Etaamb.openjustice.be
Programmawet van 10 februari 1998
gepubliceerd op 21 februari 1998

Programmawet tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap

bron
ministerie van middenstand en landbouw
numac
1998016046
pub.
21/02/1998
prom.
10/02/1998
ELI
eli/wet/1998/02/10/1998016046/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

10 FEBRUARI 1998. Programmawet tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° KMO's : de ondernemingen waarvan : - het gemiddeld aantal werknemers op jaarbasis niet meer dan 50 bedraagt; - niet meer dan 25 % van de aandelen of deelbewijzen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen of van de eraan verbonden stemrechten in het bezit is van één of meerdere ondernemingen, andere dan KMO's; - en waarvan ofwel de jaaromzet 7 miljoen ECU niet overschrijdt, ofwel het jaarlijks balanstotaal 5 miljoen ECU niet overschrijdt.

Het gemiddeld aantal werknemers op jaarbasis wordt berekend in jaar-arbeidseenheden, zijnde het aantal gedurende een jaar voltijds werkende werknemers, waarbij deeltijdsen en seizoenarbeiders in fracties van jaar-arbeidseenheden worden uitgedrukt. Het in aanmerking te nemen referentiejaar is, net als voor de drempels voor de jaaromzet en het balanstotaal, het laatste afgesloten volledige boekjaar.

Een onderneming verliest de hoedanigheid van KMO pas indien ze gedurende twee opeenvolgende boekjaren niet meer beantwoordt aan het criterium van tewerkstelling, jaaromzet of balanstotaal.

Behoudens bewijs van het tegendeel, wordt het bewijs dat de onderneming aan deze definitie beantwoordt, geacht geleverd te zijn door een verklaring op eer; 2° koninklijk besluit nr.38 : het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

TITEL II. - Ondernemersvaardigheden HOOFDSTUK I. - Vestigingsvoorwaarden

Art. 3.Onder ondernemersvaardigheden dient, voor de toepassing van deze wet, te worden verstaan : 1° de basiskennis van het bedrijfsbeheer, waarvan het programma door de Koning wordt bepaald, op vraag of na advies van de Hoge Raad voor de Middenstand;2° de beroepsbekwaamheid, zoals vastgesteld door de Koning op intersectoraal of sectoraal niveau, op vraag of na advies van de betrokken interfederale bureaus van de Hoge Raad voor de Middenstand alsook van de Hoge Raad voor de Middenstand zelf. Onder intersectorale beroepsbekwaamheid wordt verstaan de gemeenschappelijke eisen voor de uitoefening van de beroepsactiviteiten die behoren tot een intersectorale categorie bedoeld in artikel 6, § 1.

Onder sectorale beroepsbekwaamheid wordt verstaan het geheel van de specifieke eisen, die in aanvulling van de intersectorale beroepsbekwaamheid, verbonden zijn aan de uitoefening van een welbepaalde beroepsactiviteit.

Art. 4.§ 1. Elke KMO, natuurlijke persoon of rechtspersoon die een activiteit uitoefent die in het handels- of ambachtsregister moet worden ingeschreven, moet bewijzen over de basiskennis van het bedrijfsbeheer te beschikken.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, deze verplichting uitbreiden tot de zelfstandige activiteiten die niet in het handels- of ambachtsregister moeten worden ingeschreven.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de beoefenaars van een beroep dat gereglementeerd is op het vlak van de basiskennis van het bedrijfsbeheer door een wet of krachtens de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen. § 2. Aan de in § 1 bedoelde verplichting is voldaan als het bewijs van de basiskennis van het bedrijfsbeheer geleverd wordt door het zelfstandig ondernemingshoofd, door zijn echtgenoot of door de partner met wie hij minstens drie jaar samenwoont of door de natuurlijke persoon die het dagelijks bestuur daadwerkelijk uitoefent. Dit bewijs van samenwonen wordt geleverd door een uittreksel uit de bevolkingsregisters.

Als de betrokken activiteit wordt uitgeoefend door een rechtspersoon, kan het bewijs van de basiskennis van het bedrijfsbeheer geleverd worden door de natuurlijke persoon die daarin het dagelijks bestuur daadwerkelijk uitoefent, of die het dagelijks bestuur uitoefent in een andere rechtspersoon die de eerste rechtspersoon bestuurt. § 3. Het bewijs van de basiskennis van het bedrijfsbeheer wordt geleverd door één van de volgende elementen : 1° het bezit van één van de akten die daartoe door de Koning zijn aangeduid;2° het bezit van een stagegetuigschrift bedoeld in hoofdstuk II;3° het bezit van een voldoende praktijk ervaring onder de door de Koning vastgestelde voorwaarden;4° een ander bewijsmiddel, waarvan de bewijswaarde volgt uit internationale verplichtingen.

Art. 5.§ 1. Elke KMO, natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroepsactiviteit uitoefent waarvoor de beroepsbekwaamheid is vastgesteld, moet bewijzen over deze beroepsbekwaamheid te beschikken. § 2. Aan de in § 1 bedoelde verplichting is voldaan als het bewijs van de beroepsbekwaamheid geleverd wordt door het zelfstandig ondernemingshoofd, door zijn echtgenoot of door de partner met wie hij minstens drie jaar samenwoont of door de natuurlijke persoon die daarin de dagelijkse technische leiding van de onderneming of van de beroepsactiviteit waarvoor beroepsbekwaamheid is vastgesteld, daadwerkelijk uitoefent. Dit bewijs van samenwonen wordt geleverd door een uittreksel uit de bevolkingsregisters.

Als de betrokken beroepsactiviteit wordt uitgeoefend door een rechtspersoon, kan het bewijs van beroepsbekwaamheid geleverd worden door de natuurlijke persoon die daarin de dagelijkse technische leiding van de onderneming of van de beroepsactiviteit waarvoor beroepsbekwaamheid is vastgesteld, daadwerkelijk uitoefent.

Wanneer de onderneming meer dan één gereglementeerde activiteit uitoefent, kunnen verschillende personen voldoen aan de eisen inzake beroepsbekwaamheid eigen aan ieder van deze activiteiten. § 3. Het bewijs van de beroepsbekwaamheid, zowel intersectoraal als sectoraal, wordt geleverd door één van de volgende elementen : 1° het bezit van één van de akten die daartoe door de Koning zijn aangeduid;2° het bezit van een stagegetuigschrift bedoeld in hoofdstuk II;3° het bezit van een voldoende praktijkervaring onder de door de Koning vastgestelde voorwaarden;4° een ander bewijsmiddel waarvan de bewijswaarde volgt uit internationale verplichtingen.

Art. 6.§ 1. De Koning groepeert, na evaluatie overeenkomstig artikel 13 van de activiteiten die gereglementeerd zijn in uitvoering van de wet van 24 december 1958 waarbij beroepsuitoefeningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen en van de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen, deze activiteiten in intersectorale categorieën van beroepsbekwaamheid.

De intersectorale categorieën zijn : - de voeding; - de persoonsverzorging; - de bouw; - de technische beroepen.

Hij kan, op vraag of na advies van de Hoge Raad voor de Middenstand, intersectorale categorieën toevoegen aan deze lijst.

Hij kan, na evaluatie overeenkomstig artikel 13, op vraag of na advies van de Hoge Raad voor de Middenstand, andere beroepsactiviteiten onderbrengen in deze intersectorale categorieën. § 2. Voor de activiteiten die gereglementeerd zijn in uitvoering van de wetten van 24 december 1958 en 15 december 1970, bepaalt de Koning, na evaluatie overeenkomstig artikel 13, de sectorale beroepsbekwaamheid.

Hij kan, na evaluatie overeenkomstig artikel 13, voor activiteiten die overeenkomstig § 1, laatste lid, in een intersectorale categorie worden ondergebracht, sectorale beroepsbekwaamheid vastleggen.

Art. 7.§ 1. De akten bedoeld in artikel 4, § 3, 1°, en in artikel 5, § 3, 1°, kunnen maar worden in overweging genomen als zij zijn uitgereikt door een onderwijs- of vormingsinstelling die ingericht, erkend of gesubsidieerd wordt door de Staat, de Gemeenschappen of de Gewesten, of zijn uitgereikt door een jury, daartoe ingericht door de Staat of de Gemeenschappen, of door een centrale examencommissie, bedoeld in artikel 8. § 2. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden buitenlandse akten kunnen worden aanvaard.

Art. 8.De ondernemersvaardigheden kunnen worden bewezen door middel van een akte waaruit blijkt dat de betrokkene is geslaagd voor een examen voor een van de centrale examencommissies die daartoe zijn opgericht en waarvan de leden zijn benoemd door de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft.

De Koning bepaalt de organisatie van de examencommissies, de voorwaarden en het inschrijvingsrecht voor de deelname aan de examens voor deze commissies.

Art. 9.§ 1. De getuigschriften waaruit blijkt dat aan de gestelde eisen inzake ondernemersvaardigheden is voldaan, worden afgeleverd door de Kamers van Ambachten en Neringen.

Indien de onderneming een rechtspersoon is, moet het getuigschrift worden afgeleverd op haar naam. § 2. De Koning bepaalt de voorwaarden, de modaliteiten en de termijnen waaronder de Kamers van Ambachten en Neringen de aanvragen van getuigschriften behandelen die bij hen worden ingediend door tussenkomst van de erkende centra voor de begeleiding van en de administratieve vereenvoudiging voor de KMO's, bedoeld bij titel IV van deze wet.

Art. 10.Kunnen zonder ander bewijs het in artikel 9, § 1, bedoelde getuigschrift bekomen : 1° de overlevende echtgenoot of de overlevende partner, mits deze het bewijs levert van minstens 3 jaar samenwonen door een uittreksel uit de bevolkingsregisters, die de beroepsactiviteit verder zet van een ondernemingshoofd dat zelf voldeed aan de gestelde eisen of er definitief van vrijgesteld was;2° de vennootschap die aan de gestelde eisen voldeed in hoofde van een overleden zaakvoerder of orgaan, wanneer diens overlevende echtgenoot of diens overlevende partner, mits deze het bewijs levert van minstens 3 jaar samenwonen door een uittreksel uit de bevolkingsregisters, zaakvoerder of orgaan is geworden van de vennootschap en ten minste de helft van de aandelen of deelbewijzen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen, bezit in volle eigendom of in vruchtgebruik.

Art. 11.§ 1. Van het getuigschrift waaruit blijkt dat aan de gestelde eisen is voldaan, zijn voorlopig vrijgesteld : 1° de overnemers van een onderneming gedurende een jaar volgend op deze overdracht;2° de kinderen van een overleden ondernemingshoofd dat zelf voldeed aan de gestelde eisen of er definitief van vrijgesteld was, gedurende drie jaar volgend op dit overlijden;indien het om minderjarige kinderen gaat, bedraagt de termijn drie jaar vanaf hun meerderjarigheid. Wanneer een van deze gerechtigden overlijdt voor het ondernemingshoofd zullen zijn kinderen aanspraak kunnen maken op dezelfde rechten en dezelfde termijnen. § 2. Een getuigschrift blijft geldig gedurende zes maanden vanaf het vertrek van de persoon geviseerd in artikel 4, § 2, en artikel 5, § 2.

Art. 12.§ 1. Het getuigschrift bedoeld in artikel 9, § 1 wordt aangevraagd hetzij bij het bureau van de Kamer van Ambachten en Neringen van de provincie waar de beroepswerkzaamheid voor het eerst zal worden uitgeoefend, hetzij bij een erkend centrum voor de begeleiding van en de administratieve vereenvoudiging voor de KMO's gevestigd in deze provincie.

Wanneer de beroepswerkzaamheid voor het eerst zal worden uitgeoefend in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, wordt het getuigschrift aangevraagd hetzij bij het bureau van de Kamer van ambachten en neringen van de provincie Vlaams-Brabant of Waals-Brabant, hetzij bij een erkend centrum voor de begeleiding van en de administratieve vereenvoudiging voor de KMO's gevestigd in dit gebied of deze provincies.

Tot de dag waarop de eerste vergadering van de Kamers van ambachten en neringen zowel van de provincie Waals-Brabant als van de provincie Vlaams-Brabant heeft plaatsgevonden, blijft het bureau van de Kamer van ambachten en neringen van de provincie Brabant bevoegd voor de vestigingsaanvragen in de provincie Vlaams-Brabant, in de provincie Waals-Brabant en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. § 2. Het bureau van de Kamer, bijgestaan door de secretaris, die optreedt als afgevaardigde van de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, gaat na of aan de gestelde eisen is voldaan.

De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin de secretaris de taken toevertrouwd aan het bureau, alleen kan uitoefenen.

Van de beslissing omtrent de aanvraag moet aan de Minister of aan de door hem daartoe aangewezen ambtenaar en aan de verzoeker kennis worden gegeven binnen dertig dagen na de ontvangst van de volledige aanvraag door de Kamer.

Indien de beslissing omtrent de aanvraag niet binnen de in het vorige lid gestelde termijn ter kennis van de verzoeker gebracht is, kan deze de aanvraag indienen bij de Vestigingsraad, bedoeld in Titel II van de wet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap. § 3. De Koning kan de bureaus van de Kamers van Ambachten en Neringen verdelen in afdelingen.

Elke afdeling telt ten minste drie leden.

Zij hebben voor de uitvoering van deze wet dezelfde machten als de bureaus van de Kamers. § 4. De Koning bepaalt de procedure voor de Kamers van ambachten en neringen.

Art. 13.§ 1. De activiteiten gereglementeerd in uitvoering van deze wet en in uitvoering van de wetten van 24 december 1958 en 15 december 1970 worden op regelmatige tijdstippen en ten minste om de zeven jaar geëvalueerd.

De Koning bepaalt daartoe de volgorde van de vóór de inwerkingtreding van deze wet gereglementeerde activiteiten die het voorwerp zullen zijn van de eerste evaluatie op basis van deze wet. § 2. Na evaluatie kan de Koning de eisen inzake beroepsbekwaamheid opheffen, aanpassen, uitbreiden of beperken tot de intersectorale beroepsbekwaamheid. § 3. De Koning bepaalt de evaluatieprocedure die wordt gevolgd, evenals de wijze waarop de Hoge Raad voor de Middenstand, de Kamers van ambachten en neringen en andere belanghebbenden worden geraadpleegd.

Hij bepaalt bovendien de procedure die wordt gevolgd in de gevallen bedoeld bij artikel 6, § 1, laatste lid, en artikel 6, § 2, laatste lid. § 4. Bij de evaluatie zullen naast de eventuele specifieke bemerkingen, geformuleerd in de loop van de evaluatieprocedure, minstens de volgende criteria worden gehanteerd : 1° de noodzaak aan kwaliteitsgaranties ten behoeve van de consument;2° de bestaande onderwijs- en vormingsmogelijkheden, inzonderheid op het vlak van permanente vorming, en hun territoriale spreiding;3° de technologische evolutie binnen de sector;4° de bestaande beroepsreglementering in de andere Lid-Staten van de Europese Unie;5° de wetten en reglementaire besluiten, die niet genomen zijn in uitvoering van deze wet, en die specifiek van toepassing zijn op de betrokken sector;6° de toepassing op sectoraal of intersectoraal niveau van de wettelijk voorziene stagemogelijkheden.

Art. 14.Wanneer een inbreuk op de bepalingen van dit hoofdstuk is vastgesteld, kan de met toepassing van artikel 15, § 1, aangewezen ambtenaar een waarschuwing richten tot de overtreder waarbij die tot stopzetting van deze handeling wordt aangemaand.

De waarschuwing wordt de overtreder ter kennis gebracht binnen een termijn van drie weken volgend op de vaststelling van de feiten, bij een ter post aangetekende brief met ontvangstmelding of door de overhandiging van een afschrift van het proces-verbaal waarin de feiten zijn vastgesteld.

De waarschuwing vermeldt : 1° de ten laste gelegde feiten en de geschonden wetsbepaling of -bepalingen;2° de termijn waarbinnen zij dienen te worden stopgezet;3° dat, indien aan de waarschuwing geen gevolg wordt gegeven, de met toepassing van artikel 15, § 1 aangewezen ambtenaren, of de met toepassing van artikel 16, § 3 aangewezen ambtenaren respectievelijk de procureur des Konings kunnen inlichten of het voorstel bedoeld in artikel 16, § 3, kunnen doen.

Art. 15.§ 1. Onverminderd de ambtsbevoegdheid van de officieren van de gerechtelijke politie zijn de gerechtelijke agenten bij de parketten, de rijkswacht, de gemeentelijke politie alsmede de door de Koning hiertoe aangewezen ambtenaren bevoegd om de inbreuken op de bepalingen van dit hoofdstuk op te sporen en vast te stellen.

De ambtenaren maken proces-verbaal op dat bewijskracht heeft tot het tegendeel is bewezen. Een afschrift wordt binnen dertig dagen bij aangetekende brief aan de overtreder gestuurd. § 2. In de uitoefening van hun ambt mogen de in § 1 genoemde ambtenaren : 1° tijdens de openings- of werkuren binnentreden in de inrichtingen, gebouwen, belendende binnenplaatsen en besloten ruimten waar zij voor het vervullen van hun opdracht toegang moeten hebben;2° alle dienstige vaststellingen doen, zich op eerste vordering ter plaatse de documenten, stukken of boeken die zij voor hun opsporingen en vaststellingen nodig hebben, doen voorleggen en daarvan afschrift nemen;3° tegen ontvangstbewijs, beslag leggen op de onder punt 2 opgesomde documenten, noodzakelijk voor bewijs van een inbreuk of om de mededaders of medeplichtigen van de overtreders op te sporen;4° indien zij redenen hebben te geloven aan het bestaan van een inbreuk, in de bewoonde lokalen binnentreden met voorafgaande machtiging van de rechter bij de politierechtbank;de bezoeken in bewoonde lokalen moeten tussen acht en achttien uur en door minstens twee ambtenaren gezamenlijk geschieden. § 3. In de uitoefening van hun ambt kunnen de in § 1 genoemde ambtenaren bijstand van de gemeentelijke politie of van de rijkswacht vorderen. § 4. De gemachtigde ambtenaren oefenen de hun door dit artikel verleende bevoegdheden uit onder het toezicht van de Procureur-generaal, onverminderd hun ondergeschiktheid aan hun meerderen in het bestuur.

Art. 16.§ 1. Met een geldboete van 250 tot 10 000 frank wordt gestraft ieder die, zonder houder te zijn van het bij artikel 9, § 1, bedoelde getuigschrift of zonder daarvan wettelijk te zijn vrijgesteld, een beroepsactiviteit uitoefent waarvan de uitoefening overeenkomstig dit hoofdstuk is geregeld.

Bij herhaling worden deze straffen gebracht op een boete van 500 tot 20 000 frank. § 2. De rechtbank kan bovendien de sluiting bevelen van een inrichting of van een gedeelte van een inrichting welke zonder bovenvermeld getuigschrift of bovenvermelde vrijstelling in bedrijf is genomen.

De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en van artikel 85, zijn van toepassing op de inbreuken bedoeld in dit hoofdstuk. § 3. De hiertoe door de bevoegde minister aangestelde ambtenaren kunnen, na inzage van de processen-verbaal waarin een overtreding tegen de bepalingen van dit hoofdstuk wordt vastgesteld en die opgemaakt zijn door de in artikel 15, § 1, bedoelde ambtenaren, aan de overtreders een som voorstellen waarvan de betaling de strafvordering doet vervallen.

De Koning stelt de tarieven alsook de modaliteiten van betaling en inning vast. § 4. Na kennisneming van de processen-verbaal opgemaakt op grond van artikel 15, § 1, kan het Openbaar Ministerie beslag bevelen van de producten die het voorwerp van de inbreuk uitmaken.

Wanneer zij, ingevolge de hun door artikel 15, § 1, toegekende bevoegdheden, een inbreuk vaststellen, kunnen de aangewezen ambtenaren overgaan tot het bewarend beslag van de producten die het voorwerp van de inbreuk uitmaken. Dit beslag moet, overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid, door het Openbaar Ministerie bevestigd worden binnen een termijn van acht dagen.

De persoon bij wie beslag op de producten wordt gelegd, kan als gerechtelijk bewaarder van deze producten aangesteld worden.

Het beslag wordt van rechtswege opgeheven door het vonnis dat een einde maakt aan de vervolging, zodra dit in kracht van gewijsde is gegaan, of door seponering van de zaak of door betaling van de som bedoeld in § 3.

Het Openbaar Ministerie kan het beslag dat het bevolen of bevestigd heeft, opheffen als de overtreder ervan afziet de producten aan te bieden in de omstandigheden die tot vervolging aanleiding hebben gegeven; deze verzaking houdt generlei erkenning van de gegrondheid van die vervolging in.

Art. 17.§ 1. Van het bewijs bedoeld in artikel 4, § 1, zijn vrijgesteld de personen die op het ogenblik van de bekendmaking van deze wet zijn ingeschreven overeenkomstig de gecoördineerde wetten op het handelsregister of volgens de wet van 18 maart 1965 op het ambachtsregister.

De Koning bepaalt de verplichtingen ten aanzien van deze wet van de personen die op het ogenblik van de reglementering reeds het gereglementeerde beroep uitoefenen in de gevallen bedoeld in artikel 4, § 1, tweede lid. § 2. Van het bewijs bedoeld in artikel 5, § 1, zijn vrijgesteld de personen die op het ogenblik van de bekendmaking van een besluit waarbij een beroepsbekwaamheid wordt opgelegd, waren ingeschreven overeenkomstig de gecoördineerde wetten op het handelsregister of volgens de wet van 18 maart 1965 op het ambachtsregister; de inschrijving moet melding maken van een van de door dit besluit vastgestelde beroepsactiviteiten. § 3. Zolang de reglementeringsbesluiten genomen in uitvoering van de wetten van 24 december 1958 en 15 december 1970 niet gewijzigd zijn op basis van de evaluatie, bedoeld in artikel 13, wordt voldaan aan de voorwaarden die worden opgelegd door deze besluiten met de middelen die erin worden voorgeschreven. § 4. De natuurlijke personen die een attest bezitten, uitgereikt bij toepassing van artikel 18, § 1 of § 2 van de wet van 24 december 1958 of van artikel 19, § 3 van de wet van 15 december 1970, mogen hun werkzaamheden voortzetten binnen de vennootschap waarin zij hun onderneming hebben ingebracht en waarvan zij het dagelijks bestuur waarnemen.

Het bureau van de Kamer van Ambachten en Neringen of de Vestigingsraad kent de vennootschap, zonder verder bewijs, het bij artikel 9, § 1 bedoeld getuigschrift toe.

Art. 18.De wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen, gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1977, 4 augustus 1978, 25 februari 1987, 23 december 1994 en 6 april 1995, wordt opgeheven. HOOFDSTUK II. - Stagiair-zelfstandige

Art. 19.De personen die minstens 18 jaar zijn, kunnen, om de ondernemersvaardigheden te verwerven in een activiteit gereglementeerd overeenkomstig hoofdstuk I, een stage volbrengen in een KMO bij een stagemeester-zelfstandige die ten minste 5 jaar in de betrokken sector gevestigd is in hoofdberoep.

De Koning bepaalt wat dient verstaan te worden onder ten minste 5 jaar in de betrokken sector gevestigd in hoofdberoep.

De duur van de stage bedraagt minimum 12 maanden. De Koning kan de duur van de stage verlengen met maximum 18 maanden voor sommige beroepsactiviteiten in functie van de complexiteit en de techniciteit ervan.

Art. 20.De Koning bepaalt, na advies van de Hoge Raad voor de Middenstand en van de betrokken interfederale bureaus, de modaliteiten, de organisatieregels, het programma van de stage, waaronder de vereisten op het vlak van beheerskennis, de duur van de stage, het maximaal aantal stagiairs per stagemeester evenals de rechten en plichten van de stagiair en de stagemeester.

Bij een in Ministerraad overlegd besluit stelt Hij op sectoraal of intersectoraal niveau, de minimumvergoeding vast die aan de stagiair uitgekeerd moet worden.

Art. 21.Voor de toepassing van het sociaal statuut der zelfstandigen wordt de stagiair-zelfstandige ten aanzien van zijn stagemeester beschouwd als helper in de zin van artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 38.

De stagemeester is ertoe gehouden gedurende de periode van de stage maandelijks een bedrag gelijk aan een derde van de minimumbijdrage bedoeld bij artikel 12, § 1, tweede lid van hetzelfde besluit bovenop de vergoeding voorzien bij artikel 20, tweede lid, aan de stagiair te betalen.

Indien de stagemeester deze verplichting heeft nageleefd en dit kan bewijzen, is hij, in afwijking van artikel 15, § 1, derde lid van het koninklijk besluit nr. 38, niet hoofdelijk aansprakelijk.

Art. 22.De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten volgens de welke de Kamers van Ambachten en Neringen, binnen hun werkgebied en overeenkomstig de bepalingen van deze titel, inzonderheid de volgende taken uitoefenen : 1° de organisatie van de stage;2° het toezicht op de stage;3° stagemeesters voorstellen of erkennen;4° nagaan of de stagiair voldoet aan de vereisten inzake ondernemersvaardigheden, en, desgevallend, een stagecertificaat afleveren. HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979

Art. 23.In artikel 2 van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 2bis.De nationale interprofessionele federaties, erkend overeenkomstig artikel 7 worden eveneens toegelaten om vertegenwoordigers aan te wijzen voor de Kamer van Ambachten en Neringen, bevoegd voor de provincie waarin ze actief zijn. »; 2° in § 3 worden de woorden « de in § 1 en 2 bedoelde » vervangen door de woorden « de in de §§ 1, 2 en 2bis bedoelde »;3° in § 4 worden de woorden « de in § 1 bedoelde » vervangen door de woorden « de in § 1 en § 2bis bedoelde ».».

Art. 24.Artikel 4 van dezelfde wetten wordt vervangen door de volgende bepaling : « De Kamers van Ambachten en Neringen worden bestuurd door een bureau dat voor de helft is samengesteld uit afgevaardigden van de beroepsfederaties en van de verenigingen van ambachtslieden en handelaars, bedoeld in artikel 2, §§ 1 en 2, en voor de helft uit vertegenwoordigers van de nationale interprofessionele federaties, bedoeld in artikel 2, § 2bis, volgens de modaliteiten door de Koning bepaald. ».

Art. 25.In artikel 5 van dezelfde wetten worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid van § 1 worden de woorden « dat onder het gezag staat van het bureau en » geschrapt;2° het tweede lid van § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : « De secretaris wordt, na advies van het bureau en volgens de voorwaarden en modaliteiten door de Koning vastgesteld, benoemd door de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, die hij binnen zijn Kamer vertegenwoordigt.»; 3° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2.De Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, benoemt, op voorstel van het bureau, de andere personeelsleden van de Kamers van Ambachten en Neringen, volgens de modaliteiten door de Koning bepaald. ». HOOFDSTUK IV. - Educatief verlof voor werknemers in KMO's

Art. 26.In de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen wordt een artikel 119bis toegevoegd, luidend als volgt : «

Art. 119bis.- De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en na advies te hebben ingewonnen bij de Nationale Arbeidsraad, bijzondere toepassingsregels en modaliteiten vastleggen in het stelsel van betaald educatief verlof, voor de werknemers van KMO's, zoals bedoeld in artikel 2 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap. Deze toepassingsregels en modaliteiten zullen betrekking hebben op : - de werknemers die per kwartaal minstens 51 % van het aantal arbeidsuren of -dagen, zoals voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst die op hen van toepassing is, presteren; - de opleidingen waardoor de werknemer zijn beroepskwalificatie binnen de onderneming kan verhogen en die worden gevolgd buiten de normale arbeidsuren met toestemming van de werkgever.

Voor deze opleidingen zal de werknemer enkel recht hebben op een vergoeding ten laste van de werkgever ten belope van het geplafonneerd loon gedurende het aantal uren dat overeenstemt met dat van de effectief gevolgde opleidingen. Op deze vergoedingen zijn sociale bijdragen verschuldigd.

De werknemer kan voor dezelfde opleidingen de bepalingen van het betaald educatief verlof niet genieten.

De werkgevers kunnen bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid de terugbetaling verkrijgen van de helft van de ter uitvoering van deze bepalingen betaalde vergoedingen en de erop betrekking hebbende sociale bijdragen, op basis van de door de Koning bepaalde bewijsstukken.

Deze toepassingsregels en modaliteiten voor de werknemers van KMO's zullen gelden voor een duur van 2 jaar vanaf hun inwerkingtreding. De Koning kan, na evaluatie en bij een in Ministerraad overlegd besluit, deze duur verlengen. ».

TITEL III. - Versterking van de financiële draagkracht HOOFDSTUK I. - Nieuwe opdrachten van het Participatiefonds

Art. 27.Artikel 73 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen wordt aangevuld met het volgende lid : « De raad kan personeel bij arbeidsovereenkomst in dienst nemen. De bepalingen van artikel 11, § 4, van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, zijn van toepassing. ».

Art. 28.Artikel 74 van dezelfde wet wordt als volgt gewijzigd : 1° het eerste lid wordt § 1 en wordt aangevuld met een 5° en een 6°, luidend als volgt : « 5° rechtstreeks of onrechtstreeks, eventueel door toedoen van tussenpersonen, bij te dragen tot de toegang van de KMO's tot nieuwe markten door het verstrekken van leningen of andere gelijksoortige vormen van voorschotten ter financiering van verzekeringen tegen exportrisico's. De Koning stelt een algemeen reglement op, waarin de modaliteiten van de financiële, economische en technische controle op de kredietinstellingen en op de begunstigden van deze tussenkomsten worden vastgelegd; 6° rechtstreeks of onrechtstreeks, eventueel door toedoen van andere kredietinstellingen, die daartoe voorafgaandelijk met de Raad van Bestuur van het Participatiefonds een overeenkomst, binnen de grenzen en volgens de modaliteiten door de Koning bepaald, hebben afgesloten, de toegang tot de markt van de beroepskredieten bevorderen voor startende KMO's en voor zelfstandigen in hoofdberoep die het bewijs leveren te voldoen aan de voorwaarden bedoeld in § 3, alsook voor de door deze zelfstandigen opgerichte vennootschappen, door middel van leningen of van andere gelijksoortige vormen van voorschotten of van waarborgen op kredieten ten behoeve van hun beroepswerkzaamheden. Deze tussenkomsten van het Participatiefonds waarvan het maximum bedrag door de Koning wordt bepaald, kunnen niet tot gevolg hebben dat de kredietinstellingen minder dan de helft ten laste nemen van het door het Fonds niet gerecupereerde bedrag in geval van mislukking, na uitputting van alle zekerheden.

De Koning stelt een algemeen reglement op, waarin de modaliteiten van de financiële, economische en technische controle op de kredietinstellingen en op de begunstigden van deze tussenkomsten worden vastgelegd.

De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, een globaal plafond voor de waarborgen. »; 2° het tweede lid wordt vervangen door het volgende lid : « § 2.Voor de diverse opdrachten als bedoeld in § 1 worden in de boekhouding en de jaarrekening van het Fonds de desbetreffende tegoeden, verplichtingen, opbrengsten en kosten afzonderlijk geboekt. »; 3° een § 3 wordt toegevoegd, luidend als volgt : « § 3.De Koning bepaalt, na advies van de Hoge Raad voor de Middenstand, de voorwaarden op het vlak van de permanente vorming waaraan zelfstandigen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de waarborgregeling, voorzien in § 1, 6°.

In dit geval kunnen door de Raad van Bestuur van het Participatiefonds waarborgen worden verstrekt ten belope van maximum vijf miljoen frank.

Dit laatste bedrag kan door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, worden gewijzigd. ». HOOFDSTUK II. - Vrijstelling voor bijkomend personeel

Art. 29.§ 1. Winst van nijverheids-, handels- of landbouwbedrijven die op 31 december 1997 of op het einde van het jaar waarin de exploitatie is aangevangen, als die aanvang op een latere datum valt, minder dan elf werknemers, in de zin van artikel 30, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, tewerkstellen, en baten, onder welke naam ook, van vrije beroepen, ambten of posten, en van elke winstgevende bezigheid die niet bedoeld is in artikel 23, § 1, 1° en 4°, van hetzelfde Wetboek, worden van de personenbelasting, van de vennootschapsbelasting of van de belasting der niet-verblijfhouders vrijgesteld tot een bedrag gelijk aan 150 000 frank per in België bijkomend tewerkgestelde personeelseenheid, waarvan het bruto dag- of uurloon niet hoger is dan het bedrag bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit. § 2. De vrijstelling is van toepassing op de winst en op de baten van de belastbare tijdperken die samenvallen met de jaren 1998, 1999 en 2000 of, wanneer de belastingsplichtigen anders dan per kalenderjaar boekhouden, met het eerste boekjaar dat wordt afgesloten respectievelijk na 31 december 1998, 1999 en 2000. § 3. Het aantal in België bijkomend tewerkgestelde personeelseenheden wordt vastgesteld door het gemiddeld personeelsbestand van de belastingplichtige tijdens de jaren 1998, 1999 en 2000 respectievelijk te vergelijken met dat van de jaren 1997, 1998 en 1999.

Er wordt evenwel geen rekening gehouden met de personeelsaangroei die het gevolg is van een overname van werknemers welke reeds vóór 1 januari 1998 waren aangeworven, ofwel door een onderneming waarmede de belastingplichtige zich rechtstreeks in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt, ofwel door een belastingplichtige waarvan hij de beroepswerkzaamheid geheel of gedeeltelijk voortzet ingevolge een gebeurtenis die niet bedoeld is in § 6. § 4. Indien het gemiddeld personeelsbestand tijdens het jaar volgend op de vrijstelling is verminderd ten opzichte van het jaar van vrijstelling, wordt het totaal bedrag van de voordien krachtens paragraaf 1 vrijgestelde winsten of baten echter verminderd met 150 000 frank per afgevloeid personeelslid; de voordien vrijgestelde winst of baten worden in dat geval als winst of baten van het volgende belastbare tijdperk beschouwd.

Het eerste lid vindt geen toepassing indien en in de mate dat de betrokkene aantoont dat de bijkomende tewerkstelling het erop volgende jaar behouden is gebleven bij de werkgever die zijn personeel heeft overgenomen in omstandigheden bedoeld in § 3, tweede lid. § 5. Dit artikel is niet van toepassing wanneer de belastingplichtige voor dezelfde bijkomende personeelseenheden de toepassing vraagt van artikel 67 van hetzelfde Wetboek. § 6. Ten aanzien van de belastingplichtigen betrokken bij verrichtingen als bedoeld in de artikelen 46 en 211 van hetzelfde Wetboek, blijven de bepalingen van dit artikel van toepassing alsof die verrichtingen niet hadden plaatsgevonden. HOOFDSTUK III. - Verbetering van het sociaal statuut van de starters

Art. 30.Artikel 11, § 4 van het koninklijk besluit nr. 38, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt aangevuld als volgt : « Voor de berekening van de bijdragen respectievelijk verschuldigd voor de jaren 1997, 1998 en 1999 door personen die vóór 1 januari 1997 meewerkend echtgenoot waren van een werkend vennoot en niet verplicht aan dit besluit onderworpen waren en die, uitsluitend ingevolge de wijziging, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, van artikel 86, eerste lid van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vanaf 1 januari 1997 onderworpen zijn aan dit besluit, worden, onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten door de Koning te bepalen, de inkomsten die hen respectievelijk in 1994, 1995 en 1996 werden toebedeeld door hun echtgenoot, werkend vennoot, in mindering gebracht op hun beroepsinkomsten die als basis dienen voor de berekening van de bijdragen die verschuldigd zijn voor respectievelijk de jaren 1997, 1998 en 1999. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de toepassing van artikel 12, § 1, tweede lid. ».

Art. 31.In artikel 12 van het koninklijk besluit nr. 38, gewijzigd bij de wetten van 12 juli 1972, 23 december 1974, 6 februari 1976, 13 juni 1985, 30 december 1988, 26 juni 1992 en 30 maart 1994 en bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 1 worden de woorden « de uitzondering bedoeld in § 2 » vervangen door de woorden « de uitzonderingen bedoeld in de §§ 1bis en 2 »;2° Een § 1bis wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 1bis.In geval van een eerste vestiging als zelfstandige van onderworpenen bedoeld in § 1, worden de bijdragen van elk van de vier kwartalen van het jaar volgend op het derde volledig kalenderjaar onderwerping verminderd met een bedrag dat, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten en in functie van de beroepsinkomsten van het eerste volledig kalenderjaar onderwerping, varieert tussen 2 000 frank en 5 000 frank.

De onderworpene die, voor een bepaald kwartaal, een in toepassing van het eerste lid verminderde bijdrage betaalt, wordt geacht, voor dat kwartaal, een bijdrage betaald te hebben die minstens gelijk is aan de bijdrage bedoeld in § 1, tweede lid.

De Koning bepaalt wat dient te worden verstaan onder eerste vestiging. ». HOOFDSTUK IV. - Exportsteun voor ondernemingen

Art. 32.Teneinde de toegang aan de ondernemingen tot de Centraal- en Oosteuropese markten te vergemakkelijken en er de uitvoer van hun goederen en diensten te bevorderen, wordt een gesplitst krediet van 20 miljoen frank ingeschreven op B.A. 51.12.31.02 - « toelagen of andere tegemoetkomingen ten bezwarende of kosteloze titel ter bevordering van de export » - van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.

Dit krediet wordt besteed aan de cofinanciering van technische vormingsstages van staatsburgers van de Centraal- en Oosteuropese landen die aan de bevordering van de export van ondernemingen naar deze markten kunnen bijdragen, met name distributeurs, agenten of vertegenwoordigers, eindgebruikers (bij levering van uitrustingen), technisch personeel belast met de « after sales » service, het personeel van plaatselijke vestigingen van ondernemingen.

De financiële steun bestaat in de betaling van 75 % van de kosten verbonden aan de vorming met inbegrip van de reis-, verblijfs- en onderhoudskosten van de stagiairs en de eigenlijke vormingskosten (prestaties van de opleiders, handboeken, vertaling,...). De duur van de stages bedraagt maximaal vier weken.

Zijn gerechtigd om op het cofinancieringsprogramma beroep te doen de ondernemingen die minder dan 100 personen in dienst hebben in de productiesector (minder dan 50 personen in de dienstensector), met een zakencijfer dat de 14 miljoen ECU niet overschrijdt, met een totale balanswaarde die de 10 miljoen ECU niet overschrijdt en die beantwoorden aan de in deze wet bepaalde autonomieregel.

De aanwending van dit krediet wordt beslist op voorstel van de Adviescommissie voor de toekenning van subsidies voor de exportbevordering. HOOFDSTUK V. - Bevordering van het risicokapitaal door de toegang tot de beurs te vergemakkelijken

Art. 33.Artikel 269, derde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd door de wet van 30 maart 1994 en gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, wordt aangevuld als volgt : « d) dividenden van aandelen uitgekeerd door vennootschappen die op een beurs voor roerende waarden genoteerd zijn of waarvan een deel van het kapitaal is ingebracht door een PRIVAK en die de voorwaarden, vermeld in artikel 201, eerste lid, 1°, vervullen : - voor de periode tussen 1 juli 1997 en de datum waarop de eerste toekenning of betaalbaarstelling van de dividenden na die datum plaats heeft, wanneer het gaat om vennootschappen die reeds op een beurs voor roerende waarden waren genoteerd vóór 1 juli 1997; - voor de periode tussen de datum van hun toelating op een beurs voor roerende waarden en de datum van de eerste toekenning of betaalbaarstelling van de dividenden die na die datum plaats heeft, wanneer het gaat om andere vennootschappen. ».

Art. 34.Artikel 33 is van toepassing op de vanaf 1 juli 1997 toegekende of betaalbaar gestelde dividenden.

Art. 35.Artikel 123 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, opgeheven door artikel 14 van de wet van 14 april 1965, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : «

Art. 123.Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 44 en 120 wordt van het evenredig recht vrijgesteld, de vermeerdering van het statutair kapitaal, met nieuwe inbreng, door een vennootschap bedoeld in artikel 201. eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, mits aandelen of andere met aandelen gelijk te stellen waardepapieren van die vennootschap ter notering op een Belgische effectenbeurs zijn toegelaten.

Deze vrijstelling is alleen toepasselijk indien in de akte of in een vóór de registratie bij de akte te voegen geschrift wordt bevestigd dat de toepassingsvoorwaarden ervan zijn vervuld.

In geval van onjuistheid van die vermelding verbeurt de vennootschap een boete gelijk aan het ontdoken recht. ».

Art. 36.In artikel 209 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de artikelen 28 van de wet van 23 december 1958 en 184 van de wet van 22 december 1989, en, wat de Nederlandse tekst betreft, bij artikel 22 van de wet van 13 augustus 1947, wordt een als volgt luidend 5° ingevoegd : « 5° de bij toepassing van de artikelen 115, 115bis, 116 en 120 aan het tarief van 0,5 % geheven rechten naar aanleiding van een vermeerdering van het statutair kapitaal, met nieuwe inbreng, door een vennootschap bedoeld in artikel 201, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, mits die vermeerdering van het statutair kapitaal is geschied binnen het jaar vóór de datum van de toelating tot de notering op een Belgische effectenbeurs van aandelen of met aandelen gelijk te stellen waardepapieren van de vennootschap. ».

TITEL IV. - Vereenvoudiging van de administratieve omgeving van de zelfstandigen en de KMO's HOOFDSTUK I. - Erkende Centra voor de begeleiding van en de Administratieve Vereenvoudiging voor de KMO's

Art. 37.De Koning kan, na advies van de Hoge Raad voor de Middenstand, dienstverlenende centra voor KMO's erkennen die zijn opgericht bij de instellingen die hoofdzakelijk en zonder onderscheid van beroep werken aan de studie, de bescherming en de ontwikkeling van de economische en sociale belangen van de KMO's.

Deze dienstencentra worden « Erkende Centra voor de Begeleiding van en de Administratieve Vereenvoudiging voor de KMO's » genoemd, hieronder afgekort als « Erkende KMO-Centra ».

De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de erkenningsprocedure.

Hij bepaalt bovendien de procedure volgens de welke de erkenning, hetzij kan worden geschorst voor een periode van maximum 6 maanden, hetzij kan worden ingetrokken door de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, in geval de « erkende KMO-Centra » de modaliteiten van werking, controle en evaluatie, bepaald door Hem in uitvoering van artikel 38, vijfde lid, niet naleven.

Art. 38.De erkenning laat de « Erkende KMO-Centra » toe om als schakel op te treden tussen de KMO's enerzijds, en de administraties en andere organismen anderzijds.

De « Erkende KMO-Centra » vervullen hun taak als schakel met name door de groepering op eenzelfde plaats van diensten van raadgeving, begeleiding en informatie, ten gunste van de oprichting en de ontwikkeling van de KMO's.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de functies en opdrachten van de « Erkende KMO-Centra » nader bepalen, in het bijzonder door de administratieve formaliteiten of procedures die er kunnen worden vervuld, te bepalen. Daartoe bepaalt Hij de voorwaarden en modaliteiten volgens dewelke de administraties en andere organismen hun medewerking verlenen aan de « Erkende KMO-Centra ».

De « Erkende KMO-Centra » kunnen, onder de voorwaarden en modaliteiten door de Koning bepaald, zich organiseren in een netwerk van bijkantoren.

De Koning bepaalt de modaliteiten van werking, controle en evaluatie van de « Erkende KMO-Centra ».

De Koning kan de maximale tarificatie van de in het tweede lid bedoelde diensten bepalen, evenals de voorwaarden en modaliteiten volgens dewelke de « Erkende KMO-Centra » hun opdracht, voorzien bij artikel 9, § 2 van deze wet, kunnen uitvoeren.

Art. 39.Voor een periode van drie jaar vanaf de inwerkingtreding van deze titel, hebben de « Erkende KMO-Centra » als hoofdopdracht om, in samenwerking met en onder de leiding van de Dienst voor Administratieve Vereenvoudiging, bedoeld in artikel 40, een universeel toegankelijk geïnformatiseerd KMO-loket te ontwikkelen.

De Koning kan, op basis van de conclusies van een evaluatie van dit loket, binnen de periode bedoeld in het eerste lid, de erkenning van de KMO-Centra verlengen en, overeenkomstig artikel 37, bijkomende KMO-Centra erkennen. HOOFDSTUK II. - Dienst voor de Administratieve Vereenvoudiging

Art. 40.Er wordt een Dienst voor de Administratieve Vereenvoudiging opgericht, hieronder afgekort als « DAV », bij de diensten van de Eerste Minister.

De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de samenstelling, de modaliteiten voor de werking en de voorwaarden waaronder de DAV de taken die haar door of krachtens de wet zijn toevertrouwd, uitvoert.

Art. 41.§ 1. De DAV heeft als opdracht maatregelen voor te stellen die de administratieve complexiteit voor de ondernemingen en de kosten die daarmee gepaard gaan, beperken : 1° door een methode te ontwikkelen en toe te passen, die het mogelijk maakt de kosten te becijferen die worden opgelegd aan de ondernemingen en de KMO's in het bijzonder door de reglementering, door de formaliteiten en door de administratieve procedures van de federale administraties en andere organismen;2° door voorstellen te formuleren om, op basis van de cijfermatige resultaten van deze methode, de opgelegde kost, zoals bedoeld in 1°, te verminderen;3° door het stimuleren en het voorstellen, onder meer op het niveau van de coördinatie, van initiatieven tot administratieve vereenvoudiging in de federale administraties en andere organismen;4° door de samenwerking te organiseren tussen de verschillende federale administraties en andere organismen gegroepeerd in een intern netwerk binnen deze administraties, alsook met een netwerk buiten deze administraties. § 2. De Koning kan, na advies van het College van Secretarissen-generaal, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de functies en opdrachten van de DAV uitbreiden, wijzigen of preciseren.

Daartoe bepaalt Hij de voorwaarden en modaliteiten volgens dewelke de administraties en andere organismen hun medewerking verlenen aan de DAV.

Art. 42.Op voorstel van de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft en na advies van de DAV, stelt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, een « Administratieve Impactfiche » in, welke op vraag van die Minister zal gevoegd worden bij elk voorontwerp van wet en elk ontwerp van koninklijk besluit dat de administratieve kosten van de ondernemingen beïnvloedt.

De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de toepassingsmodaliteiten van en de regels van de controle a posteriori door de DAV, onder het toezicht van de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, op de concrete uitvoering van de impactfiche bedoeld in het vorige lid.

Art. 43.Artikel 22bis van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, wordt opgeheven. HOOFDSTUK III. - Diverse bepalingen

Art. 44.De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en modaliteiten van werking en controle bepalen waaronder de federale administraties en andere organismen hun medewerking verlenen aan organismen die niet zijn erkend als « Erkend KMO-Centrum » maar die de begeleiding en de informatie van de ondernemingen op het vlak van de administratieve vereenvoudiging tot opdracht hebben.

TITEL V. - Diverse bepalingen met betrekking tot de reglementering van de vrije en dienstverlenende intellectuele beroepen HOOFDSTUK I. - Wijziging van de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen

Art. 45.Artikel 1 van de wet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1985 en 30 december 1992 wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 1.De Koning kan op verzoek van één of meer belanghebbende beroepsverbonden en minstens twee nationale interprofessionele federaties en na advies van de Hoge Raad, voor de Middenstand beslissen de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep te beschermen en de uitoefeningsvoorwaarden voor dat beroep vast te stellen.

De Koning kan op regelmatige tijdstippen en minstens om de 7 jaar de reglementeringen, vastgesteld krachtens deze wet, actualiseren.

Als belanghebbende beroepsverbonden worden aanzien, de verbonden die de voorwaarden vervullen, bepaald bij artikel 6 van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979. Als nationale interprofessionele federaties worden aangezien, de federaties die de voorwaarden vervullen, bepaald bij artikel 7 van dezelfde wetten.».

Art. 46.In artikel 2 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1.1° Elk verzoekschrift tot reglementering wordt gericht tot de Minister tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort. 2° De verzoekers vermelden in het verzoekschrift de te beschermen titel en omschrijven de beroepswerkzaamheid of -werkzaamheden welke ze gereglementeerd wensen te zien.Ze motiveren hun verzoek. 3° In het verzoekschrift wordt eveneens het programma en het niveau van de vereiste beroepskennis bepaald.De vereiste beroepskennis moet kunnen verworven worden in de door het Rijk, de Gemeenschappen of de Gewesten georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijs- of vormingsinstellingen. 4° De verzoekers vermelden in hun verzoekschrift eveneens de basiselementen van de plichtenleer welke zij gereglementeerd wensen te zien, alsook de basiselementen en de maximum duur van de stageperiode.5° Het verzoekschrift voorziet eveneens in de oprichting van een Beroepsinstituut met rechtspersoonlijkheid dat voornamelijk tot opdracht zal hebben de plichtenleer nader te preciseren of aan te vullen en te waken over de naleving ervan.». 2° In § 3, tweede lid worden de woorden « het verbond » vervangen door « de verzoekers ».3° In § 4, eerste lid worden de woorden « de verbonden » vervangen door « de verzoekers ».4° In § 4 worden het tweede en derde lid vervangen door de volgende leden : « Wanneer de Hoge Raad voor de Middenstand geen advies uitbrengt binnen de gestelde periode kunnen de verzoekers de bevoegde Minister verzoeken alsnog wijzigingen aan het verzoekschrift aan te brengen. Zij kunnen eveneens de door de Minister tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort voorgestelde wijzigingen aanbrengen.

De aanpassing van een verzoekschrift op basis van dit artikel mag in geen geval de uitbreiding van de oorspronkelijk voorgestelde reglementering van de beroepswerkzaamheid, noch het verstrengen van de oorspronkelijk voorgestelde voorwaarden inzake programma, het niveau van de vereiste beroepskennis en stageduur tot gevolg hebben. ». 5° § 7 wordt aangevuld met een tweede en derde lid, luidend als volgt : « De Koning kan eveneens het reglementeringsbesluit wijzigen na advies van de Nationale Raad van het beroepsinstituut en van de Hoge Raad voor de Middenstand. De Koning kan, na advies van de Hoge Raad voor de Middenstand, het reglementeringsbesluit opheffen. In het opheffingsbesluit wordt eveneens de ontbinding van het beroepsinstituut geregeld en de aanwending van de saldi bepaald. ».

Art. 47.In het artikel 3, tweede lid van dezelfde wet wordt het woord « vennootschap » vervangen door het woord « rechtspersoon ».

Art. 48.In artikel 6 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, tweede lid wordt het getal « zes » vervangen door « vier »;2° § 4 wordt aangevuld met de volgende leden : « De bijdragen worden onderworpen aan de goedkeuring van de Minister tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort. Bij weigering van betaling van de bijdrage door een lid binnen de door de Raad vastgestelde termijn, kan de Uitvoerende Kamer, na het lid aangemaand te hebben om binnen een door de Kamer bepaalde termijn de bijdrage alsnog te betalen, het betrokken lid tijdens de duur van de procedure tot invordering van de bijdrage schorsen, bij wijze van tuchtstraf overeenkomstig artikel 9, eerste lid, c). De bijdrage is niet verschuldigd indien de belanghebbende voor het verstrijken van de vastgestelde termijnen om zijn schrapping van de lijst van de stagiairs of het tableau van de beroepsbeoefenaars heeft verzocht.

De Koning bepaalt op welke wijze toezicht wordt gehouden op de jaarrekeningen, begrotingen en boekhouding van de beroepsinstituten zal geschieden. ».

Art. 49.In artikel 7 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, wordt vervangen door de volgende leden : « De Nationale Raad kan de voorschriften van de plichtenleer, zoals bepaald krachtens artikel 2 van deze wet, nader uitwerken, aanpassen of vervolledigen en stelt het stagereglement op.De voorschriften inzake de plichtenleer en het stagereglement hebben slechts bindende kracht nadat zij door de Koning zijn goedgekeurd, bij een in Ministerraad overlegd besluit.

Indien de Nationale Raad in gebreke blijft, na een verzoek van de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Raad van het Beroepsinstituut en de Hoge Raad voor de Middenstand, voorschriften inzake plichtenleer en stage opleggen. »; 2° in § 1, tweede lid, worden 3° en 4° vervangen door de volgende bepalingen : « 3° het opmaken en bijhouden van de lijst van de stagemeesters, die als opdracht hebben de stagiairs te adviseren en bij te staan en een evaluatierapport op te maken;4° maatregelen te nemen inzake beroepsvervolmaking en bijscholing van de leden.»; 3° een § 1bis wordt toegevoegd, luidend als volgt : « § 1bis.De Nationale Raad kan alle maatregelen nemen om zijn taak, vervat in § 1 te verwezenlijken.

De Nationale Raad legt het reglement van inwendige orde ter goedkeuring voor aan de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft. »; 4° in § 2, tweede lid, worden de woorden « plaatsvervangende voorzitter » vervangen door « ondervoorzitter ».5° in § 3 worden het tweede lid en volgende vervangen door de volgende leden : « Beiden worden op voordracht van de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft uit de ambtenaren van zijn departement benoemd door de Koning. De regeringscommissaris beschikt over een termijn van vijftien werkdagen om bij de Minister beroep in te stellen tegen de uitvoering van elke beslissing van de Nationale Raad, die strijdig is met de wetten en verordeningen of die niet tot de opdracht behoort van de Nationale Raad zoals bepaald in artikel 7, § 1 van deze wet, die de solvabiliteit van het instituut in gevaar kan brengen of die strijdig is met de goedgekeurde begroting van het instituut.

Deze termijn gaat in op de dag waarop de regeringscommissaris in kennis gesteld wordt van het proces-verbaal van de beslissing.

Het beroep heeft schorsende kracht.

Indien de Minister de nietigverklaring niet heeft uitgesproken binnen een termijn van vijftien werkdagen, te rekenen van de ontvangst van het beroep, wordt de beslissing definitief. ».

Art. 50.In artikel 8 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 3° worden de woorden « het stagereglement en » ingevoegd tussen de woorden « de toepassing van » en « de voorschriften van de plichtenleer ».2° in § 2 wordt een derde lid toegevoegd, luidend als volgt : « De persoon die niet over een voldoende kennis beschikt van de taal van de procedure van de Kamer waarvoor hij moet verschijnen in disciplinaire aangelegenheden of betreffende honoraria, kan zich tijdens de zitting laten bijstaan door een tolk naar zijn keuze.».

Art. 51.In artikel 12, tweede lid van dezelfde wet worden de woorden « vier vrije dagen » vervangen door « zeven werkdagen ».

Art. 52.In artikel 17 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 5 wordt vervangen door de volgende leden : « De Raden van Erkenning stellen de lijsten van de beroepsbeoefenaars vast nadat ze over de beroepen uitspraak hebben gedaan en een beslissing hebben genomen inzake de aanvragen, bedoeld in § 4, vijfde lid en inzake de gevallen bedoeld in § 4, zevende lid. De Raden maken deze lijsten over aan de Minister tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort.

De personen die op deze lijsten voorkomen nemen deel aan de oprichting van het beroepsinstituut en worden op het tableau van de beroepsbeoefenaars ingeschreven zonder het bewijs te moeten leveren van hun beroepskennis en van de stageperiode. »; 2° in § 6 wordt in de Nederlandse tekst het woord « oprichting » vervangen door « installatie »;3° een § 7 en § 8 worden toegevoegd, luidend als volgt : « § 7.Personen die, op de datum waarop een ter uitvoering van deze wet genomen eerste reglementeringsbesluit in werking treedt, voldeden aan de voorwaarden vastgesteld door de Koning in uitvoering van artikel 17, § 1, in dit reglementeringsbesluit, kunnen ten alle tijde het beroepsinstituut verzoeken ingeschreven te worden op de lijst van de stagiairs zonder het bewijs te moeten leveren van hun beroepskennis. § 8. Personen, die op de datum waarop een ter uitvoering van deze wet genomen eerste reglementeringsbesluit in werking treedt, het beroep gedurende tenminste drie jaar hebben uitgeoefend, hetzij als zelfstandige, hetzij in het kader van een arbeidsovereenkomst, in de loop van de tien voorafgaande jaren kunnen ten alle tijde het beroepsinstituut verzoeken ingeschreven te worden op de lijst van de stagiairs, op voorwaarde dat zij het bewijs leveren van hun uitoefening van het beroep. ».

Art. 53.Aan dezelfde wet wordt een artikel 18 toegevoegd, luidend als volgt : «

Art. 18.Alle instanties die in het kader van deze wet, om advies verzocht worden, brengen dit advies uit binnen een termijn van drie maanden.

Wanneer binnen die termijn geen advies is uitgebracht, mag aan de adviesverplichting worden voorbijgegaan. ». HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 6 augustus 1993 tot opheffing van het koninklijk besluit van 31 juli 1825 betreffende de bepalingen inzake uitoefening van het beroep van landmeter

Art. 54.In artikel 2 van de wet van 6 augustus 1993 tot opheffing van het koninklijk besluit van 31 juli 1825 betreffende de bepalingen inzake uitoefening van het beroep van landmeter, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « De onderdanen van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap of van een andere Staat die partij is bij het Akkoord betreffende de Europese Economische Ruimte, die hun woonplaats niet in België hebben, leggen de eed af bij de rechtbank van eerste aanleg van hun keuze. ». HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van Architecten

Art. 55.In de artikelen 8, 11, 21 en 52 van de wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van Architecten worden de woorden « van de Europese Economische Gemeenschap » vervangen door de woorden « van de Europese Economische Gemeenschap of een andere Staat die partij is bij het Akkoord betreffende de Europese Economische Ruimte ».

Art. 56.In artikel 34 van dezelfde wet worden het tweede en derde lid vervangen door de volgende leden : « De nationale raad van de Orde wordt bijgestaan door een rechtskundig bijzitter en een plaatsvervangend rechtskundig bijzitter, die door de Koning worden benoemd. De rechtskundige bijzitter heeft raadgevende stem.

Hij wordt gekozen onder de voorzitters en de raadsheren, werkende magistraten of eremagistraten, bij het Hof van Beroep te Brussel, of onder de advocaten van de balie te Brussel, die sedert ten minste tien jaar op een tabel van de Orde van Advocaten zijn ingeschreven. Hij heeft een grondige kennis van de beide landstalen. ». HOOFDSTUK IV. - Maatschappijen voor onderlinge borgstelling

Art. 57.Bij een in Ministerraad overlegd besluit, kan de Koning de controle organiseren op de vennootschappen die zijn opgericht onder de vorm van coöperatieve vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 59, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wet van 24 december 1996 tot organisatie van de openbare kredietsector en van het bezit van de deelnemingen van de openbare sector in bepaalde privaatrechtelijke financiële vennootschappen, die borg staan, overeenkomstig de bepalingen van artikelen 2011 tot 2039 van het Burgerlijk Wetboek, voor een coöperatief lid, teneinde voor deze laatste de toegang tot het krediet te vergemakkelijken.

TITEL VI. - Inwerkingtreding

Art. 58.De Koning bepaalt de datum van de inwerkingtreding van de bepalingen van deze wet.

Artikel 26 van deze wet heeft uitwerking vanaf de publicatie van de wet in het Belgisch Staatsblad en houdt op van kracht te zijn zes maanden na deze datum.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 10 februari 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, J.-L. DEHAENE De Vice-Eerse Minister en Minister van Economie en Telecommunicatie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën en Buitenlandse Handel, Ph. MAYSTADT De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, H. VAN ROMPUY De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET Met `s Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK Voor de raadpleging van de voetnoot, zie beeld

^