gepubliceerd op 10 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 13/2005 van 19 januari 2005 Rolnummer 2890 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 56bis, § 2, vierde lid, en 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbei Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 13/2005 van 19 januari 2005 Rolnummer 2890 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 56bis, § 2, vierde lid, en 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 9 januari 2004 in zake de v.z.w. Partena tegen P. Foret, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 januari 2004, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 56bis, § 2, vierde lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat de voorwaarde van verlating van het rechtgevende kind (die vereist is voor het behoud, in zijn voordeel, van de toekenning van de kinderbijslag voor wezen in geval van een nieuw huwelijk of hersamenstelling van een feitelijk gezin door de overlevende ouder) moet worden beschouwd als niet vervuld wanneer het bedrag van het onderhoudsgeld van die laatste, dat bestemd is voor de opvoeding en het onderhoud van het kind - die verzekerd worden buiten het genoemde gezin, waarvan het kind is uitgesloten -, hoger is dan het bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen de bedragen aan kinderbijslag toegekend tegen de tarieven van respectievelijk de artikelen 50bis en 40 van de voormelde samengeordende wetten ? Heeft die interpretatie van het wettelijke begrip ' verlating ', met verwijzing naar dat financiële criterium dat niet vervat is in de voormelde wetsbepaling en dat forfaitair wordt vastgelegd op de bovenvermelde wijze, niet tot gevolg dat weeskinderen die zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden doordat zij feitelijk uitgesloten zijn van de gevolgen van het vormen van een nieuw gezin door de overlevende ouder, verschillend worden behandeld, waarbij een discriminatie in het leven wordt geroepen die niet evenredig is met het doel dat wordt nagestreefd met de wetgeving betreffende de kinderbijslag voor die specifieke categorie van rechtgevenden die zich in een behartigenswaardige situatie bevinden, door het invoeren van een onderscheid op basis van de financiële draagkracht van de overlevende ouder ? » 2.« Schendt artikel 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, door de discriminatie waartoe het aanleiding geeft onder sociaal verzekerden naar gelang van het stelsel waaronder de sociale prestaties die zij ontvangen, vallen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet verwijst naar de termijnen die zijn vastgelegd bij artikel 30 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wat betreft de verjaringstermijnen voor het recht op terugvordering van ten onrechte uitbetaalde uitkeringen : - enerzijds, door de gewone verjaringstermijn vast te stellen op vijf jaar, terwijl artikel 30 van de voormelde wet die vaststelt op drie jaar, of op zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst waarvan de betrokkene zich normaalgesproken geen rekenschap kon geven; - anderzijds, doordat het geen verjaringstermijn bepaalt voor de terugvordering van kinderbijslag die ten onrechte werd verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen, terwijl artikel 30 van de voormelde wet de verjaringstermijn voor sociale prestaties die onder die voorwaarden onterecht werden verkregen, tot vijf jaar beperkt ? » (...) III. In rechte (...) Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.1.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op het feit of artikel 56bis, § 2, vierde lid, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend op 19 december 1939, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in de interpretatie volgens welke de voorwaarde van verlating van het rechtgevende weeskind, die vereist is voor het behoud, in zijn voordeel, van verhoogde kinderbijslag in geval van een nieuw huwelijk of hersamenstelling van een feitelijk gezin door de overlevende ouder, niet vervuld is wanneer het bedrag van het onderhoudsgeld van de overlevende ouder hoger is dan het verschil tussen het bedrag van de kinderbijslag tegen het verhoogde tarief en dat van de kinderbijslag tegen het gewone tarief.
B.1.2. Artikel 56bis van die samengeordende wetten luidt als volgt : « § 1. Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen bepaald in artikel 50bis, de wees indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders, de vader of de moeder in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste [...] zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. § 2. De in § 1 bedoelde kinderbijslag wordt evenwel verleend tegen de schaal bepaald in artikel 40 als de overlevende vader of moeder een huwelijk aangaat of een feitelijk gezin vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad.
Het samenwonen van de overlevende ouder met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad doet vermoeden tot bewijs van het tegendeel dat er sprake is van een feitelijk gezin.
Het voordeel van § 1 mag opnieuw worden ingeroepen, wanneer de in het eerste lid bedoelde oorzaken van uitsluiting opgehouden hebben te bestaan of wanneer het huwelijk van de overlevende ouder, die geen huishouden vormt, gevolgd is door een scheiding van tafel en bed (of door een feitelijke scheiding bekrachtigd door een gerechtelijke beschikking die het echtpaar een afzonderlijke verblijfplaats aanduidt.
Deze paragraaf is niet toepasselijk indien de wees door zijn overlevende ouder verlaten is. » B.2.1. Het algemene stelsel van de kinderbijslag is een verzekeringsstelsel, wat impliceert dat de inkomsten van de rechthebbenden niet in aanmerking worden genomen om het bestaan van het recht op kinderbijslag vast te stellen. Dat algemene stelsel wordt echter gecorrigeerd ten gunste van categorieën van rechtgevenden die zich in een behartigenswaardige situatie bevinden, bijvoorbeeld wegens het verlies van een van de rechthebbende ouders.
B.2.2. Artikel 56bis, § 1, van de samengeordende wetten opent voor de wees het recht op bijzondere kinderbijslag, ongeacht de economische situatie waarin de ouder zich bevindt op het ogenblik van het overlijden. Krachtens § 2 wordt een einde gemaakt aan die bijzondere kinderbijslag wanneer de overlevende ouder opnieuw huwt of een nieuw gezin vormt. Luidens het vierde lid van dezelfde paragraaf wordt het voordeel van die bijzondere kinderbijslag echter niet opgeheven « indien de wees door zijn overlevende ouder verlaten is ».
B.2.3. Bij gebrek aan een definitie in de wet, heeft de ministeriële omzendbrief nr. 393 van 9 november 1981 van de Minister van Sociale Zaken aangenomen dat een kind verlaten is onder de dubbele voorwaarde dat de overlevende ouder niet langer een relatie met hem onderhoudt en dat hij nog slechts bijdraagt in diens onderhoudskosten naar rata van een bedrag dat lager moet zijn dan het verschil tussen het verhoogde bedrag voor wezen en het gewone bedrag aan kinderbijslag, wat neerkomt op een bedrag van 125 euro per maand.
B.3. Volgens de verwijzende rechter heeft die interpretatie tot gevolg dat een onderscheid wordt gemaakt onder de wezen die door een overlevende ouder zijn verlaten, naargelang de laatstgenoemde al dan niet in staat is hun onderhoudsgeld te storten waarvan het bedrag hoger is dan 125 euro per maand. Bij die interpretatie zou volgens de verwijzende rechter voorrang worden gegeven aan een logica van bijstand, wat hem in tegenspraak lijkt met de logica van verzekering die de basis vormt van het algemeen stelsel van de kinderbijslag.
B.4. De kinderen van beide categorieën zijn vergelijkbaar doordat zowel de enen als de anderen wees zijn en door hun overlevende ouder verlaten zijn.
B.5. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium : het al dan niet overschrijden, wat het bedrag van het door de overlevende ouder gestorte onderhoudsgeld betreft, van het verschil tussen het verhoogde tarief en het gewone tarief van de kinderbijslag voor wezen.
B.6. Dat criterium is pertinent ten aanzien van het nagestreefde doel, en de gevolgen van de in het geding zijnde maatregel zijn er niet onevenredig mee. Aangezien de kinderbijslag wordt verhoogd als gevolg van het overlijden van één van de ouders, ongeacht de economische situatie waarin het overlijden de minderjarige wees plaatst, is het inderdaad niet onredelijk het voordeel van die verhoging in te trekken wanneer de overlevende ouder opnieuw huwt of een nieuw gezin vormt, zonder rekening te houden met de economische gevolgen van die gebeurtenis. Vanuit dat perspectief is het evenmin onredelijk om, bij wijze van uitzondering, het voordeel van de verhoogde kinderbijslag voor te behouden aan de wees wiens overlevende ouder zou zijn hertrouwd of een nieuw gezin zou hebben gevormd maar hem uit dat nieuwe kerngezin zou hebben uitgesloten, zodat die wees door de wet als « verlaten » wordt beschouwd, wat meer bepaald impliceert dat het bedrag van het door de overlevende ouder gestorte onderhoudsgeld lager is dan het verschil tussen het verhoogde tarief en het gewone tarief van de kinderbijslag.
Het is evenmin onredelijk de uitzondering uitsluitend voor te behouden aan een verlaten wees die zowel op moreel als materieel vlak verlaten is. Wanneer het kind in een ander gezin is opgenomen, zoals te dezen, en de overlevende ouder onderhoudsgeld stort waarvan het bedrag gelijk is aan of hoger is dan het verschil tussen het verhoogde bedrag en het gewone bedrag aan kinderbijslag, is het aannemelijk dat het kind wordt gelijkgesteld met een wees wiens overlevende ouder hertrouwd is of een nieuw gezin heeft gevormd.
B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.8.1. Artikel 120bis van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend op 19 december 1939, zoals het is gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 68 van 10 november 1967 en bij artikel 41, 1°, van de wet van 22 februari 1998, luidt als volgt : « Het recht op terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied. In geen geval is een terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen mogelijk na verloop van deze termijn.
Benevens de redenen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het eisen van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven.
Het eerste lid is niet toepasselijk indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen. » B.8.2. Artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, bepaalt het volgende, met betrekking tot de verjaringstermijnen voor de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde uitkeringen : « De terugvordering van de ten onrechte betaalde sociale prestaties verjaart na drie jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.
De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt teruggebracht tot zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven.
De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt verlengd tot vijf jaar indien ten onrechte werd betaald in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene. » B.8.3. Het Hof wordt een vraag gesteld over het feit of artikel 120bis van de samengeordende wetten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het een stelsel invoert dat verschilt van de algemene regel van artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981, waarbij die termijn is vastgelegd op drie jaar of op zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich normaalgesproken geen rekenschap kon geven, en waarbij de verjaringstermijn voor de terugvordering van uitkeringen die ten onrechte werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen, tot vijf jaar is beperkt, terwijl artikel 120bis van de voormelde samengeordende wetten die termijn niet preciseert.
B.9.1. De in B.8.2 vermelde bepalingen geven aan dat de wetgever ervoor gezorgd heeft niet toe te staan dat de inzake sociale zekerheid gestorte uitkeringen, wanneer die onverschuldigd zijn geïnd, binnen de gemeenrechtelijke termijnen kunnen worden teruggevorderd. Hij heeft rekening willen houden met het feit dat « de eigen aard en het toenemende technische aspect van de normatieve teksten die ons socialezekerheidssysteem beheersen [...] een bijzondere regeling [vereisen] voor de materie van de terugvordering van onverschuldigde bedragen ten aanzien van de principes van het burgerlijk recht » (Parl. St., Senaat, 1979-1980, 508, nr. 1, p. 25). Hij heeft tevens erover gewaakt dat de korte verjaringstermijnen niet van toepassing zijn « in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene » en in dat geval de verjaringstermijn tot vijf jaar beperkt (artikel 30, § 1, derde lid, van de voormelde wet van 29 juni 1981).
B.9.2. Zelfs al vormen die bepalingen uitsluitend algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers die in elk van de specifieke wetgevingen concreet moesten worden toegepast, toch kan niet worden aangenomen dat ten onrechte verkregen uitkeringen kunnen worden teruggevorderd van de rechthebbenden op kinderbijslag, die sociaal verzekerden zijn in de zin van de artikelen 1, § 1, 3, 6 en 21, § 1, 6°, van de wet van 29 juni 1981, binnen een termijn van vijf jaar indien met het ten onrechte uitbetaalde bedrag geen fraude gemoeid is, en gedurende tien jaar, zoals de Ministerraad beweert, en bij gebrek aan een specifieke vermelding in het in het geding zijnde artikel 120bis van de voormelde samengeordende wetten, indien het ten onrechte uitbetaalde bedrag het gevolg is van fraude.
B.10. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 56bis, § 2, vierde lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Artikel 120bis van dezelfde samengeordende wetten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 januari 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.