gepubliceerd op 03 juni 2009
Uittreksel uit arrest nr. 56/2009 van 19 maart 2009 Rolnummer 4474 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelij Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 56/2009 van 19 maart 2009 Rolnummer 4474 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 26 december 1998, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 21 mei 2008 in zake Alain Benit en Rose-Mary Vandesteene tegen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 juni 2008, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie ervan die van toepassing was vóór de wijziging ervan bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 december 1998, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in onderlinge samenhang gelezen, in zoverre het de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie zou verbreken tussen twee groepen van opdrachtgevers die oorspronkelijk onderworpen waren aan dezelfde verplichtingen die hun werden opgelegd bij artikel 30bis, § 1, van de voormelde wet naar gelang van de keuze van de door hen aangestelde dienstverrichters die de werken dienden uit te voeren bedoeld in het koninklijk besluit van 5 oktober 1978 waarbij de werkzaamheden worden vastgesteld waarop de bepalingen van artikel 30bis van toepassing zijn, waarbij de eerste groep die wordt vertegenwoordigd door de in België gevestigde opdrachtgevers die een niet in België geregistreerde buitenlandse medecontractant kiezen, te zijnen bate het voordeel van het absolute gezag van gewijsde kan aanvoeren van het arrest inzake niet-nakoming uitgesproken op 9 november 2006 door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Jur., 2006, p. 10653), dat België heeft veroordeeld wegens schending van de verplichtingen waartoe het gehouden is krachtens het in de artikelen 49 en 50 van het EG-Verdrag verankerde beginsel van het vrije verkeer van dienstverrichters dat toepasbaar is in de Belgische interne rechtsorde, waarbij kan worden besloten dat artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 niet in overeenstemming is met het Europees recht, rekening houdend met het onderhavige vreemdelingschap, een situatie die ertoe zou leiden dat de vertegenwoordigers van de eerste groep zich uiteindelijk zouden kunnen vrijstellen van de hun bij artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 opgelegde verplichtingen en sancties, terwijl de in België gevestigde opdrachtgever die een beroep doet op een in België gevestigde dienstverrichter om de werken uit te voeren bedoeld in het koninklijk besluit van 5 oktober 1978 zich zijnerzijds zou dienen te onderwerpen aan de verplichtingen voorgeschreven bij artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 en de daarin bedoelde sancties zou moeten ondergaan in het geval bedoeld in artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 (in België gevestigde dienstverrichter die niet of niet langer geregistreerd is op het ogenblik waarop het contract wordt afgesloten of die zijn registratie is verloren tijdens de uitvoering van het contract), zonder te zijnen bate het voordeel te kunnen opeisen van het absolute gezag van gewijsde van het op 9 november 2006 door het Hof van Justitie uitgesproken arrest inzake niet-nakoming en bijgevolg zonder te kunnen worden vrijgesteld van de hoofdelijke aansprakelijkheid tot betaling van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten beperkt tot 50 pct. van de totale prijs van het werk, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, en zulks bij gebrek aan het vreemdelingschap waarbij de inachtneming van het in de artikelen 49 en 50 van het EG-Verdrag verankerde beginsel van het vrije verkeer van dienstverrichters binnen de Europese Unie kan worden opgelegd en de bepalingen van artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 die strijdig worden geacht met het Europees recht kunnen worden geweerd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals het van toepassing is op het geschil dat hangende is voor de verwijzende rechter, bepaalde : « § 1. Eenieder die voor de uitvoering van de door de Koning te bepalen werkzaamheden een beroep doet op iemand die niet geregistreerd is als aannemer voor de toepassing van dit artikel en van artikel 299bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen voor sociale zekerheid, de bijdrageopslagen en verwijlintresten verschuldigd door zijn medecontractant aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid. Deze aansprakelijkheid wordt beperkt tot 50 pct. van de totale prijs van het werk, exclusief belasting over de toegevoegde waarde. [...] § 3. Degene die een beroep doet op een niet geregistreerde medecontractant voor de uitvoering van een in § 1 bepaalde werkzaamheid, is verplicht bij iedere betaling die hij aan die medecontractant doet, 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten bij de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. De aldus gestorte bedragen worden in voorkomend geval in mindering gebracht van het bedrag waarvoor hij bij toepassing van § 1 aansprakelijk gesteld wordt.
Degene die een beroep heeft gedaan op een geregistreerde medecontractant van wie de registratie wordt geschrapt in de loop van de uitvoering van de overeenkomst, moet de in het vorig lid bedoelde inhouding en storting doen bij elke betaling aan zijn medecontractant verricht na de schrapping van de registratie.
Onverminderd de toepassing van de sancties voorzien in artikel 35, eerste lid, 3°, is degene die de in de voorgaande leden bedoelde storting niet verricht heeft, aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid een bijslag verschuldigd gelijk aan het dubbel van het te betalen bedrag. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden deze bijslag geheel of gedeeltelijk kan kwijtgescholden worden.
De Koning bepaalt de inhoud en de toezendingsvoorwaarden en -modaliteiten van de inlichtingen die de personen bedoeld in het 1ste en 2e lid van deze paragraaf en hun medecontractant, moeten verstrekken. § 4. Het gestorte bedrag mag door de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid, in de orde die de Koning bepaalt, worden aangewend tot betaling van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten hem verschuldigd door : 1° de medecontractant op wiens schuldvordering dat bedrag werd ingehouden;2° de onderaannemers van de in 1° bedoelde persoon, behoudens het verhaal van deze laatste op die onderaannemers;worden met die onderaannemers gelijkgesteld zij die werknemers ter beschikking stellen van die persoon.
Dat bedrag mag eveneens worden aangewend tot aanzuivering van buitenlandse schuldvorderingen inzake sociale zekerheidsbijdragen wanneer de bijstand voor de invordering gevraagd wordt in het raam van een internationale overeenkomst. § 5. De Koning bepaalt op welke wijze, onder welke voorwaarden en binnen welke termijn de in § 4, eerste lid, 1°, bedoelde persoon het gestorte bedrag recupereert in de mate dat het niet aangewend wordt voor de in die paragraaf bepaalde doeleinden. [...] ».
B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of dat artikel bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een onderscheid zou maken tussen de Belgische opdrachtgevers naargelang zij, voor de uitvoering van werken, een beroep doen op een niet in België geregistreerde, maar wel in België gevestigde dienstverrichter of op een niet in België geregistreerde en evenmin in België gevestigde dienstverrichter, waarbij de eerstgenoemden, naar luid van artikel 30bis, § 1, van de voormelde wet, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de sociale bijdragen, terwijl de laatstgenoemden zich daaraan zouden kunnen onttrekken op grond van het arrest van 9 november 2006 (C-433/04) dat werd gewezen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, dat de schending door België heeft vastgesteld van de verplichtingen waartoe het was gehouden krachtens het beginsel van het vrij verkeer van dienstverrichters dat is verankerd in de artikelen 49 en 50 van het EG-Verdrag en van toepassing is in de interne rechtsorde.
B.3.1. In het voormelde arrest van 9 november 2006 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld : « dat het Koninkrijk België, door opdrachtgevers en aannemers die een beroep doen op een niet in België geregistreerde buitenlandse aannemers te verplichten 15 % van het voor de uitgevoerde werken verschuldigde bedrag in te houden en hen hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de belastingschulden van die medecontractanten, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 49 EG en 50 EG » ( § 42).
Enkel het fiscale onderdeel (artikelen 402 en 403 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) van de reglementering in verband met de registratie van de aannemers werd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan het Hof van Justitie voorgelegd. Dat Hof heeft zich niet uitgesproken over de overeenstemming van het sociale onderdeel van die reglementering met het EG-Verdrag, en dus evenmin over artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 zoals het van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil.
B.3.2. De programmawet van 27 april 2007 heeft zowel het fiscale onderdeel (de artikelen 138 tot 146 van de voormelde wet), het enige dat voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen werd betwist, als het sociale onderdeel (de artikelen 55 en 56 van dezelfde wet) gewijzigd, teneinde, volgens de memorie van toelichting, « enerzijds deze reglementeringen in overeenstemming te brengen met de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, en anderzijds om te beantwoorden aan het door het Hof van Justitie op 9 november 2006 [gewezen arrest] » (Parl. St., Kamer,2006-2007, DOC 51-3058/001, p. 16). Die wet maakt echter niet het voorwerp uit van de prejudiciële vraag.
B.3.3. In zoverre het verwijzende rechtscollege, bij de toepassing naar analogie van een door het Hof van Justitie gewezen arrest, het Hof ondervraagt over een mogelijke schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, moet het Hof oordelen of, in die interpretatie, de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
B.4.1. Onder de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in aanmerking genomen motieven teneinde de niet-nakoming van de Belgische reglementering in verband met de registratie van de bedrijven in fiscale aangelegenheden vast te stellen, werd het motief vermeld dat, wat de belastingschulden betreft, de opdrachtgevers automatisch hoofdelijk aansprakelijk zijn ten aanzien van de niet-geregistreerde en niet in België gevestigde dienstverrichters : « 30. Dat een opdrachtgever of aannemer krachtens artikel 403 WIB 92 voor de Belgische administratie een bedrag van 15 % van de door een niet-geregistreerde dienstverrichter gefactureerde prijs moet inhouden, komt er in casu op neer dat die dienstverrichter de mogelijkheid wordt ontnomen om dadelijk te beschikken over een deel van zijn inkomsten, dat hij slechts na een bijzondere administratieve procedure kan recupereren. De ongemakken die voor niet-geregistreerde en niet in België gevestigde dienstverrichters met de inhoudingsplicht gepaard gaan, kunnen hen derhalve ontmoedigen om op de Belgische markt te komen ten einde daar in de bouwsector diensten te verrichten. 31. Ook het feit dat een opdrachtgever of aannemer die een overeenkomst sluit met een niet in België geregistreerde dienstverrichter krachtens artikel 402 WIB 92 tot beloop van 35 % van de prijs van de te verrichten werkzaamheden hoofdelijk aansprakelijk is voor alle belastingschulden van deze dienstverrichter met betrekking tot voorafgaande belastbare tijdperken, kan die opdrachtgever of aannemer ontmoedigen om een beroep te doen op een niet-geregistreerde en niet in België gevestigde dienstverrichter die rechtmatig dezelfde diensten verricht in de lidstaat waar hij is gevestigd.Hoewel de hoofdelijke aansprakelijkheid zonder onderscheid geldt wanneer een beroep wordt gedaan op een niet-geregistreerde dienstverrichter, ongeacht of deze in België of een andere lidstaat is gevestigd, moet toch worden vastgesteld dat de litigieuze bepaling het de niet in België gevestigde en niet-geregistreerde dienstverrichters weliswaar niet onmogelijk maakt aldaar hun diensten aan te bieden, maar hun toegang tot de Belgische markt toch bemoeilijkt. 32. De inhoudingsplicht en de hoofdelijke aansprakelijkheid leveren dus een beperking van de vrijheid van dienstverrichting op. [...] 37. De noodzaak van bestrijding van belastingfraude kan [...] niet volstaan als rechtvaardiging voor de algemene en preventieve toepassing van de inhoudingsplicht en de hoofdelijke aansprakelijkheid op alle niet in België gevestigde en niet-geregistreerde dienstverrichters, terwijl sommigen van hen die belastingen en voorheffingen in beginsel niet verschuldigd zijn. 38. Nu de litigieuze maatregelen automatisch en onvoorwaardelijk van toepassing zijn, maken zij het niet mogelijk rekening te houden met de individuele situatie van dienstverrichters die niet in België gevestigd en niet-geregistreerd zijn.39. Wat de inhoudingsplicht betreft, zou een minder restrictief middel dan het ontnemen aan de dienstverrichters van de mogelijkheid om dadelijk over een niet onaanzienlijk deel van hun inkomsten te beschikken, kunnen bestaan in een op de uitwisseling van informatie tussen opdrachtgevers, aannemers, dienstverrichters en de Belgische fiscus gebaseerd systeem dat de opdrachtgevers en aannemers bijvoorbeeld in staat zou stellen kennis te nemen van eventuele belastingschulden van hun medecontractanten, of in een verplichting om de Belgische fiscus in te lichten over elke overeenkomst die wordt gesloten met niet-geregistreerde medecontractanten of elke aan hen verrichte betaling.40. Ook wat de hoofdelijke aansprakelijkheid betreft, zou het ten einde het ontradende effect ervan op de opdrachtgevers en aannemers ten aanzien van alle niet-geregistreerde dienstverrichters te beperken, ongeacht of zij de hiervoor bedoelde belastingen en voorheffingen verschuldigd zijn of aan hun fiscale of andere verplichtingen hebben voldaan, minder restrictief zijn indien werd voorzien in de mogelijkheid dat die dienstverrichters kunnen bewijzen dat hun fiscale situatie in orde is of het de opdrachtgevers en aannemers mogelijk werd gemaakt aan de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontsnappen wanneer zij bepaalde formaliteiten hebben vervuld om zich ervan te vergewissen dat de fiscale situatie van de dienstverrichters waarmee zij een overeenkomst wensen te sluiten, in orde is.41. Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de onevenredigheid van de litigieuze maatregelen nog versterkt doordat zij cumulatief worden toegepast.42. Derhalve moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door opdrachtgevers en aannemers die een beroep doen op niet in België geregistreerde buitenlandse aannemers te verplichten 15 % van het voor de uitgevoerde werken verschuldigde bedrag in te houden en hen hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de belastingschulden van die medecontractanten, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 49 EG en 50 EG ». B.4.2. De verwijzende rechter is van oordeel dat op grond van dezelfde motieven de in het geding zijnde bepaling, die betrekking heeft op het sociale luik van de reglementering inzake de registratie van aannemers, ook strijdig is met de artikelen 49 en 50 van het EG-Verdrag in zoverre zij zou worden toegepast op een in België gevestigde opdrachtgever die een beroep doet op een in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap gevestigde medecontractant die niet in België is geregistreerd als aannemer. In een dergelijk geval zou die bepaling dan ook buiten toepassing moeten worden gelaten, waardoor een verschil in behandeling ontstaat met opdrachtgevers die een beroep doen op een in België gevestigde medecontractant die niet in België is geregistreerd als aannemer, op wie de in het geding zijnde bepaling van toepassing is.
B.4.3. Dat verschil in behandeling vloeit voort uit de vermelde bepalingen van het EG-Verdrag, die uitsluitend van toepassing zijn op « onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht » (artikel 49, eerste alinea, van het EG-Verdrag) en niet op situaties die volledig binnen de interne rechtsorde vallen.
B.4.4. Aangezien de zaak die aanhangig is voor de verwijzende rechter volledig gesitueerd is binnen de interne rechtsorde, dient voor de beantwoording van de vraag of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, die situatie niet te worden vergeleken met situaties die door het gemeenschapsrecht worden beheerst.
B.5. De in het geding zijnde bepaling, zoals ze op het ogenblik van de feiten van toepassing was op alle in België gevestigde opdrachtgevers en aannemers, stelt een verschil in behandeling in tussen de personen die een beroep doen op een aannemer die niet geregistreerd is en diegenen die een beroep doen op een geregistreerde aannemer. In tegenstelling tot de laatstgenoemden zijn de eerstgenoemden hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de in paragraaf 1 gepreciseerde sommen, zijn zij gehouden tot de in paragraaf 3, eerste lid, bedoelde inhouding en zijn zij de in diezelfde paragraaf bedoelde vermeerdering verschuldigd.
B.6.1. Zoals het Hof reeds bij herhaling heeft geoordeeld (zie onder meer in de arresten nrs. 46/2002, 126/2002, 188/2002 en 86/2007), maakt de in het geding zijnde bepaling deel uit van een geheel van maatregelen ter bestrijding, op een meer doeltreffende wijze dan in het verleden, van de bedrieglijke praktijken van de koppelbazen, die, enerzijds, bestaan in het niet-betalen van sociale bijdragen, de bedrijfsvoorheffing en de btw en, anderzijds, in het bezetten van een belangrijk aantal werkplaatsen, hetzij door personen die sociale uitkeringen genieten (pensioenen, werkloosheidsuitkeringen en ZIV-uitkeringen) en wier prestaties in strijd zijn met de betrokken uitkeringsreglementering, hetzij door buitenlanders die niet gemachtigd zijn te werken. In beide gevallen is het effect een even grote vermindering van het aanbod voor de werknemers die een regelmatige betrekking zoeken (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 36).
Het stelsel van de registratie van de aannemers strekt ertoe door middel van grondige onderzoeken de correcte toepassing door hen van de fiscale en sociale wetgeving te waarborgen (ibid., p. 38).
B.6.2. Luidens dezelfde parlementaire voorbereiding betreffen die maatregelen de sectoren van de fiscale wetgeving, de sociale wetgeving, de wetgeving op de overheidsopdrachten en de wetgeving op het handelsregister. Artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 maakt deel uit van de tweede categorie van maatregelen. Het was de bedoeling van de wetgever « ertoe te komen dat geen beroep meer wordt gedaan op personen van wie verwacht kan worden dat ze hun verplichtingen als werkgever niet zullen naleven » (ibid., p. 39).
B.7.1. Het verschil in behandeling tussen de in B.5 bedoelde personen is gebaseerd op een objectief criterium, namelijk het feit of al dan niet een beroep wordt gedaan op een geregistreerde aannemer.
B.7.2. Dat criterium van onderscheid is relevant ten aanzien van het in B.6 vermelde doel van de maatregel. Het systeem van registratie is een geschikt middel om de betrouwbaarheid van een aannemer te bepalen : het zet de personen die willen contracteren ertoe aan zich voorafgaandelijk ervan te vergewissen of die aannemer is geregistreerd.
B.7.3. Rekening houdend met de doelstelling van de wetgever en met het feit dat hij maatregelen kan nemen om fraude te voorkomen in de sectoren waarin hij heeft vastgesteld dat die fraude aanzienlijk is, is het niet onevenredig de regeling inzake registratie van aannemers te koppelen aan zodanige bepalingen dat medecontractanten zullen weten dat, indien zij een overeenkomst willen sluiten met een aannemer die niet zou zijn geregistreerd, zij het risico lopen gedeeltelijk te zijn gehouden tot betaling van de belastingschulden en van de sociale bijdragen welke die aannemer verschuldigd zou zijn. Zo wil men bereiken dat niemand er belang bij heeft een beroep te doen op de diensten van niet-geregistreerde aannemers (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 38).
B.8. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat, aangezien de in het geding zijnde bepaling toepasbaar was op alle in België gevestigde opdrachtgevers en aannemers, zij geen belemmering kon vormen voor het vrije verkeer van diensten op de Belgische markt.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 26 december 1998, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 maart 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.