Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 augustus 2008

Uittreksel uit arrest nr. 108/2008 van 17 juli 2008 Rolnummer 4328 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 369, 20°, en 381, laatste streepje, van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstruct Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202729
pub.
11/08/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 108/2008 van 17 juli 2008 Rolnummer 4328 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 369, 20°, en 381, laatste streepje, van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, zoals gewijzigd bij de artikelen 155 en 157 van de programmawet van 27 april 2007, ingesteld door de ivzw « European Aluminium Association » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 november 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 november 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 369, 20°, en 381, laatste streepje, van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, zoals gewijzigd bij de artikelen 155 en 157 van de programmawet van 27 april 2007 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 mei 2007, derde editie), door de ivzw « European Aluminium Association », met zetel te 1150 Brussel, de Broquevillelaan 12, de vereniging naar Duits recht « European Aluminium Foil Association e.V. », die keuze van woonplaats doet te 1200 Brussel, Brand Whitlocklaan 132, de nv « Melitta België », met zetel te 9160 Lokeren, Brandstraat 8, en de vennootschap naar Engels recht « Baco Consumer Products Ltd », die keuze van woonplaats doet te 1200 Brussel, Brand Whitlocklaan 132. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 155, 4°, en 157, laatste lid, van de programmawet van 27 april 2007, die respectievelijk de nieuwe artikelen 369, 20°, en 381, laatste lid, invoegen in de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur.

B.1.2. Artikel 369, 20°, van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur definieert de milieuheffing als een « taks die gelijkgesteld is met accijnzen, welke wordt geheven in het bijzonder wegens de CO2-uitstoot die wordt voortgebracht bij de productie van het aan de taks onderworpen product ».

B.1.3. Artikel 381 van dezelfde wet bepaalt : « Een milieuheffing wordt geheven, bij het in het verbruik brengen, op de hiernavermelde producten aan het hiernavolgende tarief uitgedrukt in - per kg : - wegwerp tassen en zakken van kunststof, bestemd voor het vervoer van goederen gekocht in de kleinhandel, van de GN-code 39.23 : 3,00 euro; - wegwerpeetgerei, van kunststof, van de GN-code 39.24 : 3,60 euro; - platen, vellen, foliën, stroken, strippen en andere platte producten, zelfs zelfklevend, van kunststof, ook indien op rollen, voor huishoudelijk gebruik, van de GN-code 39.19 : 2,70 euro; - bladaluminium, ook indien bedrukt of op een drager van papier, van karton, van kunststof of op dergelijke dragers, met een dikte van niet meer dan 0,2 mm (de dikte van de drager niet meegerekend), ook indien op rollen, voor huishoudelijk gebruik, van de GN-code 76.07 : 4,50 euro ».

Het beroep tegen dat artikel heeft alleen betrekking op het laatste streepje ervan.

Ten aanzien van het belang B.2. Het maatschappelijk doel van de eerste verzoekende partij bestaat erin aan te tonen op welke wijze aluminium bijdraagt tot de duurzame ontwikkeling. De tweede verzoekende partij heeft als maatschappelijk doel de belangen te behartigen van de producenten van bladaluminium.

De vierde verzoekende partij is een handelsvennootschap die rollen bladaluminium produceert en in de handel brengt. Die drie verzoekende partijen doen blijken van een belang bij het vorderen van de vernietiging van bepalingen die een milieuheffing invoeren op het in het verbruik brengen van rollen bladaluminium. Het is bijgevolg niet nodig de exceptie van onontvankelijkheid wegens ontstentenis van belang te onderzoeken die de Ministerraad ten aanzien van de derde verzoekende partij heeft opgeworpen.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.3. In hun eerste middel verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepalingen dat zij, door het in het verbruik brengen ervan te koppelen aan een milieuheffing, de vier categorieën van producten die worden beoogd in het nieuwe artikel 381 van de wet van 16 juli 1993, identiek behandelen, terwijl bladaluminium zich in wezen zou onderscheiden van de drie andere betrokken producten.

B.4. In de parlementaire voorbereiding betreffende de bestreden bepaling wordt aangegeven dat « de heffing [...] de consument [moet] ontraden om deze producten te gebruiken en motiveren om te kiezen voor de duurzamere, milieuvriendelijkere alternatieven die voorhanden zijn » en wordt gepreciseerd dat de beoogde producten behoren tot « een specifieke groep producten waarvan algemeen geweten is dat de productie vervuilend is » en dat « men gemakkelijk kan uitwijken naar een milieuvriendelijker alternatief » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3058/001, p. 69).

B.5. Het staat aan de wetgever te oordelen of en in welke mate de zorg om het leefmilieu te beschermen, verantwoordt om de marktspelers opofferingen op te leggen. Wanneer de fiscale maatregelen die hij aanneemt een milieudoelstelling nastreven, vormt het zeldzamer worden of het verdwijnen van het beoogde product het doel zelf van de wetgever. Dat gevolg zou derhalve geen discriminatie op zich kunnen vormen.

Wanneer hij het gebruik wenst te ontraden van producten die hij milieubelastend acht, neemt de wetgever een pertinente maatregel door daarop belastingen te heffen die op zodanige wijze zijn berekend dat ze een afschrikkend effect hebben. De keuze van de criteria om te bepalen welke producten milieubelastend zijn, valt onder zijn beoordelingsbevoegdheid. Onder voorbehoud dat hij niet op kennelijk willekeurige of onredelijke wijze producten met elkaar gelijkstelt, ressorteert het onder de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever de producten te kiezen waarvan hij wil dat ze zeldzamer worden of uit de consumptiegewoonten verdwijnen.

B.6. De verzoekende partijen voeren aan dat bladaluminium zich fundamenteel zou onderscheiden van de drie andere categorieën van beoogde producten, enerzijds, omdat het talrijke functies zou vervullen waarvoor geen vervangingsproducten zouden bestaan en, anderzijds, omdat het op het vlak van de CO2-uitstoot minder « vervuilend » zou zijn dan de andere belaste producten.

B.7. Zonder dat in detail moet worden onderzocht of voor alle functies die bladaluminium kan vervullen een vervangingsproduct bestaat, volstaat het vast te stellen dat het, voor het meest courante gebruik van dat product, namelijk de verpakking, de bewaring en het braden van voedingsmiddelen, gemakkelijk kan worden vervangen door herbruikbare verpakkingen. De wetgever heeft derhalve geen kennelijke beoordelingsfout begaan door het in het verbruik brengen van bladaluminium te onderwerpen aan een milieubelasting die ertoe strekt het courante gebruik ervan grotendeels te ontraden.

Voor het overige, in de veronderstelling dat sommige functies van bladaluminium niet kunnen worden vervuld door een vervangingsproduct, zou het verbruik van bladaluminium, door de verhoging van de prijs ervan als gevolg van de milieuheffing, door de consumenten kunnen worden beperkt tot het gebruik ervan waarvoor het niet kan worden vervangen door een ander product dat milieuvriendelijker is, waarbij zij van het gebruik ervan kunnen afzien wanneer het kan worden vervangen. In dat geval zal het volume verbruikt bladaluminium verminderen, zodat het doel dat de wetgever met de invoering van de bekritiseerde belasting nastreeft, zal worden bereikt.

B.8.1. Op grond van artikel 369, 20°, van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur wordt de milieuheffing in het bijzonder ingevoerd wegens de CO2-uitstoot die wordt veroorzaakt bij het vervaardigen van het betrokken product.

De verzoekende partijen betwisten niet dat de productie van bladaluminium CO2-uitstoot veroorzaakt, maar zij onderstrepen dat die productie thans niet in België plaatsheeft. Het gegeven dat geen enkel bedrijf dat bladaluminium produceert, thans op het Belgisch grondgebied is gevestigd, zodat in België geen enkele CO2-uitstoot wordt veroorzaakt door de productie van bladaluminium, belet niet dat de wetgever rekening kan houden met het milieubelastende karakter van de vervaardiging van dat product en het verbruik ervan door de op het grondgebied aanwezige consumenten kan trachten te ontraden.

B.8.2. Bovendien kan de wetgever, door te beslissen een product aan de milieuheffing te onderwerpen wegens het « vervuilende » karakter ervan, ook rekening houden met de CO2-uitstoot die wordt veroorzaakt door de vernietiging ervan wanneer het niet kan worden of in de praktijk niet wordt gerecycleerd.

B.9. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat de wetgever, door bladaluminium te onderwerpen aan een milieuheffing wegens het « vervuilende » karakter ervan op het vlak van de CO2-uitstoot die wordt veroorzaakt tijdens de productie en de vernietiging ervan, geen kennelijk onredelijke maatregel heeft genomen.

Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.10. In hun tweede middel verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepalingen dat zij op bladaluminium een hogere milieuheffing vestigen dan op plasticfolie, terwijl het om twee vergelijkbare producten gaat, hetgeen een met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdige discriminatie zou teweegbrengen.

B.11. Uit de parlementaire voorbereiding betreffende de bestreden bepalingen, geciteerd in B.4, blijkt dat het doel van de belasting aansluit bij de zorg van de wetgever om het gebruik van sommige bijzonder milieubelastende producten te ontraden en de milieuvriendelijkere producten te bevoordelen. In die optiek werden « de verschillende toe te passen tarieven [...] bepaald in functie van de ecologische vervuiling van het materiaal waaruit het product is samengesteld » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3058/001, p. 69).

B.12. Bladaluminium en plasticfolie zijn producten die weliswaar hetzelfde gebruik kunnen hebben en voor de consument dezelfde functie kunnen vervullen. Niettemin gaat het om wezenlijk verschillende producten ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde milieudoelstellingen, vermits zij uit materialen met verschillende fysieke kenmerken zijn vervaardigd. Die kenmerken hebben met name gevolgen voor de hoeveelheid uitgestoten CO2, zowel bij de productie ervan als bij de verbranding ervan. Aangezien de wetgever prioritair het gebruik van de meest vervuilende producten wilde ontraden, heeft hij geen kennelijk onredelijke maatregel genomen door ervan uit te gaan dat bladaluminium, gelet op de fysieke kenmerken ervan, zwaarder moest worden belast dan plasticfolie.

B.13. Het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.14. In hun derde middel verwijten de verzoekende partijen de wetgever dat hij bladaluminium zwaarder heeft belast dan plasticfolie, terwijl het eerste product, in tegenstelling tot het tweede, niet in België wordt vervaardigd, wat in strijd zou zijn met artikel 90 van het EG-Verdrag, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.15. Artikel 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt : « De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd ».

B.16. Die bepaling heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale concurrentievoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (HvJ, 3 maart 1988, zaak 252/86, Bergandi, Jur. 1988, pp. 1.343 en volgende). Die bepaling belet niet dat een lidstaat gedifferentieerde fiscale stelsels invoert, op voorwaarde dat die beantwoorden aan objectieve criteria en dat kan worden verantwoord dat zij noodzakelijk zijn om doelstellingen te verwezenlijken die verenigbaar zijn met de eisen van het primair gemeenschapsrecht en van het afgeleid recht en mits de toepassingsvoorwaarden ervan elke vorm van discriminatie ten opzichte van de buitenlandse producten vermijden.

B.17. De bescherming van het leefmilieu door het gebruik te ontraden van zeer schadelijke producten, zowel op het vlak van de productie als op dat van de vernietiging ervan, is een doel dat met het Europees recht verenigbaar is. De bescherming van het leefmilieu is overigens een doel dat gemeenschappelijk is voor de lidstaten van de Europese Unie en voor die laatste, zoals met name blijkt uit de artikelen 6 en 174 van het EG-Verdrag.

B.18. Zonder dat moet worden nagegaan of bladaluminium en plasticfolie gelijksoortige producten zijn in de zin van de eerste alinea van artikel 90 van het EG-Verdrag of concurrerende producten in de zin van de tweede alinea van die bepaling, volstaat het vast te stellen dat het verschil in tarief van de bekritiseerde belasting op beide producten als noodzakelijk kan worden beschouwd om te voldoen aan de vereisten inzake de bescherming van het leefmilieu en niet onevenredig is, zodat het verantwoord is door de met die maatregel nagestreefde milieudoelstelling. Bovendien blijkt niet dat de belasting tot doel heeft de Belgische ondernemingen te beschermen, noch dat zij kan worden vervangen door maatregelen die de intracommunautaire handel minder zouden belemmeren.

B.19. Aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dient bijgevolg niet de vraag te worden gesteld die de verzoekende partijen in uiterst ondergeschikte orde hebben voorgesteld.

B.20. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 juli 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^