Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 juni 2021

Uittreksel uit arrest nr. 17/2021 van 4 februari 2021 Rolnummer 7096 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet, gesteld door het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik. Het Grondwette samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, P. Nihoul, R(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021202282
pub.
22/06/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 17/2021 van 4 februari 2021 Rolnummer 7096 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet, gesteld door het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, P. Nihoul, R. Leysen, J. Moerman en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 14 januari 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 januari 2019, heeft het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « - Schendt artikel 56bis, § 2, van de algemene kinderbijslag wet van 19 december 1939Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/12/1939 pub. 15/01/2015 numac 2014000940 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Algemene kinderbijslagwet sluiten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het in eenzelfde behandeling voorziet voor . enerzijds, een feitelijk gezin, samengesteld uit onder anderen twee legaal op het grondgebied verblijvende volwassenen die als paar samenwonen onder hetzelfde dak en de huishoudelijke aangelegenheden gemeenschappelijk regelen terwijl een van beiden geen bestaansmiddelen heeft en niet bijdraagt in de financiële lasten van het huishouden . en, anderzijds, een feitelijk gezin, samengesteld uit onder anderen twee volwassenen die als paar samenwonen onder hetzelfde dak en de huishoudelijke aangelegenheden gemeenschappelijk regelen terwijl een van beiden illegaal op het grondgebied verblijft, geen bestaansmiddelen heeft en niet bijdraagt in de financiële lasten van het huishouden ? - Schendt artikel 56bis, § 2, van de algemene kinderbijslag wet van 19 december 1939Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/12/1939 pub. 15/01/2015 numac 2014000940 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Algemene kinderbijslagwet sluiten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat een gezin dat onder hetzelfde dak woont en is samengesteld uit onder anderen twee volwassenen die als paar samenwonen en van wie de ene illegaal op het grondgebied verblijft, wordt beschouwd als een eenoudergezin, terwijl een gezin dat onder hetzelfde dak woont en is samengesteld uit onder anderen twee volwassenen die als paar samenwonen en die beiden legaal op het grondgebied verblijven, niet wordt beschouwd als een eenoudergezin ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet, zoals het van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter, bepaalt : « Wanneer de rechthebbende een recht opent op de in artikel 40 bedoelde maandelijkse bijslag, wordt deze bijslag verhoogd met een bijslag van 34,83 euro voor het eerste kind, 21,59 euro voor het tweede kind en 17,41 euro voor het derde en de volgende kinderen, onder de volgende cumulatieve voorwaarden : - de bijslagtrekkende vormt geen feitelijk gezin in de zin van artikel 56bis, § 2, en is niet gehuwd, behalve indien een feitelijke scheiding zich na het huwelijk heeft voorgedaan. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register; - de bijslagtrekkende geniet geen beroeps- en/of vervangingsinkomsten waarvan het bedrag het maximaal dagbedrag van de invaliditeitsuitkering voor een werknemer met persoon ten laste, voortvloeiend uit de toepassing van de artikelen 212, zevende lid, en 213, eerste lid, eerste zin, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 19/12/2008 numac 2008001031 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type koninklijk besluit prom. 03/07/1996 pub. 10/12/2007 numac 2007000977 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen van het eerste semester van het jaar 2007 sluiten tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vermenigvuldigd met 27, overschrijdt. De inkomsten waarmee rekening wordt gehouden zijn die welke door de Koning zijn bepaald voor de omschrijving van de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste; - de rechthebbende mag daarenboven geen recht op een bijslag bedoeld in artikel 42bis of 50ter openen ».

B.1.2. Artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet, zoals het van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter, bepaalt : « De in § 1 bedoelde kinderbijslag wordt evenwel verleend tegen de schaal bepaald in artikel 40 als de overlevende ouder een huwelijk aangaat of een feitelijk gezin vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad.

Het samenwonen van de overlevende ouder met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad doet vermoeden tot bewijs van het tegendeel dat er sprake is van een feitelijk gezin.

Het voordeel van § 1 mag opnieuw ingeroepen worden wanneer de overlevende ouder niet meer samenwoont met de echtgenoot waarmee een nieuw huwelijk was aangegaan of met de persoon met wie een feitelijk gezin gevormd werd. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register.

Deze paragraaf is niet toepasselijk indien de wees door zijn overlevende ouder verlaten is ».

B.1.3. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het geschil voor de verwijzende rechter betrekking heeft op de toekenning van verhoogde gewaarborgde gezinsbijslag op grond van artikel 8, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 « tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag », dat in dat verband verwijst naar artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet. Die laatste bepaling voert verschillende voorwaarden in om de verhoging in kwestie te kunnen genieten, met name de voorwaarde dat de bijslagtrekkende geen feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2, van dezelfde wet.

Hieruit volgt dat de twee prejudiciële vragen zo moeten worden gelezen dat zij betrekking hebben op artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet, in zoverre dat artikel de definitie bevat van het begrip « feitelijk gezin » waarnaar in artikel 41 van dezelfde wet wordt verwezen.

Het Hof onderzoekt de twee prejudiciële vragen in die zin.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht, in het kader van de in artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet beoogde verhoging, de situatie te vergelijken van de gezinnen die zijn samengesteld uit twee levenspartners die onder hetzelfde dak wonen en de huishoudelijke taken delen, en waarvan een van de twee levenspartners niet beschikt over middelen en niet deelneemt aan de financiële lasten van het gezin, naargelang die levenspartner legaal dan wel illegaal op het grondgebied verblijft. De verwijzende rechter vraagt of artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat die bepaling die twee categorieën van gezinnen op dezelfde wijze behandelt.

B.3. Het staat niet aan het Hof na te gaan of een stelsel van sociale zekerheid al dan niet billijk is. Het staat aan het Hof te beoordelen of de wetgever al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft geschonden.

B.4. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. Artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet is hersteld bij artikel 13 van de programmawet van 27 april 2007Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 27/04/2007 pub. 08/05/2007 numac 2007201505 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten. In de parlementaire voorbereiding met betrekking tot die bepaling wordt gepreciseerd dat zij tot doel heeft een verhoogde kinderbijslag toe te kennen aan de eenoudergezinnen, met name omdat een enkele persoon er de lasten op zich neemt die zijn verbonden aan de opvoeding van de kinderen, zonder die lasten te kunnen delen met een persoon met wie hij zou zijn gehuwd of een feitelijk gezin zou vormen : « Deze bepaling voert in de kinderbijslagregeling voor werknemers een toeslag in, die specifiek verschuldigd is voor eenoudergezinnen wier inkomen lager ligt dan het maximumbedrag dat als voorwaarde geldt voor de toekenning van de sociale toeslagen. De toekenning van deze toeslag aan eenoudergezinnen is redelijk te verantwoorden, aangezien slechts één persoon instaat voor de opvoeding van het kind zonder de verschillende lasten verbonden aan deze opvoeding te kunnen delen met een persoon waarmee hij of zij gehuwd is of een feitelijk gezin vormt » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3058/001, p. 7).

B.5.2. Om het begrip « feitelijk gezin » te definiëren, verwijst artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet naar artikel 56bis, § 2, van dezelfde wet.

Het is de wet van 12 augustus 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/08/2000 pub. 31/08/2000 numac 2000003530 bron diensten van de eerste minister en ministerie van financien Wet houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen sluiten « houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen » die het begrip « feitelijk gezin » in artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet heeft ingevoegd, ter vervanging van het begrip « gezin » dat voorheen werd gebruikt.

In de memorie van toelichting van de voormelde wet van 12 augustus 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/08/2000 pub. 31/08/2000 numac 2000003530 bron diensten van de eerste minister en ministerie van financien Wet houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen sluiten wordt in dat verband gepreciseerd dat het doel erin bestond zich te inspireren op de rechtspraak die in het algemeen geldt in het socialezekerheidsrecht, zodat het begrip « feitelijk gezin » moet worden begrepen als de samenwoning van personen die geen echtgenoten, noch bloed- of aanverwanten tot de derde graad zijn en hun huishouden in onderling overleg regelen, waarbij zij hun respectieve middelen, eventueel zelfs maar gedeeltelijk, samenvoegen : « Dit hoofdstuk wil in de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de op het geslacht gebaseerde discriminaties van personen die een huishouden vormen, afschaffen.

Het hoofdstuk voert in die wetgeving het begrip feitelijk gezin in.

Onder dat begrip moet worden verstaan het samenwonen van personen die geen echtgenoten zijn noch bloed- of aanverwanten tot de 3e graad, die in onderling overleg hun huishouden regelen en daarbij, eventueel zelfs maar gedeeltelijk, hun respectieve bestaansmiddelen samenvoegen.

Dit laatste wijst duidelijk op het bestaan van een gemeenschappelijk project, wat niet noodzakelijk leven als echtgenoten impliceert.

Deze definitie is gebaseerd op die van de rechtspraak in sociale zaken » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0756/001, p. 44).

In de commissie heeft de minister van Sociale Zaken en Pensioenen opnieuw de wens geuit om zich af te stemmen op de bestaande rechtspraak in het socialezekerheidsrecht, door voortaan de nadruk te leggen op de economische band tussen de leden van een feitelijk gezin : « Voor wat betreft de vraag van hetzelfde lid over de omschrijving van het concept ' feitelijk gezin ', antwoordt de minister dat het voorliggende ontwerp alleszins de verdienste heeft dat het de wetgeving nauwer in aansluiting brengt met de vigerende rechtspraak en rechtsleer. Waar het concept ' huishouden vormen ', zeker toen er - voor de wijzigingen ingevoerd door de wet van 14 mei 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/05/2000 pub. 15/02/2002 numac 2000015128 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met de overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Regering van de Republiek Slovenië inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, gedaan te Ljubljana op 1 februari 1999 (2) (3) type wet prom. 14/05/2000 pub. 31/05/2002 numac 2000015122 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Regering van het Koninkrijk Marokko inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, gedaan te Rabat op 13 april 1999 (2) (3) type wet prom. 14/05/2000 pub. 27/10/2000 numac 2000015083 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Russische Federatie tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting, inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, en het Protocol, ondertekend te Moskou op 16 juni 1995 (2) type wet prom. 14/05/2000 pub. 27/11/2003 numac 2000015094 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Regering van de Republiek der Filippijnen inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend te Manila op 14 januari 1998 (2) (3) sluiten - verwijzing was naar ' personen van een verschillend geslacht ', impliciet refereert naar de seksuele relatie tussen de betrokken personen, verwijst het concept ' feitelijk gezin ', naar analogie met de vigerende rechtspraak inzake sociale aangelegenheden, eerder naar de economische band tussen de betrokken gezinsleden » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0756/015, p. 97).

B.5.3. Bij een arrest van 18 februari 2008 heeft het Hof van Cassatie het begrip « feitelijk gezin » in de zin van artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet als volgt gedefinieerd : « In de zin van de laatstgenoemde bepaling wordt onder ' feitelijk gezin ' het samenwonen van twee personen verstaan die noch echtgenoten, noch bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad zijn, maar in onderling overleg hun huishouden helemaal of op zijn minst hoofdzakelijk regelen door hun respectieve financiële of andere bestaansmiddelen, eventueel zelfs maar gedeeltelijk, samen te voegen.

De omstandigheid dat een van de samenwonenden niet over inkomsten beschikt, sluit het bestaan van een feitelijk gezin niet uit » (Cass., 18 februari 2008, S.07.0041.F).

B.5.4. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding en het voormelde arrest van het Hof van Cassatie van 18 februari 2008 vloeit voort dat, inzake kinderbijslag en gewaarborgde gezinsbijslag, het begrip « feitelijk gezin » overeenstemt met een bijzondere hypothese van samenwoning.

B.6.1. Aan het begrip samenwoning in het socialezekerheidsrecht is een uitgebreide rechtspraak gewijd.

B.6.2. Ten aanzien van het leefloon en, voorheen, het recht op een bestaansminimum, heeft het Hof van Cassatie bij een arrest van 8 oktober 1984 geoordeeld dat met de termen « persoon die met een of meerdere personen samenwoont », in de zin van artikel 2 van de wet van 7 augustus 1974 « tot instelling van het recht op een bestaansminimum » wordt bedoeld een persoon die met één of meer personen onder hetzelfde dak samenleeft en met hen een gemeenschappelijke huishouding heeft (Arr. Cass., 1984, p. 219). Volgens het Hof van Cassatie heeft het Arbeidshof wettig kunnen oordelen dat er sprake was van samenwoning wanneer de aanvrager - in vergelijking met een alleenstaande - meer materiële voordelen genoot en minder financiële lasten droeg. Uit hetzelfde arrest blijkt dat er sprake kan zijn van samenwoning op grond van de materiële voordelen die een uitkeringsgerechtigde geniet door het feit dat hij met één of meer personen onder hetzelfde dak samenleeft, in casu doordat hij kosteloos mocht wonen en de maaltijden mocht gebruiken. Het is niet vereist dat de persoon met wie de aanvrager samenwoont over eigen inkomsten beschikt.

Bij zijn arrest nr. 176/2011 van 10 november 2011 heeft het Hof gepreciseerd dat het begrip « samenwoning » vereist dat de samenleving onder hetzelfde dak met een andere persoon een economisch-financieel voordeel voor de uitkeringsgerechtigde met zich meebrengt : « B.6.2. Zoals aangegeven in B.2 en B.3, vereist het begrip ' samenwoning ' in artikel 14, § 1, 1°, van de wet van 26 mei 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/05/2002 pub. 26/11/2003 numac 2002015108 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Staat Koeweit inzake de wederzijdse bescherming en bevordering van investeringen, gedaan te Brussel op 28 september 2000 type wet prom. 26/05/2002 pub. 31/07/2002 numac 2002022559 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie type wet prom. 26/05/2002 pub. 12/01/2004 numac 2003015187 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Regering van de Republiek Jemen inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, gedaan te Brussel op 3 februari 2000 (2) (3) type wet prom. 26/05/2002 pub. 27/06/2002 numac 2002000429 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet tot wijziging van de wet van 21 januari 1987 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten sluiten dat de aanvrager van een leefloon uit het onder één dak wonen met de andere persoon een economisch-financieel voordeel haalt. Dit laatste kan erin bestaan dat de samenwonende over inkomsten beschikt, die hem toelaten bepaalde kosten te delen, maar ook dat de aanvrager door de samenwoning bepaalde materiële voordelen kan genieten waardoor hij minder uitgaven heeft ».

Het Hof heeft die rechtspraak bevestigd in zijn arrest nr. 174/2015 van 3 december 2015.

Het Hof van Cassatie heeft eveneens geoordeeld dat de samenleving, naast het wonen onder hetzelfde dak en het delen van de huishoudelijke taken, het bestaan vereist van een economisch-financieel voordeel voor de uitkeringsgerechtigde : « Opdat de rechthebbende op het leefloon die onder hetzelfde dak woont als een illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling, de huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk met hem zou regelen in de zin van artikel 14, § 1, 1°, Leefloonwet, moet de uitkeringsgerechtigde, naast de verdeling van de huishoudelijke taken, uit de samenwoning een economisch-financieel voordeel halen.

Het arrest stelt vast dat de eiser recht heeft op het leefloon, dat hij samenwoont met een persoon die onwettig in het land verblijft en geen bestaansmiddelen heeft en dat die persoon deel uitmaakt van zijn gezin. Het beslist dat de eiser met die persoon samenleeft in de zin van artikel 14, § 1, 1°, Leefloonwet, zonder na te gaan of de eiser, naast de verdeling van de huishoudelijke taken, uit die samenwoning een economisch-financieel voordeel haalt. Het verantwoordt aldus zijn beslissing dat de eiser slechts recht heeft op het leefloon tegen het tarief voor samenwonenden, niet naar recht » (Cass., 21 november 2011, S.11.0067.F).

B.6.3. In het kader van de reglementering inzake werkloosheid is het Hof van Cassatie in dezelfde zin van oordeel dat het begrip « samenwoning » drie voorwaarden inhoudt : het wonen onder hetzelfde dak, het delen van de huishoudelijke taken en het bestaan van een economisch-financieel voordeel voor de uitkeringsgerechtigde : « Om te kunnen besluiten dat twee of meer personen die onder hetzelfde dak wonen hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen en dus samenwonen, is vereist, maar volstaat het niet, dat zij uit dit leven onder hetzelfde dak een economisch en financieel voordeel halen. Daarvoor is het tevens vereist dat zij ook taken, activiteiten en andere huishoudelijke aangelegenheden, zoals het onderhoud en eventueel de inrichting van de woonst, de was, de boodschappen, het bereiden en nuttigen van de maaltijden gemeenschappelijk verrichten en daarvoor eventueel financiële middelen inbrengen » (Cass., 22 januari 2018, S.17.0024.F; in dezelfde zin, Cass., 9 oktober 2017, S.16.0084.N).

B.7. Zoals blijkt uit de voormelde rechtspraak vereist het begrip « feitelijk gezin » in de zin van artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet, in samenhang gelezen met artikel 56bis, § 2, van dezelfde wet, dat een bijzondere hypothese van samenwoning is, dat is voldaan aan de drie voorwaarden van het wonen onder hetzelfde dak, het delen van de huishoudelijke taken en het bestaan van een economisch-financieel voordeel voor de bijslagtrekkende.

B.8.1. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing en uit de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag blijkt dat het geschil voor de verwijzende rechter betrekking heeft op de voorwaarde van het bestaan van een economisch-financieel voordeel voor de bijslagtrekkende.

B.8.2. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn voormelde arresten nrs. 176/2011 en 174/2015, kan het economisch-financieel voordeel voor de bijslagtrekkende erin bestaan dat de levenspartner van de bijslagtrekkende beschikt over inkomsten die het hem mogelijk maken bepaalde kosten te delen, maar tevens dat de bijslagtrekkende bepaalde materiële voordelen kan genieten door het feit dat hij onder hetzelfde dak woont met zijn levenspartner en hij dus minder uitgaven heeft.

Aldus bestaat het economisch-financieel voordeel in het feit dat, doordat hij onder hetzelfde dak met zijn levenspartner woont, de bijslagtrekkende minder financiële lasten draagt, bepaalde kosten deelt of bepaalde materiële voordelen geniet die op concrete en niet-hypothetische wijze een besparing van uitgaven met zich meebrengt.

B.9. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat, om het al dan niet bestaan van een feitelijk gezin in de zin van artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet, in samenhang gelezen met artikel 56bis, § 2, van dezelfde wet, te beoordelen, naast de voorwaarden betreffende het wonen onder hetzelfde dak en het delen van de huishoudelijke taken, het relevante criterium niet het al dan niet regelmatige karakter van de verblijfssituatie van de levenspartner van de bijslagtrekkende is, maar het al dan niet bestaan van een economisch-financieel voordeel voor de bijslagtrekkende.

Het criterium van het al dan niet bestaan van een economisch-financieel voordeel voor de bijslagtrekkende geldt evenzeer wanneer de levenspartner van de bijslagtrekkende legaal op het grondgebied verblijft als wanneer hij illegaal op het grondgebied verblijft.

Het al dan niet regelmatige karakter van de verblijfssituatie van de levenspartner van de bijslagtrekkende is op zich niet bepalend om te besluiten tot het al dan niet bestaan van een economisch-financieel voordeel voor de bijslagtrekkende.

Immers, aangezien een vreemdeling die illegaal op het grondgebied verblijft, op grond van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/07/1976 pub. 18/04/2016 numac 2016000231 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. - Officieuze coördinatie in het Duits van de versie toepasselijk op de inwoners van het Duitse taalgebied sluiten betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn slechts recht heeft op dringende medische hulp, geen recht heeft op een sociale uitkering en evenmin in beginsel een inkomen uit arbeid kan verwerven, geniet de bijslagtrekkende die onder hetzelfde dak woont met een illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling in de meeste gevallen geen economisch-financieel voordeel. Toch kan niet worden uitgesloten dat de bijslagtrekkende die onder hetzelfde dak woont met een illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling een economisch-financieel voordeel geniet wanneer die laatste beschikt over middelen of wanneer de bijslagtrekkende hierdoor sommige materiële voordelen geniet die concreet en niet-hypothetisch leiden tot een besparing van uitgaven.

Omgekeerd kan niet worden uitgesloten dat het wonen onder hetzelfde dak met een legaal verblijvende persoon geen economisch-financieel voordeel oplevert voor de bijslagtrekkende.

B.10. Gelet op de noodzaak om, wanneer de bijslagtrekkende onder hetzelfde dak woont met een persoon met wie hij de huishoudelijke taken deelt, te onderzoeken of al dan niet een economisch-financieel voordeel bestaat voor de bijslagtrekkende, teneinde na te gaan of die laatste al dan niet een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet, in samenhang gelezen met artikel 56bis, § 2, van dezelfde wet, dient te worden vastgesteld dat de bijslagtrekkende die onder hetzelfde dak woont met een legaal op het grondgebied verblijvende persoon en de bijslagtrekkende die onder hetzelfde dak woont met een illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling zich niet in wezenlijk verschillende situaties bevinden ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel.

De in de eerste prejudiciële vraag beoogde identieke behandeling is derhalve niet discriminerend.

B.11. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.12. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat een gezin dat onder hetzelfde dak woont en bestaat uit twee levenspartners van wie één illegaal op het grondgebied verblijft, niet wordt beschouwd als een feitelijk gezin in de zin van die bepaling en dat een gezin dat onder hetzelfde dak woont en is samengesteld uit twee levenspartners die legaal op het grondgebied verblijven daarentegen als een feitelijk gezin wordt beschouwd in de zin van diezelfde bepaling.

B.13.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de tweede prejudiciële vraag berust op een kennelijk verkeerde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling en derhalve geen antwoord behoeft.

B.13.2. Het staat in de regel aan de verwijzende rechter de bepalingen die hij toepast te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling.

B.13.3. Uit hetgeen is vermeld in B.8 en B.9 vloeit voort dat de tweede prejudiciële vraag steunt op een kennelijk verkeerde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling.

Om het al dan niet bestaan van een feitelijk gezin in de zin van artikel 41 van de Algemene kinderbijslagwet, in samenhang gelezen met artikel 56bis, § 2, van dezelfde wet, te beoordelen, is het relevante criterium, naast de voorwaarden betreffende het wonen onder hetzelfde dak en het delen van de huishoudelijke taken, immers niet het al dan niet regelmatige karakter van de verblijfssituatie van de levenspartner van de bijslagtrekkende, maar het al dan niet bestaan van een economisch-financieel voordeel voor de bijslagtrekkende.

Het criterium van het al dan niet bestaan van een economisch-financieel voordeel voor de bijslagtrekkende geldt evenzeer wanneer de levenspartner van de bijslagtrekkende legaal op het grondgebied verblijft als wanneer hij illegaal op het grondgebied verblijft, zodat het verschil in behandeling dat in de tweede prejudiciële vraag wordt beoogd, niet bestaat.

B.14. De tweede prejudiciële vraag behoeft derhalve geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 56bis, § 2, van de Algemene kinderbijslagwet schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de definitie bevat van het begrip « feitelijk gezin » waarnaar in artikel 41 van dezelfde wet wordt verwezen, zo geïnterpreteerd dat het de bijslagtrekkende die onder hetzelfde dak woont met een legaal op het grondgebied verblijvende persoon en de bijslagtrekkende die onder hetzelfde dak woont met een illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling op dezelfde wijze behandelt.2. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 4 februari 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^