gepubliceerd op 18 september 1998
Arrest nr. 84/98 van 15 juli 1998 Rolnummer 1202 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik. Het Arbitragehof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 1(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 84/98 van 15 juli 1998 Rolnummer 1202 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 19 november 1997 in zake M.-C. D'Harcourt tegen de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, (afgekort : R.K.W.) waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 november 1997, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Wordt door de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag, door niet te verwijzen naar de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders van 19 december 1939 wat betreft de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigde bedrag, en specifiek naar artikel 120bis ervan, of door geen enkele verjaringstermijn vast te stellen voor de vordering tot terugbetaling van de onrechtmatig geïnde sommen, geen onverantwoorde discriminatie in het leven geroepen die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, tussen de uitkeringsgerechtigden van gewaarborgde gezinsbijslag op basis van die wet van 20 juli 1971 en de kinderbijslagtrekkers op basis van de gecoördineerde wetten van 19 december 1939 ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Van de verzoekster voor de verwijzende rechter werd door de R.K.W. een som gevorderd van 84.908 frank die het bedrag vertegenwoordigt dat haar als gewaarborgde gezinsbijslag ten onrechte is uitbetaald tussen 1 oktober 1987 en 30 september 1988. De verzoekster heeft op 27 november 1996 voor de Arbeidsrechtbank te Luik een beroep ingesteld tegen de beslissing waarbij de terugvordering van het ten onrechte uitbetaalde bedrag werd gelast en waarvan haar op 1 oktober 1996 kennis is gegeven.
Aangezien de Arbeidsrechtbank heeft vastgesteld dat de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag geen enkele verjaringstermijn bepaalt, zodat te dezen de dertigjarige verjaring zou moeten worden toegepast, heeft ze aan het Hof de voormelde prejudiciële vraag gesteld.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 26 november 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 12 december 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1997.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 23 januari 1998 ter post aangetekende brief; - de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, waarvan de kantoren zijn gevestigd te 1000 Brussel, Trierstraat 70, bij op 29 januari 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 24 februari 1998 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 29 april 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 26 november 1998.
Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 24 juni 1998, na de partijen te hebben uitgenodigd zich ter terechtzitting nader te verklaren over de weerslag van artikel 44 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 28 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 24 juni 1998 : - zijn verschenen : . Mr. R. Ergec, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. M. Firket, advocaat bij de balie te Luik, voor de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers; . Mr. J.-M. Wolter, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de bekritiseerde maatregel enkel zou kunnen worden afgekeurd indien blijkt dat hij kennelijk onevenredig is ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.
A.2. In de veronderstelling dat de beide in de prejudiciële vraag bedoelde categorieën van personen vergelijkbaar zouden zijn, is het aangeklaagde verschil redelijkerwijze verantwoord.
A.3. In werkelijkheid vloeit het verschil niet voort uit de wet van 20 juli 1971 maar uit artikel 120bis van de gecoördineerde wetten op de kinderbijslag, dat bepaalt dat, in deze aangelegenheid, het recht op terugvordering van het ten onrechte uitbetaalde bedrag na vijf jaar verjaart, wat het Hof ertoe zou kunnen brengen de vraag te herformuleren.
A.4. Het stelsel van de bij de wet van 20 juli 1971 gewaarborgde kinderbijslag verschilt van de andere stelsels van kinderbijslag : het lijkt in geen enkel opzicht op een verzekeringsstelsel, het wordt volledig door de Staat gefinancierd en enkel de minst gegoeden kunnen aanspraak maken op het genot ervan. Het gaat om een residuair stelsel dat veronderstelt dat de bijslagtrekkende geen bijslag geniet in een bestaand Belgisch of buitenlands stelsel van sociale zekerheid.
A.5. De oorzaken van het onverschuldigde bedrag zijn niet dezelfde in de twee stelsels van kinderbijslag : in het algemene stelsel, vloeit het onverschuldigde bedrag voort uit de ontstentenis van tenlasteneming of het niet-samenwonen met het begunstigde kind; in het systeem dat bij de wet van 20 juli 1971 is georganiseerd, is een betaling niet verschuldigd wanneer kinderbijslag verschuldigd is in een ander systeem - wat in de aan de Arbeidsrechtbank voorgelegde zaak het geval is - of indien inkomsten werden verborgen.
A.6. De twee stelsels berusten dus op verschillende basisfilosofieën.
Die verschillen maken het mogelijk te oordelen dat de toepassing van de dertigjarige verjaring adequaat is ten aanzien van het nagestreefde doel, dat erin bestaat kinderbijslag te laten genieten door personen die er krachtens de bestaande stelsels geen recht op hebben.
A.7. De maatregel is niet onevenredig, indien men rekening houdt met het feit dat de vaststelling van het onverschuldigde bedrag verscheidene jaren kan duren.
A.8. Er is te dezen geen flagrante inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, zoals die door het Hof in zijn arrest nr. 36/92 werd vastgesteld (kinderbijslag voor meisjes en niet voor jongens). Het gaat hier veeleer om een situatie die vergelijkbaar is met die welke aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 56/97 (verlies van het recht op wezengeld, indien de overlevende ouder in het huwelijk treedt of een huishouden vormt).
A.9. Een ontworpen wet voorziet erin de verjaring af te stemmen op die welke van toepassing is inzake kinderbijslag, dit wil zeggen de vijfjarige verjaring. Dat element is echter ontoereikend om eruit af te leiden dat het huidige systeem discriminerend is.
Memorie van de R.K.W. A.10. Het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling is verantwoord door de bijzondere kenmerken van de financiering in de verschillende bestaande stelsels. - B - B.1. Artikel 120bis van de op 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 68 van 10 november 1967 luidt : « Het recht op terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.
Benevens de redenen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het eisen van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven.
Dit artikel is niet toepasselijk, indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijke onvolledige verklaringen. » B.2. Wanneer artikel 44 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998, eerste uitgave) van kracht zal zijn, zal in de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag een identieke bepaling zijn vervat. Dat artikel vervangt immers artikel 9 van de wet van 20 juli 1971, dat geen enkele bepaling bevat betreffende de verjaring van het recht op terugvordering van het onverschuldigde bedrag, door de volgende bepaling : « § 1. Het recht op terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde bijslag verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied. In geen geval is een terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen mogelijk na verloop van deze termijn.
Benevens de redenen bepaald in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het eisen van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven.
Het eerste lid is niet toepasselijk, indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen. § 2. De Rijksdienst kan afzien van de terugvordering van de onrechtmatige betaalde bijslag indien : 1° de terugvordering om sociale redenen niet aangewezen is of technisch onmogelijk is;2° de terugvordering al te onzeker of te bezwarend blijkt, in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen.» B.3. Krachtens artikel 53 van de voormelde wet van 22 februari 1998, zal artikel 44 in werking treden « op de eerste dag van het tweede trimester volgend op dat gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt ». Artikel 44 was dus niet van toepassing op de beslissing die het voorwerp uitmaakt van het voor de Arbeidsrechtbank hangende beroep.
B.4. Daaruit volgt dat de vordering van de sommen die de verzoekster voor de verwijzende rechter ten onrechte zou hebben geïnd, na dertig jaar verjaart, een termijn die van toepassing is op de vorderingen van onverschuldigde bedragen die niet het voorwerp uitmaken van een bepaling die in een kortere verjaring voorziet.
B.5. Het stelsel van gewaarborgde gezinsbijslag en dat van de kinderbijslag beantwoorden aan verschillende doelstellingen en worden op een verschillende wijze gefinancierd : terwijl het stelsel van de kinderbijslag beschouwd wordt als een verzekeringsstelsel dat door bijdragen wordt gefinancierd, strekt het stelsel van de gezinsbijslag ertoe het mogelijk te maken dat het kind dat de kinderbijslag niet kan genieten niettemin een uitkering kan genieten die door de Staat of door de R.K.W. wordt gefinancierd.
B.6. Die objectieve verschillen volstaan echter niet om te verantwoorden dat het onterecht uitbetaalde bedrag in het eerste geval gedurende vijf jaar en in het tweede geval gedurende dertig jaar kan worden teruggevorderd. In beide gevallen moet de bijslag het de begunstigde immers mogelijk maken het hoofd te bieden aan de kosten van onderwijs en onderhoud van een kind en de redenen waarom terugvorderingen van ten onrechte uitbetaalde bedragen na verloop van een zekere termijn, behalve in de gevallen van fraude, niet zijn toegestaan, zijn identiek in de beide gevallen.
B.7. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ze geen enkele bijzondere verjaringstermijn vaststelt voor het recht op terugvordering van ten onrechte geïnde sommen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1998.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior