gepubliceerd op 08 mei 2007
Programmawet
27 APRIL 2007. - Programmawet (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
TITEL II. - Energie HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I)
Art. 2.Artikel 46 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), wordt vervangen als volgt : «
Art. 46.- De individuele bijdrageplicht wordt gestort ten gunste van een wachtrekening bij de Thesaurie, beheerd door de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, en na overleg met de deelnemende ondernemingen of, indien gewenst door deze ondernemingen, met hun federaties, de eigenlijke bestemming van de eenmalige bijdrage.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een facultatieve subsidie toekennen van maximaal 5 miljoen euro voor de financiering van het Federale Energie Instituut ten behoeve van onderzoeksprojecten inzake petroleum. ». HOOFDSTUK II. - Automatische toepassing van de maximumprijzen voor levering van elektriciteit en aardgas aan beschermde residentiële afnemers met een laag inkomen of in een onzekere situatie
Art. 3.Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet worden verstaan onder : 1° « wet van 12 april 1965 » : de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen;2° « wet van 15 januari 1990 » : de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid;3° « wet van 29 april 1999 » : de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;4° « eindafnemer » : de eindafnemer gedefinieerd in artikel 2, 14°, van de voornoemde wet van 29 april 1999 en in artikel 1, 23° van de voornoemde wet van 12 april 1965;5° « distributienetbeheerder » : elke natuurlijke of rechtspersoon die het beheer van een distributienet verzorgt, zoals gedefinieerd in artikel 2, 12° van de wet van 29 april 1999, of de gasdistributie verzorgt, zoals gedefinieerd in artikel 1, 12° van de wet van 12 april 1965;6° « leverancier » : de leverancier gedefinieerd in artikel 2, 15°bis van de wet van 29 april 1999 en de leveringsonderneming gedefinieerd in artikel 1, 15° van de wet van 12 april 1965;wordt gelijkgesteld met een leverancier, de distributienetbeheerder die elektriciteit of aardgas verkoopt aan een eindafnemer waarvan het leveringscontract werd ontbonden; 7° « gezin » : de persoon die gewoonlijk alleen leeft of de personen die gewoonlijk dezelfde wooneenheid betrekken en er samen wonen;de samenstelling van het gezin wordt vastgesteld op basis van de gegevens in het Rijksregister van de natuurlijke personen; 8° « EAN-code » : European Article Numbering Code, uniek numeriek veld van 18 posities voor de identificatie van een aansluitingspunt op het elektriciteits- of aardgasdistributienet;9° « identificatienummer van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid » : het identificatienummer bedoeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990;10° « FOD Economie » : de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie.
Art. 4.Worden beschouwd als beschermde residentiële afnemers met een laag inkomen of in een onzekere situatie in de zin van artikel 20, § 2, van de wet van 29 april 1999 en van artikel 15/10, § 2, van de wet van 12 april 1965, de eindafnemers of een lid van hun gezin : 1° die bedoeld worden in artikel 37, § 19, eerste lid, 1° tot 5°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;2° die recht hebben op een financiële sociale steun verstrekt door een OCMW aan een persoon die is ingeschreven in het vreemdelingenregister met een machtiging tot verblijf voor onbeperkte tijd en die omwille van zijn nationaliteit niet kan beschouwd worden als een gerechtigde op maatschappelijke integratie;3° die recht hebben op een tegemoetkoming hen toegekend door het OCMW in afwachting van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, een inkomensgarantie voor ouderen of een tegemoetkoming voor gehandicapten, zoals bedoeld in artikel 37, § 19, eerste lid, 1°, 3° en 4° van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad kan de lijst met afnemers bedoeld in het eerste lid door de Koning worden aangevuld.
Art. 5.De FOD Economie is gelast te zorgen voor de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas aan beschermde residentiële afnemers met een laag inkomen of in een onzekere situatie.
Art. 6.De toekenning en de intrekking van het recht op maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas gebeuren met inachtneming van artikel 11bis van de voornoemde wet van 15 januari 1990.
De toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas gebeurt automatisch indien de gegevens die voor deze toepassing nodig zijn beschikbaar zijn in het netwerk, bedoeld in artikel 2, 9°, van de voornoemde wet van 15 januari 1990.
Indien de gegevens beschikbaar zijn in dat netwerk, vraagt de FOD Economie ze op bij de Kruispuntbank van de sociale Zekerheid. De modaliteiten voor de gegevensstromen die beschikbaar zijn binnen het netwerk bedoeld in artikel 2, 9° van de wet van 15 januari 1990 worden onderworpen aan een machtiging vanwege het sectoraal comité voor de sociale zekerheid.
Niettegenstaande de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas, dienen de leveranciers de attesten te aanvaarden waarmee de eindafnemers bewijzen dat ze tot één van de in artikel 4 bedoelde categorieën behoren. Iedere leverancier houdt een lijst van eindafnemers die een attest hebben geleverd ter beschikking van de FOD Economie.
De betrokkene heeft het recht zich kosteloos te verzetten tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens met het oog op de automatische toekenning van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas, middels een gedateerde en ondertekende kennisgeving hiervan aan zijn leverancier.
Art. 7.§ 1. De FOD Economie actualiseert regelmatig de gegevens die noodzakelijk, relevant en proportioneel zijn voor de samenstelling van het informatiesysteem voor de automatische toekenning van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas. De Koning bepaalt hiervan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de periodiciteit en de modaliteiten.
De FOD Economie raadpleegt hiervoor het Rijksregister van de natuurlijke personen opgericht bij de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen alsook de gegevens beschikbaar via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid in het netwerk van de sociale zekerheid, overeenkomstig de modaliteiten vastgesteld of vast te stellen door enerzijds het sectoraal comité van het rijksregister en door het sectoraal comité van de sociale zekerheid anderzijds.
Voor zover dit noodzakelijk blijkt voor de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van aardgas en elektriciteit, heeft de FOD Economie : 1° het recht om het identificatienummer van het Rijksregister te gebruiken;2° het recht om het identificatienummer van de sociale zekerheid te gebruiken. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad kan de Koning de nadere regels voor de raadpleging van andere authentieke informatieverwerkingssystemen vastleggen. De mededeling en de koppeling van gegevens van deze systemen is in ieder geval slechts toelaatbaar indien dit verenigbaar is met de oorspronkelijke doelstellingen van de oprichting van deze systemen. § 2. Voor zover dit noodzakelijk blijkt voor de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas, vragen de leveranciers aan de eindafnemers hun geboortedatum mee te delen. § 3. Voorzover dit noodzakelijk blijkt voor de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas, kan door de leveranciers een unieke identificator worden gebruikt met het oog op de identificatie van de eindafnemers.
De FOD Economie staat in voor de omzetting tussen het identificatienummer van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer enerzijds en de unieke identificator die wordt gebruikt door de leveranciers voor de identificatie van hun eindafnemers anderzijds, en vice-versa.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de nadere regels voor de toepassing hiervan.
Art. 8.De FOD Economie verzamelt tenminste eenmaal per jaar en uiterlijk 30 september van elk kalenderjaar, de volgende gegevens die noodzakelijk zijn voor de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas : 1° bij de leveranciers : de naam, de voornaam en het adres van de hoofdverblijfplaats van de eindafnemers, de datum van inwerkingtreding van hun leveringsovereenkomst, hun EAN-code en hun adres voor de aansluiting van de elektriciteits- en aardgaslevering alsook desgevallend hun geboortedatum;2° bij de distributienetbeheerders : de EAN-codes en de adressen voor de aansluiting voor de levering van elektriciteit en aardgas van alle eindafnemers.
Art. 9.§ 1. De FOD Economie coördineert en organiseert de uitwisseling van de nodige gegevens voor de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas, in overleg met : 1° de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° de beheerders van andere authentieke informa-tieverwerkingssystemen, aangewezen overeenkomstig de bepalingen genomen in uitvoering van artikel 7, § 1, vierde lid. De Kruispuntbank van de sociale zekerheid kan het identificatienummer van de sociale zekerheid van de eindafnemers overnemen uit zijn repertorium van de personen, bedoeld in artikel 6 van de wet van 15 januari 1990. § 2. De FOD Economie coördineert en organiseert de uitwisseling van de nodige gegevens voor de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas, met de leveranciers en de distributienetbeheerders. § 3. De FOD Economie is verantwoordelijk voor de verwerking van de persoonsgegevens uitgewisseld krachtens §§ 1 en 2.
Art. 10.§ 1. De leveranciers verbinden zich ertoe de in artikel 8 bedoelde gegevens enkel over te maken nadat een geldige leveringsovereenkomst met de betrokken eindafnemers werd afgesloten en nadat de betrokken eindafnemers geen gebruik hebben gemaakt van het in artikel 6, vijfde lid, bedoelde recht. § 2. De FOD Economie zorgt ervoor dat elke leverancier enkel de gegevens ontvangt die betrekking hebben op de eindafnemers waarvan de leverancier op basis van artikel 8 de naam en de EAN-code heeft bezorgd.
Deze gegevens bevatten : 1° de naam en de EAN-code van de eindafnemer;2° het toekennen of niet toekennen van de toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas.
Art. 11.Iedere beslissing die over de toepassing van de maximumprijzen voor levering van elektriciteit en aardgas aan eindafnemers wordt genomen op basis van een geautomatiseerde verwerking, zoals bedoeld in de artikelen 8 tot 10, wordt aan de betrokken personen schriftelijk gemeld door de leverancier.
Indien de procedure zoals bepaald door de artikelen 8 tot 10, tot gevolg heeft dat een begunstigde van het recht op de automatische toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas de hoedanigheid van beschermde residentiële afnemer met een laag inkomen of in een onzekere situatie verliest, dan kan deze, binnen dertig dagen na ontvangst van de schriftelijke mededeling, aan de leverancier het bewijs leveren dat hij nog steeds een beschermde residentiële afnemer is in de zin van artikel 4. Gedurende deze termijn blijft betrokkene recht hebben op de automatische toepassing van maximumprijzen voor de levering van aardgas en elektriciteit.
Art. 12.Dit hoofdstuk treedt in werking op de door de Koning te bepalen datum.
TITEL III. - Sociale Zaken en Volksgezondheid HOOFDSTUK I. - Kinderbijslag - Toekenning van een maandeliijkse bijslag aan sommige éénoudersgezinnen
Art. 13.Artikel 41 van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderslag voor loonarbeiders, opgeheven bij de wet van 22 december 1989, wordt hersteld in de volgende lezing : «
Art. 41.Wanneer de rechthebbende een recht opent op de in artikel 40 bedoelde maandelijkse bijslag, wordt deze bijslag verhoogd met een bijslag van 17,41 euro onder de volgende cumulatieve voorwaarden : -de bijslagtrekkende vormt geen feitelijk gezin in de zin van artikel 56bis, § 2, en is niet gehuwd, behalve indien een feitelijke scheiding zich na het huwelijk heeft voorgedaan. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register; - de bijslagtrekkende geniet geen beroeps- en/of vervangingsinkomsten waarvan het bedrag het maximaal dagbedrag van de invaliditeitsuitkering voor een werknemer met persoon ten laste, zoals vastgesteld in artikel 213, derde lid, eerste zin, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vermenigvuldigd met 27, overschrijdt.
De inkomsten waarmee rekening wordt gehouden zijn die welke door de Koning zijn bepaald voor de omschrijving van de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste; - de rechthebbende mag daarenboven geen recht op een bijslag bedoeld in artikel 42bis of 50ter openen. ».
Art. 14.Artikel 42bis, § 2, 3°, van dezelfde wetten, vervangen bij de programmawet (I) van 27 december 2006, wordt aangevuld met de volgende zin : « Wanneer de toeslag evenwel verschuldigd is aan een bijslagtrekkende bedoeld in artikel 41, eerste en tweede streepje, bedraagt de bijslag 17,41 EUR. ».
Art. 15.In artikel 44 van dezelfde wetten, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 december 1996 en gewijzigd bij de wet van 3 mei 1999 en het koninklijk besluit van 11 december 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 1, enig lid, worden de woorden « artikel 42bis, 47 of 50ter » vervangen door de woorden « artikel 41, 42bis, 47 of 50ter »;2° In § 2, enig lid, worden de woorden « artikel 42bis, 47 of 50ter » vervangen door de woorden « artikel 41, 42bis, 47 of 50ter ».
Art. 16.In artikel 44bis, van dezelfde wetten, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 december 1996 en gewijzigd bij de wet van 3 mei 1999 en het koninklijk besluit van 11 december 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 1, eerste lid, worden de woorden « artikel 42bis, 47 of 50ter » vervangen door de woorden « artikel 41, 42bis, 47 of 50ter »;2° In § 2, tweede lid, worden de woorden « artikel 42bis, 47 of 50ter » vervangen door de woorden « artikel 41, 42bis, 47 of 50ter ».
Art. 17.Artikel 47bis van dezelfde wetten, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr 122 van 30 december 1982 en gewijzigd bij de wetten van 27 februari 1987 en 22 december 1989, het koninklijk besluit van 10 december 1996 en de wet van 9 juli 2004, wordt aangevuld met het volgende lid : « De in artikel 41 bedoelde bijslag is eveneens verschuldigd aan de bijslagtrekkende bedoeld in het eerste en het tweede streepje van deze bepaling, voor kinderen bedoeld in de vorige leden. ».
Art. 18.Artikel 48, vijfde lid, van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 11 juli 2005 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, wordt vervangen als volgt : « In afwijking van het vierde lid vangt de toekenning van de kinderbijslag aan vanaf de eerste dag van de maand tijdens dewelke een indexering plaatsheeft of een nieuw voordeel bij de wet wordt ingevoerd. Het vierde lid is niet van toepassing wanneer de gebeurtenis leidt tot het verlies van een van de in artikelen 41, 42bis en 50ter bedoelde bijslagen. ».
Art. 19.Artikel 50ter, 3°, van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 22 december 1989 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001 en de wet van 27 december 2005, wordt aangevuld met de volgende zin : « Wanneer de toeslag evenwel verschuldigd is aan een bijslagtrekkende bedoeld in artikel 41, eerste en tweede streepje, bedraagt de toeslag 17,41 EUR. ».
Art. 20.In artikel 50septies van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1981 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1989 en het koninklijk besluit van 21 april 1997, worden de woorden « artikelen 42bis, eerste lid » vervangen door de woorden « artikelen 41, 42bis ».
Art. 21.In artikel 54 van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 22 december 1989 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 april 1997 en de wet van 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3 worden de woorden « bijslagen, bedoeld in de artikelen 42bis en 50ter » vervangen door de woorden « bijslagen, bedoeld in de artikelen 41, 42bis en 50ter »;2° in § 4 worden de woorden « bijslagen bedoeld in de artikelen 42bis en 50ter » vervangen door de woorden « bijslagen bedoeld in de artikelen 41, 42bis en 50ter ».
Art. 22.In artikel 70bis, tweede lid, van dezelfde wetten, vervangen bij het koninklijk besluit van 21 april 1997, worden de woorden « bijslagen bedoeld in de artikelen 42bis en 50ter » vervangen door de woorden « bijslagen bedoeld in de artikelen 41, 42bis en 50ter ».
Art. 23.In artikel 75, 1°, van dezelfde wetten, hersteld bij het koninklijk besluit nr. 7 van 18 april 1967 en gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 29 december 1990 en 30 december 1992 en het koninklijk besluit van 21 april 1997 worden de woorden « in artikelen 40, 42bis vermelde bedragen » vervangen door de woorden « in artikelen 40, 41, 42bis vermelde bedragen ».
Art. 24.In artikel 76bis, § 1, tweede lid, van dezelfde wetten, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 december 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001, worden de woorden « vermeld in de artikelen 40, 42bis » vervangen door de woorden « vermeld in de artikelen 40, 41, 42bis ».
Art. 25.Artikel 1, achtste lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1998 en 24 december 2002, wordt aangevuld als volgt : « 6° de jaarlijkse bijslagen; 7° de maandelijkse bijslag.».
Art. 26.Artikel 8, § 2, van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, vervangen bij het koninklijk besluit van 18 december 1996 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, wordt aangevuld met het volgende lid : « Het kind dat gerechtigd kan zijn op kinderbijslag bij toepassing van de wet tegen het bedrag bepaald in artikel 42bis, § 2, 3°, eerste zin, van de samengeordende wetten, heeft recht, in plaats van dit bedrag, op de maandelijkse bijslag bedoeld in artikel 1 van de wet, tegen het bedrag en volgens de regels bepaald in artikel 41, enig lid, inleidende zin en eerste en tweede gedachtestreep, van de samengeordende wetten. ».
Art. 27.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking vanaf 1 mei 2007. HOOFDSTUK II. - Kinderbijslag Kadaster van de kinderbijslag - Sanctie
Art. 28.Artikel 101, derde lid, van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 22 december 1989, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, bij het koninklijk besluit van 27 mei 2004 en bij de wet van 27 december 2006, wordt aangevuld met wat volgt : « 9° aan hen die aanspraak maken op kinderbijslag ten laste van en via de in artikel 3, 1° en 2°, bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen, wanneer die publiekrechtelijke rechtspersonen zich op 1 oktober 2008 niet hebben geconformeerd aan het bepaalde in artikel 33 van de programmawet van 20 juli 2006. Een protocol stelt de nadere regels vast voor de overheveling van de dossiers en de gegevens op grond waarvan de Rijksdienst de betalingen kan overnemen. ».
Art. 29.In artikel 111, eerste lid, van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 29 april 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 mei 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « met toepassing van artikel 101, derde lid, 2°, 3°, 4°, 7° en 8° » vervangen door de woorden « met toepassing van artikel 101, derde lid, 2°, 3°, 4°, 7°, 8° en 9° »;2° tussen het eerste en het tweede lid wordt het volgende lid ingevoegd : « De administratiekosten die worden gestort door de in artikel 101, derde lid, 9°, bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen, worden vastgesteld op 1,35 % van het bedrag van de in hun plaats betaalde kinderbijslag, wegens de overdracht, door die rechtspersonen, van het type gegevens dat het, overeenkomstig de bij de Koning vastgestelde nadere regels, mogelijk maakt dat het percentage van de aan de Rijksdienst verschuldigde kosten kan worden verminderd.». HOOFDSTUK III. - RIZIV en IV-NIOOO
Art. 30.Het Instituut voor Veteranen - Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-Strijders en Oorlogsslachtoffers wordt jaarlijks gefinancierd door een bedrag van 1 200 000 euro ten laste van de administratiekosten van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. HOOFDSTUK IV. - Alternatieve financiering
Art. 31.In artikel 66, § 8, eerste lid, van de programmawet (1) van 2 januari 2001, ingevoegd bij de programmawet (1) van 27 december 2006, worden de woorden « euro toegekend aan de RSZ » vervangen door de woorden « euro van de inkomsten van de personenbelasting en de vennootschapsbelasting toegewezen aan de RSZ ». HOOFDSTUK V. - Federaal Agentschap voor geneesmiddelen Afdeling 1. - Wet inzake experimenten op de menselijke persoon
Art. 32.Artikel 30 van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon, gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, 13 december 2006 en 27 december 2006 wordt vervangen als volgt : «
Art. 30.§ 1. Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 31, § 5, zijn het verzoek om een gunstig advies bij het ethische comité evenals het verzoek om toelating bij de minister, slechts ontvankelijk voorzover het bewijs van betaling van de bijdragen, zoals bepaald door de Koning, hierbij is gevoegd. § 2. Het indienen van een dossier bij de minister, in de zin van de artikelen 12 of 19, verplicht de opdrachtgever tot het betalen van een bijdrage aan die overheid.
Deze bijdrage wordt gestort aan het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten. § 3. 25 % van de bijdragen bedoeld in § 2 zijn bestemd voor het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten voor de financiering van de opdrachten resulterende uit deze wet. 75 % van deze bijdragen dienen voor de financiering, volgens de regels vastgesteld door de Koning, van de ethische comités voor de opdrachten resulterende uit deze wet.
De Koning kan jaarlijks de hierboven bedoelde verdeling herzien. § 4. De minister kan jaarlijks, na advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, maximaal 10 % van het in de derde §, tweede lid, bedoelde bedrag en bestemd tot de ethische comités aanwenden voor de betaling van projecten die een administratieve of informaticaondersteuning bieden voor de uitoefening van de opdrachten van het geheel van ethische comités in het kader van deze wet.
Het resterende bedrag wordt, door het Federaal Agentschap voor de geneesmiddelen en gezondheidsproducten via een subsidiëring, als volgt aan de ethische comités toegekend : - 1 punt wordt toegekend voor de analyse van een nieuw protocol van multicentrisch experiment in de hoedanigheid van comité dat bevoegd is voor het uitbrengen van het enkel advies; - 1 punt wordt toegekend voor de analyse van een nieuw testprotocol van fase 1 in de hoedanigheid van comité dat bevoegd is voor het uitbrengen van het enkel advies; - 0,25 punt wordt toegekend voor de analyse van een nieuw protocol in de hoedanigheid van comité dat niet bevoegd is voor het uitbrengen van het enkel advies; - 0,25 punt wordt toegekend voor de analyse van een nieuw protocol van monocentrisch experiment, met uitzondering van het geval waarin dit experiment een proef van fase 1 is en van het geval waarin dit wordt uitgevoerd in het kader van de werkzaamheden die vereist zijn voor het verwerven van een diploma van hoger onderwijs; - 0,1 punt wordt toegekend voor de analyse van een nieuw protocol van experiment in het geval waarin dit wordt uitgevoerd in het kader van de werkzaamheden die vereist zijn voor het verwerven van een diploma van hoger onderwijs.
De waarde van een punt wordt jaarlijks bepaald door voornoemd resterend bedrag te delen door het totale aantal punten dat wordt toegekend aan het geheel van ethische comités overeenkomstig de bepaling van vorig lid.
Bij wijze van overgangsmaatregel zullen alle bedragen bedoeld in dit artikel voorwerp zijn van een globale regeling voor de jaren 2004 en 2005 en zullen ze in 2007 overgemaakt worden. § 5. De opdrachtgever van een monocentrisch experiment in de zin van artikel 11, § 2, dient rechtstreeks aan de betrokken ethische comités een retributie te betalen.
De opdrachtgever van een multicentrisch experiment in de zin van artikel 11, § 7, dient rechtstreeks aan de betrokken ethische comités een retributie te betalen.
Het indienen van een dossier door een onderzoeker, conform artikel 19, § 2, verplicht de opdrachtgever, afhankelijk van het feit of het om een monocentrisch of multicentrisch experiment gaat, tot het betalen van een retributie rechtstreeks betaalbaar aan het ethisch comité, het ethisch comité bevoegd om het enkel advies uit te brengen, en van een retributie rechtstreeks betaalbaar aan elk ethisch comité niet bevoegd om het enkel advies uit te brengen, maar waarop een beroep gedaan wordt met betrekking tot artikel 11, § 4, 4°, 6° en 7°. § 6. De Koning bepaalt het bedrag en de regels van betaling van de bijdragen en retributies voorzien in dit artikel. § 7. Elk ethisch comité is ertoe gehouden jaarlijks een verslag over te zenden aan de minister. Dit verslag bevat een lijst van de adviesaanvragen die aan het ethisch comité in uitvoering van deze wet werden voorgelegd, evenals een lijst van de gemotiveerde antwoorden die op de adviesaanvragen werden gegeven. De Koning kan de vorm van dit verslag vaststellen. § 8. De Koning kan, ten laste van de opdrachtgever of de aanvragers van een vergunning om een experiment te voeren of de houders van een vergunning om een experiment te voeren, bedoeld in deze wet en ten voordele van de bevoegde overheid, andere bijdragen instellen dan die voorzien in § 2, voor de uitvoering van de in deze wet voorziene opdrachten van het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten, waarvan Hij het bedrag en de regels bepaalt. § 9. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voor de geneesmiddelen voor onderzoek, een heffing opleggen ten laste van de opdrachtgever van een klinische proef ten gunste van het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten. Daarbij bepaalt Hij de regels voor de inning ervan. Het bedrag van deze heffing wordt vastgesteld naar gelang van de risico's verbonden aan de geneesmiddelen voor onderzoek voor de volksgezondheid en de daaraan verbonden activiteiten.
De besluiten genomen ter uitvoering van het eerste lid, zijn van rechtswege opgeheven wanneer zij niet door de wetgever worden bekrachtigd binnen 18 maanden na hun inwerkingtreding. § 10. De heffingen en retributies bedoeld in het huidige artikel worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van het indexcijfer der consumptieprijzen van het Rijk, in functie van het indexcijfer van de maand september.
Het aanvangsindexcijfer is dat van de maand september voorafgaand aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit tot vaststelling van het bedrag van de heffing of van de retributie.
De geïndexeerde bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en zijn van toepassing op de heffingen en retributies opeisbaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat gedurende hetwelk de aanpassing is uitgevoerd. Afdeling 2 - Financiering van de NAT-testen
Art. 33.In Hoofdstuk III, afdeling 1, van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidend als volgt : « Art. 7bis . De financiering van de NAT HIV1 en NAT HCV testen, uitgevoerd door of voor de instellingen in het kader van deze wet geschiedt ten laste vanhet Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten. Die financiering gebeurt via een subsidiëring.
Voor de toepassing van het eerste lid, wordt bedoelde subsidiëring aan de instellingen uitbetaald door het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten, die hiervoor de nodige middelen van de Staat ontvangt via de kredieten bedoeld in artikel 13, § 1, 1° van de wet van 20 juli 2006 betreffende de oprichting en de werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten.
De Koning bepaalt de bedragen, de voorwaarden en modaliteiten voor de toepassing van dit artikel. ». Afdeling 3. - Inwerkingtreding
Art. 34.De artikelen van dit hoofdstuk treden in werking op 15 januari 2007. HOOFDSTUK VI. - Hoge Gezondheidsraad
Art. 35.Er wordt een Hoge Gezondheidsraad opgericht bij de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.
Art. 36.De in artikel 35 bedoelde Raad heeft als taken : 1. rekening houdend met de huidige stand van de wetenschap, op verzoek of op eigen initiatief, onafhankelijke adviezen, aanbevelingen of rapporten te verstrekken inzake volksgezondheid met als doel het beleid terzake te ondersteunen;2. inzonderheid samen te werken met de Commissie van de Europese Gemeenschappen, in uitvoering van Richtlijn 93/5/EEG van de Raad van 25 februari 1993 betreffende de bijstand aan de Commissie en de samenwerking van de lidstaten bij het wetenschappelijk onderzoek van vraagstukken in verband met levensmiddelen.
Art. 37.De Koning bepaalt de nadere werking en de samenstelling van de in artikel 35 bedoelde Raad. HOOFDSTUK VII. - Tegemoetkomingen aan personen met een handicap
Art. 38.In artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989, 24 december 2002 en 9 juli 2004, worden de woorden « voor een derde » vervangen door de woorden « voor 28 procent ».
Art. 39.Artikel 38 treedt in werking op 1 juni 2007. HOOFDSTUK VIII. - Maatregelen met betrekking tot de werkgevers van de sectoren die gelegenheidswerknemers tewerkstellen Afdeling 1. - Champignons
Art. 40.Het globaal beheer van de sociale zekerheid voor werknemers stort in 2007 en 2008 een forfaitair bedrag van 400 000 euro aan het Waarborg- en sociaal fonds voor het tuinbouwbedrijf, voorzover een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst die minstens geldig is voor de periode van 1 april 2007 tot 31 december 2008 de thans door het voornoemde Fonds toegekende tewerkstellingspremies versterkt.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toekenningsperiode van het forfaitaire bedrag na 2008 verlengen alsook het bedrag ervan wijzigen vanaf 2009. Afdeling 2. - Alternatieve financiering
Art. 41.In artikel 66, § 11, van de programmawet van 2 januari 2001, ingevoegd bij de programmawet (I) van 27 december 2006, worden de woorden « van 22 051 duizend euro » vervangen door de woorden « van 22 451 duizend euro ». Afdeling 3. - Maatregelen ten gunste van de sectoren die
gelegenheidswerknemers onderworpen aan het geheel der regelingen van de sociale zekerheid tewerkstellen
Art. 42.Artikel 345 van de programmawet (I) van 24 december 2002, waarvan de huidige tekst § 1 wordt, wordt aangevuld met een tweede paragraaf, luidende : « § 2. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, kan de Koning, voor de werkgevers van de sectoren die gelegenheidswerknemers tewerkstellen in de zin van de uitvoeringsbesluiten van de wet tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die onderworpen zijn aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981 en voor de categorieën van werknemers tewerkgesteld door deze werkgevers die Hij bepaalt, bepalen dat de bijdragen voor de administratiekosten die de werkgever verschuldigd is aan een erkend sociaal secretariaat van werkgevers voor de bedoelde werknemers ten laste worden genomen door de Rijksdienst voor sociale zekerheid volgens de modaliteiten en ten belope van de bedragen die Hij bepaalt.
Hij bepaalt eveneens de periode tijdens welke dit voordeel wordt toegekend. ».
Art. 43.Artikel 17 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij de wetten van 24 december 1972, 28 maart 1973, 16 juli en 23 december 1974, 28 maart 1975, 5 januari 1976 en 8 augustus 1980 en de koninklijke besluiten van 24 december 1980 en 30 december 1982, wordt aangevuld met een paragraaf 5, luidende : « § 5. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de werkgevers van de sectoren die gelegenheidswerknemers tewerkstellen in de zin van de uitvoeringsbesluiten van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die onderworpen zijn aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981 en voor de categorieën werknemers die Hij bepaalt, volledig of gedeeltelijk vrijstellen van één of meerdere bijdragen bedoeld bij § 2, 1°, van dit artikel. ».
Art. 44.Artikel 188 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), wordt aangevuld met een tweede lid, luidende : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de werkgevers van de sectoren die gelegenheidswerknemers tewerkstellen in de zin van de uitvoeringsbesluiten van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die onderworpen zijn aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981 en voor de categorieën werknemers die Hij bepaalt, onttrekken aan de toepassing van de bepalingen van deze afdeling. ».
Art. 45.In artikel 192, § 1, van dezelfde wet, wordt een tweede lid ingevoegd, luidende : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de werkgevers van de sectoren die gelegenheidswerknemers tewerkstellen in de zin van de uitvoeringsbesluiten van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die onderworpen zijn aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981 en voor de categorieën werknemers die Hij bepaalt, onttrekken aan de toepassing van de bepalingen van deze afdeling. ».
Art. 46.Artikel 122, eerste lid van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 mei 1995 en bij de wet van 27 december 2006, wordt aangevuld als volgt : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de werkgevers van de sectoren die gelegenheidswerknemers tewerkstellen in de zin van de uitvoeringsbesluiten van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die onderworpen zijn aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981 en voor de categorieën werknemers die Hij bepaalt, vrijstellen van deze bijdrage. ».
Art. 47.Artikel 332 van de programmawet (I) van 24 december 2002, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld met een derde lid, luidende : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, met betrekking tot de werkgevers van de sectoren die gelegenheidswerknemers kunnen tewerkstellen in de zin van de uitvoeringsbesluiten van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die onderworpen zijn aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981, voorzien dat een minimumdrempel met betrekking tot de globale prestaties van de verschillende tewerkstellingen van dezelfde werknemer bij dezelfde werkgever niet moet worden bereikt. ». Afdeling 4. - Inwerkingtreding
Art. 48.De bepalingen van dit hoofdstuk hebben uitwerking met ingang vanaf 1 april 2007. HOOFDSTUK IX. - Wijziging van artikel 148 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I)
Art. 49.Artikel 148 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) wordt vervangen door de volgende bepaling : « Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad bepaalt de Koning de dag waarop dit hoofdstuk in werking treedt.
In afwijking op de bepalingen van het eerste lid hebben de artikelen 114 en 115 uitwerking met ingang van 1 januari 2007.
Vanaf 1 april 2007 en tot de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, geven de debiteurs van de inhouding bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen en van de bijzondere werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 268 van de programmawet van 22 december 1989, de inhoudingen en bijdragen per kwartaal aan en storten ze die aan de Rijksdienst voor pensioenen tijdens de maand volgend op dit kwartaal. ».
TITEL IV. - Pensioenen HOOFDSTUK I. - Coördinatie van de artikelen 26, 26bis en 26ter van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingsstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid
Art. 50.Artikel 26 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingsstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, wordt vervangen als volgt : «
Art. 26.§ 1. De pensioeninstelling of de inrichter zelf, indien deze laatste daar om vraagt, deelt ten minste éénmaal per jaar aan de aangeslotenen, behalve aan de rentegenieters, een pensioenfiche mee waarop ten minste volgende gegevens worden vermeld : 1° het bedrag van de verworven reserves, in voorkomend geval met vermelding van het bedrag dat overeenstemt met de waarborgen bedoeld in artikel 24;2° behalve voor de pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen zonder tariefgarantie, het bedrag van de verworven prestaties en de datum waarop deze opeisbaar zijn;3° de variabele elementen waarmee bij de berekening van de bedragen onder 1° en 2° wordt rekening gehouden;4° het bedrag van de verworven reserves van het vorige jaar;5° het actuele financieringsniveau van de verworven reserves en van de waarborg bedoeld in artikel 24. Bij deze gelegenheid deelt de pensioeninstelling of desgevallend de inrichter de aangeslotene mee dat de tekst van het reglement op eenvoudig verzoek kan worden verkregen bij de persoon die daartoe overeenkomstig het reglement is aangeduid. § 2. De pensioeninstelling of de inrichter zelf, indien deze laatste daar om vraagt, deelt op eenvoudig verzoek aan de aangeslotene een historisch overzicht van de gegevens bedoeld in § 1, 1° en 2°, mee.
Dit overzicht kan worden beperkt tot de periode van aansluiting bij de pensioeninstelling en tot de periode na 1 januari 1996. § 3. De pensioeninstelling of de inrichter zelf, indien deze laatste daar om vraagt, deelt ten minste om de vijf jaar het bedrag mee van de verwachte rente op de leeftijd van 65 jaar, zonder aftrek van de belastingen, aan alle aangeslotenen vanaf de leeftijd van 45 jaar.
Deze mededeling geldt niet als kennisgeving van een recht op een aanvullend pensioen. § 4. Bij de pensionering of wanneer er andere uitkeringen verschuldigd worden, licht de pensioeninstelling of de inrichter zelf, indien deze laatste daar om vraagt, de begunstigde of zijn rechthebbenden in over de uitkeringen die verschuldigd zijn en over de mogelijke wijzen van uitbetaling. § 5. De pensioeninstelling waarnaar de aangeslotene bij zijn uittreding zijn reserves overdraagt bij toepassing van artikel 32, § 1, 2°, en de pensioeninstelling die door de werknemer wordt aangeduid overeenkomstig artikel 33, delen ten minste eenmaal per jaar aan de betrokkene een pensioenfiche mee waarop ten minste volgende gegevens worden vermeld : 1° het bedrag van de reserves;2° het bedrag van de prestaties en de datum waarop deze opeisbaar zijn;3° de variabele elementen waarbij bij de berekening van de bedragen onder 1° en 2° wordt rekening gehouden;4° het bedrag van de reserves van het vorige jaar. De pensioeninstellingen delen op eenvoudig verzoek aan de betrokkene een historisch overzicht van de gegevens bedoeld in 1° en 2° van het eerste lid mee.
De pensioeninstelling deelt ten minste om de vijf jaar het bedrag mee van de verwachte rente op de leeftijd van 65 jaar, zonder aftrek van de belastingen, aan alle betrokkenen vanaf de leeftijd van 45 jaar.
Deze mededeling geldt niet als kennisgeving van een recht op een aanvullend pensioen.
Bij de pensionering of wanneer er andere uitkeringen verschuldigd worden, licht de pensioeninstelling de begunstigde of zijn rechthebbenden in over de uitkeringen die verschuldigd zijn en over de mogelijke wijzen van uitbetaling. § 6. De Koning bepaalt na advies van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad op basis van welke elementen en hypothesen en op welke wijze de te verwachten rente bedoeld in § 3 en § 5, derde lid, moet worden berekend.
In afwachting dat de koning het besluit bedoeld in het eerste lid heeft genomen, wordt voor de berekening van de in § 3 en § 5, derde lid, bedoelde verwachte rente uitgegaan van de volgende hypotheses : 1° voor de actieve aangeslotenen : a) de stortingen blijven doorlopen;b) voor de toezeggingen van het type vaste prestaties wordt rekening gehouden met de beloofde prestaties;c) voor de toezeggingen van het type vaste bijdragen worden de verworven reserves en de nog te storten bijdragen gekapitaliseerd aan de rentevoet bedoeld in artikel 24, § 2, eerste lid;2° voor de uitgetreden aangeslotenen : a) voor de toezeggingen van het type vaste prestaties, indien de aangeslotene gekozen heeft voor de mogelijkheid bedoeld in artikel 32, § 1, 3°, a), wordt er rekening gehouden met de gereduceerde prestaties;b) voor de toezeggingen van het type vaste bijdragen en de toezeggingen in een onthaalstructuur worden de verworven reserves gekapitaliseerd aan de rentevoet bedoeld in artikel 24, § 2, eerste lid.3° Voor de pensioenregelingen bedoeld in § 5 worden de reserves gekapitaliseerd aan de rentevoet bedoeld in artikel 24, § 2, eerste lid. § 7. De mededelingen bedoeld in de paragrafen 1 tot en met 5 vermelden eveneens volgende gegevens : 1° de identificatie van de aangeslotene of betrokkene;2° in voorkomend geval de identificatie van de inrichter;3° de identificatie van de pensioeninstelling;4° de identificatie van de pensioenregeling;5° in het geval het een mededeling betreft bedoeld in § 3 of § 5, derde lid : de mededeling dat de raming niet geldt als kennisgeving van een recht op aanvullend pensioen. De Koning kan de lijst met gegevens vermeld in het eerste lid aanvullen.
Indien de inrichter of de pensioeninstelling bijkomende informatie wensen mee te delen aan de betrokkene, dient dit te gebeuren in een duidelijk onderscheiden gedeelte. § 8. Vanaf een datum bepaald door de Koning maar die zich in geen geval mag bevinden na 31 december 2010, moet de informatie bedoeld in de paragrafen 1, 2, 3 en 5 door de pensioeninstelling of de inrichter zelf, indien deze laatste daar om vraagt, worden meegedeeld aan de aangeslotene die daar om vraagt. De Koning bepaalt de verdere modaliteiten voor het indienen van de aanvraag, de ontvankelijkheid van de aanvraag en de wijze waarop en de termijn waarbinnen de informatie ter beschikking wordt gesteld. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang de wijze waarop de aanvraag is ingediend.
Onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, is de pensioeninstelling of desgevallend de inrichter ontslagen van de verplichting bedoeld in de paragrafen 1 tot en met 5 wanneer er gevolg is gegeven aan de aanvraag bedoeld in het eerste lid. § 9. De CBFA kan een gestandaardiseerde presentatiewijze bepalen die voor mededelingen bedoeld in dit artikel dient gebruikt te worden. § 10. De inrichter of de pensioeninstelling kan voor een deel of het geheel van de pensioenregelingen die zij beheert, worden ontheven van de uitvoering van de verplichtingen opgelegd in dit artikel voor zover de vzw SIGeDIS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, zich er op grond van een overeenkomst met de inrichter of de pensioeninstelling toe verbindt om de uitvoering van die verplichtingen over te nemen. ».
Art. 51.De artikelen 26bis en 26ter van dezelfde wet worden opgeheven. HOOFDSTUK II. - Overdracht tussen pensioenstelsels
Art. 52.In artikel 1, laatste lid, van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector, ingevoegd bij de programmawet (I) van 27 december 2006, worden de woorden « van de werknemer » vervangen door de woorden « van de belanghebbende ».
TITEL V. - Middenstand Enig HOOFDSTUK. - Wijziging van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen
Art. 53.Artikel 7 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, bekrachtigd door de wet van 13 juni 1997 en laatst gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 7.De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen die de voorwaarden van artikel 4, § 2, vervullen, kunnen gedurende ten hoogste twaalf maanden een uitkering verkrijgen.
Naargelang de betrokkenen al dan niet minstens één persoon ten laste hebben in de zin van artikel 225, § 1, eerste lid, 1° tot en met 5°, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bedraagt het maandelijks bedrag van de uitkering het maandelijks bedrag van het minimumpensioen van een zelfstandige die de voorwaarden, naargelang het geval, van ofwel artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen vervult, ofwel van artikel 9, § 1, 2°, van hetzelfde besluit vervult.
De in het eerste lid bedoelde periode van twaalf maanden vangt aan op de eerste dag van de maand die volgt op die van het vonnis van faillietverklaring. Wanneer de betrokkenen in de loop van deze periode een persoon ten laste krijgen of ophouden een persoon ten laste te hebben, in de zin van artikel 225, § 1, eerste lid, 1° tot en met 5°, van voormeld koninklijk besluit van 3 juli 1996 wordt de wijziging in het maandelijks bedrag uitgevoerd vanaf de maand die op die gebeurtenis volgt. ».
Art. 54.Artikel 53 treedt in werking op 1 juli 2007 en is van toepassing voor de faillissementen die ten vroegste op 1 juli 2007 werden uitgesproken.
TITEL VI. - Werk HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders
Art. 55.Artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, vervangen bij koninklijk besluit van 26 december 1998, wordt vervangen als volgt : «
Art. 30bis.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder : 1° werken : de door de Koning bepaalde werkzaamheden;2° opdrachtgever : eenieder die de opdracht geeft om tegen een prijs werken uit te voeren of te laten uitvoeren;3° aannemer : - eenieder die er zich toe verbindt om tegen een prijs voor een opdrachtgever werken uit te voeren of te laten uitvoeren; - iedere onderaannemer ten overstaan van de na hem komende onderaannemers; 4° onderaannemer : eenieder die er zich toe verbindt, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks, in welk stadium ook, tegen een prijs het aan de aannemer toevertrouwde werk of een onderdeel ervan uit te voeren of te laten uitvoeren of daartoe werknemers ter beschikking te stellen;5° iemand die niet als aannemer is geregistreerd : de aannemer of onderaannemer die geen registratie als aannemer heeft gevraagd, noch verkregen of van wie de registratie als aannemer is geschrapt. § 2. De registratie als aannemer en de schrapping ervan worden verricht onder de voorwaarden, in de gevallen en volgens de modaliteiten die de Koning bepaalt. Daartoe richt de Koning commissies op waarvan Hij de opdracht, de samenstelling en de werking bepaalt.
Bij gebrek aan een beslissing omtrent een aanvraag tot registratie binnen de door de Koning bepaalde termijn, is de aannemer die een aanvraag tot registratie bij de ad hoc Commissie heeft ingediend, automatisch geregistreerd.
Bovendien richt de Koning een stuurgroep op waarvan Hij de samenstelling en de werking bepaalt. De stuurgroep heeft als opdracht de eenvormigheid van de door de commissies getroffen beslissingen te waarborgen, de goede werking van de secretariaten van de commissies te regelen en de commissies bij te staan in geval van verhaal tegen een beslissing. De commissies behouden niettemin het recht de adviezen van de stuurgroep die betrekking hebben op algemene beginselen, te toetsen aan de feitelijke omstandigheden van elk individueel dossier.
Alvorens in functie te treden leggen de leden van de commissie of van de stuurgroep in de handen van de voorzitter de eed af hun opdracht in volle onpartijdigheid te vervullen en de beraadslagingen waaraan zij deelnemen geheim te houden.
De beslissingen van de commissies zijn vanaf de kennisgeving aan de betrokkene bij een ter post aangetekend schrijven, uitvoerbaar bij voorraad.
Tegen deze beslissingen kan binnen twintig dagen na de in het vierde lid bedoelde kennisgeving een verhaal worden ingesteld. Dit verhaal wordt ingesteld voor de rechtbank van eerste aanleg overeenkomstig de algemene bevoegdheid welke aan deze rechtbank wordt toegekend door artikel 568 van het Gerechtelijk Wetboek.
Alvorens dit verhaal wordt ingesteld, kan de betrokkene, binnen twintig dagen na de in het vierde lid bedoelde kennisgeving, bij een ter post aangetekend schrijven, aan de commissie vragen om te worden gehoord; hij kan zich op de zitting door een raadsman laten bijstaan of vertegenwoordigen. Wanneer de betrokkene of zijn raadsman niet verschijnt na bij een ter post aangetekend schrijven te zijn uitgenodigd om tijdens de zitting van de commissie zijn recht om te worden gehoord, uit te oefenen, wordt hij geacht aan dat recht te verzaken. De commissie bevestigt of herziet haar beslissing en de in het vijfde lid vermelde verhaaltermijn van twintig dagen gaat slechts in op de dag waarop de betrokkene kennis is gegeven van die bevestiging of herziening.
De beslissingen van de commissies worden definitief indien binnen de in het vijfde of zesde lid beoogde termijn, geen verhaal is ingesteld door de betrokkene of door of vanwege de door de Koning aangeduide ministers.
De bepalingen van artikel 53bis van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op de berekening van die termijn.
De beslissingen tot registratie en de beslissingen tot schrapping van de registratie, met uitzondering van de motivering van deze laatste, worden bekendgemaakt door de invoeging of de schrapping van de hoedanigheid van geregistreerd aannemer op de website van de Kruispuntbank van Ondernemingen.
Het beschikkend gedeelte van de in kracht van gewijsde gegane uitspraken over het in het vijfde lid bedoelde verhaal wordt bovendien in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Onverminderd het vierde lid hebben de beslissingen tot schrapping van de registratie als aannemer tegenover derden slechts uitwerking met ingang van de dag volgend op hun bekendmaking op de website van de Kruispuntbank van Ondernemingen. § 3. De opdrachtgever die voor de in § 1 vermelde werken een beroep doet op een aannemer die sociale schulden heeft op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant.
De aannemer die voor de in § 1 vermelde werken een beroep doet op een onderaannemer die sociale schulden heeft op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant.
De artikelen 1200 tot en met 1216 van het Burgerlijk Wetboek zijn toepasselijk op de in de vorige leden bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid.
De hoofdelijke aansprakelijkheid wordt beperkt tot de totale prijs van de werken toevertrouwd aan de aannemer of onderaannemer exclusief belasting over de toegevoegde waarde.
De aannemer zonder personeel, die hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld bij toepassing van §§ 3 en 4, wordt gelijkgesteld met een werkgever schuldenaar en is als dusdanig aangegeven in de databank die voor het publiek toegankelijk is, bedoeld in § 4, zesde lid, indien hij de geëiste bedragen niet vereffent binnen de dertig dagen na verzending van een aangetekende ingebrekestelling.
De aannemer die bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid als werkgever zonder eigen sociale schulden is geïdentificeerd en die hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld bij toepassing van §§ 3 en 4, is aangegeven als schuldenaar in de databank die voor het publiek toegankelijk is, bedoeld in § 4, zesde lid, indien hij de geëiste bedragen niet vereffent binnen de dertig dagen na verzending van een aangetekende ingebrekestelling.
Men verstaat onder eigen sociale schulden, het geheel van de sommen die verschuldigd kunnen zijn aan de Rijksdienst voor de Sociale Zekerheid in zijn hoedanigheid van werkgever. De Koning stelt hiervan een lijst op.
Als sociale schulden worden ook beschouwd de sommen die opgeëist worden in het kader van de hoofdelijke aansprakelijkheid in de situaties bedoeld in het vijfde en het zesde lid.
De schulden waarvoor de schuldenaar bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of bij een Fonds voor bestaanszekerheid een afbetalingsplan heeft verkregen zonder gerechtelijke procedure of bij gerechtelijke beslissing die in kracht van gewijsde is getreden, en het bewijs levert dat hij de opgelegde termijnen strikt naleeft, worden niet in aanmerking genomen om te bepalen of er al dan niet schulden bestaan.
De in deze paragraaf vermelde hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor de sociale schulden van de vennoten van een tijdelijke handelsvennootschap, een stille handelsvennootschap of een maatschap die optreedt als aannemer of onderaannemer.
De in deze paragraaf vermelde hoofdelijke aansprakelijkheid is eveneens van toepassing op de sociale schulden van de aannemer of de onderaannemer die ontstaan in de loop van de uitvoering van de overeenkomst.
De hier bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid in hoofde van de opdrachtgever of de aannemer wordt beperkt tot 65 pct. wanneer de in artikel 402, § 4, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid is toegepast in hoofde van dezelfde opdrachtgever of aannemer. § 4. De opdrachtgever die voor de in § 1 vermelde werken een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een aannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, is verplicht bij die betaling 35 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan voormelde Rijksdienst, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
De aannemer die, voor de in § 1 vermelde werken een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een onderaannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, is verplicht bij die betaling 35 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan voormelde Rijksdienst, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
De in deze paragraaf bedoelde inhoudingen en stortingen worden in voorkomend geval beperkt tot het bedrag van de schulden van de aannemer of onderaannemer op het ogenblik van de betaling.
Wanneer de in deze paragraaf bedoelde inhouding en storting correct zijn uitgevoerd bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, wordt de in § 3 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid niet toegepast.
Wanneer de in deze paragraaf bedoelde inhouding en storting niet correct zijn uitgevoerd bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer die op het ogenblik van de betaling sociale schulden heeft, worden bij de toepassing van de in § 3 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid de eventueel gestorte bedragen in mindering gebracht van het bedrag waarvoor de opdrachtgever of de aannemer aansprakelijk wordt gesteld.
Wanneer de opdrachtgever of de aannemer vaststelt, met behulp van de voor het publiek toegankelijke gegevensbank die is opgericht door de Rijksdienst voor sociale zekerheid en die bewijskracht heeft voor de uitvoering van de §§ 3 en 4, dat hij inhoudingen moet verrichten op de door zijn medecontractant voorgelegde facturen, en wanneer het bedrag van de factuur die hem is voorgelegd hoger is dan of gelijk aan 7 143,00 euro, nodigt hij zijn medecontractant uit om hem een attest over te leggen dat het bedrag van de schuld weergeeft als bijdrage, verhoging van bijdrage, burgerlijke sanctie, nalatigheidsinteresten en gerechtelijke kosten. Het bedoelde attest houdt rekening met de schuld op de dag waarop het is opgesteld. De Koning bepaalt de geldigheidstermijn van dit attest. Indien zijn medecontractant bevestigt dat de schulden hoger zijn dan de te verrichten inhoudingen of wanneer hij het bedoelde attest niet binnen de maand na de aanvraag overlegt, houdt de opdrachtgever of de aannemer 35 pct. van het factuurbedrag in en stort het aan de voormelde Rijksdienst.
De Koning kan het bedrag van 7 143 euro, bedoeld in het voorgaande lid, aanpassen.
Wanneer de aannemer een niet in België gevestigde werkgever is, die geen sociale schulden in België heeft en waarvan alle werknemers in het bezit zijn van een geldig detacheringsbewijs, zijn de inhoudingen, bedoeld in deze paragraaf, niet van toepassing op de aan hem verschuldigde betaling.
De Koning bepaalt de inhoud en de voorwaarden en modaliteiten inzake toezending van de inlichtingen die de personen, bedoeld in deze paragraaf, moeten verstrekken aan voormelde Rijksdienst.
De Koning bepaalt de nadere regelen volgens welke de voormelde Rijksdienst de in toepassing van het eerste en tweede lid gestorte bedragen verdeelt, ter betaling aan de Rijksdienst of aan een Fonds voor bestaanszekerheid in de zin van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, van de bijdragen, de bijdrageopslagen, de burgerlijke sanctie, de verwijlintresten en de gerechtskosten die in welk stadium ook door de medecontractant verschuldigd zijn.
De Koning bepaalt binnen welke termijn dit bedrag kan worden aangerekend, alsook de modaliteiten van terugbetaling of aanwending van het eventueel saldo.
De Koning bepaalt binnen welke termijn de medecontractant het gestorte bedrag recupereert in de mate dat de stortingen het bedrag van de schulden overschrijden. § 5. Onverminderd de toepassing van de sancties voorzien in artikel 35, eerste lid, 3, is de opdrachtgever die de in § 4, eerste lid, bedoelde storting niet verricht heeft, benevens de betaling van het te storten bedrag, aan de voormelde Rijksdienst bovendien een bijslag verschuldigd gelijk aan het te betalen bedrag.
Onverminderd de toepassing van de sancties voorzien in artikel 35, eerste lid, 3, is de aannemer die de in § 4, tweede lid, bedoelde storting niet verricht heeft, benevens de betaling van het te storten bedrag, aan de voormelde Rijksdienst bovendien een bijslag verschuldigd gelijk aan het te betalen bedrag.
De Koning kan bepalen onder welke voorwaarden de bijslag kan worden verminderd. § 6. De vennoten van een tijdelijke handelsvennootschap, een stille handelsvennootschap of een maatschap zijn onderling hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sommen die in uitvoering van dit artikel door de tijdelijke handelsvennootschap, de stille handelsvennootschap of de maatschap verschuldigd zijn. § 7. Alvorens de werken aan te vatten, moet de aannemer, op wie de opdrachtgever beroep heeft gedaan, volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, aan voormelde Rijksdienst alle juiste inlichtingen verstrekken die nodig zijn om de aard en de belangrijkheid van de werken te ramen en er de opdrachtgever en, in voorkomend geval, in welk stadium ook, de onderaannemers van te identificeren. Indien tijdens de uitvoering van de werken andere onderaannemers tussenkomen, moet deze aannemer voorafgaandelijk de voormelde Rijksdienst hiervan verwittigen.
Daartoe moet iedere onderaannemer die op zijn beurt een beroep doet op een andere onderaannemer, voorafgaandelijk de aannemer daarvan schriftelijk in kennis stellen en hem alle juiste inlichtingen verstrekken, zoals bepaald door de Koning, die nodig zijn om de voormelde Rijksdienst in te lichten.
De aannemer licht de voormelde Rijksdienst in over de begin- en einddatum van de werken en over de begin- en einddatum van de werken die uitgevoerd worden door de onderaannemers. De Koning bepaalt wat moet worden verstaan onder einddatum van de werken en begin en einddatum van de werken uitgevoerd door de onderaannemer.
Op dezelfde wijze, wanneer de aan de voormelde Rijksdienst gemelde tussenkomst van een onderaannemer wordt afgezegd, licht de aannemer de voormelde Rijksdienst hiervan in binnen de vijftien dagen na de aanvankelijk voorziene begindatum.
Voor de toepassing van deze paragraaf, wordt met de aannemer gelijkgesteld, eenieder die de in § 1, 1°, bedoelde werken zelf uitvoert of laat uitvoeren voor eigen rekening om daarna het onroerend goed geheel of gedeeltelijk te vervreemden.
De voormelde Rijksdienst stelt een elektronische kopie van de ontvangen meldingen ter beschikking van de bevoegde diensten van de Federale overheidsdienst Financiën.
Deze meldingen worden ter beschikking gesteld van de inspectiediensten, bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, die er om vragen. § 8. De aannemer of diegene die met hem wordt gelijkgesteld, die zich niet schikt naar de verplichtingen van § 7, eerste lid, is aan voormelde Rijksdienst een som verschuldigd gelijk aan 5 pct. van het totaal bedrag van de werken, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, die niet aan de Rijksdienst werden gemeld. De som die bij de aannemer gevorderd wordt, wordt verminderd met het bedrag dat daadwerkelijk werd betaald aan de Rijksdienst door de onderaannemer met toepassing van de bepaling van het hierna volgende lid.
De onderaannemer die zich niet schikt naar de bepalingen van § 7, tweede lid, is aan de Rijksdienst een som verschuldigd gelijk aan 5 pct. van het totaal bedrag van de werken, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, die hij heeft toevertrouwd aan zijn onderaannemer of aan zijn onderaannemers.
De aannemer die zich niet schikt naar de bepalingen van § 7, derde en vierde lid, is aan de Rijksdienst een forfaitaire vergoeding verschuldigd van 150,00 euro per onjuist aangegeven inlichting. § 9. De Koning kan de toepassing van de §§ 7 en 8 beperken tot de werken waarvan het totaal bedrag hoger is dan een door Hem te bepalen bedrag en waarvoor geen beroep is gedaan op een onderaannemer.
De Koning kan bepalen onder welke voorwaarden de som die verschuldigd is ingevolge § 8 kan worden verminderd of vrijgesteld. § 10. Dit artikel is niet van toepassing op de opdrachtgever-natuurlijke persoon die de in § 1 vermelde werken uitsluitend voor privé-doeleinden laat uitvoeren. § 11. Dit artikel blijft van toepassing in geval van faillissement of elke andere samenloop van schuldeisers alsook bij cessie, beslag onder derden, inpandgeving, inbetalinggeving of in artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde rechtstreekse vordering. ».
Art. 56.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2008. De Koning bepaalt de vereiste overgangsmaatregelen wanneer de betrokken overheidsdiensten tegen die datum nog niet kunnen beschikken over de passende informaticatoepassingen die nodig zijn voor de correcte uitvoering van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK II. - Afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen
Art. 57.In de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt een artikel 30quater ingevoegd, luidende : «
Art. 30quater.§ 1. De werknemer die is aangesteld als pleegouder door de rechtbank, door een door de gemeenschap erkende dienst voor pleegzorg, door de diensten van l'Aide à la Jeunesse of door het Comité Bijzondere Jeugdbijstand heeft het recht om van het werk afwezig te zijn voor de vervulling van verplichtingen en opdrachten of om het hoofd te bieden aan situaties die voortvloeien uit de plaatsing in zijn gezin van één of meerdere personen die in het kader van die pleegzorg aan hem zijn toevertrouwd. De duur van de afwezigheid mag 5 dagen per jaar niet overschrijden. Indien het pleeggezin bestaat uit twee werknemers, die beiden zijn aangesteld als pleegouder, dienen deze dagen onder hen te worden verdeeld. § 2. Onverminderd gunstiger regelingen kan de Koning, na advies van de Nationale Arbeidsraad, op algemene wijze, het aantal dagen, bedoeld in § 1, verhogen.
Vanaf 1 januari 2008 verhoogt de Koning, na advies van de Nationale Arbeidsraad, het aantal dagen, bedoeld in § 1, tot maximum 10 per kalenderjaar en per gezin.
De Koning bepaalt tevens, na advies van de Nationale Arbeidsraad, wat moet worden begrepen onder pleegouder en pleeggezin en stelt de nadere regelen vast voor de uitoefening van het recht op afwezigheid van het werk, inzonderheid de soort plaatsing, de soort verplichtingen, opdrachten en situaties die voortvloeien uit de plaatsing in zijn gezin en de wijze en het tijdstip waarop de werkgever moet verwittigd worden. De Koning kan eveneens het in § 1 bedoelde aantal dagen aanpassen ten aanzien van sommige categorieën van werknemers. ».
Art. 58.In artikel 7, § 1, derde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt een punt zb) toegevoegd, luidende : « zb) de uitbetaling verzekeren van de uitkeringen toegekend met het oog op het verstrekken van pleegzorgen bedoeld bij Titel VI, Hoofdstuk II, van de programmawet van 27 april 2007 ».
Art. 59.Een uitkering wordt toegekend aan de werknemer die gebruik maakt van het recht erkend door dit hoofdstuk.
De Koning bepaalt het bedrag van de uitkering alsmede de nadere voorwaarden en regelen tot toekenning van deze uitkering.
Art. 60.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
De artikelen 27 tot 32 van titel II van hoofdstuk III van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, zijn eveneens van toepassing op dit hoofdstuk en haar uitvoeringsbesluiten.
Art. 61.Na advies van de Nationale Arbeidsraad, neemt de Koning de nodige maatregelen met het oog op de aanpassing van de sociale zekerheidswetgeving ten behoeve van de werknemers die gebruik maken van het recht erkend door dit hoofdstuk.
Art. 62.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK III. - Start- en stagebonus
Art. 63.In 2007 wordt een bedrag, bepaald bij de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, ingehouden op de beschikbare middelen bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid - Globaal beheer en toegekend als bijzondere vergoeding aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening voor de financiering van de start- en stagebonussen, met toepassing van artikel 7, § 1, derde lid, w, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. HOOFDSTUK IV. - Financiering RVA in het kader van de moederschapshulp ten gunste van zelfstandige vrouwen onder de vorm van dienstencheques
Art. 64.In artikel 66, § 3sexies, van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « Het bedrag van 1 500 duizend euro wordt vervangen door 2 100 duizend euro vanaf 1 januari 2007 en door 2 530 duizend euro vanaf 1 januari 2008.»; 2° de paragraaf wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag bedoeld in het vorige lid verhogen, ten einde een volledige financiering van de kostprijs ten laste van de RVA van de dienstencheques toegekend aan zelfstandige vrouwen in het kader van de hulp bij moederschap, te verzekeren.». HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 5 maart 2002 tot omzetting van de richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, en tot invoering van een vereenvoudigd stelsel betreffende het bijhouden van sociale documenten door ondernemingen die in België werknemers ter beschikking stellen
Art. 65.Artikel 8 van de wet van 5 maart 2002 tot omzetting van de richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, en tot invoering van een vereenvoudigd stelsel betreffende het bijhouden van sociale documenten door ondernemingen die in België werknemers ter beschikking stellen, vervangen bij de programmawet (I) van 27 december 2006, wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking op het eerste en tweede lid, kan de Koning bepalen dat specifieke modaliteiten inzake de publiciteit met betrekking tot het werkrooster zullen van toepassing zijn indien de gegevens met betrekking tot het werkrooster, zoals aangegeven in de melding geviseerd bij artikel 139 van de programmawet (I) van 27 december 2006, niet meer overstemmen met het echte werkrooster van de gedetacheerde werknemers. ».
TITEL VII. - Financiën HOOFDSTUK I. - Maatregelen inzake fraudebestrijding en betere inning van de belastingen Afdeling 1. - Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
Art. 66.Artikel 393 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « Het kohier is uitvoerbaar tegen de personen die er niet zijn in opgenomen in de mate zij gehouden zijn tot de betaling van de belastingschuld op grond van het gemeen recht of op grond van de bepalingen van dit Wetboek. ».
Art. 67.Artikel 413bis, § 4, van hetzelfde Wetboek, wordt vervangen als volgt : « § 4. Onverminderd artikel 410, derde lid, kan de directeur der belastingen geen onbeperkt uitstel van de invordering verlenen voor betwiste belastingen of voor belastingen waarvoor nog een bezwaar of een vordering in rechte kan worden ingediend, noch voor belastingen of aanvullende belastingen gevestigd ten gevolge van de vaststelling van een fiscale fraude, noch in geval van samenloop van schuldeisers. »
Art. 68.In artikel 423, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « en roerende voorheffing » ingevoegd tussen de woorden « bedrijfsvoorheffing » en de woorden « dezelfde rang ».
Art. 69.In artikel 435 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 februari 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het eerste lid vervangen als volgt : « § 1.Wanneer de in artikel 433 bedoelde akte verleden is, geldt de in artikel 434 bedoelde kennisgeving als beslag onder derden in handen van de notaris op de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de belastingschuldige en geldt als verzet tegen de prijs in de zin van artikel 1642 van het Gerechtelijk Wetboek in de gevallen waarin de notaris gehouden is de bedragen en waarden overeenkomstig de artikelen 1639 tot 1654 van het Gerechtelijk Wetboek te verdelen. »; 2° in § 1 wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Onverminderd de rechten van derden, is de notaris ertoe gehouden, wanneer de in artikel 433 bedoelde akte verleden is, behoudens toepassing van de artikelen 1639 tot 1654 van het Gerechtelijk Wetboek, de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de belastingschuldige, uiterlijk de achtste werkdag die volgt op het verlijden van de akte, aan de ontvangers der directe belastingen te storten tot beloop van het bedrag van de belastingen en bijbehoren die hem ter uitvoering van artikel 434 ter kennis werden gebracht en in zoverre deze belastingen en bijbehoren een zekere en vaststaande schuld in de zin van artikel 410 vormen.»; 3° in § 2 worden de woorden « tweede lid », vervangen door de woorden « derde lid »;4° in § 3, eerste lid, worden de woorden « derde lid », vervangen door de woorden « vierde lid »;5° in § 3, tweede lid, worden de woorden « tweede lid », vervangen door de woorden « derde lid ». Afdeling 2. - Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde
Art. 70.In het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt een artikel 84quinquies ingevoegd, luidende : «
Art. 84quinquies.§ 1. Op verzoek van elke belastingschuldige, natuurlijke persoon, die niet meer de hoedanigheid van belastingplichtige van de belasting over de toegevoegde waarde heeft, of van zijn echtgenoot op wiens goederen de belasting over de toegevoegde waarde wordt ingevorderd kan de gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde onbeperkt uitstel van de invordering verlenen van de door de belastingschuldige verschuldigde belastingschuld, bestaande uit de belasting, de intresten, de belastingboeten.
De gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde stelt de voorwaarden waaronder hij, geheel of gedeeltelijk, onbeperkt uitstel van de invordering verleent van een of meerdere belastingschulden. Hij verbindt zijn beslissing aan de voorwaarde dat de verzoeker onmiddellijk of gespreid een betaling doet van een som die bestemd is om te worden aangewend op de verschuldigde belastingen en waarvan het bedrag door hem wordt bepaald.
Het onbeperkt uitstel van de invordering van de belastingschuld zal slechts uitwerking hebben na de betaling van de in het tweede lid vermelde som. § 2. Het verzoek tot onbeperkt uitstel van de invordering van de belastingschuld is enkel ontvankelijk voor zover : 1° de verzoeker, die niet kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkstelligd, zich in een toestand bevindt waarin hij niet in staat is om, op duurzame wijze, zijn opeisbare schulden te betalen;2° de belastingplichtige geen beslissing tot onbeperkt uitstel van de invordering van de belastingschuld heeft verkregen binnen de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. § 3. Het onbeperkt uitstel van de invordering van de belastingschuld kan eveneens ambtshalve worden verleend aan de belastingschuldige, onder de voorwaarden bedoeld in de §§ 1 en 2, op voorstel van de ambtenaar belast met de invordering. § 4. De gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde kan geen onbeperkt uitstel verlenen van de invordering van de belastingschuld die het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijk geschil, noch van de belastingen of de belastingboeten gevestigd ten gevolge van de vaststelling van een fiscale fraude of ingeval van samenloop van schuldeisers. ».
Art. 71.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 84sexies ingevoegd, luidende : «
Art. 84sexies.§ 1. Het verzoek tot uitstel moet worden gemotiveerd en moet bewijskrachtige elementen bevatten met betrekking tot de toestand van de verzoeker. § 2. Het wordt bij ter post aangetekende brief ingediend bij de gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde in wiens ambtsgebied de belastingschuldige zijn woonplaats heeft. § 3. Er wordt hiervan een ontvangstbewijs uitgereikt aan de verzoeker met vermelding van de datum van ontvangst van het verzoek. ».
Art. 72.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 84septies ingevoegd, luidende : «
Art. 84septies.De behandeling van het verzoek tot onbeperkt uitstel van de invordering wordt toevertrouwd aan de ambtenaar belast met de invordering.
Teneinde de behandeling van het verzoek te verzekeren, beschikt deze ambtenaar over de onderzoeksbevoegdheden zoals bedoeld in artikel 63bis.
In het kader van deze behandeling, kan hij met name van de kredietinstellingen, die onderworpen zijn aan de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, alle hen gekende inlichtingen eisen die nuttig kunnen zijn teneinde de vermogenssituatie van de verzoeker te bepalen. ».
Art. 73.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 84octies ingevoegd, luidende : «
Art. 84octies.§ 1. De gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde doet uitspraak bij gemotiveerde beslissing binnen de zes maanden na ontvangst van het verzoek.
Zijn beslissing wordt ter kennis gebracht van de verzoeker bij ter post aangetekende brief. § 2. Ze kan, binnen de maand van de kennisgeving, het voorwerp uitmaken van een beroep bij een commissie samengesteld uit ten minste twee en ten hoogste vier gewestelijke directeurs van de belasting over de toegevoegde waarde aangewezen door de minister die de Financiën onder zijn bevoegdheden heeft, onder het voorzitterschap van de ambtenaar die de leiding heeft over de diensten belast met de invordering van de belasting over de toegevoegde waarde, of zijn afgevaardigde.
Er wordt een ontvangstbewijs van uitgereikt aan de eiser met vermelding van de datum van ontvangst van het beroep.
De commissie doet uitspraak bij gemotiveerde beslissing binnen de drie maanden na ontvangst van het beroep.
De beslissing van de commissie is niet vatbaar voor beroep. Ze wordt ter kennis gebracht van de eiser per aangetekende brief. ».
Art. 74.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 84nonies ingevoegd, luidende : «
Art. 84nonies.- De indiening van het verzoek of van het voorstel tot onbeperkt uitstel van de invordering van de belastingschuld schorst alle middelen van tenuitvoerlegging tot op de dag dat de beslissing van de directeur definitief is geworden of, in het geval van beroep, tot op de dag van de kennisgeving van de beslissing van de commissie bedoeld in artikel 84octies. De reeds gelegde beslagen behouden echter hun bewarende werking.
Het indienen van het verzoek of van het voorstel tot onbeperkt uitstel van de invordering van de belastingschuld doet echter geen afbreuk aan andere maatregelen welke ertoe strekken de invordering te waarborgen, noch aan de betekening of de kennisgeving van het dwangbevel bedoeld in artikel 85 teneinde de verjaring te stuiten. ».
Art. 75.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 84decies ingevoegd, luidende : «
Art. 84decies.De belastingschuldige verliest het voordeel van het onbeperkt uitstel van de invordering van de belastingschuld wanneer hetzij : 1° hij onjuiste informatie heeft verstrekt teneinde het voordeel van het onbeperkt uitstel van de invordering te verkrijgen;2° hij de door de gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde in zijn beslissing vastgestelde voorwaarden niet eerbiedigt;3° hij onrechtmatig zijn passief heeft verhoogd of zijn actief heeft verminderd;4° hij zijn onvermogen heeft bewerkt.».
Art. 76.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 84undecies ingevoegd, luidende : « Art. 84undecies . De Koning bepaalt de toepassingsvoorwaarden voor de artikelen 84quinquies tot 84decies. Hij kan met name de objectieve voorwaarden bepalen voor het vaststellen van de som die moet worden betaald door de verzoeker, zoals bedoeld in artikel 84quinquies, § 1. ».
Art. 77.In artikel 93quinquies van hetzelfde Wetboek, vervangen door artikel 7 van het koninklijk besluit van 25 februari 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, wordt vervangen door het volgende lid : « § 1.Wanneer de in artikel 93ter bedoelde akte verleden is, geldt de in artikel 93quater bedoelde kennisgeving als beslag onder derden in handen van de notaris op de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de belastingschuldige en geldt als verzet tegen de prijs in de zin van artikel 1642 van het Gerechtelijk Wetboek in de gevallen waarin de notaris gehouden is de bedragen en waarden overeenkomstig de artikelen 1639 tot 1654 van het Gerechtelijk Wetboek te verdelen, voorzover de in artikel 85, § 1, voorgeschreven kennisgeving werd verricht. »; 2° in § 1 wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Onverminderd de rechten van derden, is de notaris ertoe gehouden, wanneer de in artikel 93ter bedoelde akte verleden is, behoudens toepassing van de artikelen 1639 tot 1654 van het Gerechtelijk Wetboek, de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de belastingschuldige, uiterlijk de achtste werkdag die volgt op het verlijden van de akte, aan de krachtens artikel 93ter aangewezen ambtenaar te storten tot beloop van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde en bijbehoren die hem ter uitvoering van artikel 93ter ter kennis werden gebracht en in zoverre deze belasting en bijbehoren aanleiding hebben gegeven tot een dwangbevel als bedoeld in artikel 85 waarvan de tenuitvoerlegging niet werd gestuit door een bij artikel 89 bedoelde vordering in rechte.»; 3° in § 2 worden de woorden « tweede lid », vervangen door de woorden « derde lid »;4° in § 3, eerste lid, worden de woorden « derde lid », vervangen door de woorden « vierde lid »;5° in § 3, tweede lid, worden de woorden « tweede lid », vervangen door de woorden « derde lid ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 Afdeling 1. - Personenbelasting
Onderafdeling 1. - Belastingvermindering voor de uitgaven voor energiebesparende maatregelen
Art. 78.Artikel 14524, vierde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de programmawet van 5 augustus 2003, bij de wet van 31 juli 2004, bij de programmawetten van 27 december 2005 en 27 december 2006, wordt aangevuld als volgt : « Dit bedrag wordt echter verhoogd met 600 EUR voorzover deze verhoging uitsluitend betrekking heeft op de uitgaven als bedoeld in het eerste lid, 2° of 3°. ».
Art. 79.Artikel 14528 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 9 juli 2004 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt opgeheven.
Art. 80.Artikel 78 is van toepassing vanaf aanslagjaar 2008.
Artikel 79 is van toepassing in geval van verwerving van een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus vanaf 1 juli 2007.
Onderafdeling 2. - Belastbare inkomsten
Art. 81.In artikel 26, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen door de wet van 28 juli 1992, worden de woorden « onder voorbehoud » vervangen door de woorden « onverminderd de toepassing van artikel 49 en onder voorbehoud ».
Art. 82.Artikel 81 is van toepassing vanaf het aanslagjaar 2008. Afdeling 2. - Vennootschapsbelasting
Onderafdeling 1. - Bedrijfswagen
Art. 83.In titel III, hoofdstuk II, afdeling II, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een artikel 185ter ingevoegd, luidende : «
Art. 185ter.In afwijking van artikel 24, derde lid, worden meerwaarden op in artikel 65 vermelde voertuigen, andere dan die vermeld in artikel 66, § 2, slechts tot het overeenkomstig artikel 198bis, 2°, bepaalde tarief in aanmerking genomen.
Gedurende de periode vanaf 1 april 2007 tot en met 31 maart 2008 is het eerste lid slechts van toepassing op de vaste activa aangeschaft of vervaardigd gedurende deze periode. ».
Art. 84.In titel III, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling I, van hetzelfde Wetboek wordt een artikel 198bis ingevoegd, luidende : «
Art. 198bis.- Het in artikel 66, § 1, vermelde percentage, wordt : 1° wat het tarief van aftrekbaarheid betreft, naargelang het geval, gebracht op of verminderd tot : a) voor de voertuigen met een dieselmotor : - 90 pct.indien ze een uitstoot hebben van minder dan 105 gram CO2 per kilometer; - 80 pct. indien ze een uitstoot hebben van 105 gram CO2 per kilometer tot maximaal 115 gram CO2 per kilometer; - 75 pct. indien ze een uitstoot hebben van meer dan 115 gram CO2 per kilometer tot maximaal 145 gram CO2 per kilometer; - 70 pct. indien ze een uitstoot hebben van meer dan 145 gram CO2 per kilometer tot maximaal 175 gram CO2 per kilometer; - 60 pct. indien ze een uitstoot hebben van meer dan 175 gram CO2 per kilometer; b) voor de voertuigen met een benzinemotor : - 90 pct.indien ze een uitstoot hebben van minder dan 120 gram CO2 per kilometer; - 80 pct. indien ze een uitstoot hebben van 120 gram CO2 per kilometer tot maximaal 130 gram CO2 per kilometer; - 75 pct. indien ze een uitstoot hebben van meer dan 130 gram CO2 per kilometer tot maximaal 160 gram CO2 per kilometer; - 70 pct. indien ze een uitstoot hebben van meer dan 160 gram CO2 per kilometer tot maximaal 190 gram CO2 per kilometer; - 60 pct. indien ze een uitstoot hebben van meer dan 190 gram CO2 per kilometer; 2° wat het in aanmerking te nemen tarief voor de minderwaarden betreft, bepaald op het percentage dat gelijk is aan het percentage dat de som van de vóór de verkoop fiscaal aangenomen afschrijvingen vertegenwoordigt in de som van de geboekte afschrijvingen voor de overeenstemmende belastbare tijdperken. Gedurende de periode vanaf 1 april 2007 tot en met 31 maart 2008 is het eerste lid slechts van toepassing op de vaste activa aangeschaft of vervaardigd gedurende deze periode. ».
Art. 85.De artikelen 83 en 84 hebben uitwerking met ingang van 1 april 2007.
Onderafdeling 2. - Belastingaftrek voor octrooi-inkomsten
Art. 86.In titel III, hoofdstuk II, afdeling IV, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, waarvan de onderafdeling IIIbis de onderafdeling IIIter wordt, wordt na artikel 205 een onderafdeling IIIbis ingevoegd waarvan het opschrift luidt als volgt : « Onderafdeling IIIbis. - Aftrek voor octrooi-inkomsten. ».
Art. 87.In titel III, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling IIIbis, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 2051 ingevoegd, luidende : «
Art. 2051.- De winst van het belastbare tijdperk wordt verminderd met 80 pct. van de overeenkomstig de artikelen 2052 tot 2054 bepaalde octrooi-inkomsten. Deze vermindering wordt « aftrek voor octrooi-inkomsten » genoemd. ».
Art. 88.In titel III, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling IIIbis, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 2052 ingevoegd, luidende : «
Art. 2052.- § 1. Voor de toepassing van artikel 2051 wordt verstaan onder « octrooien » : - de octrooien of aanvullende beschermingscertificaten waarvan de vennootschap octrooihouder of certificaathouder is en die geheel of gedeeltelijk door de vennootschap werden ontwikkeld in onderzoekscentra die een bedrijfsafdeling of een tak van werkzaamheid vermeld in artikel 46, § 1, eerste lid, 2° vormen; - de door de vennootschap verworven octrooien, aanvullende beschermingscertificaten of licentierechten met betrekking tot octrooien of aanvullende beschermingscertificaten, op voorwaarde dat die geoctrooieerde producten of procédés geheel of gedeeltelijk door de vennootschap verder werden verbeterd in onderzoekscentra die een bedrijfsafdeling of een tak van werkzaamheid vermeld in artikel 46, § 1, eerste lid, 2°, vormen ongeacht of deze verdere verbetering aanleiding heeft gegeven tot bijkomende octrooien. § 2. Voor de toepassing van artikel 2051 wordt verstaan onder « octrooi-inkomsten » : - de vergoedingen, van welke aard ook, voor licenties die door de vennootschap zijn verleend op octrooien, in zover deze vergoedingen in het in België belastbare resultaat van het belastbaar tijdperk voorkomen en indien er bijzondere verhoudingen zijn tussen de schuldenaar van de vergoedingen en de ontvangende vennootschap, enkel in zover deze vergoedingen niet hoger zijn dan de vergoedingen die tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen; - de vergoedingen die aan de vennootschap voor het belastbaar tijdperk zouden verschuldigd zijn indien de goederen die door of voor rekening van de vennootschap worden geproduceerd of de diensten die door of voor rekening van de vennootschap worden geleverd, zouden worden geproduceerd of geleverd door een derde op grond van een licentie verleend door de vennootschap op octrooien en indien tussen de vennootschap en de derde zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als tussen onafhankelijke ondernemingen en in zover deze vergoedingen in het in België belastbare resultaat van het belastbaar tijdperk zouden voorkomen.
Ingeval de in het eerste lid bedoelde vergoedingen niet uitsluitend betrekking hebben op octrooien, komt alleen het gedeelte dat betrekking heeft op octrooien in aanmerking voor de aftrek voor octrooi-inkomsten.
De in het eerste lid bepaalde octrooi-inkomsten omvatten niet de bijdragen in de werkelijke kosten van onderzoek en ontwikkeling die door de vennootschap worden gedragen.
Art. 89.In titel III, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling IIIbis, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 2053 ingevoegd, luidende : «
Art. 2053.- § 1. De octrooi-inkomsten van een belastbaar tijdperk die betrekking hebben op door de vennootschap verworven octrooien, worden verminderd : - met de vergoedingen, van welke aard ook, die zijn verschuldigd aan derden voor deze octrooien, in zover deze vergoedingen ten laste worden gelegd van het in België belastbare resultaat van hetzelfde belastbaar tijdperk; en - met tijdens het belastbaar tijdperk toegepaste afschrijvingen op de aanschaffings- of beleggingswaarde van deze octrooien in zover deze afschrijvingen ten laste worden gelegd van het in België belastbare resultaat van hetzelfde belastbaar tijdperk.
In geval de in het eerste lid bedoelde vergoedingen en afschrijvingen niet uitsluitend betrekking hebben op octrooien, worden de in aanmerking te nemen octrooi-inkomsten alleen verminderd met het gedeelte dat betrekking heeft op octrooien.
De in het eerste lid bedoelde vergoedingen omvatten niet de door de vennootschap aan derden verschuldigde bijdragen in de werkelijke kosten van onderzoek en ontwikkeling die door deze derden worden gedragen. § 2. Indien de vergoedingen die zijn verschuldigd aan derden met betrekking tot de door de vennootschap verworven octrooien lager zijn dan de vergoedingen die tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, worden de octrooi-inkomsten van het belastbaar tijdperk met betrekking tot deze octrooien, in afwijking van § 1, eerste streepje, verminderd met de vergoedingen die tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen en die ten laste zouden komen van het belastbare tijdperk.
De in het eerste lid bedoelde vergoedingen omvatten niet de vergoedingen die afgeschreven worden, zoals bedoeld in § 3. § 3. Indien de aanschaffings- of beleggingswaarde van de door de vennootschap verworven octrooien lager is dan de prijs die tussen onafhankelijke ondernemingen zou zijn overeengekomen, worden de octrooi-inkomsten van het belastbaar tijdperk met betrekking tot deze octrooien, in afwijking van § 1, tweede streepje, verminderd met de afschrijvingen die tijdens het belastbaar tijdperk zouden zijn toegepast op de aanschaffingsprijs die tussen onafhankelijke ondernemingen zou zijn overeengekomen. ».
Art. 90.In titel III, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling IIIbis, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 2054 ingevoegd, luidende : «
Art. 2054.Om het voordeel van de aftrek voor octrooi-inkomsten te rechtvaardigen moet de belastingplichtige bij zijn aangifte een opgave voegen waarvan het model door de minister van Financiën of zijn afgevaardigde wordt vastgesteld, voor het aanslagjaar waarvoor de aftrek voor octrooi-inkomsten wordt genoten. ».
Art. 91.In titel V, hoofdstuk III, afdeling II, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 236bis ingevoegd, luidende : «
Art. 236bis.De artikelen 2051 tot 2054 zijn van toepassing op de in artikel 227, 2°, bedoelde belastingplichtigen voor de octrooi-inkomsten met betrekking tot octrooien die worden aangewend in hun Belgische inrichtingen.
Voor de toepassing van artikel 2053, worden de octrooi-inkomsten verminderd met de aan derden verschuldigde vergoedingen, evenals met de afschrijvingen op de verworven octrooien die ten laste van het belastbaar resultaat van de Belgische inrichtingen worden gelegd. ».
Art. 92.Artikel 286 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 17 mei 2004, wordt aangevuld als volgt : « In afwijking van het eerste lid, wordt met betrekking tot octrooi-inkomsten waarvoor overeenkomstig de artikelen 2051 tot 2054 of artikel 236bis een aftrek voor octrooi-inkomsten wordt verleend, het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting bepaald volgens het product van een breuk waarvan de teller gelijk is aan de werkelijk ingehouden buitenlandse belasting uitgedrukt in een percentage van het inkomen waarop die belasting betrekking heeft, zonder 15 pct. van dit inkomen te mogen overschrrijden en waarvan de noemer gelijk is aan 100 verminderd met het cijfer van de teller.
Het forfaitaire gedeelte van de buitenlandse belasting als bedoeld in het vorige lid is slechts verrekenbaar ten belope van de belasting verschuldigd op diezelfde octrooi-inkomsten waarvoor overeenkomstig de artikelen 2051 tot 2054 of artikel 236bis een aftrek voor octrooi-inkomsten wordt verleend.
Wanneer de schuldenaar van het inkomen de buitenlandse belasting heeft gedragen tot ontlasting van de verkrijger, bedraagt de in het tweede lid vermelde noemer 100. ».
Art. 93.De artikelen 86 tot 92 zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2008 op de octrooi-inkomsten bedoeld in artikel 2052 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, die betrekking hebben op octrooien in de zin van artikel 2052, § 2, van hetzelfde Wetboek, die niet door de vennootschap, een licentienemer of verbonden ondernemingen zijn gebruikt voor de verkoop van goederen of diensten aan onafhankelijke derden vóór 1 januari 2007. Afdeling 3. - Vestiging van de belasting
Art. 94.Artikel 308, § 3, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt vervangen als volgt : « § 3. De in § 1 bedoelde belastingplichtigen die geen aangifteformulier hebben ontvangen, moeten bij de aanslagdienst waaronder zij ressorteren uiterlijk op 1 juni van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd een aangifteformulier aanvragen en, zo zulks nodig is, de termijn vermelden waarop zij in voorkomend geval ingevolge § 2 aanspraak kunnen maken.
Deze verplichting geldt niet voor : - belastingplichtigen die overeenkomstig artikel 306 van aangifteplicht zijn vrijgesteld; - belastingplichtigen die in de elektronische aangifte bedoeld in artikel 307bis voor het voorgaand aanslagjaar zich ertoe hebben verbonden om het daaropvolgend aanslagjaar eveneens gebruik te maken van de overlegging op elektronische wijze. ».
Art. 95.Artikel 94 is van toepassing vanaf aanslagjaar 2008. Afdeling 4. - Belastingkrediet voor de vastbenoemde personeelsleden
Art. 96.Voor aanslagjaar 2008 wordt het bedrag van het belastingkrediet bedoeld in artikel 289ter, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, met 80 pct. verhoogd voor de belastingplichtigen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten in de overheidssector.
De Koning regelt de inwerkingtreding van dit artikel. HOOFDSTUK III. - Belasting over de toegevoegde waarde Afdeling 1. - Opheffing van de richtlijn 77/388/EEG
Art. 97.In artikel 15, § 5, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « artikel 28ter, B, 2, van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen 77/388/EEG van 17 mei 1977 en gewijzigd door de richtlijn 91/680/EEG van 16 december 1991 » vervangen door de woorden « artikel 34 van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 ».
Art. 98.In artikel 7, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 10 van 29 december 1992 met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 5, derde lid, en 25ter, § 1, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 mei 2004, worden de woorden « artikel 28ter, B, 2, van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen 77/388/EEG van 17 mei 1977, gewijzigd door de richtlijn 91/680/EEG van 16 december 1991 » vervangen door de woorden « artikel 34 van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 ».
Art. 99.In artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 47 van 25 februari 1996 tot regeling van de controle van de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd ter zake van de levering, intracommunautaire verwerving en invoer van vervoermiddelen, in de zin van artikel 8bis, § 2, 1°, van het Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2005, worden de woorden « artikel 15, paragraaf 10, van de zesde richtlijn 77/388/EEG » vervangen door de woorden « artikel 151 van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 ».
Art. 100.De artikelen 97 tot 99 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2007. Afdeling 2. - BTW-eenheid
Art. 101.In het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt een artikel 19bis ingevoegd, luidende : «
Art. 19bis.- Met een dienst verricht onder bezwarende titel wordt eveneens gelijkgesteld, het verstrekken van een dienst zoals bepaald in artikel 21, § 3, 7° door een buiten België gevestigde belastingplichtige voor één van zijn vestigingen die lid is van een BTW-eenheid in België in de zin van artikel 4, § 2. ».
Art. 102.In artikel 33, § 1, 3°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de programmawet van 27 december 2006, worden de woorden « en artikel 19bis, » ingevoegd tussen de woorden « artikel 19, § 2, 1°, » en de woorden « de overeenkomstig artikel 32 ».
Art. 103.Artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 3 van 10 december 1969 met betrekking tot de aftrekregeling voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij het koninklijk besluit van 29 december 1992, wordt vervangen als volgt : «
Art. 10.§ 1. De in het vorige artikel bedoelde herziening moet worden verricht wanneer gedurende het in dat artikel bedoelde tijdvak : 1° het bedrijfsmiddel door de belastingplichtige geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt voor privé-doeleinden of ter verwezenlijking van handelingen die geen recht op aftrek verlenen, of die recht op aftrek verlenen in een andere verhouding dan die welke als grondslag heeft gediend voor de oorspronkelijke aftrek;deze bepaling geldt evenwel niet wanneer het hele privé-gebruik aanleiding geeft tot een belastbare levering in de zin van artikel 12, § 1, 1° of 2°, van het Wetboek; 2° enige wijziging is ingetreden in de factoren die, met inachtneming van de uitgeoefende economische activiteit, aan de berekening van de aftrek gedaan voor het bedrijfsmiddel ten grondslag hebben gelegen;3° het bedrijfsmiddel het voorwerp is van een handeling die recht op aftrek verleent en in de mate waarin de aftrek van de belasting geheven op dat goed een beperking heeft ondergaan andere dan die voortspruitend uit artikel 45, § 2, van het Wetboek;4° het bedrijfsmiddel ophoudt in de onderneming te bestaan of wanneer het niet meer gebruikt wordt voor de BTW-eenheid ingevolge de uittreding van één van haar leden, tenzij wordt aangetoond dat zulks het gevolg is van een handeling die recht op aftrek verleent of dat het bedrijfsmiddel vernietigd of ontvreemd werd;5° iemand de hoedanigheid van belastingplichtige verliest of wanneer hij toetreedt tot een BTW-eenheid, of nog slechts handelingen verricht die geen recht op aftrek verlenen wat betreft de aan herziening onderworpen onroerende goederen uit hun aard en de zakelijke rechten, tenzij die goederen het voorwerp hebben uitgemaakt van een levering die recht op aftrek verleent of die zakelijke rechten met toepassing van de belasting werden overgedragen of wederovergedragen. In het geval van het 3° wordt het bedrag van de belasting, dat ingevolge de herziening in aftrek mag worden gebracht, beperkt tot het bedrag dat wordt bekomen door de maatstaf van heffing voor de levering te vermenigvuldigen met het tarief waartegen de belasting, waarvan de aftrek wordt herzien, werd berekend. § 2. De herziening moet ook worden verricht wanneer gedurende het in het vorig artikel bedoelde tijdvak : - het bedrijfsmiddel dat het voorwerp heeft uitgemaakt van de in § 1, eerste lid, 4°, bedoelde herziening, gebruikt wordt door het uittredend lid van de BTW-eenheid ter verwezenlijking van handelingen die recht op aftrek verlenen; - het bedrijfsmiddel dat het voorwerp heeft uitgemaakt van de in § 1, eerste lid, 5°, bedoelde herziening, door de btw-eenheid gebruikt wordt ter verwezenlijking van handelingen die recht op aftrek verlenen. § 3. In het kader van het stelsel van de BTW-eenheid kunnen de bedragen verschuldigd ingevolge de in § 1, 4° en 5°, bedoelde herzieningen, worden verrekend met het bedrag van de belasting die in aftrek kan worden gebracht overeenkomstig de in § 2 bedoelde herziening.
Deze verrekening vereist de schriftelijke toestemming van het betrokken lid en van de vertegenwoordiger van de BTW-eenheid.
De verrekening moet gebeuren in hoofde van de BTW-eenheid.
Daartoe moet aan de BTW-controlekantoren waaronder de BTW-eenheid en het betrokken lid ressorteren, een inventaris worden verstrekt van de aan herziening onderworpen goederen, waarvan het model is vastgesteld door of vanwege de minister van Financiën, en van een afschrift van de bovenbedoelde toestemming. ».
Art. 104.In artikel 50 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij de wet van 7 maart 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) § 1, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « 4° aan elk lid van een BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, die overeenkomstig 1° en 2° voor BTW-doeleinden is geïdentificeerd.Dit identificatienummer vormt een sub-BTW-identificatienummer van de BTW-eenheid. »; b) er wordt in de plaats van § 2, die § 3 wordt, een nieuwe § 2 ingevoegd, luidende : « § 2.De administratie van de BTW, registratie en domeinen kent aan elke BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2 die uitsluitend leveringen van goederen of diensten verricht waarvoor zij geen recht op aftrek heeft en die niet in § 1 wordt bedoeld een BTW-identificatienummer toe dat niet de letters BE bevat.
Dezelfde administratie kent aan de leden van de in het eerste lid bedoelde BTW-eenheid eveneens een BTW-identificatienummer toe dat niet de letters BE bevat. Dit btw-identificatienummer vormt een sub-BTW-identificatienummer van deze BTW-eenheid. ».
Art. 105.Artikel 53, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 januari 2004, wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3. In het kader van een BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, is het lid dat goederen of diensten verschaft aan een ander lid ertoe gehouden een bijzonder stuk uit te reiken aan dat lid of ervoor te zorgen dat in zijn naam en voor zijn rekening, door het lid in zijn hoedanigheid van medecontractant of door een derde een dergelijk stuk wordt uitgereikt, als de in § 2 bedoelde factuur niet werd uitgereikt.
De Koning kan andere verplichtingen bepalen om de juiste heffing van de belasting te waarborgen en om de fraude te vermijden. ».
Art. 106.In artikel 53quater, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 7 maart 2002, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « De leden van de BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, zijn gehouden aan hun leveranciers en hun klanten het sub-BTW-identificatienummer bedoeld in artikel 50, § 1, eerste lid, 4° of § 2, mee te delen. ».
Art. 107.In artikel 53quinquies, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 7 maart 2002 en gewijzigd bij de wet van 20 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden de woorden « de leden van een BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, die overeenkomstig artikel 50, § 1, eerste lid, 4°, voor BTW-doeleinden zijn geïdentificeerd, » ingevoegd tussen de woorden « voor BTW-doeleinden zijn geïdentificeerd, » en de woorden « de belastingplichtigen bedoeld in artikel 56, § 2 » en worden de woorden « artikel 50, § 2 » vervangen door de woorden « artikel 50, § 3 »;b) het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, die overeenkomstig artikel 50, § 1, eerste lid, 1°, voor BTW-doeleinden is geïdentificeerd, is bovendien gehouden jaarlijks de administratie van de BTW, registratie en domeinen in kennis te stellen van het totale bedrag van de in de loop van het vorige jaar door elk lid van die BTW-eenheid aan elk van de andere leden van die BTW-eenheid verrichte handelingen.».
Art. 108.In artikel 53sexies, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 29 december 1992 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 december 1995 en de wetten van 7 maart 2002 en 20 december 2002, worden de woorden « de leden van een BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2 » ingevoegd tussen de woorden « voor BTW-doeleinden zijn geïdentificeerd, » en de woorden « alsook de niet in België gevestigde belastingplichtigen ».
Art. 109.In artikel 56, § 2, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « , met uitzondering van de BTW-eenheden in de zin van artikel 4, § 2, » ingevoegd tussen de woorden « De kleine ondernemingen » en de woorden « waarvan de jaaromzet ».
Art. 110.In artikel 57, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « , met uitzondering van de BTW-eenheden in de zin van artikel 4, § 2, » ingevoegd tussen het woord « Landbouwondernemers » en « die producten van hun bedrijf leveren ».
Art. 111.In artikel 61, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wetten van 7 maart 2002 en 28 januari 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) tussen het eerste en het tweede lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Het ter inzage voorleggen van de boeken, facturen en andere stukken overeenkomstig het eerste lid, gebeurt, wat de BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2 betreft, door de vertegenwoordiger aangeduid door de andere leden om in hun naam en voor hun rekening de rechten en de verplichtingen van die BTW-eenheid uit te oefenen.De ambtenaren van de administratie die de belasting over de toegevoegde waarde onder haar bevoegdheid heeft, kunnen echter eisen dat het lid van de BTW-eenheid zelf de in het eerste lid bedoelde voorlegging van de boeken, facturen en andere stukken die hem aanbelangen verricht. »; b) in het vijfde lid dat het zesde lid wordt, worden de woorden « artikel 50, § 2 » vervangen door de woorden « artikel 50, § 3 ».
Art. 112.Artikel 62, § 2, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, wordt vervangen als volgt : « Iedere belastingplichtige of lid van een BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, eigenaar of houder van een zakelijk recht op een voor hypotheek vatbaar goed, is gehouden, op verzoek van de notaris die belast is met het opmaken van de akte houdende vervreemding of hypotheekstelling betreffende dat goed, aan deze laatste zijn hoedanigheid van belastingplichtige of lid van een BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, kenbaar te maken. ».
Art. 113.Artikel 93ter, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 8 augustus 1980 en vervangen bij de wet van 25 februari 2007, wordt vervangen als volgt : « § 1. De notaris die verzocht wordt een akte op te maken met betrekking tot het vervreemden of het bezwaren met een hypotheek van een voor hypotheek vatbaar goed, is gehouden aan de eigenaar of vruchtgebruiker van dat goed of van een gedeelte ervan te vragen of deze een belastingplichtige of een lid van een BTW-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, is. ».
Art. 114.De artikelen 101 tot 113 hebben uitwerking met ingang van 1 april 2007. Afdeling 3. - Maatstaf van heffing
Art. 115.In artikel 33bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « artikel 33, 1° » vervangen door de woorden « artikel 33, § 1, 1° ».
Art. 116.In artikel 36 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « artikel 32, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 32, eerste lid ».
Art. 117.In artikel 71 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 juli 1993 en bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de woorden « artikel 32, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 32, eerste lid ».
Art. 118.De artikelen 115 tot 117 hebben uitwerking met ingang van 7 januari 2007. Afdeling 4. - Maatregelen inzake fraudebestrijding en betere
invordering van de belastingen
Art. 119.Artikel 52bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2006, wordt in de Nederlandse versie vervangen als volgt : «
Art. 52bis.§ 1. Wanneer de ambtenaren van de administratie die de belasting over de toegevoegde waarde onder haar bevoegdheid heeft ter gelegenheid van hun onderzoeken goederen ontdekken waarvoor redelijkerwijs kan worden verondersteld dat de bepalingen van dit Wetboek en de uitvoeringsbesluiten inzake BTW niet werden nageleefd omdat het onmogelijk is de tussenkomende partijen te identificeren of de oorsprong, de hoeveelheid, de prijs of de waarde van de goederen vast te stellen, kunnen zij overgaan tot het bewarend beslag van deze goederen evenals van de voor hun vervoer dienende middelen.
De voormelde ambtenaren stellen een proces-verbaal van beslag op dat de vastgestelde feiten vermeldt die het niet naleven van de wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake aantonen of ertoe bijdragen die aan te tonen en dat een inventaris bevat van de goederen die het voorwerp van het beslag uitmaken. Dit proces-verbaal wordt aan de houder ter kennis gegeven uiterlijk binnen de vierentwintig uur volgend op zijn opmaak.
Indien de houder het bewijs levert van de oorsprong, de hoeveelheid, de prijs of de waarde van de goederen en van de identiteit van de partijen, spreekt de administratie de opheffing van het beslag uit.
Ingeval van verduistering door de houder van de goederen die het voorwerp van de beslagmaatregel uitmaken, zijn de bepalingen van artikel 507 van het Strafwetboek van toepassing. § 2. Op straffe van nietigheid moet de geldigheid van het beslag bedoeld in § 1 binnen de termijn van een maand te rekenen vanaf de kennisgeving van het proces-verbaal bedoeld in § 1, tweede lid, worden bekrachtigd door de beslagrechter van het ambtsgebied waarin zich het kantoor bevindt waar de inning moet worden uitgevoerd. De procedure wordt ingeleid op eenzijdig verzoekschrift. De beslissing van de beslagrechter is uitvoerbaar bij voorraad. § 3. Indien de houder de gegrondheid van het beslag bedoeld in § 1 betwist, wordt er uitspraak gedaan zoals in kort geding, door de beslagrechter van het ambtsgebied waarin zich het kantoor bevindt waar de inning moet worden uitgevoerd. ».
Art. 120.Artikel 88bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2006, wordt in de Nederlandse versie vervangen als volgt : «
Art. 88bis.§ 1. Bij gemotiveerde beslissing van de gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde kan een zakelijke zekerheid of een persoonlijke borgstelling worden geëist van elke persoon die schuldenaar is van de belasting, krachtens artikel 51, §§ 1, 2 en 4, wanneer de venale waarde van zijn in België gelegen goederen die het pand van de Schatkist vormen, na aftrek van de schulden en lasten die ze bezwaren, ontoereikend is om het bedrag te dekken dat vermoedelijk voor een periode van twaalf kalendermaanden zal verschuldigd zijn, krachtens dit Wetboek of ter uitvoering ervan.
De Koning bepaalt de gegevens die als grondslag dienen voor de bepaling van de bedragen van de zakelijke zekerheid en van de verbintenis van de persoonlijke borg, alsook de voorwaarden en de modaliteiten van vaststelling. § 2. Binnen de maand na de kennisgeving van de beslissing als vermeld in § 1, kan de schuldenaar van de belasting een verhaal inleiden voor de beslagrechter van het ambtsgebied waarin zich het kantoor bevindt waar de inning moet worden uitgevoerd.
De rechtspleging geschiedt zoals in kort geding. § 3. Het stellen van een zakelijke zekerheid of van een persoonlijke borg bedoeld in § 1, dient te geschieden binnen de twee maanden na de kennisgeving van de beslissing van de directeur of na de datum waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen, tenzij de betrokken schuldenaar van de belasting, vóór het verstrijken van deze termijn, elke economische activiteit staakt waaruit voortvloeit dat hij de schuldenaar van de belasting is krachtens artikel 51, §§ 1, 2 en 4. ».
Art. 121.In artikel 88ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, 1°, wordt in de Nederlandse versie het woord « waarborgen » vervangen door het woord « zekerheden »;2° in § 2, tweede lid, worden in de Nederlandse versie de woorden « van de kennisgeving » vervangen door de woorden « van de kennisgeving van de beslissing ».
Art. 122.In artikel 89bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2006, worden in de Nederlandse versie de woorden « de belastingschuldige » vervangen door de woorden « de schuldenaar van de belasting ».
Art. 123.In artikel 93undecies D, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2006, wordt in de Nederlandse versie het woord « schuldig » vervangen door het woord « verschuldigd ».
Art. 124.De artikelen 119 tot 123 hebben uitwerking met ingang van 7 januari 2007. Afdeling 5. - Aftrekregeling
Art. 125.Artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 3 van 10 december 1969 met betrekking tot de aftrekregeling voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij het koninklijk besluit van 29 december 1992 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 november 1994, wordt vervangen als volgt : «
Art. 6.Onder bedrijfsmiddelen, waarvoor de aftrek van belasting onderworpen is aan herziening overeenkomstig artikel 48, § 2, van het Wetboek, moet worden verstaan, de lichamelijke goederen, de zakelijke rechten bedoeld in artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek en de diensten die bestemd zijn om op een duurzame wijze te worden gebruikt als werkinstrumenten of exploitatiemiddelen.
In het eerste lid worden evenwel niet bedoeld verpakkingsmiddelen, klein materieel, klein gereedschap en kantoorbehoeften, wanneer die goederen voldoen aan de door de minister van Financiën gestelde criteria.
De in dit artikel bedoelde bepalingen gelden eveneens voor de toepassing van de artikelen 12, § 1, en 19, § 2, van het Wetboek. ».
Art. 126.Artikel 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 december 1992 en 22 november 1994, wordt vervangen als volgt : «
Art. 7.Onder de belasting waarvan de aftrek onderworpen is aan herziening overeenkomstig artikel 48, § 2, van het Wetboek, dient te worden verstaan de belasting geheven op de aankoop, de intracommunautaire verwerving, de invoer of de handelingen die strekken of bijdragen tot de totstandkoming, het omvormen of het verbeteren van in artikel 6, eerste lid, bedoelde bedrijfsmiddelen.
Voor de toepassing van het vorige lid, is geen belasting waarvan de aftrek onderworpen is aan herziening : 1° de belasting die wordt geheven op herstellings- of onderhoudswerk, aan bedrijfsmiddelen, alsmede de belasting die wordt geheven op de aankoop, de intracommunautaire verwerving of de invoer van reserve-onderdelen die voor zulk werk bestemd zijn;2° de belasting die wordt geheven op de huur van bedrijfsmiddelen en, meer algemeen, op de overdracht van het genot van bedrijfsmiddelen of het verlenen van rechten op dat genot.». Afdeling 6. - Vrijstellingsregeling
Art. 127.In artikel 56, § 2, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij het koninklijk besluit van 29 december 1992, wordt, na het eerste streepje, een nieuw streepje ingevoegd, luidende : « - de handelingen die bestaan uit een werk in onroerende staat in de zin van artikel 19, § 2, tweede lid, en de door de Koning ermee gelijkgestelde handelingen; ».
Art. 128.In artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 19 van 29 december 1992 met betrekking tot de vrijstellingsregeling bepaald door artikel 56, § 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde in het voordeel van kleine ondernemingen, wordt, na het eerste streepje, een nieuw streepje ingevoegd, luidende : « - de handelingen die bestaan uit een werk in onroerende staat in de zin van artikel 19, § 2, tweede lid, van het Wetboek en de handelingen opgesomd in artikel 20, § 2, tweede en derde lid, van het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde; ».
Art. 129.De artikelen 127 en 128 treden in werking de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal volgend op de dag van de publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad. Afdeling 7. - Toetreding van de Republiek Bulgarije en van Roemenië -
Invoer
Art. 130.In het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt een artikel 107ter ingevoegd, luidende : «
Art. 107ter.§ 1. Wanneer goederen afkomstig uit de Republiek Bulgarije of Roemenië : - vóór 1 januari 2007 zijn binnengebracht in de Gemeenschap zoals die bestond vóór de toetreding van die lidstaten en - sedert hun binnenkomst in voornoemde Gemeenschap werden geplaatst onder een regeling voor tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten of onder één van de in artikel 23, § 4, 1° en 4° tot 7°, bedoelde regelingen en - niet vóór 1 januari 2007 aan deze regeling zijn onttrokken, blijven de bepalingen die van toepassing waren op het tijdstip dat de goederen onder deze regeling werden geplaatst van toepassing tot op het ogenblik dat de goederen aan deze regeling worden onttrokken. § 2. Wanneer een goed : - vóór 1 januari 2007 werd geplaatst onder de regeling voor gemeenschappelijk douanevervoer of een andere regeling voor douanevervoer en - niet vóór die datum aan deze regeling is onttrokken, blijven de bepalingen die van toepassing waren op het tijdstip dat het goed onder deze regeling werd geplaatst van toepassing tot op het ogenblik dat het goed aan deze regeling wordt onttrokken. § 3. Met de invoer van een goed in België in de zin van artikel 23 wordt gelijkgesteld, voor zover wordt aangetoond dat het een goed betreft dat zich in het vrije verkeer bevond in de Republiek Bulgarije of Roemenië : 1° elke onttrekking, met inbegrip van een onregelmatige onttrekking, van dat goed in België aan een regeling voor tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten waaronder het goed vóór 1 januari 2007 werd geplaatst onder de in § 1 bedoelde voorwaarden;2° elke onttrekking, met inbegrip van een onregelmatige onttrekking, van dat goed in België aan één van de in artikel 23, § 4, 1° en 4° tot 7°, bedoelde regelingen waaronder het goed vóór 1 januari 2007 werd geplaatst onder de in § 1 bedoelde voorwaarden;3° het einde in België van één van de in § 2 bedoelde regelingen, waarmee vóór 1 januari 2007 werd aangevangen binnen de Republiek Bulgarije of Roemenië ten behoeve van een vóór deze datum onder bezwarende titel verrichte levering van dat goed binnen één van deze lidstaten door een als zodanig handelende belastingplichtige;4° elke onregelmatigheid of overtreding die werd begaan tijdens één van de in § 2 bedoelde regelingen aangevangen op de onder 3° bedoelde voorwaarden. § 4. Eveneens wordt met de invoer van een goed in België in de zin van artikel 23 gelijkgesteld, de bestemming in België, door een belastingplichtige of een niet-belastingplichtige, van een goed dat hem is geleverd, vóór 1 januari 2007, binnen de Republiek Bulgarije of Roemenië wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan : - de levering van dat goed is of kon worden vrijgesteld uit hoofde van zijn uitvoer in de Republiek Bulgarije of Roemenië; - dat goed is niet vóór 1 januari 2007 ingevoerd in één van de lidstaten van de Gemeenschap zoals die bestond vóór de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië. § 5. In afwijking van artikel 24 wordt de invoer van een goed in de zin van de §§ 3 en 4 verricht zonder dat een belastbaar feit plaatsvindt wanneer : 1° het goed uit de Gemeenschap wordt verzonden of vervoerd of 2° het in de zin van § 3, 1°, ingevoerde goed geen vervoermiddel is en herverzonden of vervoerd wordt naar de lidstaat waaruit het werd uitgevoerd en naar degene die het heeft uitgevoerd of 3° het in de zin van § 3, 1°, ingevoerde goed een vervoermiddel is dat vóór 1 januari 2007 onder de algemene belastingvoorwaarden van de binnenlandse markt van de Republiek Bulgarije of Roemenië werd verworven of ingevoerd en/of waarvoor, uit hoofde van zijn uitvoer, geen vrijstelling of teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde werd verleend. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan wanneer de datum van de eerste ingebruikneming van het vervoermiddel voorafgaat aan 1 januari 1999. ».
Art. 131.Artikel 130 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007. Afdeling 8. - Afbraak en heropbouw van gebouwen in stadsgebieden
Art. 132.In rubriek XXXVII van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het tweede lid, 2°, vervallen de woorden « van de stadsgebieden zoals bepaald door de bevoegde overheid »;b) het tweede lid, 4°, a), derde streepje, vervalt;c) het tweede lid wordt aangevuld als volgt : « 5° het tijdstip waarop de belasting opeisbaar wordt overeenkomstig artikel 22 van het Wetboek, moet zich voordoen uiterlijk op 31 december van het jaar van de eerste ingebruikneming van het gebouw;6° de door de dienstverrichter uitgereikte factuur en het dubbel dat hij bewaart, moeten, op basis van het afschrift bedoeld onder punt 4°, b), hiervoor, melding maken van het voorhanden zijn van de elementen die de toepassing van het verlaagd tarief rechtvaardigen;behalve in geval van samenspanning tussen de partijen of klaarblijkelijk niet naleven van onderhavige bepaling, ontlast de verklaring van de afnemer de dienstverrichter van de aansprakelijkheid betreffende de vaststelling van het tarief. »; c) de rubriek wordt aangevuld met het volgende lid : « Het verlaagd tarief is in geen geval van toepassing op : 1° werk in onroerende staat en andere onroerende handelingen die geen betrekking hebben op de eigenlijke woning, zoals bebouwingswerkzaamheden, tuinaanleg en oprichten van afsluitingen;2° werk in onroerende staat en andere onroerende handelingen die tot voorwerp hebben de bestanddelen of een gedeelte van de bestanddelen van zwembaden, sauna's, midget-golfbanen, tennisterreinen en dergelijke installaties;3° gehele of gedeeltelijke reiniging van een woning.».
Art. 133.Artikel 132 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007. HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme
Art. 134.In de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voorhet witwassen van geld en de financiering van terrorisme, wordt een artikel 14quinquies ingevoegd, luidende : «
Art. 14quinquies.Wanneer de in de artikelen 2, 2bis en 2ter beoogde instellingen en personen vermoeden dat een feit of een verrichting verband kan houden met witwassen van geld afkomstig uit ernstige en georganiseerde fiscale fraude waarbij bijzonder ingewikkelde mechanisme of procédés van internationale omvang worden aangewend, brengen zij dit ter kennis van de Cel voor financiële informatieverwerking, inclusief van zodra zij minstens een van de indicatoren opsporen die de Koning vastlegt bij in Ministerraad overlegd besluit.
Ten aanzien van de in het artikel 2ter beoogde instellingen en personen, wordt de informatie overeenkomstig artikel 14bis, § 3, overgemaakt. ».
Art. 135.Artikel 23 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 23.De overtredingen van de bepalingen van artikel 10ter worden gestraft met een geldboete van 250 tot 225 000 euro. Evenwel mag deze geldboete niet meer bedragen dan 10 % van de ten onrechte in contanten betaalde sommen.
Met dezelfde geldboete worden gestraft zij die het vervullen van de opdracht van de in artikel 23bis genoemde personen met het oog op de opsporing en vaststelling van de overtredingen op artikel 10ter, met opzet verhinderen of belemmeren.
De bepalingen van Boek I van het Strafwetboek met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85 zijn van toepassing op de bij dit artikel bedoelde inbreuken. ».
Art. 136.In dezelfde wet wordt een artikel 23bis ingevoegd, luidende : « Art. 23bis . Onverminderd de plichten van de officieren van gerechtelijke politie zijn de ambtenaren die zijn aangesteld door de minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, bevoegd om de inbreuken bepaald bij artikel 23 op te sporen en vast te stellen.
De processen-verbaal welke door die ambtenaren worden opgesteld, hebben bewijskracht tot het tegendeel is bewezen. Een afschrift ervan wordt bij een per post aangetekende brief met ontvangstmelding binnen dertig dagen na de datum van vaststellingen aan de overtreder toegezonden.
De bepalingen met betrekking tot de opsporing en de vaststelling van de inbreuken bepaald bij artikel 113 van de wet van 14 juli 1991 op de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument zijn eveneens van toepassing op de opsporing en vaststelling van inbreuken bepaald bij artikel 23. ».
Art. 137.In dezelfde wet wordt een artikel 23ter ingevoegd, luidende : «
Art. 23ter.De ambtenaren die in het kader van de voornoemde wet op de handelspraktijken daartoe zijn aangesteld kunnen, op inzage van de processen-verbaal die een inbreuk op de bepalingen bedoeld in artikel 23 vaststellen en opgemaakt zijn door de ambtenaren bedoeld in artikel 23bis , eerste lid, aan de overtreders een som voorstellen waarvan de betaling de strafvordering doet vervallen.
De tarieven hiervan zijn dezelfde als de geldboetes bepaald bij artikel 23, verhoogd met de opdeciemen. De regels voor de betaling en de inning zijn die welke door de Koning zijn vastgesteld in het kader van de voornoemde wet van 14 juli 1991 op de handelspraktijken. ». HOOFDSTUK V. - Hoofdelijke aansprakelijkheid voor de belastingschulden van een aannemer
Art. 138.In titel VII, hoofdstuk VIII, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt het opschrift van afdeling II vervangen als volgt : « Afdeling II. - Hoofdelijke aansprakelijkheid voor de belastingschulden van een aannemer ».
Art. 139.In artikel 400, 5°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij koninklijk besluit van 26 december 1998, worden de woorden « die geen registratie als aannemer heeft bekomen » vervangen door de woorden « die geen registratie als aannemer heeft gevraagd, noch verkregen ».
Art. 140.In artikel 401 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij koninklijk besluit van 26 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het volgende lid ingevoegd tussen het eerste en het tweede lid : « Bij gebrek aan een beslissing omtrent een aanvraag tot registratie binnen de door de Koning bepaalde termijn, is de aannemer die een aanvraag tot registratie bij de ad hoc Commissie heeft ingediend, automatisch geregistreerd.»; 2° § 2 wordt aangevuld als volgt : « De bepalingen van artikel 53bis van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op de berekening van die termijn.»; 3° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.De beslissingen tot registratie en de beslissingen tot schrapping van de registratie, met uitzondering van de motivering van deze laatste, worden bekendgemaakt door de invoeging of de schrapping van de hoedanigheid van geregistreerd aannemer op de website van de Kruispuntbank van Ondernemingen.
Het beschikkend gedeelte van de in kracht van gewijsde gegane uitspraken over het in § 2, tweede lid, bedoelde verhaal wordt bovendien in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Onverminderd § 2, eerste lid, hebben de beslissingen tot schrapping van de registratie als aannemer tegenover derden slechts uitwerking met ingang van de dag volgend op hun bekendmaking op de website van de Kruispuntbank van Ondernemingen. ».
Art. 141.In artikel 402 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij koninklijk besluit van 26 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « een aannemer die niet is geregistreerd » en de woorden « van de belastingschulden » respectievelijk vervangen door de woorden « een aannemer die fiscale schulden heeft » en de woorden « van de fiscale schulden »;2° in § 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden de woorden « een onderaannemer die niet is geregistreerd » en de woorden « van de belastingschulden » respectievelijk vervangen door de woorden « een onderaannemer die fiscale schulden heeft » en de woorden « van de schulden »;b) het tweede lid wordt opgeheven;3° de §§ 3 tot 6 worden vervangen als volgt : « § 3.De artikelen 1200 tot en met 1216 van het Burgerlijk Wetboek zijn toepasselijk op de in de §§ 1 en 2 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid. § 4. De hoofdelijke aansprakelijkheid wordt beperkt tot 35 % van de totale prijs van de werken toevertrouwd aan de aannemer of onderaannemer, exclusief belasting over de toegevoegde waarde.
Zij kan worden aangewend voor de betaling in hoofdsom, verhogingen, kosten en interesten, ongeacht hun datum van vestiging, van de volgende schulden die bestaan op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst : 1° alle schulden inzake directe en met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen op de inkomsten;2° alle schulden inzake voorheffingen;3° de buitenlandse belastingschuldvorderingen waarvoor in het kader van een internationale overeenkomst de invorderingsbijstand is gevraagd;4° de niet betaalde bedragen in het kader van de in dit artikel bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid. De schulden waarvoor een correct nageleefd afbetalingsplan bestaat, worden niet beschouwd als schulden in de zin van deze paragraaf. § 5. De in dit artikel vermelde hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor de belastingschulden van de vennoten van een tijdelijke handelsvennootschap, een stille handelsvennootschap of een maatschap die optreedt als aannemer of onderaannemer. § 6. De hoofdelijke aansprakelijkheid bedoeld in dit artikel is eveneens van toepassing op de fiscale schulden van de aannemer of de onderaannemer die ontstaan in de loop van de uitvoering van de overeenkomst. »; 4° het artikel wordt aangevuld als volgt : « § 7.De in dit artikel bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid in hoofde van de opdrachtgever of aannemer vervalt wanneer de in artikel 30bis, § 3, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid reeds is toegepast in hoofde van dezelfde opdrachtgever of aannemer. ».
Art. 142.In artikel 403 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 26 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « aan een aannemer die op het ogenblik van de betaling niet is geregistreerd, een deel of het geheel van de prijs betaalt, » vervangen door de woorden « een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een aannemer die op het ogenblik van de betaling fiscale schulden heeft, »;2° in § 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden de woorden « aan een onderaannemer een deel of het geheel van de prijs betaalt, » vervangen door de woorden « een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een onderaannemer die op het ogenblik van de betaling fiscale schulden heeft, »;b) het tweede lid wordt opgeheven;3° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.De in dit artikel bedoelde inhoudingen en stortingen worden in voorkomend geval beperkt tot het bedrag van de schulden van de aannemer of onderaannemer op het ogenblik van de betaling. »; 4° het artikel wordt aangevuld als volgt : « § 4.Wanneer de in §§ 1 en 2 bedoelde inhouding en storting correct zijn uitgevoerd bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer die op het ogenblik van de betaling fiscale schulden heeft, wordt de in artikel 402 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid niet toegepast.
Wanneer de in §§ 1 en 2 bedoelde inhouding en storting niet correct zijn uitgevoerd bij elke betaling van een deel of het geheel van de prijs aan een aannemer of onderaannemer die op het ogenblik van de betaling fiscale schulden heeft, worden bij de toepassing van de in artikel 402 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid de eventueel gestorte bedragen in mindering gebracht van het bedrag waarvoor de opdrachtgever of de aannemer aansprakelijk wordt gesteld. § 5. Teneinde het bestaan van fiscale schulden in hoofde van de aannemer of de aannemer te kunnen vaststellen, stelt de Federale Overheidsdienst Financiën een gegevensbank ter beschikking van het publiek die bewijskracht heeft voor de uitvoering van de artikelen 402 en 403.
Wanneer de opdrachtgever of de aannemer met behulp van die gegevensbank vaststelt dat hij de in de §§ 1 en 2 vermelde inhoudingen moet doen, nodigt hij zijn medecontractant uit om hem een attest over te leggen dat het bedrag van de schuld weergeeft. Het bedoelde attest houdt rekening met de schuld op de dag waarop het is opgesteld. De Koning bepaalt de geldigheidstermijn van dit attest. Indien zijn medecontractant bevestigt dat de schulden hoger zijn dan de te verrichten inhoudingen of wanneer hij het bedoelde attest niet binnen de maand na de aanvraag overlegt, is de opdrachtgever of de aannemer ertoe gehouden 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten. ».
Art. 143.Artikel 404 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 26 december 1998, wordt vervangen als volgt : «
Art. 404.Als de in artikel 403 bedoelde stortingen niet werden verricht, wordt het verschuldigde bedrag verdubbeld en binnen de in artikel 354 bedoelde termijn als administratieve boete ingekohierd ten name van degene die de inbreuk heeft begaan.
De Koning kan bepalen onder welke voorwaarden de boete kan worden verminderd. ».
Art. 144.Artikel 405 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 26 december 1998, wordt vervangen als volgt : «
Art. 405.De vennoten van een tijdelijke handelsvennootschap, een stille handelsvennootschap of een maatschap zijn onderling hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sommen die in uitvoering van de artikelen 402 tot 404 door de tijdelijke handelsvennootschap, de stille handelsvennootschap of de maatschap verschuldigd zijn. ».
Art. 145.In artikel 406, § 3, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 26 december 1998, worden de woorden « in de mate dat het niet werd aangewend voor de gestelde doeleinden. » vervangen door de woorden « in de mate dat de stortingen het bedrag van de schulden overschrijden. ».
Art. 146.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2008.
De Koning bepaalt de vereiste overgangsmaatregelen wanneer de betrokken overheidsdiensten tegen die datum nog niet kunnen beschikken over de passende informaticatoepassingen die nodig zijn voor de correcte uitvoering van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK VI. - Milieuvriendelijke maatregelen betreffende de autovoertuigen
Art. 147.§ 1. Er wordt een korting op factuur verleend voor alle uitgaven die werkelijk zijn betaald om een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus in nieuwe staat te verwerven met een maximale uitstoot van 115 gram CO2 per kilometer.
De korting is gelijk aan 15 % van de aanschaffingswaarde met een maximum van 3 280 euro wanneer de CO2-uitstoot minder dan 105 gram per kilometer bedraagt.
De korting is gelijk aan 3 % van de aanschaffingswaarde met een maximum van 615 euro wanneer de CO2-uitstoot 105 tot maximaal 115 gram per kilometer bedraagt.
De kortingen worden toegekend aan de rechthebbende door tussenkomst van de leverancier van de in het eerste lid bedoelde voertuigen.
De in het tweede en derde lid vermelde maximale bedragen van de korting kunnen door de Koning worden herzien bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. § 2. Er wordt een korting op factuur verleend voor alle uitgaven die werkelijk zijn betaald om een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus met dieselmotor in nieuwe staat te verwerven voorzover die motor standaard is uitgerust met een roetfilter en met een uitstoot van minder dan 130 gram CO2 per kilometer.
De korting is gelijk aan 150 euro en wordt toegekend aan de rechthebbende door tussenkomst van de leverancier van de in het eerste lid bedoelde voertuigen.
Voor de toepassing van deze paragraaf mag de roetfilter maximaal 5 mg deeltjes per kilometer uitstoten. § 3. De voertuigen bedoeld in de §§ 1 en 2 zijn de voertuigen waarvoor het bezit van een Belgisch rijbewijs geldig voor voertuigen van categorie B of een gelijkwaardig Europees of buitenlands rijbewijs vereist is voor de besturing ervan. § 4. Deze toegestane kortingen worden door de Staat als een element van de prijs van de in §§ 1 en 2 gedane bedoelde uitgaven aan de leverancier betaald. § 5. De bedragen bedoeld in de §§ 1 en 2 worden geïndexeerd overeenkomstig artikel 178, §§ 1 en 3, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
Art. 148.De inbreuken op dit hoofdstuk of op haar uitvoeringsbesluiten worden bestraft met een administratieve boete die ten hoogste het dubbel bedraagt van de toegekende of toe te kennen korting of terugbetaling.
De boete die daadwerkelijk wordt opgelegd moet proportioneel zijn aan de ernst van de feiten die haar verantwoorden.
Art. 149.De ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën zijn belast met de controle op de naleving van dit hoofdstuk en van haar uitvoeringsbesluiten.
Daartoe beschikken zij over alle onderzoeks- en controlebevoegdheden die hen zijn toegekend door het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde.
Art. 150.Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde, kunnen de betwistingen met betrekking tot de toepassing van dit hoofdstuk, met uitsluiting van de betwistingen inzake invordering, aanhangig gemaakt worden bij een administratieve instantie.
De administratieve instantie, belast met de uitspraak over het administratief beroep, bedoeld in het eerste lid, wordt binnen de Federale Overheidsdienst Financiën aangewezen.
Het administratief beroep kan worden ingediend binnen de drie maanden te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de beslissing met betrekking tot de aanvraag tot toekenning van de korting of van de beslissing betreffende het opleggen van een administratieve boete. Bij gebreke van kennisgeving van de beslissing met betrekking tot de aanvraag tot toekenning van de korting, kan het beroep worden ingesteld binnen de negen maanden te rekenen vanaf de datum van indiening van de aanvraag.
Het administratief beroep moet worden gemotiveerd.
Ingeval een vordering in rechte wordt ingesteld alvorens een definitieve beslissing over het administratief beroep werd genomen, is de administratieve overheid die zich moet uitspreken over het beroep van rechtswege ontheven van haar bevoegdheid.
Art. 151.In afwijking van artikel 38 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit, wordt een toewijzingsfonds geopend die de nodige middelen ter beschikking stelt aan de rechthebbenden bedoeld in dit hoofdstuk.
Art. 152.Dit fonds wordt gespijsd door uit de bedrijfsvoorheffing geaffecteerde ontvangsten of door de inkomsten uit milieuheffing.
Art. 153.De Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten van dit hoofdstuk.
De Koning kan met name : 1° de manier bepalen waarop het bewijs moet worden geleverd dat aan de voorwaarden bepaald bij artikel 116 werd voldaan;2° de vorm en de wijze bepalen waaronder de aanvragen tot het bekomen van terugbetaling van de toegestane kortingen moeten worden ingediend, alsook de verantwoordingsstukken aanduiden die bij deze aanvragen dienen te worden gevoegd;3° de ambtenaren aanduiden belast met het nemen van een beslissing over de aanvragen als bedoeld in 2°;4° de personen aanduiden die belast zijn om uitspraak te doen over de betwistingen bedoeld in artikel 119 en de modaliteiten van het beroep te organiseren.
Art. 154.Artikel 147, §§ 1, 3, 4 en 5, is van toepassing op de uitgaven gedaan vanaf 1 juli 2007.
Artikel 147, § 2, is van toepassing op de uitgaven gedaan vanaf 1 juli 2007 tot 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar in hetwelk de Europese Commissie de verplichting invoert dat alle modellen standaard moeten worden uitgerust met een roetfilter.
De artikelen 148 tot 153 treden in werking op 1 juli 2007. HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur
Art. 155.In artikel 369 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt 11° wordt vervangen als volgt : « 11° : in het verbruik brengen : - inzake milieutaks : de levering van producten aan kleinhandelaars door ondernemingen die gehouden zijn zich te laten registreren volgens de modaliteiten vastgesteld door de minister van Financiën; - inzake milieuheffing : de levering van verpakkingen (en gerei) aan kleinhandelaars, meerbepaald van huishoudelijke verpakkingen (en huishoudgerei), door belastingplichtigen die gehouden zijn zich te laten registreren volgens de modaliteiten vastgesteld door de minister van Financiën. »; 2° punt 12° wordt vervangen als volgt : « 12° belastingplichtige : - voor wat betreft de milieutaks en de milieuheffing, iedere natuurlijke of rechtspersoon die overgaat tot het in het verbruik brengen van producten onderworpen aan een milieutaks of aan een milieuheffing; - voor wat betreft de verpakkingsheffing, hetzij de schuldenaar van de accijns wanneer de inning van de verpakkingsheffing samenvalt met de inning van de accijns, hetzij de natuurlijke of rechtspersoon die dranken verpakt in individuele verpakkingen wanneer de accijns voorafgaandelijk werd betaald op deze dranken. »; 3° punt 19° wordt vervangen als volgt : « 19° individuele herbruikbare verpakking : elke verpakking bedoeld in punt 18° waarvan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de producten bedoeld in artikel 370 verpakt in deze verpakking in het verbruik brengt of op de markt brengt, het bewijs levert dat deze verpakking ten minste zevenmaal hervuld kan worden, dat deze verpakking wordt teruggenomen via een systeem van statiegeld en dat zij daadwerkelijk opnieuw wordt gebruikt.Het bedrag van het statiegeld bedraagt minstens 0,16 euro voor de verpakkingen met een inhoud van meer dan 0,5 liter en 0,08 euro voor deze met een inhoud van minder dan of gelijk aan 0,5 liter. »; 4° er wordt een punt 20° ingevoegd, luidende : « 20° milieuheffing : taks die gelijkgesteld is met accijnzen, welke wordt geheven in het bijzonder wegens de CO2-uitstoot die wordt voortgebracht bij de productie van het aan de taks onderworpen product.»; 5° er wordt een punt 21° ingevoegd, luidende : « 21° wegwerp : bestemd om te worden weggeworpen na een eerste gebruik.».
Art. 156.Het opschrift van hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk VI. - Milieuheffing ».
Art. 157.In dezelfde wet wordt een nieuw artikel 381 ingevoegd, luidende : «
Art. 381.Een milieuheffing wordt geheven, bij het in het verbruik brengen, op de hiernavermelde producten aan het hiernavolgende tarief uitgedrukt in - per kg : - wegwerp tassen en zakken van kunststof, bestemd voor het vervoer van goederen gekocht in de kleinhandel, van de GN- code 39.23 : 3,00 euro; - wegwerpeetgerei, van kunststof, van de GN-code 39.24 : 3,60 euro; - platen, vellen, foliën, stroken, strippen en andere platte producten, zelfs zelfklevend, van kunststof, ook indien op rollen, voor huishoudelijk gebruik, van de GN-code 39.19 : 2,70 euro; - bladaluminium, ook indien bedrukt of op een drager van papier, van karton, van kunststof of op dergelijke dragers, met een dikte van niet meer dan 0,2 mm (de dikte van de drager niet meegerekend), ook indien op rollen, voor huishoudelijk gebruik, van de GN-code 76.07 : 4,50 euro. ».
Art. 158.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2007. HOOFDSTUK VIII. - Roerende voorheffing plaatselijke besturen
Art. 159.Artikel 265, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 15 december 2004 en gewijzigd bij de wet van 25 april 2006, wordt aangevuld als volgt : « 3° op de interesten : - die worden verleend of toegekend door een verzekeringsonderneming aan een openbaar bestuur of een overheidsbedrijf die zijn bedoeld in de artikelen 161 en 161bis van de Nieuwe gemeentewet, die afhangen van plaatselijke besturen en onderworpen zijn aan de rechtspersonenbelasting; - en die worden voortgebracht door kapitalen die zijn bestemd voor toekomstige pensioenuitkeringen, voorzover : a) in hoofde van de verzekeringsonderneming, het voorwerp van de afgesloten overeenkomst louter bestaat uit het inzamelen, het centraliseren, het kapitaliseren en het verdelen van de fondsen die uitsluitend bestemd zijn voor de dekking van toekomstige lasten inzake wettelijke pensioenen als bedoeld in de voornoemde artikelen 161 en 161bis ;b) de kapitalen die door het voornoemd openbaar bestuur of overheidsbedrijf zijn geïnvesteerd, bestemd zijn om de lasten te dekken met betrekking tot de wettelijke pensioenen door middel van een storting vanwege de verzekeringsonderneming : - ofwel rechtstreeks aan de gewezen werknemers van het betrokken openbaar bestuur of overheidsbedrijf of aan hun rechthebbenden, - ofwel onrechtstreeks aan een instelling voor sociale zekerheid belast met de betaling van de voormelde wettelijke pensioenen;c) de sommen die aan de gepensioneerden of hun rechthebbenden worden gestort, beroepsinkomsten zijn als bedoeld in artikel 23, § 1, 5°;d) op het tijdstip van de toekenning of de betaalbaarstelling van de interesten, de verzekeringsonderneming in het bezit wordt gesteld van een attest uitgereikt door het openbaar bestuur of het overheidsbedrijf dat bevestigt dat aan de hierboven vermelde voorwaarden is voldaan, en dat ter beschikking van de administratie wordt gehouden.».
Art. 160.Artikel 159 is van toepassing op de interesten betaald of toegekend vanaf 1 januari 2007. HOOFDSTUK IX Wijziging van de programmawet van 27 december 2004
Art. 161.Artikel 429, § 2, m), van de programmawet van 27 december 2004 wordt vervangen als volgt : « m) koolzaadolie van de GN-code 1514 gebruikt als motorbrandstof, wanneer deze wordt geproduceerd door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, die alleen handelt of in een samenwerkingsverband, op basis van zijn eigen productie, en wanneer deze zonder tussenpersoon aan de eindverbruiker wordt verkocht. ». HOOFDSTUK X. - Wijzigingen van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten
Art. 162.In artikel 47 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, wordt het woord « voorzitter » vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité ».
Art. 163.In artikel 48 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 6°, vervalt de laatste zin;2° in § 1 wordt in de plaats van 7°, dat 8° wordt, een nieuw 7° ingevoegd, luidende : « 7° de leden van de sanctiecommissie aanduiden volgens de modaliteiten van § 6 »;3° in § 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het woord « twaalf » wordt vervangen door het woord « veertien »;b) het woord « negen » wordt vervangen door het woord « elf »;c) het woord « voorzitter » wordt telkens vervangen door de woorden « voorzitter van de raad van toezicht »;4° in § 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het woord « twee » wordt vervangen door het woord « vier »;b) het woord « voorzitter » wordt telkens vervangen door de woorden « voorzitter van de raad van toezicht »;5° het artikel wordt aangevuld met een § 5, luidende : « § 5.De voorzitter van de raad van toezicht zit de raad van toezicht voor.
De voorzitter van de raad van toezicht wordt door de Koning benoemd, op gezamenlijke voordracht van de minister en de minister bevoegd voor Economie, voor een hernieuwbare termijn van zes jaar.
De Koning bepaalt de bezoldiging van de voorzitter. »; 6° het artikel wordt aangevuld met een § 6, luidende : « § 6.Er wordt een sanctiecommissie opgericht. Deze commissie bestaat uit de voorzitter van de raad van toezicht en zes leden van de raad van toezicht die door de raad van toezicht worden aangeduid voor een hernieuwbare termijn van 24 maanden. Het verlies van de hoedanigheid van lid van de raad van toezicht leidt tot het verlies van die van lid van de sanctiecommissie. De sanctiecommissie wordt voorgezeten door de voorzitter van de raad van toezicht.
De sanctiecommissie beslist over de oplegging van administratieve geldboetes of dwangsommen volgens de procedure bedoeld in artikel 72.
De sanctiecommissie kan geldig beslissen als twee van haar leden en haar voorzitter aanwezig zijn. Wanneer haar voorzitter verhinderd is, kan zij geldig beslissen als drie van haar leden aanwezig zijn.
Wanneer een lid of de voorzitter een belangenconflict heeft, kan hij niet zetelen.
De Koning bepaalt het bedrag van de vergoeding die wordt toegekend aan de leden van de sanctiecommissie, op basis van de dossiers waarover zij beraadslaagd zullen hebben. »;
Art. 164.In artikel 49 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 2003, de wet van 19 november 2004 en de wet van 14 februari 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 6, eerste lid, worden het woord « voorzitter » en het woord « zes » respectievelijk vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité » en de woorden « vier of zes »;2° in § 6 wordt het tweede lid vervangen als volgt : « De leden van het directiecomité, eventueel met uitzondering van zijn voorzitter, en de secretaris-generaal tellen samen evenveel Nederlandstaligen als Franstaligen.»; 3° in § 6 wordt het negende lid vervangen als volgt : « Op gezamenlijke voordracht van de minister en de minister bevoegd voor Economie stelt de Koning, onder de leden van het directiecomité die geen lid zijn van het directiecomité van de NBB, een ondervoorzitter van het directiecomité aan die tot de andere taalgroep behoort dan de voorzitter van het directiecomité.»; 4° in § 7 wordt het woord « voorzitter » vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité »;5° in § 8, derde lid, inleidende zin, vervallen de woorden « en inzake administratieve sancties »;6° het artikel wordt aangevuld met een § 9, luidende : « § 9.Het directiecomité kan de voorzitter van de raad van toezicht voor een beperkte duur belasten met de vertegenwoordiging van de CBFA of andere opdrachten op internationaal vlak. De eventuele vergoeding hiervoor wordt vastgesteld door het directiecomité, op advies van de raad van toezicht. ».
Art. 165.In artikel 50 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : « § 1.De voorzitter van het directiecomité leidt de CBFA. Hij zit het directiecomité voor. In geval van verhindering wordt hij vervangen door de ondervoorzitter. »; 2° in § 2 wordt het woord « voorzitter » telkens vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité ».
Art. 166.Artikel 52 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 52.De mandaten van de leden van het directiecomité, de voorzitter van het directiecomité en de secretaris-generaal lopen af wanneer zij de volle leeftijd van vijfenzestig jaar bereiken. De mandaten van de leden en de voorzitter van de raad van toezicht lopen af wanneer zij de volle leeftijd van zevenenzestig jaar bereiken. ».
Art. 167.In artikel 53 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het woord « voorzitter » vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité, voorzitter van de raad van toezicht »;2° in § 2 wordt het woord « voorzitter » vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité, de voorzitter van de raad van toezicht »;3° in § 3 wordt het woord « voorzitter » vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité ».
Art. 168.In artikel 54 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 2003, worden het derde, vierde en vijfde lid geschrapt.
Art. 169.In artikel 60 van dezelfde wet vervallen de woorden « en inzake administratieve sancties ».
Art. 170.In artikel 61, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « die bevoegd is voor de betrokken materie » vervallen;2° het woord « voorzitter » wordt vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité ».
Art. 171.In artikel 62 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord « voorzitter » vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité »;2° in het derde lid wordt het woord « voorzitter » vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité ».
Art. 172.In het opschrift van afdeling 5 van hoofdstuk III van dezelfde wet worden de woorden « administratieve sancties » vervangen door de woorden « administratieve geldboetes en dwangsommen ».
Art. 173.In artikel 70 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « een administratieve sanctie » vervangen door de woorden « de oplegging van een administratieve geldboete of een dwangsom »;2° in § 2 worden de woorden « het directiecomité » vervangen door de woorden « de sanctiecommissie ».
Art. 174.In artikel 71 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in §§ 1 en 2 worden de woorden « het directiecomité » telkens vervangen door de woorden « de sanctiecommissie »;2° het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3.De auditeur kan een minnelijke schikking voorstellen wanneer de feitelijke elementen niet betwist zijn. Als de dader van de praktijk het voorstel tot minnelijke schikking aanvaardt, wordt dit voorstel voorgelegd aan het directiecomité.
Wanneer het directiecomité de minnelijke schikking aanvaardt, wordt deze beslissing per aangetekende brief betekend aan de dader van de praktijk. De persoon die het voorwerp uitmaakt van een minnelijke schikking kan vragen om gehoord te worden door het directiecomité.
Indien het directiecomité niet instemt met de minnelijke schikking, stuurt het het dossier door naar de sanctiecommissie. Tegen minnelijke schikkingen kan geen beroep worden aangetekend. Geldbedragen die in het kader van minnelijke schikkingen moeten worden betaald, worden ten voordele van de Schatkist geïnd door de administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen. ».
Art. 175.In artikel 72 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in §§ 1, 2 en 3 worden de woorden « het directiecomité » telkens vervangen door de woorden « de sanctiecommissie »;2° in § 1, 1°, worden de woorden « één van de administratieve sancties uitspreken bepaald in » vervangen door de woorden « een administratieve geldboete of een dwangsom opleggen volgens de modaliteiten van »;3° in § 1, 2°, wordt het woord « sanctie » vervangen door de woorden « administratieve geldboete of dwangsom »;4° in § 1 wordt het 3° geschrapt;5° in § 2 worden de woorden « het comité » en de woorden « administratieve sancties » respectievelijk vervangen door de woorden « de sanctiecommissie » en de woorden « administratieve geldboetes of dwangsommen »;6° § 4 wordt vervangen als volgt : « § 4.De definitieve beslissingen die de sanctiecommissie op grond van § 1, 1°, neemt, worden bekendgemaakt op de website van de CBFA. Behalve in de gevallen waarin dit de financiële markten ernstig zou verstoren of een onevenredig nadeel zou berokkenen aan de betrokken personen, gebeurt de bekendmaking nominatief.
De minnelijke schikkingen bedoeld in artikel 71, § 3, worden volgens dezelfde modaliteiten bekendgemaakt. ».
Art. 176.In artikel 73 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « en die definitief is » worden vervangen door de woorden « en elke minnelijke schikking die de CBFA met een persoon heeft afgesloten, die definitief zijn »;2° de woorden « wordt aangerekend » worden vervangen door de woorden « worden aangerekend ».
Art. 177.In artikel 74, eerste lid, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het woord « voorzitter » wordt vervangen door de woorden « voorzitter van het directiecomité »;2° de woorden « de voorzitter van de raad van toezicht » worden ingevoegd tussen de woorden « leden van het directiecomité » en de woorden « de leden van de raad ».
Art. 178.In artikel 117 van dezelfde wet gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 wordt het woord « voorzitter » vervangen door de woorden « voorzitter van de raad van toezicht »;2° in § 3, eerste lid, worden de woorden « De voorzitter van de CBFA bekleedt het ondervoorzitterschap » vervangen door de woorden « Het ondervoorzitterschap wordt naar gelang het geval bekleed door de voorzitter of de ondervoorzitter van het directiecomité van de CBFA. De voorzitter en de ondervoorzitter van het Comité voor financiële stabiliteit behoren tot een verschillende taalgroep. ».
Art. 179.De artikelen 53 tot 57 van de wet van 1 april 2007 op de openbare overnamebiedingen worden ingetrokken.
Art. 180.In afwijking van de artikelen 49, § 6, en 51, § 3, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, op voorstel van de minister van Financiën en de minister van Economie kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het mandaat van de leden van het directiecomité en van de secretaris-generaal hernieuwen voor een hernieuwbare termijn van zes jaar in geval van opsplitsing van de functies van voorzitter van het directiecomité van de CBFA en voorzitter van de raad van toezicht van de CBFA.
Art. 181.De artikelen 162 tot 180 hebben uitwerking met ingang van 25 april 2007, met uitzondering van artikel 166, dat uitwerking heeft met ingang van 1 september 2006. De dossiers waar op de dag van inwerkingtreding van deze wet nog geen beslissing werd genomen in de zin van artikel 72, § 1, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, zullen worden behandeld door de sanctiecommissie, met uitzondering van de dossiers waar de betrokken persoon of personen reeds werden gehoord door het directiecomité. Over laatstgenoemde dossiers beslist het directiecomité in dezelfde samenstelling als tijdens de hoorzitting van de betrokken persoon of personen.
TITEL VIII. - Diverse bepalingen HOOFDSTUK I. - Fonds ter reductie van de globale energiekost
Art. 182.In artikel 31, § 2, van de programmawet van 27 december 2005 worden de woorden « De permanente omvang van zijn schuldpositie wordt beperkt tot maximum 100 000 000 EUR. » vervangen door de woorden « De permanente omvang van zijn schuldpositie wordt beperkt tot maximum 150 000 000 EUR. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, dit bedrag verhogen tot maximaal 250 000 000 EUR. ». HOOFDSTUK II. - Biobrandstoffen
Art. 183.Het op de markt brengen van de brandstof bestaande uit een mengsel van loodvrije laag zwavelhoudende benzine met 7 % ethanol alsook die bestaande uit een mengsel van laag zwavelhoudende diesel met 5 % FAME is verplicht op de data bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
De verplichting betreft de accijnsplichtigen zoals voorzien bij de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop. HOOFDSTUK III. - Fonds ter informatisering van het sociaal verwarmingsfonds
Art. 184.Er wordt een Fonds ter informatisering van het sociaal verwarmingsfonds opgericht dat een begrotingsfonds vormt in die zin van artikel 45 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.
Art. 185.In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt de rubriek 44 aangevuld als volgt : « Benaming van het begrotingsfonds Fonds ter informatisering van het sociaal verwarmingsfonds Aard van de toegewezen ontvangsten Ontvangsten vanuit de vzw Sociaal Verwarmingfonds teneinde de kost te dekken voor de ontwikkeling en onderhoud door de Maatschappij voor Mechanografie ter toepassing van de sociale wetten van een webbased toepassing waarop de OCMW's hun gegevens kunnen invullen en sturen naar de POD Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie, die daarop de controles kan uitvoeren en via dezelfde toepassing ook aan de vzw Sociaal Verwarmingsfonds kan opdragen om bepaalde bedragen te betalen aan de OCMW's, teneinde het beheer van de gegevensbank betreffende de verwarmingstoelagen in goede banen te leiden.
Aard van de toegestane uitgaven Betaling aan de Maatschappij voor Mechanografie ter toepassing van de sociale wetten, enkel en alleen voor de ontwikkeling van een webbased toepassing waarop de OCMW's hun gegevens kunnen invullen en sturen naar de POD, die daarop de controles kan uitvoeren en via dezelfde toepassing ook aan de vzw Verwarmingsfonds kan opdragen om bepaalde bedragen te betalen aan de OCMW's, teneinde het beheer van de gegevensbank betreffende de verwarmingstoelagen in goede banen te leiden. ».
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 27 april 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Begroting en Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Economie en Energie, M. VERWILGHEN De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Maatschappelijke Integratie, C. DUPONT De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN De Staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de Fiscale Fraude, H. JAMAR De Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, V. VAN QUICKENBORNE De Staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Sociale Economie, Mevr. E. VAN WEERT De Staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap, Mevr. G. MANDAILA MALAMBA Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Stukken van de Kamer van volksvertegenwoordigers : 51-3058 - 2006/2007 : 001 : Wetsontwerp. 002 tot 011 : Amendementen. 012 : Verslag. 013 : Amendementen. 014 tot 017 : Verslagen. 018 : Tekst aangenomen door de commissie (artikel 77 van de Grondwet). 019 : Tekst aangenomen door de commissies (artikel 78 van de Grondwet). 020 : Amendementen. 021 : Aanvullend verslag. 022 : Artikel gewijzigd door de commissie. 023 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat. 024 : Corrigendum.
Integraal verslag : 24 en 25 april 2007.
Stukken van de Senaat : 3-2427 - 2006/2007 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.
Nrs. 2 en 3 : Verslagen.
Nr. 4 : Beslissing om niet te amenderen.
Handelingen van de Senaat : 26 april 2007.