 91 In artikel 54, § 1, derde lid, van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, wordt de voorlaatste zin vervangen door de volgende tekst : « Die verplichting geldt niet voor de apothekers. Hun representatieve organisaties kunnen evenwel ook een, door de Koning, erkende pensioenkas oprichten volgens dezelfde voorwaarden. ».

Art. 92 In artikel 54, § 1, van dezelfde gecoördineerde wet wordt tussen het vierde en het vijfde lid het volgende lid ingevoegd : « Wanneer een zorgverlener deze bijdrage aanwendt voor een rust- of overlijdensverzekering die het recht voorziet om zijn verzekeringscontract af te kopen of een voorschot te bekomen, mogen deze rechten niet slaan op het dankzij de voornoemde bijdrage gekapitaliseerd bedrag. Dit bedrag mag ook niet tot waarborg dienen. ».

Art. 93 In artikel 54, § 1, vijfde lid, van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, wordt vervangen door het volgende lid : « De bijdragen gestort in het kader van een rust- en overlijdensverzekeringscontract gesloten met een krachtens het derde lid door de Koning erkende pensioenkas, worden, voor de toepassing van het Wetboek op de inkomstenbelastingen 1992, beschouwd als bijdragen die met toepassing van de sociale wetgeving verschuldigd zijn; die bijdragen mogen evenwel niet hoger zijn dan 115 % van het absoluut maximumbedrag van de bijdrage vastgesteld ter uitvoering van artikel 52bis, § 2 van het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ongeacht het belastbaar inkomen van de contractant. ».

E. Klinische biologie Art. 94 In artikel 61 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 3, derde lid, worden de woorden : « De waarde van X wordt voor ieder dienstjaar afzonderlijk vastgesteld, » vervangen door de woorden : « De Koning stelt voor ieder dienstjaar afzonderlijk de waarde van X vast, ».2° In dezelfde § 3, wordt het laatste lid geschrapt.3° In § 5 wordt het laatste lid geschrapt.4° In § 12, derde lid, worden de woorden : « De waarde van X wordt voor ieder afzonderlijk dienstjaar vastgesteld, » vervangen door de woorden : « De Koning stelt voor ieder dienstjaar afzonderlijk de waarde van X vast, ».5° In dezelfde § 12, wordt het voorlaatste lid geschrapt.6° In § 14, wordt het voorlaatste lid geschrapt. F. Verplichtingen van de aanvragers in geval van afwijzing van de aanvraag tot schrapping van de farmaceutische specialiteiten van de lijst van de voor vergoeding aangenomen specialiteiten of van de aanvraag tot wijziging van de verbintenis die bij de hiervoren bedoelde aanvraag tot aanneming is aangegaan Art. 95 In artikel 72bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995, waarvan de huidige tekst § 1 wordt, wordt een § 2 toegevoegd, luidend als volgt : « § 2. De Minister kan, samen met de Minister van Economie, op grond van farmacotherapeutische en sociale criteria en binnen een termijn van 45 dagen, te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag tot schrapping van een farmaceutische specialiteit van de lijst van de voor vergoeding aangenomen specialiteiten of vanaf de aanvraag tot wijziging van de verbintenis die is aangegaan bij het aanvragen van de aanneming, de indiener van die aanvraag ertoe verplichten de specialiteit gedurende een jaar verder af te leveren aan apothekers onder de bestaande voorwaarden inzake prijs en vergoeding. Eens die termijn van 45 dagen verstreken, wordt de aanvraag verondersteld te zijn aanvaard. De Koning stelt de procedure vast die door de indiener van de aanvraag en door de bovenvermelde Ministers moet worden gevolgd, alsmede de wijze waarop de in artikel 27 bedoelde Technische raad voor farmaceutische specialiteiten bij die procedure wordt betrokken.

Na het verstrijken van deze periode van één jaar, kan de aanvrager een aanvraag zoals bedoeld in het vorige lid opnieuw indienen.

Tegen de aanvragers die de verplichtingen niet naleven die ze krachtens het eerste lid hebben, worden administratieve geldboeten uitgesproken die door de Koning zullen worden vastgesteld, overeenkomstig de procedure van artikel 168.

Als de overtreder binnen drie jaar, te rekenen vanaf de dag waarop een administratieve geldboete is opgelegd, een overtreding begaat van dezelfde aard als deze die de toepassing van een administratieve geldboete tot gevolg heeft gehad, wordt de eerder opgelegde boete telkens verdubbeld. In geval van samenloop van overtredingen worden de geldboeten samengevoegd. ».

G. Publiciteit Art. 96 Artikel 127, § 1, b) van dezelfde gecoördineerde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « b) tot iedere persoon die de in artikel 34, eerste lid, 1°, b), c), 4° en 7°bis, bedoelde verstrekkingen mag verlenen en is ingeschreven op de in artikel 22, 7°, bedoelde lijst;».

H. Tariferingsdiensten Art. 97 In artikel 165, van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd door de wet van 20 december 1995, wordt het derde lid vervangen door de volgende bepalingen : « Die diensten zijn gemachtigd om onder de door de Koning te bepalen voorwaarden van de apothekers een tegemoetkoming in de tariferingskosten te vorderen.

De apothekers en de geneesheren voor wie de tegemoetkoming gebeurt zoals vermeld in het eerste lid, zijn verplicht aangesloten bij een door hun gekozen tariferingsdienst.

De Koning kan regels vaststellen betreffende : 1° die aansluiting, onder meer in verband met de opzegging van de aansluiting door de tariferingsdienst en met de intrekking van de aansluiting door de aangeslotene;2° de uitbesteding van de tarifering.».

I. Honorariumsupplementen Art. 98 In artikel 90 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, wordt de laatste zin gewijzigd als volgt : « De Koning stelt de maximumbedragen vast die voor een verblijf in een kamer met één respectievelijk met twee bedden mogen worden aangerekend, na paritaire raadpleging van de verzekeringsinstellingen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering en van de organen die de beheerders der ziekenhuizen vertegenwoordigen. ».

Art. 99 Een artikel 50bis, luidend als volgt, wordt in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd : «

Art. 50bis.C § 1. Ongeacht of de geneesheer verbonden is door een akkoord bedoeld in artikel 50, vormen de tarieven die als grondslag dienen voor de berekening van de verzekeringstegemoetkoming, de maximumhonoraria die kunnen worden geëist, indien de verstrekkingen worden verleend : a) in het raam van een georganiseerde wachtdienst;b) in het raam van een opname in een dienst intensieve verzorging;c) aan patiënten die in een twee- of meerpersoonskamer zijn opgenomen, die een twee- of meerpersoonskamer hebben aangevraagd of die om medische redenen in een eenpersoonskamer zijn opgenomen;d) aan kinderen die samen met een begeleidende ouder in het ziekenhuis worden opgenomen. § 2. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, de maximum honoraria en de maximum honorariumsupplementen bepalen die door de al dan niet verbonden geneesheren kunnen geëist worden indien de verstrekkingen worden verleend aan patiënten die op hun uitdrukkelijk verzoek en zonder dat dit noodzakelijk is voor hun behandeling worden opgenomen in een eenpersoonskamer.

Hij stelt op dezelfde wijze vast welke informatie door de geneesheer of door de ziekenhuisbeheerder aan de patiënten moeten worden gegeven en onder welke modaliteiten voornoemde informatie kan worden verstrekt. ».

Art. 100 Artikel 99 treedt in werking op 1 december 1998.

Art. 101 Artikel 138 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 138.C De Koning kan, volgens de modaliteiten die Hij bepaalt, de bepalingen van artikel 50bis van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, uitbreiden tot patiënten welke niet onder de toepassingssfeer van die wet vallen. ».

J. Statuut ziekenhuisgeneesheer Art. 102 Een artikel 128bis wordt ingevoegd in de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, luidend als volgt : «

Art. 128bis.C De Koning kan, overeenkomstig nader door Hem te bepalen regels, bepalen welke financiële of statistische gegevens door de beheerder moeten worden medegedeeld aan de Medische raad van een ziekenhuis. ».

K. Chronische ziekten Art. 103 Artikel 34, 14° van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, opgeheven bij de wet van 20 december 1995 wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « 14° de materialen en de verzorgingsproducten voor de verzorging ten huize van rechthebbenden die lijden aan een zware aandoening. ».

Art. 104 Artikel 35, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning omschrijft de in artikel 34, 14°, bedoelde verstrekkingen. ».

Art. 105 In artikel 37 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) § 16bis, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 16bis. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, onder de voorwaarden die Hij bepaalt : 1° het persoonlijk aandeel betreffende de geneeskundige verstrekkingen die worden verleend aan rechthebbenden met een chronische ziekte, volledig of gedeeltelijk afschaffen;2° een forfaitaire toelage, waarvan Hij het bedrag bepaalt, instellen ten behoeve van voornoemde rechthebbenden als bijkomende tegemoetkoming in hun uitgaven voor geneeskundige verzorging. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, welke rechthebbenden voor de toepassing van het eerste lid moeten worden beschouwd als rechthebbenden met een chronische ziekte, waarbij deze rechthebbenden een of meer van de volgende voorwaarden dienen te vervullen : B lijden aan een ziekte die voorkomt op een door Hem vastgestelde lijst;

B een door Hem te bepalen graad van zorgbehoevendheid bereiken;

B gedurende een door Hem te bepalen periode een bedrag aan persoonlijke aandelen hebben betaald, dat een door Hem vastgesteld grensbedrag overschrijdt.

Na advies van de bevoegde Technische Raad kan de Koning de geneeskundige verstrekkingen vaststellen waarop de bepaling van het eerste lid, 1°, wordt toegepast. Het advies van de Technische Raad wordt geacht te zijn gegeven indien het niet is geformuleerd binnen een termijn van twee maanden nadat hij daarom is verzocht. ».

B) Het artikel wordt aangevuld met de volgende bepaling : « § 20. De Koning stelt, na advies van het Verzekeringscomité, de tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging voor de in artikel 34, 14° bedoelde verstrekkingen vast, alsmede de voorwaarden van terugbetaling. Hij kan bepalen dat die tegemoetkoming wordt toegekend onder de vorm van een forfaitair bedrag of van een maximumbedrag voor een periode die Hij bepaalt. ». Afdeling III

Uitkeringsverzekering Art. 106 Artikel 82, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « 4° stelt de algemene medische richtlijnen en criteria vast op voorstel van de Technische medische raad bedoeld in artikel 85. ».

Art. 107 Artikel 85 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 85.C Bij de Dienst voor uitkeringen wordt een Technische Medische Raad ingesteld die tot taak heeft : 1° op verzoek van het Beheerscomité van de Dienst voor uitkeringen, van de Geneeskundige Raad voor invaliditeit of op eigen initiatief, advies te verlenen over medische problemen aangaande de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid;2° algemene medische richtlijnen en criteria voor te stellen om beter de evaluatieproblemen aangaande de arbeidsongeschiktheid op te vangen; deze richtlijnen en criteria worden daarna vastgesteld door de Geneeskundige Raad voor invaliditeit; 3° aan de hand van statistische gegevens met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid onderzoek te verrichten in verband met de werking van de uitkeringsverzekering en advies uit te brengen over problemen die hierbij rijzen. De samenstelling en werkingsregelen van deze Raad worden door de Koning bepaald die eveneens de voorzitter en de leden ervan benoemt. ».

Art. 108 Artikel 90 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De adviserend geneesheer van de verzekeringsinstelling spreekt zich tevens uit over de toepassing van de artikelen 101, eerste lid, en 102, eerste lid, in een tijdvak van primaire ongeschiktheid. ».

Art. 109 Artikel 94 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De Geneeskundige raad voor invaliditeit spreekt zich, overeenkomstig de bepalingen van artikel 82, tevens uit, over de toepassing van de artikelen 101, eerste lid, en 102, eerste lid, in een tijdvak van invaliditeit. ».

Art. 110 Artikel 93 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996, wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan voor de categorieën van invaliden die Hij bepaalt en onder de voorwaarden die Hij vaststelt, een forfaitaire tegemoetkoming voor hulp aan derden toekennen. ».

Art. 111 Een artikel 104bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet, ingevoegd : «

Art. 104bis.C De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder een gerechtigde aan de uitkeringen die hem worden toegekend kan verzaken. ». Afdeling IV

Organisatie RIZIV Art. 112 In artikel 12 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het punt 3° wordt aangevuld met de volgende bepaling : « de tuchtstraffen die de ambtenaren van niveau 1 moeten worden opgelegd, worden evenwel door de Minister uitgesproken, behoudens hetgeen in de artikelen 155 en 161 is bepaald betreffende de geneesheren-inspecteurs, de apothekers-inspecteurs en de inspecteurs. »; 2° een punt 3°bis wordt ingevoegd, luidend als volgt : « 3°bis.wijst de bevoegde hiërarchische meerderen aan die de voorlopige voorstellen inzake tuchtstraffen formuleren. ».

Art. 113 In artikel 155, tiende lid, van dezelfde gecoördineerde wet worden de woorden « of het algemeen belang » geschrapt.

Art. 114 In artikel 161 van dezelfde gecoördineerde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid vormt een § 1;2° het tweede en derde lid vormen een § 2;3° de § 1 wordt aangevuld met een 12° en een 13°, luidend als volgt : « 12° kan aan de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs bekleed met verschillende graden de in het statuut van het Rijkspersoneel vastgestelde tuchtstraffen opleggen, met uitzondering van de terugzetting in graad en de afzetting die, op voorstel van het Comité, door de Koning worden uitgesproken;13° stelt aan de Minister, telkens als het belang van de dienst zulks vereist, de schorsing van de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs voor binnen de perken, voorwaarden en modaliteiten vastgesteld door de statutaire bepalingen die de schorsing in het belang van de dienst regelen.»; 4° in het eerste lid van § 2 worden de woorden « in het eerste lid, 1° en 10° » vervangen door de woorden « in § 1, 1°, 10°, 12° en 13° »;5° de § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer het Comité de bevoegdheden uitoefent bedoeld in § 1, 12° en 13°, moet de inspecteur of de adjunct-inspecteur vooraf door het comité worden gehoord en mag hij zich laten bijstaan door een persoon die hij kiest.».

Art. 115 In artikel 185, § 2, van dezelfde gecoördineerde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « , op voorstel van de Comités van die Diensten, » geschrapt;2° het tweede lid, 2°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° de in artikel 162 bedoelde inspecteurs en adjunct-inspecteurs worden door de Koning benoemd, op voorstel of na advies van het Comité van de Dienst voor administratieve controle.De in artikel 160 bedoelde vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen hebben voor deze materie zitting met raadgevende stem. De voornoemde inspecteurs en adjunct-inspecteurs worden door de Koning ontslagen en afgezet. ».

Art. 116 Artikel 213, § 2, van dezelfde gecoördineerde wet, wordt vervangen door de volgende paragraaf : « § 2. Behoudens afwijkende bepaling in deze gecoördineerde wet, zijn de artikelen 9 tot 12 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, van toepassing op de persoon belast met het dagelijks beheer en zijn adjunct. Het artikel 9 van dezelfde wet is bovendien van toepassing op de leidend ambtenaren.

De Koning bepaalt, na advies van de Nationale Arbeidsraad, welke bepalingen van de voornoemde wet van 25 april 1963, van toepassing zijn op de bij deze gecoördineerde wet bedoelde raden, comités, commissies en colleges. ».

Art. 117 In artikel 215, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « 34, 1°, c, en 4° » vervangen door de woorden « 34, 1°, c, 4° en 7°bis ». Afdeling V

Afschaffing van het Nationaal pensioenfonds voor Mijnwerkers Art. 118 In artikel 2 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° littera f) wordt vervangen door de volgende bepaling : « f) onder « Bijzondere diensten » de Diensten voor geneeskundige verzorging, voor uitkeringen, voor geneeskundige controle en voor administratieve controle en de Administratieve cel bedoeld bij artikel 78bis, § 3, van deze wet;»; 2° het artikel wordt aangevuld met de volgende bepaling : « r) door « Administrateur-generaal », de Administrateur-generaal van het Instituut behoudens een andere bepaling.».

Art. 119 In punt 7° van artikel 12 van dezelfde gecoördineerde wet, vervangen door artikel 143 van de huidige wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « in artikel 191, eerste lid, 1°, 1°bis, 6° tot 9° en 12° tot 20° en 23° » worden vervangen door de woorden « in artikel 191, eerste lid, 1°, 1°bis a), 6° tot 9° en 12° tot 21° en 23° »;2° na de woorden « aan de tak uitkeringen » worden de woorden « en aan de tak invaliditeitspensioenen waarin voorzien door de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » toegevoegd. Art. 120 In dezelfde gecoördineerde wet wordt een artikel 80bis ingevoegd, luidend als volgt : « Het Beheerscomité voor de mijnwerkers : 1° is bevoegd voor de toepassing van de bepalingen betreffende het invaliditeitspensioen waarin voorzien door de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden;2° stelt de rekeningen vast en maakt de begroting op van het invaliditeitspensioen van de mijnwerkers;3° maakt een jaarverslag;4° beslist over de rechtsvorderingen in te stellen binnen zijn bevoegdheid. In geval van dringende noodzakelijkheid kan de leidend ambtenaar van de administratieve cel beslissen over het instellen van een rechtsvordering. Die vordering wordt ter goedkeuring aan het Beheerscomité bedoeld in artikel 78bis voorgelegd op zijn eerstvolgende vergadering. Indien die goedkeuring wordt geweigerd, dient van de ingestelde vordering afstand te worden gedaan; 5° stelt zijn huishoudelijk reglement op en legt het de Koning ter goedkeuring voor;6° stelt het Algemeen comité de begroting van de administratiekosten van de administratieve cel voor.».

Art. 121 Artikel 177, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 177.C Met uitzondering van het personeel aangewezen bij de administratieve cel bedoeld bij artikel 78bis, § 3, staat het personeel van het Instituut onder de leiding van de Administrateur-generaal, bijgestaan door de Adjunct-administrateur-generaal. ».

Art. 122 In artikel 181 van dezelfde gecoördineerde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De administrateur-generaal, bijgestaan door de adjunct-administrateur-generaal, oefent de bevoegdheden inzake dagelijks beheer uit die hem door het Algemeen Comité en de beheersorganen van de bijzondere diensten in hun huishoudelijk reglement werden toevertrouwd.». 2° het derde lid wordt aangevuld door de woorden « van de bijzondere diensten »;3° in het zevende lid worden tussen de woorden « kunnen de beheersorganen » en « onder de voorwaarden » de woorden « van de bijzondere diensten » ingevoegd;4° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « Volgens dit artikel bevatten de bijzondere diensten niet de administratieve cel bedoeld in artikel 78bis, § 3.».

Art. 123 In dezelfde gecoördineerde wet wordt een artikel 181bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 181bis.C De administrateur-generaal van de administratieve cel bedoeld in artikel 78bis, § 3 oefent de bevoegdheden inzake dagelijks beheer die hem door het Algemeen Beheerscomité en het Beheerscomité voor de Mijnwerkers werden toevertrouwd.

De administrateur-generaal van de administratieve cel woont de zittingen van het Algemeen Beheerscomité en het Beheerscomité voor de Mijnwerkers bij. Hij is belast met de uitvoering van de beslissingen van het Algemeen Comité voorzover zij betrekking hebben op de administratieve cel en van het Beheerscomité voor Mijnwerkers.

Hij staat in voor het secretariaat van het Beheerscomité voor Mijnwerkers.

De administrateur-generaal van de administratieve cel stelt de vorderingen bij de rechtscolleges in overeenkomstig de beslissingen genomen met toepassing van artikel 80bis, 4°. Hij gaat geen persoonlijke verbintenissen aan en is enkel verantwoordelijk voor de uitvoering van zijn opdracht.

Ingeval de administrateur-generaal van de administratieve cel verhinderd is, worden zijn bevoegdheden uitgeoefend door een door het Algemeen Comité aangeduide ambtenaar op voordracht van het Beheerscomité voor Mijnwerkers.

Voor een vlottere afhandeling van de zaken kunnen het Algemeen Beheerscomité en het Beheerscomité voor Mijnwerkers, onder de voorwaarden die zij vaststellen, de administrateur-generaal van de administratieve cel machtigen een gedeelte van zijn bevoegdheden over te dragen aan de ambtenaren bedoeld in artikel 78bis, § 3. ».

Art. 124 Artikel 186 van dezelfde gecoördineerde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « In geval van overdrachten naar het Instituut die aanleiding geven tot de opstelling van afzonderlijke personeelsformaties en taalkaders, kan de Koning evenwel voor een duur die Hij bepaalt, tussen die formaties en kaders als overgangsmaatregel een afsluiting instellen in verband met overplaatsing, graadverandering en bevordering. ».

Art. 125 Artikel 191, 1°bis, b), van dezelfde gecoördineerde wet wordt opgeheven. Afdeling VI

Ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen Art. 126 Artikel 11 van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 11.C § 1. De statuten, de lijst van de bestuurders, alsmede de wijzigingen aan deze statuten en aan deze lijst worden toegestuurd aan de Controledienst.

De vorm der documenten bedoeld in het vorige lid en de inlichtingen tot staving van een aanvraag tot goedkeuring van statuten of hun wijzigingen, worden door de Controledienst vastgesteld en voorgeschreven op straffe van onontvankelijkheid.

De Controledienst spreekt zich uit over de statuten en de wijzigingen ervan binnen een termijn van ten hoogste dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de datum waarop deze statuten of de wijzigingen ervan hem werden overgemaakt. Behoudens in geval van onontvankelijkheid, kan deze termijn op initiatief van de Controledienst worden verlengd met vijfenveertig kalenderdagen. Deze geeft hiervan kennis aan het ziekenfonds of de landsbond. Na het verstrijken van die termijn wordt de goedkeuring geacht verkregen te zijn.

Het beroep ingesteld door de regeringscommissaris, met toepassing van artikel 10 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, bij de Minister van Sociale Zaken tegen de beslissing van de Controledienst schorst de termijn bedoeld in het vorig lid. § 2. De statutaire bepalingen en hun wijzigingen worden slechts door de Controledienst goedgekeurd indien deze niet strijdig zijn met de wettelijke en reglementaire bepalingen en indien deze het financieel evenwicht van het ziekenfonds of van de landsbond of van de betrokken diensten niet in het gedrang brengen. § 3. De weigeringsbeslissing van de Controledienst moet met redenen omkleed zijn en wordt binnen dertig kalenderdagen na de beslissing betekend aan het ziekenfonds of aan de landsbond. In geval zoals vermeld in § 1, vierde lid de regeringscommissaris beroep heeft ingesteld bij de Minister van Sociale Zaken dient de gemotiveerde beslissing aan het ziekenfonds of de landsbond te worden betekend binnen de dertig kalenderdagen vanaf de datum van het beroep. Bij gebrek aan notificatie binnen deze termijn worden de desbetreffende statutaire bepalingen geacht de goedkeuring te hebben verkregen. ».

Art. 127 Artikel 12 van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, gewijzigd door de wet van 26 juni 1992 wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 12.C § 1. De ziekenfondsen en de landsbonden bezitten de rechtspersoonlijkheid vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de beslissing van de Minister of de Controledienst tot goedkeuring van hun statuten. Deze bekendmaking, waaraan de lijst van bestuurders wordt toegevoegd, geschiedt op initiatief van de Controledienst binnen een termijn van dertig kalenderdagen, te rekenen vanaf de datum waarop de statuten zijn goedgekeurd.

De beslissing tot goedkeuring van de statutenwijzigingen wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt.

De wijzigingen aan de lijst van de bestuurders worden echter bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op initiatief van het ziekenfonds of van de landsbond.

In geval van goedkeuring ingevolge het verstrijken van de in artikel 11 bepaalde termijnen, wordt de bekendmaking, bedoeld in het eerste lid, vervangen door de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, van een bericht waaruit blijkt dat ingevolge het verstrijken van de termijnen de goedkeuring geacht wordt te zijn verkregen. Deze bekendmaking, die gebeurt op initiatief van de Controledienst, heeft plaats binnen de dertig kalenderdagen na het verstrijken van deze termijnen. § 2. Elkeen kan, ten maatschappelijke zetel of op de Controledienst kosteloos kennis nemen van de statuten en van de lijst van bestuurders en hiervan een kopie te krijgen. ».

Art. 128 In artikel 44, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « door de Minister » vervangen door de woorden « door de Controledienst ».

Art. 129 Artikel 14, § 1, eerste lid van dezelfde wet, wordt vervangen door het volgende lid : « De algemene vergadering van een ziekenfonds is samengesteld uit vertegenwoordigers die worden verkozen in hun schoot voor een duur van zes jaar, door de leden en de personen te hunnen laste die meerderjarig of ontvoogd zijn en die hun woonplaats in België hebben. ».

Art. 130 Een artikel 43bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 43bis.C § 1. Ziekenfondsen die deel uitmaken van éénzelfde landsbond, kunnen voor de uitvoering van sommige taken bedoeld in artikel 3, en zonder afbreuk te doen van artikel 3, tweede lid, bepaalde diensten samen organiseren of groeperen in een nieuwe op te richten entiteit onder de vorm van een maatschappij van onderlinge bijstand. § 2. Deze vorm van samenwerking maakt het voorwerp uit van een beraadslaging van de algemene vergadering van de betrokken ziekenfondsen, die hiertoe speciaal wordt bijeengeroepen. De bepalingen van de artikelen 10, 11 en 12, §§ 2 en 3, zijn hierop van toepassing.

Het bericht van bijeenroeping vermeldt : 1° de redenen van de samenwerking;2° de rechten en verplichtingen van de betrokken ziekenfondsen, van hun leden en van de personen te hunnen laste;3° de bestemming van de maatschappelijke fondsen met betrekking tot de desbetreffende diensten;4° de statutenwijzigingen en de nieuwe statuten van de Maatschappij van Onderlinge Bijstand. § 3. De oprichting van de Maatschappij van Onderlinge Bijstand ten gevolge van de groepering van diensten van ziekenfondsen treedt in werking vanaf 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op de goedkeuring van de statuten door de Controledienst.

De groepering van diensten van ziekenfondsen moet tevens worden goedgekeurd door de algemene vergadering van de landsbond waartoe zij behoren. ».

Art. 131 Een artikel 43ter, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 43ter.C Elk akkoord met een landsbond of een ziekenfonds dat tot voorwerp heeft de promotie, distributie of verkoop van een verzekeringsproduct, zoals bepaald in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, alsook van een bankproduct, zoals bepaald in de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, is verboden, ook indien deze producten speciaal werden ontworpen voor of voorbehouden zijn aan leden van een ziekenfonds of een landsbond.

Is eveneens verboden, elk akkoord dat tot voorwerp heeft de promotie, distributie of verkoop van een dienst, ingericht door een landsbond of een ziekenfonds zoals bepaald in de artikelen 3 en 7, § 4, van onderhavige wet, in het kader van beroepsactiviteiten die geheel of gedeeltelijk vallen binnen de werkingssfeer van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen of ressorteren onder de activiteiten van de banksector zoals bepaald in de wet van 22 maart 1993 betreffende het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen.

De promotie, distributie of de verkoop van de produkten of diensten, bedoeld in het eerste en het tweede lid, worden op onweerlegbare wijze vermoed het gevolg te zijn van een geschreven of een stilzwijgend akkoord.

Bestaande akkoorden, bedoeld in het eerste en het tweede lid, zijn zonder uitwerking vanaf de eerste dag van de vierde maand volgend op de inwerkingtreding van dit artikel. ».

Art. 132 Artikel 70, § 2, van dezelfde wet, wordt aangevuld met het volgend lid : « Verkrijgt eveneens de hoedanigheid van « maatschappij van onderlinge bijstand » de entiteit die krachtens artikel 43bis van deze wet is ontstaan ingevolge een groepering van diensten en minstens één dienst zoals bedoeld in artikel 3, b, organiseert. ». Afdeling VII

Over de heffing op de omzet van de farmaceutische produkten Art. 133 Artikel 191, 15°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1984 en de wet van 20 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 15° de opbrengst van een heffing op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijsten die gevoegd zijn bij het koninklijk besluit van 2 september 1980 tot bepaling van de voorwaarden waaronder de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tegemoetkomt in de kosten van de farmaceutische verstrekkingen en gelijkgestelde produkten.

Die heffing is ten laste van de farmaceutische firma's welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar voorafgaand aan dat waarvoor de heffing is verschuldigd.

Voor 1995, 1996 en 1998 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2, 3 en op 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995 en 1997 is verwezenlijkt.

Van de aangegeven totale omzet, berekend op basis van de prijs buiten-bedrijf of buiten-invoerder, moet een aangifte worden gedaan die is opgesplitst per publiekverpakking of, bij ontstentenis daarvan, per stukverpakking van de in het eerste lid beoogde geneesmiddelen.

De voornoemde verklaringen dienen gedagtekend, ondertekend en waar en echt verklaard te worden en bij een ter post aangetekende brief te worden ingediend bij de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, Tervurenlaan 211, 1150 Brussel. Voor 1995, 1996 en 1998, dienen ze respectievelijk worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996 en 1 februari 1998.

Voor 1995, 1996 en 1998 dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996 en 1 maart 1998 op rekening nr 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding « heffing omzet 1994 », « heffing omzet 1995 » of « heffing omzet 1997 ».

De voornoemde Dienst zorgt voor het innen van de bovengenoemde heffing alsook voor het toezicht.

De schuldenaar die de bovengenoemde heffing niet binnen de in het zesde lid vastgestelde termijnen stort, is een opslag ten belope van 10 % van die heffing verschuldigd, alsmede een op die heffing verrekende verwijlinterest die gelijk is aan de wettelijke rentevoet.

De Algemene Raad kan aan de in het tweede lid bedoelde schuldenaar vrijstelling of vermindering van de opslag van de vergoeding of van de verwijlinterest toestaan op voorwaarde dat : C alle vroegere betalingen door de betrokken schuldenaar zijn verricht binnen de vastgestelde termijn;

C de in derde lid bedoelde omzet binnen de vastgestelde termijn is meegedeeld op een wijze die het mogelijk maakt dat de verschuldigde bedragen worden gecontroleerd;

C de schuldenaar deugdelijk kan verantwoorden dat het hem onmogelijk is geweest de verschuldigde som binnen de vastgestelde termijn te storten.

De door de Algemene Raad toegekende vrijstelling kan slechts volledig zijn indien de schuldenaar : C ofwel het bewijs van een geval van overmacht levert, dit wil zeggen van een gebeurtenis die hem volledig vreemd en onafhankelijk van zijn wil is, redelijkerwijze niet te voorzien en menselijk onoverkomelijk is en die het hem volstrekt onmogelijk heeft gemaakt zijn verplichting binnen de vastgestelde termijn na te komen; bovendien mag de schuldenaar zich geen enkele fout te verwijten hebben in de gebeurtenissen, die aan het overkomen van die vreemde oorzaak zijn voorafgegaan, het hebben voorbereid of het hebben vergezeld;

C ofwel bewijst dat hij op het ogenblik dat de storting eisbaar was, een vaste en eisbare schuldvordering bezat die hem niet toeliet zijn verplichting binnen de vastgestelde termijn na te komen en hij de Algemene Raad daarover heeft geïnformeerd;

C ofwel behoorlijk aangetoonde dwingende redenen kan aanvoeren.

In alle andere uitzonderlijke omstandigheden waarvoor de schuldenaar het bewijs kan leveren, kan de Algemene Raad een vermindering met de helft van de verschuldigde opslag en/of van de verwijlinterest toestaan.

De verwijlinterest tegen de wettelijke rentevoet wordt toegepast op het bedrag dat niet binnen de vastgestelde termijn is betaald en wordt berekend naar rata van het aantal dagen dat is verstreken tussen de datum waarop de betaling had moeten verricht worden en de dag waarop ze effectief is uitgevoerd.

De ontvangsten die volgen uit de voornoemde heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994 en 1996 voor de heffing omzet 1995. ».

Art. 134 In artikel 191 van dezelfde gecoördineerde wet wordt een 15°bis ingevoegd, luidend als volgt : « 15°bis. de opbrengst van een bijkomende heffing op de omzet die is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen, bedoeld in artikel 34, 5°, b) en c), ingeschreven op de lijsten van de vergoedbare farmaceutische verstrekkingen en afgeleverd door een ziekenhuisapotheek of een geneesmiddelendepot aan ter verpleging opgenomen rechthebbenden of aan niet ter verpleging opgenomen rechthebbenden.

Die heffing is ten laste van de farmaceutische firma's welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar dat voorafgaat aan dat waarvoor de heffing is verschuldigd.

Voor het jaar 1998 wordt het bedrag van de heffing vastgesteld op 4 pct van de omzet verwezenlijkt in het jaar 1997.

De Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten van deze bepaling, meer bepaald met betrekking tot de aangifte, de controle en de inning, alsook met betrekking tot de verdeling van de opbrengst en het gedeelte ervan dat bestemd is voor de financiering van andere regelingen van verzekering voor geneeskundige verzorging.

De schuldenaar die de verschuldigde heffing niet binnen de door de Koning vastgestelde termijn stort, in aan het Instituut een opslag en een verwijlinterest verschuldigd waarvan het bedrag en de toepassingsvoorwaarden worden vastgesteld door de Koning. De opslag mag evenwel niet meer bedragen dan 10 % van de verschuldigde heffing en de op deze heffing berekende verwijlinterest mag niet hoger zijn dan de wettelijke rentevoet.

De Koning bepaalt tevens de voorwaarden waaronder het Instituut de schuldenaar bedoeld in het vorige lid, vrijstelling of vermindering mag verlenen van de opslag van de heffing en van de verwijlinterest. ».

Art. 135 Artikel 134 treedt in werking op de datum bepaald door de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit.

Art. 136 Het koninklijk besluit van 22 december 1995, waarbij voor het jaar 1995, de heffing op de omzet van sommige farmaceutische produkten nader wordt geregeld en het koninklijk besluit van 28 oktober 1996, waarbij voor het jaar 1996, de heffing op de omzet van sommige farmaceutische produkten nader wordt geregeld worden ingetrokken.

Alle formaliteiten die in uitvoering van voornoemde besluiten werden vervuld, worden geacht te zijn vervuld in uitvoering van de bepalingen van de huidige afdeling. Alle sommen die in uitvoering van voornoemde besluiten werden betaald, blijven verworven op de datum waarop zij werden betaald.

Art. 137 In artikel 6, eerste lid, van het koninklijk besluit van 4 februari 1997 houdende de vaststelling voor het jaar 1997 van een heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten, met toepassing van artikel 3, § 1, 2° en 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 april 1997, worden de woorden « 1 juni 1997 » vervangen door de woorden « 1 oktober 1997 ».

Art. 138 Deze afdeling heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1996. Afdeling VIII

Financiële bepalingen Art. 139 In afwijking van de bepalingen van artikel 32, §§ 1 en 2 van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houden de voorwaarden waaronder de toepassing van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, tot de zelfstandigen wordt verruimd, en van de bepalingen van artikel 73, eerste lid, 3° en 4°, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, worden de rijkstoelagen in de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen voor de dienstjaren 1995 en 1996 vastgesteld als volgt : C geneeskundige verzorging : 7 663,3 miljoen frank;

C uitkeringen : 2 317,0 miljoen frank.

Art. 140 Een artikel 27bis, luidend als volgt, wordt in de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen ingevoegd : «

Art. 27bis.C Er worden Rijkstoelagen toegekend aan de ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, die een dienst geneeskundige verzorging gedurende het jaar voorafgaand aan het betrokken begrotingsjaar hebben ingericht voor de zelfstandigen en de leden van de kloostergemeenschap- pen die vrijwillig zijn toegetreden tot deze dienst voor de andere geneeskundige verstrekkingen dan die voorzien bij de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging welke op hen betrekking hebben.

Deze toelagen zijn vanaf het begrotingsjaar 1998 vastgesteld op 2 023 000 000 frank.

Dit bedrag wordt, met ingang van 1 januari 1998, gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer der prijzen bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van gs lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.

De Koning bepaalt wat moet worden verstaan onder dienst voor geneeskundige verzorging. Hij bepaalt ook de voorwaarden en de modaliteiten met betrekking tot de toekenning van deze toelagen.

De toelagen worden onder de landsbonden verdeeld op basis van de normatieve verdeelsleutel bepaald overeenkomstig artikel 201 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, rekening houdend met de in artikel 196, §§ 3 en 4, van dezelfde wet gedefinieerde parameters, zodanig dat tussen de landsbonden en de ziekenfondsen de verschillen in objectieve gezondheidsrisico's, zoals vastgelegd in voormelde normatieve verdeelsleutel, volledig worden verevend en de verschillen in uitgaven tussen de landsbonden en de ziekenfondsen, die het gevolg zijn van verschillen in risicosamenstelling van de leden, volledig worden gecompenseerd.

De landsbonden verdelen deze toelagen onder de bij hen aangesloten ziekenfondsen overeenkomstig dezelfde criteria. ».

Art. 141 Artikel 7bis van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, opgeheven door de wet van 14 juli 1976, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : «

Art. 7bis.C De artikelen 2 tot 7, met uitzondering van artikel 6, § 1, alsook artikel 13, zijn niet van toepassing op de Kas der Geneeskundige verzorging van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen. ».

Art. 142 In artikel 189 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de woorden « bij het Instituut, bij de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en bij de Kas der Geneeskundige verzorging van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen » vervangen door de woorden « bij het Instituut en bij de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, ».

Art. 143 Het punt 7° van artikel 12 van dezelfde gecoördineerde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 7° wijst de in artikel 191, eerste lid, 1°, 1°bis, 6° tot 9°, en 12° tot 20°, en 23° bedoelde inkomsten onder de in of krachtens deze gecoördineerde wet gestelde voorwaarden toe aan de tak geneeskundige verzorging en aan de tak uitkeringen; ».

Art. 144 In artikel 203, § 4, tweede lid, van dezelfde gecoördineerde wet, worden de woorden « van de vooruitzichten inzake tewerkstelling en bijdragen van de Rijksdienst voor sociale zekerheid, de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijk overheidsdiensten en het Nationaal pensioenfonds voor mijnwerkers » geschrapt.

Art. 145 Artikel 207 van dezelfde gecoördineerde wet wordt opgeheven.

Art. 146 In artikel 217, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet wordt de zin « Hij bepaalt eveneens het aandeel van die uitgaven dat in aanmerking komt voor de berekening van de Rijkstoelage bedoeld bij artikel 191, eerste lid, 3°, en bij artikel 32, § 2 van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen tot de zelfstandigen wordt verruimd. » geschrapt.

Art. 147 Artikel 191, eerste lid, 7°, tiende lid van dezelfde gecoördineerde wet, vervangen door het koninklijk besluit van 12 augustus 1994, wordt vervangen door het volgende lid : « Ieder uitbetalingsorganisme is verplicht zich bij het Instituut te laten inschrijven en alle inlichtingen te verstrekken waarom in het kader van de uitvoering van deze maatregel en van artikel 9bis van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid wordt verzocht; ».

Art. 148 In artikel 192, tweede lid, van dezelfde gecoördineerde wet, vervangen door het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 en gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 worden de woorden « en het in artikel 195, § 4, bedoelde meerbedrag der administratiekosten van de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering » geschrapt.

Art. 149 In artikel 195 van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en bij het koninklijk besluit van 17 maart 1997 en het koninklijk besluit van 25 april 1997 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de § 1, 1°, tweede zin wordt vervangen door de volgende bepaling : « De jaarlijkse bedragen bedoeld in 2°, eerste lid en 3° worden verdeeld onder de regelingen en sectoren op basis van de uitgaven voor geneeskundige verstrekkingen en uitkeringen.» 2° de § 1, 2°, eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het bedrag van de administratiekosten van de vijf landsbonden wordt vastgesteld op 24 106,1 miljoen frank voor het jaar 1996.». 3° in § 1, 2°, vijfde lid worden de woorden « en de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering » geschrapt;4° § 1, 3°, opgeheven door het koninklijk besluit van 17 maart 1997, wordt opnieuw opgenomen in volgende lezing : « 3° De Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ontvangt jaarlijks de tegenwaarde van haar werkelijke administratiekosten, verminderd met de supplementen die haar worden toegekend in toepassing van §§ 2 en 3 en in toepassing van de internationale verdragen.»; 5° de § 4 wordt opgeheven ». Art. 150 Artikel 200 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 1994 en bij de wet van 20 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 200.C § 1. De rekeningen als bedoeld in artikel 12, 5°, worden uiterlijk negen maanden na het verstrijken van de boekjaar afgesloten. § 2. Het gecumuleerd boekhoudkundig resultaat van de rekeningen per verzekeringsinstelling van de verplichte verzekering geneeskundige verzorging, algemene regeling en regeling voor zelfstandigen wordt geblokkeerd op de toestand waarin het zich bevindt na het afsluiten van de rekeningen voor het boekjaar 1994. § 3. Zodra de tweede fase, bedoeld in artikel 196, § 1, in werking is getreden : 1° worden de terugvorderbare voorschotten, ten bedrage van 2 770 000 000 frank en 2 066 000 000 frank door het Rijk via het Instituut aan de verzekeringsinstellingen toegestaan in respectievelijk 1974 en 1979 en ingeschreven als schulden van de verzekeringsinstellingen ten overstaan van het Instituut, verrekend via de rekening-courant met het Instituut;2° wordt de schuld van de verzekeringsinstellingen welke voortvloeit uit de terugvorderbare voorschotten die ten bedrage van 720 000 000 frank door het Rijk zijn toegestaan in 1970 en 1971, overgenomen door het Instituut;3° wordt het bedrag van 848 196 293 frank, dat op 31 december 1994 werd ingeschreven op het speciaal reservefonds bedoeld in artikel 203, § 3, vijfde en zesde lid, zoals deze van toepassing waren vóór de inwerkingstreding van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 tot uitvoering van artikel 204, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, definitief toegekend, in de algemene regeling, aan de verzekeringsinstellingen naar rato van hun respectievelijk aandeel in dit fonds;4° worden de in het § 2 bedoelde gecumuleerde boekhoudkundige resultaten van de verzekeringsinstellingen, na de aanpassingen voortvloeiend uit de toepassing van het punt 3° hierboven, zowel in mali als in boni, overgenomen door het Instituut. § 4. Het gecumuleerd boekhoudkundig resultaat van de verplichte verzekering voor de geneeskundige verzorging, voortvloeiend uit de toepassing van § 3, wordt achtereenvolgens aangezuiverd door : 1° de definitieve toewijzing aan het Instituut, ten voordele van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, van de door het Rijk toegestane recupereerbare voorschotten, waarvan sprake in § 3, 1° en 2° hierboven, voor een totaal bedrag van 5 556 000 000 frank;2° de toewijzing aan het Instituut door het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen van de middelen nodig ter aflossing van de op 31 december 1994 lopende leningen ten belope van 14 055 000 000 frank, in uitvoering van artikel 8, § 2, van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financiëel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot de vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;3° de toewijzing aan het Instituut door de RSZ-Globaal beheer van de middelen nodig ter aflossing van de op 31 december 1994 lopende leningen ten belope van volgende bedragen : in 1995 : 1 376 000 000 frank; in 1996 : 3 985 000 000 frank; in 1997 : 3 283 333 333 frank; 4° de toekenning door de RSZ-Globaal beheer aan het Instituut van de middelen nodig ter aflossing van de op 31 december 1997 lopende leningen aangegaan vóór 31 december 1994 ten belope van een bedrag van 14 716 666 667 frank;5° de toewijzing aan het Instituut van het bedrag bedoeld in § 5;6° de toewijzing ten voordele van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, regeling voor zelfstandigen, in afwijking van artikel 193, § 2, van het bedrag dat op 31 december 1994 is ingeschreven in het reservefonds voorzien in artikel 41, 2° van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen;7° de toewijzing ten voordele van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, in afwijking van artikel 193, § 2, van het bedrag dat op 31 december 1994 is ingeschreven in het reservefonds voorzien in artikel 80, 2°, beperkt tot het bedrag van het gecumuleerd boekhoudkundig resultaat van de geneeskundige verzorging na toepassing van de punten 1° tot 6° hierboven. § 5. De RSZ-Globaal beheer en het globaal financiëel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen storten aan het Instituut, vóór 31 december 2005, het bedrag dat overeenstemt met het saldo van de rekening-courant van het Instituut ten overstaan van de verzekeringsinstellingen, dat voortvloeit uit de overname van de gecumuleerde resultaten van de verzekeringsinstellingen zoals bedoeld in § 3, 4°. § 6. De Koning bepaalt, bij een in Ministerrad overlegd besluit, de verdeelsleutel tussen de algemene regeling en de regeling der zelfstandigen van de in § 4, 1°, 5° en 7° bedoelde bedragen. ». Afdeling IX

Diverse bepalingen Art. 151 In artikel 2, b), van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de woorden « Sociale voorzorg » vervangen door « Sociale zaken ».

Art. 152 In artikel 211, § 1, tweede lid, van dezelfde gecoördineerde wet, zoals gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt de zin « De eerste verkiezingen hebben plaats op uiterlijk 30 juni 1997 » geschrapt. Afdeling X

Inwerkingtreding Art. 153 Artikel 139 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1995.

De artikelen 148 en 149, 2° tot 5° hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1996.

Het artikel 149, 1° heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.

Artikel 91 heeft uitwerking met ingang van 10 mei 1996.

Artikelen 98 treedt in werking op 1 januari 1998.

Artikel 101 treedt in werking op 1 december 1998. HOOFDSTUK VI Overzeese sociale zekerheid Art. 154 § 1. In afwijking van artikel 8, tweede lid, van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, zoals het van toepassing was vóór de wijziging bij deze wet, worden de bedragen van de rijkstoelage bestemd voor het stelsel van de overzeese sociale zekerheid, vervangen door een enig en vast bedrag van 9 067,724 miljoen frank voor 1993 en van 9 155,142 miljoen frank voor 1994. § 2. Vanaf het boekjaar 1997, zal de Staat jaarlijks aan de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid een subsidie storten die gelijk is aan het verschil tussen het totaal bedrag van de uitgaven ten laste van de drie Fondsen die hem werden toegewezen, en het bedrag van hun ontvangsten.

Deze tussenkomst is betaalbaar per voorlopige twaalfden, berekend op basis van de begroting van het desbetreffend jaar.

Het definitieve bedrag ervan wordt vastgelegd bij de jaarlijkse afsluiting van de rekeningen.

Art. 155 Artikel 58 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende zin : « De Staat neemt te zijnen laste de administratiekosten die door de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid worden gedragen. ». HOOFDSTUK VII Sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten Art. 156 In artikel 1, b, van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen worden de woorden « artikel 161 van de nieuwe gemeentewet » vervangen door de woorden « de artikelen 156 tot 169 van de nieuwe gemeentewet ».

Art. 157 In artikel 161 van de nieuwe gemeentewet worden het vijfde tot en met het zesde lid vervangen door de volgende leden : « De Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten stelt ieder jaar voor het daaropvolgende jaar de bijdragevoet vast die nodig is voor de financiering van de pensioenen van de gewezen personeelsleden van de plaatselijke besturen die aangesloten zijn bij de Rijksdienst, met toepassing van het eerste en het tweede lid, en van de pensioenen van hun rechthebbenden. De bijdragevoet wordt toegepast op de wedden die elk plaatselijk bestuur betaalt aan de benoemde personeelsleden aangesloten gedurende het lopende jaar. Deze bijdragevoet wordt vastgesteld op basis van de verhouding tussen, enerzijds, de vermoedelijke uitgaven voor de pensioenen van deze personen, en, anderzijds, de vermoedelijke weddemassa van het bij dit stelsel aangesloten personeel. Hij wordt berekend, rekening houdend met de voorzienbare evolutie van de hiervoor bepaalde verhouding voor een periode die niet korter mag zijn dan drie jaar. Indien de opbrengst van de bijdragen voor een bepaald jaar hoger blijkt dan de werkelijk uitgevoerde pensioenuitgaven voor datzelfde jaar, wordt het overschot ingeschreven in het Reservefonds van de pensioenen van de Rijksdienst.

Zowel dit overschot als de financiële inkomsten die het voortbrengt, kunnen enkel worden bestemd voor de financiering van het in het eerste en tweede lid bedoeld gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale overheden.

De plaatselijke overheidsdiensten waarvan het personeel met toepassing van het eerste en tweede lid is aangesloten, dienen aan de Rijksdienst de bijdragen te storten, die met toepassing van het vijfde lid verschuldigd zijn, volgens de regels bepaald in Hoofstuk II van het koninklijk besluit van 25 oktober 1985 tot uitvoering van Hoofdstuk I, sectie 1, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen De Rijksdienst stort maandelijks vooraf aan de Schatkist de provisies die nodig zijn voor de betaling van de pensioenmaandbedragen ten laste van het in het eerste en tweede lid bedoelde gemeenschappelijk stelsel van de lokale overheden. ».

Art. 158 In artikel 7, § 2, laatste lid, van voormelde wet van 6 augustus 1993 worden de woorden « drie jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar » en wordt artikel 7 aangevuld als volgt : « De tegen de Rijksdienst ingestelde vorderingen tot terugvordering van voormelde, niet-verschuldigde sommen, verjaren door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag van de betaling. ».

Art. 159 Artikel 156 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.

Artikel 157 treedt in werking op 1 januari 1998.

Art. 160 In de nieuwe gemeentewet wordt een artikel 263decies toegevoegd, dat luidt als volgt : «

Art. 263decies.C De bepalingen van Hoofdstuk VI van Titel III van de wet zijn van toepassing op de autonome gemeentebedrijven. ».

Art. 161 Artikel 160 heeft uitwerking met ingang van 18 april 1995.

Art. 162 Artikel 7, § 1, eerste lid, van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen, wordt vervangen door het volgende lid : « § 1. De Rijksdienst stelt ieder jaar voor het daaropvolgende jaar de bijdragevoet vast die nodig is voor de financiering van de pensioenen van de gewezen personeelsleden van de plaatselijke besturen, waarvan het personeel aangesloten is bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, en van de pensioenen van hun rechthebbenden. Deze bijdragevoet wordt toegepast op de wedden die elk plaatselijk bestuur betaalt aan de benoemde personeelsleden aangesloten gedurende het lopende jaar. Deze bijdragevoet wordt vastgesteld op basis van de verhouding tussen, enerzijds, de vermoedelijke uitgaven voor de pensioenen van deze personen, en, anderzijds, de vermoedelijke weddemassa van het bij dit stelsel aangesloten personeel. Hij wordt berekend, rekening houdend met de voorzienbare evolutie van de hiervoor bepaalde verhouding voor een periode die niet korter mag zijn dan drie jaar. Indien de opbrengst van de bijdragen voor een bepaald jaar hoger blijkt dan de werkelijk uitgevoerde pensioenuitgaven voor datzelfde jaar, wordt het overschot ingeschreven in het Reservefonds van de pensioenen van de Rijksdienst.

Zowel dit overschot als de financiële inkomsten die dat voortbrengt, kunnen enkel worden bestemd voor de financiering van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen. ».

Art. 163 Artikel 162 treedt in werking op 1 januari 1998.

Art. 164 In artikel 161ter, § 4, van de nieuwe gemeentewet, worden de woorden « drie jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar ». HOOFDSTUK VIII Mijnwerkers Art. 165 Artikel 1 van de wet van 23 juli 1993 houdende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling van jongeren in het raam van het jongerenbanenplan wordt aangevuld als volgt : « alsook op de werknemers en de werkgevers die zijn onderworpen aan de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden ».

Art. 166 In artikel 2 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) in § 1, eerste lid, worden de woorden « heeft plaatsgehad » vervangen door de woorden « heeft plaatsgehad in geval de werkgever is aangesloten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of tot het einde van de zesendertigste maand volgend op die waarin die indienstneming heeft plaatsgehad in geval de werkgever is aangesloten bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers »;

B) in § 2, wordt het eerste lid aangevuld als volgt : « of in artikel 2, § 3, 1° tot 5° en 7°, en § 3bis, van de voornoemde besluitwet van 10 januari 1945, in artikel 56, 1° en 2°, van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten en in artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 »;

C) in § 3, worden tussen de woorden « per kwartaal » en de woorden « bedoeld in dit artikel », de woorden « of per maand » ingevoegd.

Art. 167 In artikel 4 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) in § 1, eerste lid, worden tussen de woorden « de voornoemde wet van 27 juni 1969 » en de woorden « wordt de werkgever », de woorden « of van artikel 2, § 6, van de voornoemde besluitwet van 10 januari 1945 » ingevoegd;

B) § 1, tweede lid, wordt aangevuld als volgt : « in geval de werkgever is aangesloten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of tot het einde van de veertiende maand volgend op die waarin de indienstneming heeft plaatsgehad ingeval de werkgever is aangesloten bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers »;

C) § 2, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « of in artikel 2, § 2, van de voornoemde besluitwet van 10 januari 1945 ».

Art. 168 In artikel 5, § 1, eerste lid, van dezelfde wet worden tussen de woorden « van het kwartaal » en het woord « waarvoor », de woorden « of van de maand » ingevoegd.

Art. 169 In artikel 6, § 1, van dezelfde wet worden tussen de woorden « in zijn driemaandelijkse » en het woord « aangifte », de woorden « of maandelijkse » ingevoegd.

Art. 170 Artikel 46, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van gs lands concurrentievermogen, bekrachtigd door de wet van 30 maart 1994, wordt aangevuld als volgt : « , evenals op de werknemers en op de werkgevers die aan de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, onderworpen zijn ».

Art. 171 Een artikel 47bis, luidend als volgt, wordt in hetzelfde besluit ingevoegd : «

Art. 47bis.C § 1. De werkgevers bedoeld in artikel 46 die aan voornoemde besluitwet van 10 januari 1945 onderworpen zijn genieten voor de werknemers bedoeld in hetzelfde artikel en die voltijds tewerkgesteld worden een vermindering ten belope van respectievelijk 50, 35, 20 en 10 % van de werkgeversbijdragen vastgesteld bij artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis van voornoemde besluitwet van 10 januari 1945, bij artikel 56, 1° en 2°, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, en bij artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, voor zover de loonsom die per werknemer maandelijks wordt aangegeven (tegen 100 %), gedeeld door het aantal vergoede dagen, niet hoger is dan het bedrag van de daggrenzen vastgesteld respectievelijk op 1 900, 2 050, 2 200 en 2 350 frank.

De vermindering bedoeld in het vorige lid wordt toegestaan voor de deeltijdse werknemers ten belope van respectievelijk 50, 35, 20 en 10 % voor zover de per werknemer maandelijks aangegeven loonsom (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede uren, de uurloongrenzen vastgesteld op respectievelijk 250, 270, 290 en 310 frank niet te boven gaat.

Voor de handarbeiders en gelijkgestelden wordt de vermindering van de bijdragen bedoeld bij het eerste en het tweede lid berekend op het loon verhoogd tot 108 % Evenwel wordt geen vermindering van de bijdragen toegekend indien de daggrens of de uurloongrens geen 1 500 frank of 200 frank bereikt.

Deze grenzen zijn gebracht op 1 530 frank per dag of 204 frank per uur vanaf 1 januari 1995.

De vergoedingen die aan de werknemers worden betaald ingevolge een verbreking van de dienstbetrekking, zijn uitgesloten van de vermindering van de werkgeversbijdragen bedoeld bij het eerste en het tweede lid.

In afwijking van de bepalingen van het eerste en het tweede lid wordt geen vermindering van de werkgeversbijdragen toegestaan, indien de maandelijks aangegeven loonsom uitsluitend bestaat uit premies, waarvoor geen arbeidsdagen worden aangegeven. § 2. Voor bepaalde categorieën van werkgevers kunnen door Ons bijzondere berekeningsmodaliteiten voor de vermindering van de werkgeversbijdragen worden bepaald. ».

Art. 172 Een artikel 47bis, luidend als volgt, wordt in hetzelfde besluit ingevoegd : «

Art. 47bis.C § 1. De werkgevers bedoeld in artikel 46 die aan de besluitwet van 10 januari 1945, onderworpen zijn, genieten voor de werknemers bedoeld in hetzelfde artikel en die voltijds tewerkgesteld worden een vermindering van de werkgeversbijdragen vastgesteld bij artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis van voornoemde besluitwet van 10 januari 1945, bij artikel 56, 1° en 2°, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, en bij artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.

Deze vermindering wordt vastgesteld op : a) 50 % voor zover de loonsom die per werknemer maandelijks wordt aangegeven (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede werkdagen begrepen is tussen de volgende daggrensbedragen : 1 561 frank en 1 977 frank;b) 35 % voor zover de loonsom die per werknemer maandelijks wordt aangegeven (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede werkdagen begrepen is tussen de volgende daggrensbedragen : 1 978 frank en 2 133 frank;c) 20 % voor zover de loonsom die per werknemer maandelijks wordt aangegeven (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede werkdagen begrepen is tussen de volgende daggrensbedragen : 2 134 frank en 2 289 frank;d) 10 % voor zover de loonsom die per werknemer maandelijks wordt aangegeven (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede werkdagen begrepen is tussen de volgende daggrensbedragen : 2 290 frank en 2 808 frank. De vermindering bedoeld in het vorige lid wordt toegestaan voor de deeltijdse werknemers ten belope van : a) 50 % voor zover de per werknemer maandelijks aangegeven loonsom (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede uren de uurloongrens van 260 frank niet te boven gaat;b) 35 % voor zover de per werknemer maandelijks aangegeven loonsom (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede uren begrepen is tussen de uurloongrenzen van 261 frank en 281 frank;c) 20 % voor zover de per werknemer maandelijks aangegeven loonsom (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede uren begrepen is tussen de uurloongrenzen van 282 frank en 301 frank;d) 10 % voor zover de per werknemer maandelijks aangegeven loonsom (tegen 100 %) gedeeld door het aantal vergoede uren begrepen is tussen de uurloongrenzen van 302 frank en 369 frank. Voor de handarbeiders en gelijkgestelden wordt de vermindering van de bijdragen bedoeld bij het tweede en het derde lid berekend op het loon verhoogd tot 108 %.

Evenwel wordt geen vermindering van de bijdragen toegekend indien de daggrens of de uurloongrens geen 1 530 frank of 204 frank bereikt.

De vergoedingen die aan de werknemers worden betaald ingevolge een verbreking van de dienstbetrekking, zijn uitgesloten van de vermindering van de werkgeversbijdragen bedoeld bij het tweede en het derde lid.

In afwijking van de bepalingen van het tweede en het derde lid wordt geen vermindering van de werkgeversbijdragen toegestaan, indien de maandelijks aangegeven loonsom uitsluitend bestaat uit premies, waarvoor geen arbeidsdagen worden aangegeven. § 2. Voor bepaalde categorieën van werkgevers kunnen door Ons bijzondere berekeningsmodaliteiten voor de vermindering van de werkgeversbijdragen worden bepaald. ».

Art. 173 Artikel 60 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, wordt aangevuld als volgt : « , en op de werkgevers die aan de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden onderworpen zijn. ».

Art. 174 Artikel 61, § 2, van dezelfde wet, wordt aangevuld als volgt : « of in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis van de voornoemde besluitwet van 10 januari 1945, in artikel 56, 1° en 2°, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, en in artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. ».

Art. 175 In artikel 63, § 1, van dezelfde wet, worden tussen de woorden « zijn driemaandelijkse aangifte » en « aan de instelling » de woorden « of in zijn maandelijkse aangifte » ingevoegd.

Art. 176 Artikel 2, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren, vervangen door de wet van 28 mei 1991, wordt aangevuld als volgt : « of in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis van de voornoemde besluitwet van 10 januari 1945, in artikel 56, 1° en 2°, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, en in artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. ».

Art. 177 In artikel 2, § 2, van hetzelfde besluit, worden tussen de woorden « aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid » en « , de identiteit » de woorden « of in zijn maandelijkse aangifte aan het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers » ingevoegd.

Art. 178 Artikel 4, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt vervangen door het volgende lid : « Van het voordeel van dit besluit zijn uitgesloten de werkgevers die, bij het verstrijken van het kwartaal of van de maand waarvoor zij de toepassing van artikel 2 inroepen, schuldenaar zijn van de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen. Indien de betrokken werkgevers echter voor de aanzuivering van hun schuld uitstel van betaling hebben gekregen en de termijnen strikt hebben nageleefd, kan het beheerscomité van de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen afwijkingen toestaan. ».

Art. 179 Artikel 36, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van gs lands concurrentievermogen, gewijzigd bij de wet van 3 april 1995, wordt vervangen door het volgende lid : « De werkgevers die op basis van een goedgekeurd bedrijfsplan tot herverdeling van arbeid, zoals bedoeld in artikel 35, een netto-aangroei van het aantal werknemers en daarenboven ten minste een gelijk blijvend aantal aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid of aan het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangegeven aantal dagen aantonen, dit in vergelijking met het overeenstemmende kwartaal of de overeenstemmende maand van het jaar 1993, hebben per bijkomende arbeidsplaats, recht op een forfaitaire vermindering van de werkgeversbijdrage van 25 000 frank per kwartaal of van het derde van deze som per maand voor de werkgevers die bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten zijn. ».

Art. 180 Artikel 36, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 22 december 1995, wordt vervangen door het volgende lid : « Indien het bedrijfsplan tot herverdeling van de arbeid, zoals bedoeld in artikel 35, werd neergelegd en goedgekeurd na 1 januari 1996, heeft de werkgever, voor iedere bijkomende netto aanwerving gerealiseerd in de periode van 1 januari 1996 tot 31 december 1997 recht op een forfaitaire vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid van 37 500 frank per kwartaal gedurende het kwartaal van de aanwerving en de 12 daaropvolgende kwartalen als hij bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is en van 12 500 frank per maand gedurende de maand van de aanwerving en de 38 daaropvolgende maanden als hij bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is, voor zover hij tijdens die periode voldoet aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid. ».

Art. 181 In artikel 104bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij de wet van 22 december 1995 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 1997, worden, de §§ 1, 2 en 4 respectievelijk vervangen door de volgende bepalingen : « § 1. De werkgevers die in toepassing van de artikelen 100 en 102 overgaan tot de vervanging van de werknemer door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week, kunnen voor de vervangers die zij in dienst nemen gedeeltelijk vrijgesteld worden van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3, 1° tot 7°, en 9°, en 3bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers of in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, in artikel 56, 1° en 2° van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, en in artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.

De vrijstelling bedoeld in het eerste lid wordt, voor zover de vervanger deeltijds wordt tewerkgesteld, vastgesteld op 50 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen en op 25 % gedurende het 5e tot en met het 8e kwartaal volgend op dat van de aanwerving als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 50 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden en op 25 % gedurende de 15e tot en met de 26e maand volgend op deze van de aanwerving als de werkgever bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is.

In afwijking van het tweede lid wordt, voor zover de vervanger in dienst wordt genomen na 31 december 1996 en deeltijds wordt tewerkgesteld in een onderneming met minder dan 50 werknemers, de vrijstelling bedoeld in het eerste lid vastgesteld op 75 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen en op 50 % gedurende het 5e tot en met het 8e kwartaal volgend op dat van de aanwerving als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 75 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden en op 50 % gedurende de 15e tot en met de 26e maand volgend op deze van de aanwerving als de werkgever bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is. De periode die in acht genomen moet worden voor het bepalen van het aantal werknemers tewerkgesteld in de onderneming, word door de Koning bepaald.

De vrijstelling bedoeld in het eerste lid, wordt, voor zover de vervanger voltijds wordt tewerkgesteld, vastgesteld op 25 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 25 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden als de werkgever bij het National Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is. ». « § 2. Van de toepassing van dit artikel zijn uitgesloten de werkgevers die, bij het verstrijken van het kwartaal of de maand waarvoor zij de toepassing ervan inroepen, schuldenaar zijn van de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale zekerheidsbijdragen.

Indien de betrokken werkgevers voor de aanzuivering van hun schuld uitstel van betaling hebben gekregen en de termijnen strikt hebben nageleefd, kan het beheerscomité van de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale zekerheidsbijdragen, afwijkingen toestaan. ». « § 4. Om de voordelen van dit artikel te genieten, moet de werkgever in zijn driemaandelijkse of maandelijkse aangifte aan de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen, de juiste identiteit vermelden van de werknemer voor wie hij de werkgeversbijdragen vermindert en bewijzen dat de werknemer voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel.

De Koning bepaalt de nadere regels met betrekking tot de in het eerste lid vermelde formaliteiten en bewijsstukken. ».

Art. 182 In artikel 18 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 14 maart 1997, worden de §§ 1, 2 en 4 respectievelijk vervangen door de volgende bepalingen : « § 1. De werkgevers die in toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in de invoering van een stelsel van halftijds brugpensioen zoals bedoeld in de collectieve arbeidsovereenkomst nr 55 gesloten op 13 juli 1993 in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 17 november 1993, overgaat tot de vervanging van een oudere werknemer bedoeld in artikel 46 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, kunnen voor de volledig werklozen die uitkeringen genieten voor alle dagen van de week die zij als vervangers in dienst nemen, gedeeltelijk vrijgesteld worden van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3, 1° tot 7°, en 9°, en 3bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, of in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, in artikel 56, 1° en 2°, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, en in artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.

De vrijstelling bedoeld in het eerste lid is, voor zover de vervanger deeltijds wordt tewerkgesteld, vastgesteld op 50 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen en op 25 % gedurende het 5e tot en met het 8e kwartaal volgend op dat van de aanwerving als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 50 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden en op 25 % gedurende de 15e tot en met 26e maand volgend op deze van de aanwerving als de werkgever bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is.

Deze vrijstelling wordt, voor zover de vervanger voltijds wordt tewerkgesteld, vastgesteld op 25 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 25 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden als de werkgever bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is. ». « § 2. Van de toepassing van dit artikel zijn uitgesloten de werkgevers die bij het verstrijken van het kwartaal of de maand waarvoor zij de toepassing ervan inroepen, schuldenaar zijn van de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen.

Indien de betrokken werkgevers voor de aanzuivering van hun schuld uitstel van betaling hebben gekregen en de termijnen strikt hebben nageleefd, kan het beheerscomité van de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen, afwijkingen toestaan. ». « § 4. Om de voordelen van dit artikel te genieten, moet de werkgever in zijn driemaandelijkse of maandelijkse aangifte aan de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen, de juiste identiteit vermelden van de werknemer voor wie hij de werkgeversbijdragen vermindert en bewijzen dat de werknemer voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel.

De Koning bepaalt de nadere regels met betrekking tot de in het eerste lid vermelde formaliteiten en bewijsstukken. ».

Art. 183 Artikel 30, § 1, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 35 hebben de werkgevers die ter uitvoering van een tewerkstellingsakkoord gesloten overeenkomstig de bepalingen van een daartoe in de Nationale Arbeidsraad gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, een netto-aangroei van het aantal werknemers en daarenboven tenminste een gelijkwaardig arbeidsvolume aantonen, dit in vergelijking met het overeenstemmende kwartaal van het jaar 1996 als zij bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten zijn of de overeenstemmende maand van het jaar 1996 als zij bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten zijn, voor elke nieuw aangeworven werknemer, aangeworven na 31 december 1996, recht op een vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid van 37 500 frank per kwartaal als zij bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten zijn en van 12 500 frank per maand als zij bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten zijn. Indien de vermindering van 37 500 frank hoger is dan het bedrag van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3, 1° tot 7° en 9°, en 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers of indien de vermindering van 12 500 frank hoger is dan het bedrag van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, in artikel 56, 1° en 2°, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 30 juni 1970, en in artikel 59, 1° van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, die voor de bijkomende werknemer verschuldigd zijn, wordt het bedrag van de vermindering beperkt tot het bedrag dat overeenstemt met een volledige vrijstelling van de voornoemde werkgeversbijdragen, verschuldigd voor deze werknemer.».

Art. 184 In artikel 32 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden tussen de woorden « van het kwartaal » en « , waarvoor zij de » de woorden « of de maand » ingevoegd;2° in het tweede lid worden tussen de woorden « desbetreffende kwartaal » en « voor de toepassing » de woorden « of de desbetreffende maand » ingevoegd. Art. 185 Dit hoofdstuk treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, met uitzondering van : 1° de artikelen 165 tot 169, die uitwerking hebben met ingang van 1 augustus 1993;2° de artikelen 170, 176, 177, 178, die uitwerking hebben met ingang van 1 april 1994;3° artikel 171, dat uitwerking heeft van 1 april 1994 tot 9 mei 1996;4° artikel 172, dat uitwerking heeft met ingang van 10 mei 1996;5° de artikelen 173, 174, 175, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1995;6° artikel 179, dat uitwerking heeft met ingang van 10 januari 1994;7° artikel 180, dat uitwerking heeft met ingang van 9 januari 1996;8° de artikelen 183 en 184 die uitwerking hebben met ingang van 11 augustus 1996. HOOFDSTUK IX Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden Art. 186 In artikel 3 van de wet van 8 augustus 1981 tot oprichting van het Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden, oudstrijders en oorlogsslachtoffers en van de Hoge Raad voor oorlogsinvaliden, oudstrijders en oorlogsslachtoffers, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « Daarbij kan het Nationaal Instituut, met het oog op het verzekeren van een goed beheer van tehuizen, ziekenhuisdiensten of residentiediensten bestemd om zijn gerechtigden op te nemen, aanvullend, met het oog op het optimaliseren van zijn bezettingsgraad, de toegang tot tehuizen, ziekenhuisdiensten of residentiediensten verlenen aan niet-gerechtigden. ». HOOFDSTUK X Jaarlijkse vakantie Art. 187 In artikel 9, derde lid van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, wordt het woord « werknemer » vervangen door het woord « hoofdarbeider ».

Art. 188 In artikel 48 van dezelfde wetten, wordt een nieuwe alinea ingevoegd tussen alinea 1 en 2, die luidt als volgt : « De bevoegde Minister zal eveneens aan de agenten van de Rijksdienst de bevoegdheid waarvan sprake in alinea 1 kunnen toekennen. Die stellen elk onderzoek in ofwel op eigen initiatief ofwel op verzoek van een instelling die meewerkt aan de toepassing van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie en de uitvoeringsbesluiten ervan. ».

Art. 189 In dezelfde wetten, wordt een nieuw artikel 49, ingevoegd, dat luidt als volgt : «

Art. 49.C De in alinea 2 van artikel 48 van deze wet, bedoelde personeelsleden oefenen bovendien controle uit over de toekenning van de vakantiegelden en de vakantiedagen die krachtens een wettelijke bepaling, een collectieve overeenkomst of een contract verschuldigd zijn. ».

Art. 190 Artikel 2 van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid der mijnwerkers wordt als volgt gewijzigd : 1° in § 1, tweede lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 96 van 28 september 1982 enbij de programmawet van 22 december 1989, worden de woorden « en de bijkomende vakantie van de mijnwerkers » geschrapt;2° § 3, 6°, gewijzigd bij koninklijk besluit van 1 maart 1989, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 6° 15,50 % van het loon van de arbeider, bestemd voor het stelsel van de jaarlijkse vakantie.Een deel van 9,50 % dat in de bijdrage van 15,50 % begrepen is, wordt slechts jaarlijks gestort in de loop van het jaar na het vakantiejaar, op de datum en volgens de modaliteiten die de Koning bepaalt. »; 3° in § 3ter, vierde lid, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 1989, worden de woorden « het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers » vervangen door de woorden « de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid »;4° in § 6, eerste lid, worden de woorden « aan het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers » vervangen door de woorden « aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid »;5° § 7, lid 3, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De bijdragen voor het stelsel van de jaarlijkse vakantie worden, nadat de beheerskosten zijn afgehouden, door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie betaald, overeenkomstig de bepalingen die voor dit stelsel gelden.».

Art. 191 De besluitwet van 14 april 1945 betreffende bijkomende voordelen bij de jaarlijkse vakantie ten gunste van de mijnwerkers van de steenkolenmijnen, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 8 van 23 oktober 1978, wordt opgeheven.

Art. 192 Artikel 190 treedt in werking op 1 januari 1998 en is voor de eerste maal van toepassing voor uitbetaling van de vakantiegelden van het vakantiejaar 1999, voor het vakantiedienstjaar 1998. HOOFDSTUK XI Objectieve aansprakelijkheid Art. 193 In artikel 8, zevende lid, littera c, van de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffingen en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, worden tussen de woorden « geneeskundige verzorging en uitkeringen » en « en het eigen recht », de woorden « , het subrogatierecht toegekend aan de rechtspersonen en instellingen bedoeld bij artikel 14 § 3, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector » ingevoegd.

Art. 194 Artikel 193 heeft uitwerking met ingang van 31 december 1994. HOOFDSTUK XII Overlegstructuur Art. 195 Artikel 206, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 29 april 1996 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2. Het Instituut deelt aan de technische cel bedoeld in artikel 155 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, de gevalideerde facturatiebestanden mee met betrekking tot de verrichte verblijven. De Koning bepaalt de periodiciteit, de termijn en de modaliteiten voor de overdracht van die gegevens. ».

Art. 196 Artikel 141, eerste lid, van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Onverminderd de toepassing van de artikelen 153 tot 164, bepaalt de Koning de voorwaarden en de modaliteiten waaronder het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu onder elkaar anonieme gegevens uitwisselen die betrekking hebben op het verblijf in een ziekenhuis en op geneesmiddelen. ».

Art. 197 Artikel 154, eerste lid, 3°, van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : « kennis te nemen van de resultaten van de onderzoeken van de technische cel bedoeld in artikel 155 van deze wet; ».

Art. 198 In artikel 156 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door het volgende lid : « De technische cel heeft tot taak gegevens met betrekking tot de ziekenhuizen te verzamelen, te verwerken en te analyseren.»; 2° het vijfde lid wordt vervangen door het volgende lid : « De Koning bepaalt de wijze waarop de ziekenhuizen en de verzekeringsinstellingen aan de in artikel 155 bedoelde technische cel, vanaf het begrotingsjaar 1995, de noodzakelijke informatie voor de samenvoeging van de anonieme minimale klinische en financiële gegevens mededelen.»; 3° het zesde lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « De mededeling, aan het Ministerie of het Instituut, van gegevens aangaande een rechtspersoon die is of kan worden geïdentificeerd is echter toegelaten indien deze gegevens nodig zijn voor de uitvoering van maatregelen in het kader van hun wettelijke bevoegdheden en die dienen genomen te worden op basis van de werkzaamheden, analyses of resultaten van de technische cel.».

Art. 199 In artikel 157, eerste lid, van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de verwijzing naar « artikel 154 » wordt vervangen door de verwijzing naar « artikel 156 »;2° in de Franse tekst van punt 2° worden de woorden « Conseil général national » vervangen door de woorden « Conseil général ». Art. 200 In artikel 164 van dezelfde wet worden in de Nederlandse tekst tussen de woorden « aangewezen in » en « artikel 2, §§ 1, 2 en 3 » de woorden « artikel 1 en » ingevoegd.

TITEL 3 Volksgezondheid HOOFDSTUK I Koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies Afdeling 1

Kinesisten Art. 201 § 1. In artikel 30, § 1, van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, worden de punten « 5°bis » en « 5ter » opgeheven. § 2. In dezelfde § 1, derde lid, worden de woorden « en 5°ter » geschrapt.

Art. 202 In artikel 35octies, § 2, derde streepje, van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : de woorden « en de beroepstitel bedoeld in artikel 21bis, § 3 » worden toegevoegd na de woorden « in artikel 35ter ».

Art. 203 § 1. In artikel 35nonies, § 1, 1°, van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « bepaalt de Koning, na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten, » worden vervangen door de woorden « kan de Koning, na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten bepalen, »;2° tussen de woorden « verkrijgen » en « van de bijzondere beroepstitels », worden de woorden « van de beroepstitel, bedoeld in artikel 21bis, § 3, of » ingevoegd. § 2. In de 2° van hetzelfde artikel 35nonies, § 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « legt de Koning de criteria vast » worden vervangen door de woorden « kan de Koning de criteria vastleggen »;2° de woorden « en voor de selectie van de kandidaten voor het verkrijgen van de beroepstitel, bedoeld in artikel 21bis, § 3 » worden toegevoegd na de woorden « in artikel 35ter ». Afdeling 2

Buitenlandse studenten Art. 204 In het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, wordt een artikel 1bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Artikel 1bis.C Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : « Europees onderdaan » : C onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Unie;

C onderdaan van Noorwegen, IJsland of het Vorstendom Liechtenstein;

C onderdaan van een Staat waarmee de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten een Associatieovereenkomst gesloten hebben die in werking is getreden en waarin bepaald wordt dat deze onderdaan, voor wat betreft de toegang tot en de uitoefening van een beroepsactiviteit, niet mag gediscrimineerd worden op grond van zijn nationaliteit. » Art. 205 In hetzelfde besluit wordt een artikel 49bis, ingevoegd luidend als volgt : «

Art. 49bis.C § 1. Andere buitenlanders dan Europese onderdanen, wier buitenlands diploma gelijkwaardig werd verklaard door de bevoegde autoriteiten van een gemeenschap en die in België beroepsactiviteiten wensen uit te oefenen vermeld in de artikelen 2, 3, 4, 5, § 2, 21bis of 21quater of die in aanmerking wensen te komen voor het uitoefenen van een paramedisch beroep in overeenstemming met Hoofdstuk II, kunnen pas hun beroep uitoefenen, nadat zijn hiertoe door de Koning toegelaten werden en nadat zij bovendien de andere voorwaarden voor het uitoefenen van hun beroep, vermeld in dit besluit, vervuld hebben. § 2. De personen vermeld in § 1 moeten een gemotiveerde aanvraag tot uitoefening van hun beroep indienen bij de Minister die de Volksgezondheid tot zijn bevoegdheid heeft.

Wanneer de aanvraag het uitoefenen van een beroep betreft waarvoor het bezit van een diploma betreffende de geneeskunde, de tandheelkunde of de farmacie is vereist, wordt de aanvraag voorafgaandelijk voor advies voorgelegd aan de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde van België of aan de « Académie royale de médecine de Belgique ».

Art. 206 In hetzelfde besluit wordt een artikel 49ter, ingevoegd luidend als volgt : «

Art. 49ter.C De Koning is gemachtigd om, zelfs aan personen die geen diploma bezitten, op advies van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde van België of van de « Académie royale de Médecine de Belgique », bijzondere vrijstellingen te verlenen voor de uitoefening van zekere delen der geneeskunst zodat zij in België een beperkte klinische opleiding kunnen volgen en dit in het kader van de medische en wetenschappelijke samenwerking met landen die geen Lidstaat zijn van de Europese Unie.

Deze vrijstellingen kunnen slechts toepasselijk zijn op wat er uitdrukkelijk op vermeld staat en de begunstigden van deze vrijstellingen mogen in geen enkel geval het beroep waarbinnen zij tot een beperkte activiteit toegelaten werden, op eigen verantwoordelijkheid uitoefenen.

Deze werkzaamheden kunnen evenmin een grond vormen voor een erkenning bedoeld in artikel 35sexies of voor het uitvoeren van verstrekkingen die aanleiding kunnen geven tot een tussenkomst bepaald bij de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. » Art. 207 In hetzelfde besluit wordt een artikel 49quater, luidend als volgt, ingevoegd : «

Art. 49quater.C De Koning is gemachtigd om de benamingen van de diploma's die toegang verlenen tot het uitoefenen van de beroepen of activiteiten vermeld in de artikelen 2, 3, 4, 5, § 2, 21bis, 21quater en 22 aan te passen aan de benamingen van de diploma's afgeleverd door de Gemeenschappen. ».

Art. 208 Artikel 2 van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van de buitenlandse diploma's en studiegetuigschriften en artikel 7 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 tot vaststelling van de voorwaarden tot en de procedure van het verlenen van de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's en studiegetuigschriften, worden opgeheven voor wat betreft de beroepen of activiteiten die, in het kader van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, geregeld worden, op initiatief van de Minister die de Volksgezondheid in zijn bevoegdheid heeft.

Art. 209 Artikel 57 van het besluit van de Regent van 31 december 1949 tot coördinatie van de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, wordt opgeheven. Afdeling 3

Apotheken Art. 210 In artikel, 4 § 3, 1°, van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, gewijzigd bij de wet van 17 december 1973, wordt het zesde lid, ingevoegd bij de wet van 26 juni 1992, aangevuld met de volgende bepaling : « Hij bepaalt tevens de periode waarin er aanvragen of hernieuwde aanvragen tot vergunning voor de opening van een een voor het publiek opengestelde apotheek kunnen worden ingediend. » HOOFDSTUK II Dierenartsen en Instituut veterinaire keuring Afdeling 1

Wijziging aan de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde Art. 211 In artikel 4, vierde lid, van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde, worden tussen de woorden « verorderingsbepalingen, » en « vooraf » de woorden « andere dan de wetten betreffende de veterinaire keuring, » ingevoegd.

Art. 212 Artikel 9, § 3, van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 14 kan elke dierenarts die een geneesmiddel heeft voorgeschreven of verschaft, wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat hij misbruik maakt van het recht om geneesmiddelen voor te schrijven of te verschaffen, opgeroepen worden om de medische noodzaak ervan, zowel naar hoeveelheid en naar het aangepaste karakter van de behandeling als naar bestemming, te verantwoorden voor de bevoegde gewestelijke commissies, bedoeld in § 4 van dit artikel.

Hiertoe, moeten de overheidspersonen bedoeld in artikel 34, § 1, alle inlichtingen in verband met het misbruik van het voorschrijven of het verschaffen van geneesmiddelen door de dierenarts meedelen aan de gewestelijke commissie van hun ambtsgebied. » Art. 213 In artikel 9 van dezelfde wet waarvan § 4 § 5 wordt, wordt aangevuld met een § 4, luidend als volgt : « § 4. De Koning kan, op advies van een wetenschappelijke raad die Hij aanwijst, de regels voor goede diergeneeskundige praktijkuitoefening inzake het voorschrijven en het verschaffen van geneesmiddelen, bepalen. Hiertoe, wijst Hij tevens twee gewestelijke commissies aan die toezicht uitoefenen op de naleving van deze regels. Hij bepaalt de samenstelling en de werking van deze raad en deze commissies. ».

Art. 214 Artikel 10, § 2, van dezelfde wet, wordt opgeheven.

Art. 215 In artikel 21 van dezelfde wet, worden de woorden « van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van vijftig frank tot vierduizend frank » vervangen door de woorden « van een maand tot een jaar en met geldboete van vijfhonderd frank tot vijftienduizend frank ».

Art. 216 In artikel 22 van dezelfde wet, worden de woorden « met geldboete van vijftig frank tot vierduizend frank » vervangen door de woorden « met geldboete van vijfhonderd frank tot vijftienduizend frank ».

Art. 217 Artikel 34, § 4, van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepalingen : « § 4. Voor de uitvoering van de taken bedoeld bij deze wet beschikken de leden van de geneeskundige commissie en de leden van de gewestelijke commissies, bedoeld in artikel 9, § 4, van deze wet, over de bevoegdheden bepaald in de §§ 1, 2 en 3 van dit artikel. ». Afdeling 2

Wijzigingen aan de wet van 13 juli 1981 tot oprichting van een Instituut voor Veterinaire Keuring Art. 218 Artikel 9 van de wet van 13 juli 1981 tot oprichting van een Instituut voor veterinaire keuring, wordt aangevuld als volgt : « 6° de opbrengst van administratieve geldboetes; 7° de opbrengst van de plaatsing van de financiële reserves.».

Art. 219 In artikel 10 van dezelfde wet worden de woorden « leningen aan te gaan » vervangen door de woorden « leningen aan te gaan en over financiële reserves te beschikken ».

Art. 220 § 1. Artikel 36 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 22 maart 1989 en 29 april 1996, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 36.C § 1. De dierenartsen die met een opdracht belast zijn vóór 1 september 1997 worden met het oog op een benoeming in een vacante betrekking van keurder op het kader van het Instituut, ingeschreven op een wervingsreserve indien zij geslaagd zijn voor een vergelijkend wervingsexamen georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat.

De Koning bepaalt de aard, de omvang en de duur van de prestaties die voor de vaststelling van hun administratieve en geldelijke loopbaan in aanmerking genomen kunnen worden. § 2. Dit artikel houdt op van kracht te zijn op 1 januari 1999, behoudens de in § 1, eerste lid, bedoelde wervingsreserve die gedurende twee jaar geldig blijft. ». Afdeling 3

Wijziging aan de wet van 14 juli 1994 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring Art. 221 In artikel 2, § 1, van de wet van 14 juli 1994 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring, wordt het 1° vervangen door de volgende bepaling : 1° a) runderen, paarden, veulens, ezels, muilezels en muildieren : 171 frank per dier;b) kalveren : 140 frank per dier;». HOOFDSTUK III Het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid-Louis Pasteur (WIV-LP) Afdeling 1

Financiering Art. 222 De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de retributies vaststellen die ten gunste van het Wettenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid-Louis Pasteur worden geïnd van : 1° de aanvragers van een machtiging tot het verrichten van proefnemingen met of het commercialiseren van produkten met genetisch gemodificeerde stoffen en de aanvragers van wetenschappelijke adviezen betreffende de beoordeling van de risico's van die produkten;2° de aanvragers van een verklaring van goede laboratoriumpraktijken, van een conformiteitscertificaat of een accreditatie-certificaat, alsmede de kontroles en verificaties ervan. Die retributies zijn bestemd om de kosten van de administratie, de werking, de vergunning, het toezicht en controle van het Instituut te dekken.

De Koning stelt het bedrag en de betaalwijze van die retributies vast. HOOFDSTUK IV Belgische Rode Kruis Art. 223 In artikel 1, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot toekenning van bijkomende geldmiddelen aan het Belgische Rode Kruis, wordt het derde lid vervangen door het volgend lid : « De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd be-sluit, de toeslag verminderen of deze verhogen tot een maximum van 1 %. Op dezelfde manier kan Hij het bedrag afkomstig van de inning van de toeslag geheel of gedeeltelijk toewijzen aan een of meer welbepaalde activiteiten. ». HOOFDSTUK V Retributies voor de financiering van de opdrachten voorzien in de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica Art. 224 § 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, retributies opleggen ter financiering van de opdrachten van de administratie voortvloeiend uit de toepassing van artikel 1 van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica met betrekking tot verdovende middelen, psychotrope stoffen, de stoffen waaruit deze kunnen worden gefabriceerd en stoffen met hormonale, antihormonale of antibiotische werking.

Deze retributies worden gestort op een speciale rekening van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. § 2. De Koning stelt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bedragen en de wijze van betaling van de retributies vast. Hij kan nadere voorwaarden vaststellen met betrekking tot deze retributies.

Art. 225 De tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt als volgt gewijzigd : 1° In de kolom « Benaming van het organiek begrotingsfonds » wordt de rubriek « 25-1 Uitgaven voortvloeiend uit de toepassing van de wet op de geneesmiddelen (wet van 5 januari 1976) » vervangen door : « 25-1.Uitgaven voortvloeiend uit de toepassing van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen (wet van 29 december 1990, artikel 133) en de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica (wet houdende sociale bepalingen van 22 februari 1998, artikel 224) »;2° In de kolom « Aard van de toegewezen ontvangsten » wordt de rubriek « Ontvangsten voortvloeiend uit de toepassing van de wet 25 maart 1964 op de geneesmiddelen (wet van 5 januari 1976, artikel 152) » vervangen door : « Ontvangsten voortvloeiend uit de toepassing van de wet 25 maart 1964 op de geneesmiddelen (wet van 29 december 1990, artikel 133) en van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica (wet houdende sociale bepalingen van 22 februari 1998, artikel 224) »;3° In de kolom « Aard van de gemachtigde uitgaven » wordt de rubriek « Inspectie der apotheken : bezoldiging statutairen, erelonen, zitpenningen, studies en onderzoeken, vermogensuitgaven; farmacotherapeutische informatiek. » vervangen door : « Algemene Farmaceutische Inspectie : bezoldiging statutairen, contractuelen, experten, erelonen, zitpenningen, studies en onderzoeken, vermogensuitgaven, farmacotherapeutische informatiek ». HOOFDSTUK VI Bioveiligheid Art. 226 In artikel 132 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2.Onverminderd de bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning, op gezamenlijk voorstel van de Ministers die bevoegd zijn voor de betrokken Ministeries, aangeduide ambtenaren en beambten van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en het Ministerie van Middenstand en van Landbouw, toezicht op de naleving van de bepalingen genomen, enerzijds krachtens de internationale akkoorden en verdragen in verband met het gebruik van genetisch gewijzigde organismen en, anderzijds, van het samenwerkingsakkoord van 25 april 1997 tussen de Federale Staat en de Gewesten betreffende de administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid. »; 2° de §§ 3 tot 14, luidend als volgt, worden ingevoegd : « § 3.In de uitoefening van hun opdracht mogen zij : 1° alle inrichtingen, gedeelten van inrichtingen, vervoermiddelen, lokalen of andere plaatsen, al dan niet in de open lucht, gelegen en bestemd voor nijverheids-, handels-, landbouw-, ambachtelijke of wetenschappelijke aktiviteiten, betreden of binnentreden;2° wanneer zij deel uitmaken van of aanhorig zijn aan woongelegenheden van de in het vorige lid aangegeven plaatsen deze slechts betreden tussen vijf uur gs morgens en negen uur gs avonds, tenzij zij in het bezit zijn van een voorafgaandelijk schriftelijke machtiging hiertoe afgeleverd door een rechter van de politierechtbank;dergelijke machtiging is ten alle tijde vereist voor het binnentreden van plaatsen die tot woning dienen; 3° zich alle inlichtingen en bescheiden doen verstrekken die zij tot het volbrengen van hun opdracht nodig achten, en overgaan tot alle nuttige vaststellingen;4° monsters nemen of onder hun toezicht laten nemen en deze laten analyseren. § 4. De door de Koning aangewezen ambtenaren en beambten stellen de overtredingen van de bepalingen genomen, enerzijds, krachtens de internationale akkoorden en verdragen in verband met het gebruik van genetisch gewijzigde organismen en, anderzijds, van het samenwerkingsakkoord van 25 april 1997 tussen de Federale Staat en de Gewesten betreffende de administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid, en van de ten uitvoer genomen besluiten vast in processen-verbaal, die bewijskracht hebben behoudens tegenbewijs; een afschrift ervan wordt binnen de vijftien kalenderdagen na de vaststelling aan de overtreder toegezonden. § 5. Overtreding van de bepalingen genomen, enerzijds, krachtens de internationale akkoorden en verdragen in verband met het gebruik van genetisch gewijzigde organismen, en anderzijds, van het samenwerkingsakkoord van 25 april 1997 tussen de Federale Staat en de Gewesten betreffende de administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid, of van de besluiten tot uitvoering ervan, kunnen worden gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en een geldboete van 1 000 frank tot 50 000 frank, of van een administratieve boete.

De verbaliserende ambtenaar stuurt het proces-verbaal dat het misdrijf vaststelt aan de Procureur des Konings alsook een afschrift ervan aan de door de Koning aangewezen ambtenaar. § 6. De procureur des Konings beslist of hij al dan niet strafrechtelijk vervolgt.

Strafvervolging sluit administratieve geldboete uit, ook wanneer de vervolging tot vrijspraak heeft geleid. § 7. De procureur des Konings beschikt over een termijn van drie maanden, te rekenen van de dag van ontvangst van het proces-verbaal, om van zijn beslissing kennis te geven aan de door de Koning aangewezen ambtenaar.

Ingeval de procureur des Konings van strafvervolging afziet of verzuimt binnen de gestelde termijn van zijn beslissing kennis te geven, beslist de door de Koning aangewezen ambtenaar overeenkomstig de modaliteiten en voorwaarden die Hij bepaalt, of wegens het misdrijf een administratieve geldboete moet worden voorgesteld, nadat de betrokkene de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voor te brengen. § 8. De beslissing van de ambtenaar is met redenen omkleed en bepaalt het bedrag van de administratieve geldboete, die niet lager mag zijn dan het minimum van de geldboete bepaald door de overtreden wettelijke bepaling, noch hoger dan het vijfvoudige van dit minimum.

Deze bedragen worden evenwel altijd vermeerderd met de opcentiemen vastgesteld voor de strafrechtelijke geldboeten.

Bovendien worden expertisekosten ten laste gelegd van de overtreder. § 9. Bij samenloop van verschillende misdrijven worden de bedragen van de administratieve geldboeten samengevoegd, zonder dat deze samen hoger mogen zijn dan het maximumbedrag bedoeld in § 5 van dit artikel. § 10. De beslissing bedoeld in § 8 van dit artikel wordt aan de betrokkene bekendgemaakt bij een ter post aangetekende brief samen met een verzoek tot betaling van de boete binnen de door de Koning gestelde termijn. Deze kennisgeving doet de strafvordering vervallen; de betaling van de administratieve geldboete maakt een einde aan de vordering van de administratie. § 11. Blijft de betrokkene in gebreke om de geldboete en de expertisekosten binnen de gestelde termijn te betalen, dan vordert de ambtenaar de betaling van de geldboete en de expertisekosten voor de bevoegde rechtbank. De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid die van het vierde deel, boek II en boek III, zijn van toepassing. § 12. Geen administratieve geldboete kan worden opgelegd drie jaar na het feit dat een bij deze wet bedoeld misdrijf oplevert.

De daden van onderzoek of van vervolging verricht binnen de in het vorige lid gestelde termijn stuiten evenwel de loop ervan.

Met die daden begint een nieuwe termijn van gelijke duur te lopen, zelfs ten aanzien van personen die daarbij niet betrokken waren. § 13. De Koning bepaalt de procedureregelen die van toepassing zijn op de administratieve geldboeten.

De administratieve geldboeten worden gestort op een speciale rekening van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. § 14. De rechtspersoon waarvan de overtreder orgaan of aangestelde is, is eveneens aansprakelijk voor de betaling van de administratieve geldboete. » TITEL 4 Pensioenen Art. 227 Artikel 12, § 3, 2°, van de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van personeelsleden van sommige instellingen van openbaar nut en hun rechthebbenden, vervangen bij de wet van 20 juli 1991, wordt aangevuld als volgt : « e) de maandelijkse voorafbetalingen en de regularisatie voor het voorgaande jaar, gestort met toepassing van artikel 8, eerste en tweede lid, van het koninklijk besluit van 27 februari 1997 houdende uitvoering van artikel 56, zevende lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen. ».

Art. 228 In de tweede kolom van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen worden met betrekking tot het fonds « 21.1 Fonds voor Overlevingspensioenen » de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een 8°bis wordt ingevoegd, luidend als volgt : « 8°bis.Maandelijkse voorafbetalingen en regularisatie voor het voorgaande jaar, gestort met toepassing van artikel 8, eerste en tweede lid, van het koninklijk besluit van 27 februari 1997 houdende uitvoering van artikel 56, zevende lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen; »; 2° het 9° wordt aangevuld met de woorden « en van artikel 9 van voormeld koninklijk besluit van 27 februari 1997 ». Art. 229 In dezelfde kolom worden met betrekking tot het Fonds « 21.2.

Rustpensioenen van het personeel van instellingen van openbaar nut (wet van 28 april 1958) » de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « Provisionele voorschotten » in 1° worden vervangen door het woord « Bijdragen »;2° het 2° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° Maandelijkse voorafbetalingen en regularisatie voor het voorgaande jaar, gestort met toepassing van artikel 8, eerste en tweede lid, van het koninklijk besluit van 27 februari 1997 houdende uitvoering van artikel 56, zevende lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen;».

Art. 230 In artikel 1 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, gewijzigd bij de wetten van 6 juli 1971, 11 juli 1975 en 4 juni 1976, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « cbis) DE POST;» worden geschrapt; 2° de woorden « cter) de Regie voor maritiem transport;» worden geschrapt.

Art. 231 De artikelen 227 tot en met 229 treden in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Artikel 230, 1° heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997 en artikel 230, 2° heeft uitwerking met ingang van 26 februari 1997.

Art. 232 Artikel 18, § 2, tweede lid, van de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 478 van 5 december 1986, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De gerechtigde ofwel op een pensioen ingevolge stortingen verricht bij toepassing van artikel 3, §§ 1 en 2 van deze wet, ofwel op een rente gevestigd door stortingen van vrijwillig verzekerden in het kader van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, samengeordend door het besluit van de Regent van 12 september 1946, kan, bij of na het ingaan van zijn rechten, de gekapitaliseerde waarde ervan geheel in speciën uitbetaald krijgen.

De afkoop van een ouderdomspensioen of -rente brengt de afkoop van het overeenstemmende overlevingspensioen of -rente met zich mee. ».

Art. 233 Artikel 22, § 2, van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden, gewijzigd bij de wet van 5 juni 1970, wordt aangevuld met de volgende leden : « Een verzekeringsinstelling erkend krachtens de wet van 18 juni 1930 betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der bedienden, mag ten alle tijde afstand doen van de mogelijkheid tot het instellen van een regeling tot verzekering van buitenwettelijke voordelen bedoeld in het eerste lid, en van het beheer van de ingestelde regelingen mits de Rijksdienst voor pensioenen of een van de andere Gemeenschappelijke Verzekeringskassen erkend bij voornoemde wet van 18 juni 1930, haar rechten en haar plichten, haar activa en passiva, wat betreft de verzekering van buitenwettelijke voordelen ingesteld volgens het eerste lid, overneemt.

De Koning stelt de toepassingsmodaliteiten van het vorige lid vast. » Art. 234 In het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt een artikel 41septies ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 41septies.C De Rijksdienst voor pensioenen neemt de rechten en verplichtingen over van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas inzake de toepassing van de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden.

De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding en stelt de nadere toepassingsmodaliteiten van dit artikel vast en kan de voornoemde wet van 12 februari 1963 aanpassen om haar in overeenstemming te brengen met de in het vorig lid bedoelde wijziging. ».

Art. 235 Artikel 41 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt aangevuld met het volgende lid : « De Rijksdienst voor pensioenen kan met betrekking tot de onroerende goederen bedoeld in artikel 16, eerste lid, e), van het koninklijk besluit van 13 september 1971 houdende uitvoering van hoofdstuk I, van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de éénmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, dadingen, compromissen en minnelijke schikkingen afsluiten op voorwaarde dat de Ministers die bevoegd zijn voor de Pensioenen en voor de Begroting hun akkoord verlenen. ».

Art. 236 Artikel 1 van het koninklijk besluit van 23 april 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, heeft uitwerking vanaf 1 januari 1996.

Art. 237 De regeling voorzien in artikel 23 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen, met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, is eveneens van toepassing op de cumulaties die zich voordoen vanaf 1 januari 1987.

Art. 238 Artikel 6, § 2, tweede lid van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 21 maart 1997 en 25 april 1997, wordt vervangen door de volgende twee leden : « Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer der consumptieprijzen 341,17 (1971 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer 341,17 is en de teller gelijk is aan het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen voor het beschouwde jaar.

Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door, voor elk van de drie laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer te weerhouden van de overeenstemmende maand van het vorige jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld worden te delen door het indexcijfer van dezelfde maand van het vorige jaar. ».

Art. 239 Artikel 9, § 2, tweede lid van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 21 maart 1997 en 25 april 1997, wordt vervangen door het volgende lid : « Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer der consumptieprijzen 341,17 (1971 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 2, tweede en derde lid. ».

Art. 240 De artikels 238 en 239 hebben uitwerking op 1 juli 1997.

Art. 241 Artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privésector wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning bepaalt op voorstel van de Ministers die de Pensioenen, de Financiën en de Begroting onder hun bevoegdheid hebben, elk jaar op forfaitaire wijze en voor elke in het eerste lid bedoelde instelling de bedragen die met toepassing van 1° en 2° van dit lid moeten gestort worden. ».

Art. 242 Het artikel 241 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.

Art. 243 Artikel 20 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van een handvest van de sociaal verzekerde, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1997, wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt : « De interesten bedoeld in het eerste lid, zijn in ieder geval niet verschuldigd indien er voorschotten worden uitbetaald en indien : C de definitieve beslissing afhankelijk is van inlichtingen die door de aanvrager zelf of door een niet in artikel 2 van deze wet bedoelde instelling moeten worden verstrekt;

C de definitieve beslissing afhangt van de beslissing van twee of meer pensioeninstellingen en voor zover de pensioenaanvragen werden ingediend binnen de acht maanden die voorafgaan aan de ingangsdatum van het pensioen;

C slechts bij de definitieve beslissing kan worden vastgesteld dat de sociaal verzekerde voldoet aan de voorwaarden om recht te hebben op een minimumuitkering. ».

Art. 244 In artikel 60bis, § 1, tweede lid, 2° en 3°, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevignspensioen voor werknemers, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr 513 van 27 maart 1987, worden de woorden « onder zijn leden » weggelaten.

TITEL 5 Sociaal statuut van de zelfstandigen en de KMO's HOOFDSTUK I Sociale verzekering in geval van faillissement Art. 245 Artikel 1410, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld als volgt : « 9° de uitkering voorzien in artikel 7 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. ».

Art. 246 In het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt een artikel 7bis, luidend als volgt, ingevoegd : «

Art. 7bis.C Onverminderd de bepalingen van artikel 6 van dit besluit, verjaart de vordering tot betaling van de in artikel 7 voorziene uitkering na verloop van drie jaar.

De termijn van drie jaar neemt een aanvang de eerste dag van het kwartaal dat volgt op datgene van het vonnis van faillietverklaring of op datgene van het vonnis van ontbinding van het akkoord van faillissement.

Buiten de oorzaken vermeld in het Burgerlijk Wetboek wordt de verjaring gestuit door een verzoek tot betaling, bij een ter post aangetekend schrijven, ingediend bij de bevoegde instelling. De stuiting is geldig voor drie jaar en mag worden hernieuwd.

De bevoegde instelling mag in geen geval het voordeel van de bij dit artikel bepaalde verjaring verzaken. ».

Art. 247 Een artikel 8bis, luidend als volgt, wordt in hetzelfde besluit ingevoegd : «

Art. 8bis.C De vordering tot terugbetaling van de in artikel 7 voorziene uitkering die ten onrechte werd betaald, verjaart na verloop van drie jaar te rekenen van de datum waarop de uitbetaling werd gedaan.

Buiten de in het Burgerlijk Wetboek vermelde oorzaken wordt de verjaring gestuit door een, bij ter post aangetekend schrijven, aan de schuldenaar betekende vordering tot terugbetaling van wat ten onrechte werd uitbetaald.

De verjaringstermijn wordt op vijf jaar gebracht indien de ten onrechte uitbetaalde uitkering werd bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen of nog indien de begunstigde de verbintenis bepaald in artikel 5 niet heeft nageleefd. ».

Art. 248 Een artikel 10bis, luidend als volgt, wordt in hetzelfde besluit ingevoegd : «

Art. 10bis.C Wanneer door nalatigheid van een sociale verzekeringskas, de in artikel 7 voorziene uitkering ten onrechte werd betaald en de terugvordering van het niet-verschuldigde onmogelijk blijkt, wordt de sociale verzekeringskas verantwoordelijk verklaard bij beslissing van de Minister die bevoegd is voor het sociaal statuut der zelfstandigen, en worden de bedoelde bedragen ten laste gelegd van de opbrengst van de bijdragen bestemd om de beheerskosten van de betrokken kas te dekken. ».

Art. 249 De bepalingen van dit hoofdstuk hebben uitwerking met ingang van 1 juli 1997. HOOFDSTUK II Communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector Art. 250 In de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector, wordt een artikel 13bis ingelast dat luidt als volgt : «

Art. 13bis.C § 1. Onverschuldigd betaalde supplementen worden teruggevorderd door het Ministerie van Middenstand en Landbouw. Zo een regeling in der minne met de schuldenaar of diens erfgenamen niet mogelijk blijkt, kan dit Ministerie, na de ingebrekestelling van de schuldenaar per aangetekende brief, de Rijksdienst voor Pensioenen opdragen : 1° de schuld terug te vorderen door gehele of gedeeltelijke compensatie op de nog aan de begunstigde of diens overlevende echtgenoot betaalbare supplementen;2° de schuld, op de wijze zoals bepaald in artikel 1410, § 4 van het Gerechtelijk Wetboek terug te vorderen op de andere voordelen betaald door de Rijksdienst, wanneer geen supplementen meer betaalbaar zijn in toepassing van 1° hiervoor. § 2. Zo de schuldenaar geen voordelen meer geniet die door de Rijksdienst worden betaald, kan de terugvordering geschieden met alle rechtsmiddelen. § 3. De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit : C de bestemming van de teruggevorderde supplementen;

C de regels inzake de tenlasteneming van de onverschuldigd betaalde supplementen waarvan de terugvordering onmogelijk blijkt. ».

TITEL 6 Sociale Integratie HOOFDSTUK I Dringende medische hulpverlening Art. 251 Artikel 1 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 1.C De huidige wet beoogt de inrichting van de dringende geneeskundige hulpverlening.

Onder dringende geneeskundige hulpverlening wordt verstaan het onmiddellijk verstrekken van aangepaste hulp aan alle personen van wie de gezondheidstoestand ten gevolge van een ongeval, een plotse aandoening of een plotse verwikkeling van een ziekte een dringende tussenkomst vereist na een oproep via het eenvormig oproepstelsel waardoor de hulpverlening, het vervoer en de opvang in een aangepaste ziekenhuisdienst worden verzekerd.

De Koning bepaalt de modaliteiten inzake de werking en het beheer van de dringende geneeskundige hulpverlening. Hij ziet erop toe dat de handelingen van alle betrokkenen in overeenstemming zijn met de doelstelling van deze wet. ».

Art. 252 Een artikel 4bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 4bis.C Op verzoek van de aangestelde van het eenvormig oproepstelsel, is het interventieteam van de functie « mobiele urgentiegroep » verplicht zich naar de opgegeven plaats te begeven om er de patiënt dringende medische en verpleegkundige zorgen te verstrekken en indien nodig het toezicht en de verzorging van de patiënt te verzekeren tijdens zijn overbrenging naar het hem opgegeven ziekenhuis, of in de gevallen bepaald door de Koning, naar het meest aangewezen ziekenhuis rekening houdend met de gezondheidstoestand van de patiënt of de patiënten. ».

Art. 253 In artikel 5 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst wordt in het eerste lid het woord « service » vervangen door het woord « système »;2° in het derde lid vervangen de woorden « hun medewerking aan de dringende medische hulpverlening » de woorden « hun medewerking aan het eenvormig oproepstelsel ». Art. 254 In artikel 6 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « die indien nodig handelt op verzoek van de arts van het interventieteam van de functie « mobiele urgentiegroep » die zich bij de patiënt of de patiënten bevindt en conform artikel 4bis het meest aangewezen ziekenhuis aanduidt » worden ingevoegd tussen de woorden « eenvormig oproepstelsel » en « is eenieder die verantwoordelijk is »;2° de woorden « op te nemen » worden vervangen door de woorden « op te vangen ». Art. 255 In artikel 7 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « verzekeringsmaatschappijen » vervangen door de woorden « verzekeringsondernemingen »;2° § 3 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3.Het Fonds voor dringende geneeskundige hulpverlening wordt gestijfd voor 2/3 door de bijdragen van de in § 1 bedoelde ondernemingen en voor 1/3 door een jaarlijkse staatstoelage. ».

Art. 256 In artikel 8, 2°, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 2°, eerste lid worden de woorden « in artikel 5 en 6 bedoelde vervoerders en ziekenhuizen » vervangen door de woorden « in de artikels 4bis en 5 bedoelde functies « mobiele urgentiegroepen » en ambulancediensten »;2° in 2°, tweede lid, worden de woorden « de vervoerders en ziekenhuizen » vervangen door de woorden « de functies « mobiele urgentiegroepen » en de ambulancediensten ». Art. 257 In artikel 9, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « vervoerders en ziekenhuizen » vervangen door de woorden « functies « mobiele urgentiegroepen » en ambulancediensten ».

Art. 258 In artikel 10 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 2 maart 1971, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « de vervoerders en de ziekenhuizen » vervangen door de woorden « de functies « mobiele urgentiegroepen » en de ambulancediensten »;2° in het tweede lid worden de woorden « de vervoerder of het ziekenhuis » vervangen door de woorden « de functie « mobiele urgentiegroep » of de ambulancedienst ». Art. 259 In artikel 11, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1994, worden de woorden « 50 tot 500 frank » vervangen door de woorden « 100 tot 1 000 frank » en worden tussen de woorden « de werking van een ambulancedienst » en « instaan » de woorden « of een mobiele urgentiedienst » ingevoegd.

Art. 260 De artikelen 251 tot en met 259 treden in werking op 1 januari 1998. HOOFDSTUK II Tegemoetkomingen aan gehandicapten Art. 261 Artikel 4, § 1, 5°, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, ingevoegd door de wet van 20 juli 1991, wordt aangevuld als volgt : « en in artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. ».

Art. 262 In artikel 11bis, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 juli 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Nochtans wanneer de ingangsdatum van het recht op de tegemoetkoming vroeger valt dan de datum van indiening van de aanvraag, begint de termijn te lopen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze in de loop waarvan de aanvraag werd ingediend.»; 2° in het tweede lid worden de woorden « vierde lid » vervangen door de woorden « vijfde lid ». Art. 263 In artikel 16 van dezelfde wet wordt een § 3bis ingevoegd, luidend als volgt : « § 3bis. Aan terugvordering van ten onrechte uitbetaalde tegemoetkomingen wordt ambtshalve verzaakt, bij het overlijden van diegene aan wie ze werden betaald, indien op dat ogenblik de beslissing tot terugvordering aan betrokkene nog niet werd betekend.

Er wordt evenwel niet ambtshalve verzaakt : a) in geval van arglist of bedrog;b) indien er, op het ogenblik van het overlijden van betrokkene, vervallen en nog niet uitbetaalde tegemoetkomingen bestaan.In dit geval geschiedt de terugvordering op de vervallen tegemoetkomingen die nog niet werden uitbetaald aan de betrokkene of aan de in artikel 15 beoogde personen; c) wanneer het terug te vorderen bedrag hoger is dan een door de Koning bepaald bedrag.».

Art. 264 Artikel 18 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De zorgverleners dienen alle inlichtingen of documenten mede te delen die nuttig zijn voor de evaluatie van de vermindering van het verdienvermogen en/of het gebrek aan of de vermindering van de zelfredzaamheid. De mededeling of het gebruik van deze inlichtingen en documenten zijn onderworpen aan het eerbiedigen van het medisch geheim. ».

Art. 265 In artikel 19 van dezelfde wet wordt het tweede lid, ingevoegd door het artikel 164 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, het vijfde lid.

Art. 266 In artikel 7 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten wordt een nieuwe § 3 ingevoegd, luidend als volgt : « § 3. Wat de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden betreft en in afwijking van § 1, tweede lid, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepalen volgens welke modaliteiten de grens voor een alleenstaande gerechtigde kan worden toegepast op een samenwonende gerechtigde die bij bloed- of aanverwanten in de eerste of de tweede graad inwoont of gaat inwonen of wanneer dezen bij hem inwonen of gaan inwonen. ».

Art. 267 Artikel 13, § 2, eerste volzin van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 30 december 1992, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2. De inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming kunnen worden verleend bij wijze van voorschot op de respectievelijk in § 1, eerste lid, 1° en 2° bedoelde uitkeringen. ».

Art. 268 Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 262 dat in werking treedt op een door de Koning te bepalen datum. HOOFDSTUK III Armoede en sociale integratie Art. 269 Het opschrift van afdeling 4 van hoofdstuk IV van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor de werkgelegenheid, wordt vervangen door het volgende opschrift : « Bestaansminimumgerechtigden en rechthebbenden op financiële maatschappelijke dienstverlening die ingeschreven zijn in het bevolkingsregister. ».

Art. 270 In artikel 33, § 1, van genoemde wet van 22 december 1995, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt het woord « bijkomende » geschrapt.

Art. 271 In artikel 33, § 2, van genoemde wet worden de woorden : « en definieert wat moet verstaan worden onder bijkomende tewerkstelling » geschrapt.

Art. 272 Artikel 2 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, wordt aangevuld met een § 5, luidend als volgt : « § 5. In afwijking van de algemene bepalingen vervat in de §§ 1 en 3 en in artikel 5, bedraagt het bestaansminimum respectievelijk : 1° 6 000 frank per kalendermaand indien de betrokkene halftijds verbonden is door een eerste werkervaringscontract;2° 10 000 frank per kalendermaand indien de betrokkene verbonden is door een arbeidsovereenkomst in het kader van een doorstromingsprogramma waarvan de uurregeling minstens halftijds is;3° 12 000 frank per kalendermaand indien de betrokkene verbonden is door een arbeidsovereenkomst in het kader van een doorstromingsprogramma waarvan de uurregeling minstens drie vierden bedraagt van een voltijdse uurregeling;4° 17 500 frank per kalendermaand indien de betrokkene, gerechtigd op het bestaansminimum, verbonden is door een arbeidsovereenkomst die minstens in een halftijdse werktijdregeling voorziet in het kader van een erkende arbeidsplaats in de zin van artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen;5° 22 000 frank per kalendermaand indien de betrokkene, gerechtigd op het bestaansminimum, verbonden is door een arbeidsovereenkomst die minstens in een 4/5 werktijdregeling voorziet in het kader van een erkende arbeidsplaats in de zin van artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen;6° 6 000 frank per kalendermaand indien de betrokkene, gerechtigd op het bestaansminimum, verbonden is door een arbeidsovereenkomst die minstens in een halftijdse werktijdregeling voorziet en waarvoor de werkgever recht heeft op de vrijstelling van werkgeversbijdragen bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 27 december 1994 tot uitvoering van Hoofdstuk II van Titel IV van de wet van 21 december 1994 houdende sociale bepalingen. De bedragen bedoeld in 2° en 3° worden verhoogd met 2 000 frank indien de betrokkene voor zijn terwerkstelling werkzaamheden heeft uitgevoerd in het kader van plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen.

Het bedrag van het bestaansminimum bedoeld in voorgaande leden wordt evenwel begrensd tot het nettoloon waarop de werknemer voor de betreffende kalendermaand recht heeft.

In het kader van de toegang van de bestaansminimumgerechtigden tot de verschillende tewerkstellingsprogramma's en ter ondersteuning van het tewerkstellingsbeleid ten voordele van bestaansmini- mumgerechtigden, kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, andere bedragen van het bestaansminimum vastleggen en de voorwaarden van toekenning ervan bepalen. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, eveneens de in het eerste en tweede lid vermelde bedragen en voorwaarden aanpassen.

Indien, na toepassing van de bepalingen vervat in voorgaande leden, de betrokkene over inkomsten beschikt waarvan het bedrag lager is dan het bedrag van het bestaansminimum waarop hij recht zou hebben krachtens de algemene bepalingen vervat in de §§ 1 en 3 en in artikel 5, wordt hem een aanvullend bestaansminimum toegekend overeenkomstig deze bepaling. ».

Art. 273 Artikel 18, § 4 van dezelfde wet, wordt aangevuld met de volgende leden : « Een toelage blijft verschuldigd aan het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn wanneer het centrum, met toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, voor een bestaansminimumgerechtigde een overeenkomst inzake tewerkstelling sluit met een privéonderneming.

Deze toelage moet volledig besteed worden aan de omkadering in de onderneming of binnen het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn en aan de vorming van de rechthebbenden bedoeld in het eerste lid.

De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de hoogte van de in het tweede lid bedoelde toelage, evenals de voorwaarden, de duur en de modaliteiten waaronder deze toelage wordt toegekend. ».

Art. 274 Artikel 18, § 5, van dezelfde wet, wordt aangevuld met het volgend lid : « De toelage bedraagt 100 % wanneer het bestaansminimum wordt toegekend met toepassing van artikel 2, § 5. ».

Art. 275 Artikel 5, § 4, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, wordt aangevuld met het volgend lid : « De toelage bedraagt 100 % van de kosten van de bijstand verleend aan de behoeftige bedoeld in voorgaand lid wanneer de bijstand verleend wordt onder dezelfde voorwaarden die worden opgesomd in artikel 2, § 5, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum. ».

Art. 276 Artikel 60, § 7 van de wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, wordt vervangen door volgende tekst : « § 7. Wanneer een persoon het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledig voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te bekomen, neemt het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen. In voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden.

In afwijking van de bepalingen van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, kunnen de werknemers verbonden krachtens een arbeidsovereenkomst met de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, met toepassing van deze paragraaf, door deze centra ter beschikking worden gesteld van gemeenten, verenigingen zonder winstoogmerk of intercommunales met een sociaal, cultureel of ecologisch doel, vennootschappen met een sociaal oogmerk zoals bedoeld in artikel 164bis van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, een ander Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, een vereniging waarvan sprake in hoofdstuk XII van deze wet of een openbaar ziekenhuis dat van rechtswege aangesloten is bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten of bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid. ».

Art. 277 Artikel 5, § 2, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, wordt aangevuld als volgt : « e) de premies en toelagen van de Gewesten voor verhuizing, installatie en huur die aan betrokkene worden toegekend ».

Art. 278 De artikelen 269 tot 276 treden in werking op 1 januari 1998. HOOFDSTUK IV Diverse bepalingen Art. 279 Artikel 58 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, gewijzigd bij de wet van 5 augustus 1992, wordt opgeheven.

Art. 280 Artikel 18, § 7, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, gewijzigd bij de wet van 12 januari 1993 wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van de bepalingen van de artikelen 28, tweede lid, en 57 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, worden de aan de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn te veel gestorte bedragen van de toelagen, die betrekking hebben op jaren die aan het lopend jaar voorafgaan, beschouwd als een voorschot op de toelage voor het lopend jaar. ».

Art. 281 Binnen de grenzen van de daarvoor op de begroting van zijn departement uitgetrokken kredieten, mag de Minister, tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, jaarlijks een toelage toekennen aan het Nationaal Centrum ter voorkoming en behandeling van intoxicaties, gezegd « Antigifcentrum ». De Koning bepaalt de modaliteiten volgens welke voormelde toelage wordt toegekend.

Art. 282 § 1. Het Fonds voor de aanschaf voor rekening van de agglomeraties, intercommunales en de gemeenten van materiaal voor uitrusting van de brandweerdiensten wordt afgeschaft.

De beschikbare middelen op 1 januari 1997 worden van bestemming veranderd en gevoegd bij de algemene middelen van de Schatkist. § 2. In de tabel gevoegd bij de wet van 24 december 1993 tot oprichting van begrotingsfondsen en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990, wordt de rubriek 13-3 geschrapt.

Art. 283 Er wordt met ingang van 1 januari 1998 een bijdrage geheven ten bedrage van 10 % op het bedrag van de premie van de bijzondere aansprakelijkheidsverzekering, af te sluiten door de organisatoren van sportwedstrijden en sportcompetities voor motorvoertuigen die geheel of gedeeltelijk op de openbare weg plaatshebben. Deze bijdrage, ten laste van de organisatoren, wordt door dezen gestort op een rekening van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en toegevoegd aan de algemene middelen van de Schatkist.

Het voorafgaandelijk en schriftelijk verlof van de burgemeesters van de gemeenten op wiens grondgebied de sportwedstrijden of sportcompetities worden georganiseerd, zoals bepaald in artikel 9 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 16 maart 1968, maakt melding van de bepaling van het eerste lid van dit artikel.

Art. 284 Hoofdstuk VI van Titel II, « Eindejaarstoelage », van de programmawet van... houdende diverse bepalingen, is van toepassing op de instellingen van openbaar nut van categorie B en D bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 maart 1954, betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut en die onder het gezag, de controle of de voogdijbevoegdheid vallen van de Staat.

Het is eveneens toepasselijk op de personeelsleden van de openbare instellingen van sociale zekerheid die bedoeld zijn bij het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 22 februari 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, J.-L. DEHAENE Voor de Minister van Binnenlandse Zaken, afwezig : De Minister van Ambtenarenzaken, A. FLAHAUT De Minister van Financiën, Ph. MAYSTADT De Minister van Begroting, H. VAN ROMPUY De Minister van Volksgezondheid en Pensioenen, M. COLLA Voor de Minister van Tewerkstelling en Arboid, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, H. VAN ROMPUY Voor de Minister van Sociale Zaken, afwezig : De Vice-Eerste Minister en de Minister van Economie en Telecommunicatie, E. DI RUPO De Minister van Landbouw en de Kleine et Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Ambtenarenzaken, A. FLAHAUT De Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, J. PEETERS Gezien en met 's Lands zegel gezegeld : Voor de Minister van Justitie, afwezig : De Minister van Landsverdediging, J.-P. PONCELET Voor de raadpleging van de voetnoot, zie beeld

^