gepubliceerd op 02 juli 2004
Uittreksel uit arrest nr. 104/2004 van 16 juni 2004 Rolnummer 2714 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals vervangen bij artikel 83 van de pr Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
Uittreksel uit arrest nr. 104/2004 van 16 juni 2004 Rolnummer 2714 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals vervangen bij artikel 83 van de programmawet (I) van 24 december 2002, en van artikel 84 van dezelfde programmawet, ingesteld door de Vlaamse Regering.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 juni 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 juni 2003, heeft de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals vervangen bij artikel 83 van de programmawet (I) van 24 december 2002, en van artikel 84 van dezelfde programmawet (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002). (...) II. In rechte (...) B.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen de artikelen 83 en 84 van de programmawet (I) van 24 december 2002, die luiden : «
Art. 83.Artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : '
Art. 107.§ 1. Bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers wordt een Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten ingesteld, dat kan tegemoetkomen in de opvangkosten voor elk kind dat volgens de huidige wetgeving recht geeft op kinderbijslag. Dat geldt voor de volgende diensten : 1° de diensten die instaan voor de opvang van kinderen van 2,5 tot 12 jaar buiten de normale schooluren;2° de diensten die instaan voor de opvang van zieke kinderen van 0 tot 12 jaar;3° de diensten die, buiten hun normale openingsuren, instaan voor de flexibele opvang van kinderen van 0 tot 12 jaar;4° de diensten die instaan voor de urgentie-opvang van kinderen van 0 tot 3 jaar. Het Fonds wordt beheerd door het Beheerscomité van de Rijksdienst. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst : 1° de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de financiering door het Fonds mag gebeuren;2° de voordelen waarop aanspraak kan gemaakt worden ten laste van het Fonds, en de toekenningsvoorwaarden van die voordelen. § 3. Het Beheerscomité van de Rijksdienst bepaalt in een bijzonder reglement alle andere toepassingsmodaliteiten in verband met de werking van het Fonds. Dat reglement treedt in werking na goedkeuring door de minister die bevoegd is voor Sociale Zaken. Deze goedkeuring wordt verleend binnen 3 maanden bij gebreke waarvan ze geacht wordt verleend te zijn. § 4. Het Fonds wordt gefinancierd met alle geldmiddelen die het krijgt toegewezen door of krachtens een wet. Indien de globale uitgaven voor de rechtgevende kinderen opgevangen in de in § 1 bedoelde diensten de globale geldmiddelen van het Fonds overschrijden, worden de tegemoetkomingen van dat Fonds proportioneel verminderd volgens de nadere regels die in het bijzonder reglement zijn vastgelegd. § 5. De werkingskosten van het Fonds worden op dat Fonds aangerekend. § 6. Het Beheerscomité van de Rijksdienst geeft ieder jaar vóór 31 maart rekenschap over het beheer van het Fonds aan de minister die bevoegd is voor Sociale Zaken. '
Art. 84.Artikel 83 treedt in werking op een door de Koning bepaalde datum bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. De Koning legt de overgangsbepalingen vast bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. » B.2. Op grond van het bestreden artikel 83 van de programmawet (I) van 24 december 2002 kan het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten (hierna : het Fonds) tegemoet komen in de opvangkosten voor kinderen die krachtens de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders recht geven op kinderbijslag. Volgens de memorie van toelichting bij het bestreden artikel 83 wordt die tegemoetkoming, die wordt gefinancierd uit een werkgeversbijdrage die gelijkstaat met een socialezekerheidsbijdrage, uitsluitend verstrekt op basis van de aanwezigheid van de voormelde rechtgevende kinderen in opvangvoorzieningen waarvan de functie complementair is aan die van de gewone kinderdagverblijven die door de gemeenschappen worden gesubsidieerd. Nog volgens dezelfde parlementaire voorbereiding wordt zij uitgekeerd als forfaitair bedrag, bij koninklijk besluit in te stellen per dag voor hun aanwezigheid in die opvangvoorzieningen. Het mechanisme voor de toekenning van de tegemoetkoming aan opvangvoorzieningen ten voordele van de uiteindelijke geadresseerden, de kinderen die rechtgevend zijn op kinderbijslag, wordt geschikt geacht omdat de door het Fonds uitgekeerde subsidies het uiteindelijk mogelijk zullen maken de bijdrage van de betrokken gezinnen aan de financiering van de opvang van hun kinderen te verlichten (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001 en DOC 50-2125/001, pp. 70-72).
B.3.1. Het enige middel is afgeleid uit de schending van artikel 128, § 1, van de Grondwet en van artikel 5, § 1, II, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat de federale wetgever, door te voorzien in de organisatie en de financiering van de in artikel 107, § 1, eerste lid, 1° tot 4°, van de voormelde samengeordende wetten bedoelde diensten voor kinderopvang, een aangelegenheid heeft geregeld die moet worden beschouwd als een vorm van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen en die exclusief is toegewezen aan de gemeenschappen.
B.3.2. De Ministerraad voert aan dat de bestreden maatregel een aangelegenheid regelt die onder de sociale zekerheid valt, een materie die tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoort krachtens artikel 6, § 1, VI, laatste lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
B.4.1. Artikel 128, § 1, van de Grondwet bepaalt : « De Raden van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, ieder wat hem betreft, bij decreet, de persoonsgebonden aangelegenheden, alsook, voor deze aangelegenheden, de samenwerking tussen de gemeenschappen en de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen.
Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt deze persoonsgebonden aangelegenheden vast, alsook de vormen van samenwerking en de nadere regelen voor het sluiten van verdragen. » B.4.2. Naar luid van artikel 5, § 1, II, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de persoonsgebonden aangelegenheden, wat de bijstand aan personen betreft : « Het gezinsbeleid met inbegrip van alle vormen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen; ».
B.4.3. Uit die bepalingen kan worden afgeleid dat de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen de hele materie betreffende de bijstand aan personen als persoonsgebonden aangelegenheden wilden toevertrouwen en dat die onder meer de hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen omvat. Op die grond zijn de gemeenschappen onder meer bevoegd voor de materiële, sociale, psychologische, morele en opvoedende bijstand en hulpverlening aan de kinderen, met inbegrip van het kinderopvangbeleid, waarbij die bijstand en hulpverlening hetzij rechtstreeks, hetzij via verenigingen en instellingen verstrekt worden, alsook voor de morele en sociale hulp aan het gezin, meer bepaald door de erkenning en de toekenning van toelagen aan de diensten voor gezinshulp, aan de opleidingscentra voor gezinshulp en aan de tehuizen voor moeders (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 7).
B.4.4. Artikel 6, § 1, VI, laatste lid, 12°, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « [...] Bovendien is alleen de federale overheid bevoegd voor : [...] 12° het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.» B.4.5. Volgens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 worden de gezinsbijslagen beschouwd als een van de takken van de sociale zekerheid (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, p. 125).
B.5. Het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, dat bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers is ingesteld, wordt beheerd door het beheerscomité van die Rijksdienst (huidig artikel 107, § 1, laatste lid) en wordt thans gefinancierd door middel van een bijdrage van 0,05 pct. ten laste van de werkgevers, bijdrage die gelijkstaat met een socialezekerheidsbijdrage (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001 en DOC 50-2125/001, pp. 70-71). Het Fonds is overigens het resultaat van sociaal overleg dat onder meer tot doel had de flexibiliteit van de arbeidsmarkt te verhogen.
In dat opzicht behoort het Fonds tot de bij artikel 6, § 1, VI, laatste lid, 12°, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de federale overheid voorbehouden aangelegenheid.
De federale wetgever was derhalve bevoegd om de eerste zin (in de Nederlandse versie) van het eerste lid van paragraaf 1, paragraaf 2, paragraaf 3, paragraaf 5 en paragraaf 6 van het bestreden artikel 107 aan te nemen.
B.6. Het Hof moet echter nog onderzoeken of de aan het Fonds toevertrouwde opdracht, zoals zij in de wet is omschreven, tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort.
B.7.1. Paragraaf 4 van artikel 107 is verenigbaar met de bevoegdheidverdelende regels op voorwaarde dat de woorden « door of krachtens een wet », die in de eerste zin worden gebruikt, zo worden opgevat dat zij het mogelijk maken het Fonds te stijven met inkomsten uit socialezekerheidsbijdragen en ermee gelijkgestelde inkomsten.
B.7.2. De regeling vervat in de tweede zin van paragraaf 4 is verenigbaar met het begrip « kinderbijslag » dat de tegemoetkoming kenmerkt, op voorwaarde dat, zoals in de Franse tekst van die bepaling ondubbelzinnig wordt aangegeven, de eventuele vermindering van de tegemoetkomingen betrekking heeft op de « te verrichten » uitgaven voor de rechtgevende kinderen, en niet op een terugvordering van reeds toegekende tegemoetkomingen.
B.8.1. De tweede zin (in de Nederlandse versie) van artikel 107, § 1, eerste lid, is voor meerdere interpretaties vatbaar.
B.8.2. Indien het begrip « diensten » dat in die bepaling wordt aangewend, zou worden opgevat in die zin dat het Fonds wordt gemachtigd rechtstreeks aan « diensten » subsidies te verstrekken, zou die bepaling niet verenigbaar zijn met de bevoegdheidverdelende bepalingen, nu het op grond van artikel 5, § 1, II, 1°, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 uitsluitend aan de gemeenschappen toekomt het beleid met betrekking tot voorzieningen inzake kinderopvang te voeren, met inbegrip van de subsidiëring en de tarifering ervan.
B.8.3. Indien datzelfde begrip « diensten » wordt opgevat in die zin dat aanvullende kinderbijslag wordt uitbetaald ten behoeve van de rechthebbenden op kinderbijslag voor werknemers, als tegemoetkoming in de opvangkosten voor kinderen die volgens de huidige wetgeving recht geven op kinderbijslag en die onder de wettelijk vastgelegde omstandigheden worden toevertrouwd aan kinderopvangvoorzieningen waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn, moet de tegemoetkoming worden beschouwd als een socialezekerheidsprestatie die tot de federale bevoegdheid behoort.
B.9. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever beoogd heeft de grenzen van de hem toegewezen bevoegdheden in acht te nemen, moet de bestreden wet worden uitgelegd op de wijze die in B.7.1, B.7.2 en B.8.3 is aangegeven en die haar bestaanbaar maakt met de bevoegdheidverdelende bepalingen.
B.10. Onder voorbehoud van die interpretatie, is het enige middel niet gegrond.
Om die redenen, het Hof onder voorbehoud van de interpretatie aangegeven in B.7.1, B.7.2 en B.8.3, verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 juni 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.