gepubliceerd op 06 augustus 1999
Koninklijk besluit betreffende het statuut en de controle der maatschappijen voor onderlinge borgstelling
30 APRIL 1999. - Koninklijk besluit betreffende het statuut en de controle der maatschappijen voor onderlinge borgstelling
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp dat wij de eer hebben voor te stellen aan Uwe Majesteit is een uitvoering van artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap. Meer in het bijzonder organiseert dit ontwerp het statuut en de controle van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling.
A. Huidige situatie Tot de inwerkingtreding van artikelen 90 en 91 van de wet van 17 juni 1991 (9 september 1992) waren de maatschappijen voor onderlinge borgstelling erkend door de Nationale Kas voor Beroepskrediet, op dezelfde wijze als de door haar erkende kredietverenigingen.
De NKBK heeft tevens de werkingsregels bepaald : toekenningsvoorwaarden voor de waarborgen, vergoedingen, prudentiële ratio's, borgstellingslimieten per krediet, procedure bij sinister .
Voormeld artikel 91 bepaalde een erkenning van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling door de NKBK, waarvan de modaliteiten moesten geregeld worden bij koninklijk besluit. Door het ontbreken van een dergelijk besluit zette de NKBK het vorige stelsel voort.
Het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot privatisering van de NKBK verving de erkenningsprocedure door een toetredingsstelsel. Dit betekent dat de N. V. Beroepskrediet geen enkel controlebevoegdheid van het prudentiële type meer heeft op de maatschappijen voor onderlinge borgstelling. Blijft enkel de bevoegdheid om na te gaan of de wettelijke voorwaarden om blijven deel uit te maken van het net van het Beroepskrediet, vervuld zijn.
Onder deze voorwaarden is er de naleving van een deontologische code, aangenomen op 30 juni 1997. Enkel punt 10 van deze code behandelt in het algemeen de financiële vereisten : « Teneinde het imago dat gemeenschappelijk is aan de leden van het net niet in het gedrang te brengen, leven deze leden de beginselen van een gezond en voorzichtig beheer na op het vlak van stabiliteit van hun organisatie. Zij waken over de liquiditeit en solvabiliteit van hun financiële structuur ».
Hieruit kan besloten worden dat thans geen enkel welbepaald statuut bestaat, noch enige prudentiële controle op de maatschappijen voor onderlinge borgstelling.
De door de NKBK erkende controle was niet langer wenselijk. De maatschappijen voor onderlinge borgstelling mogen immers door andere instellingen toegekende kredieten waarborgen. De huidige maatschappijen voor onderlinge borgstelling dienden zich voor 30 september 1997 uit te spreken over hun toetreding tot het net van het Beroepskrediet. De maatschappijen die ertoe zijn toegetreden, kunnen ontslag nemen uit het net door eenvoudige kennisgeving gericht aan de raad van bestuur van de N.V. Beroepskrediet mits een opzegtermijn van één jaar (cf. art. 57 van de wet van 17 juni 1991). In deze context is het niet meer denkbaar dat aan een privé-onderneming een opdracht van openbaar nut wordt toegekend die bovendien betrekking heeft op operaties gerealiseerd door haar concurrenten.
B. Statuut en controle sui generis De activiteit van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling kan vergeleken worden met die van de kredietverzekering. De gebruikte terminologie is zeer gelijkaardig (risico, premie, sinister . ). Er bestaan evenwel belangrijke verschillen.
De toegekende borgstelling is in overeenstemming met het burgerlijk recht. In het bijzonder is zij niet noodzakelijkerwijs solidair (wat steeds het geval is voor de verzekering) en de maatschappij voor onderlinge borgstelling zal zich tegen de falende debiteur keren, wat de verzekeraar niet zal doen.
De maatschappijen voor onderlinge borgstelling beperken hun operaties tot de kredieten toegekend aan de kleine en middelgrote ondernemingen.
De leden van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling zijn zelf handelaars of titularissen van K.M.O.'s.
Het borgstellingscontract is een aanhangsel bij één enkel kredietcontract. De kredietverzekering is een hoofdcontract (het verband met het krediet is het verzekeringsbelang van de verzekerde), meestal m.b.t. een geheel van kredieten (teneinde het risico te diversifiëren).
De borgstelling waarborgt in principe enkel de wanbetaling op de vervaldag van de vordering waarop ze betrekking heeft. De verzekering dekt ook het risico op wanbetaling na een periode van onvermogen of zelfs de algemene insolvabiliteit van de verzekerde.
De verzekering zorgt voor een overdracht van het risico van de verzekerde naar de verzekeraar. De borg waarborgt de cliënt teneinde zijn toegang tot het krediet te vergemakkelijken.
Daarnaast kan vastgesteld worden dat in de meeste landen van de Europese Unie de maatschappijen voor onderlinge borgstelling niet worden beschouwd als verzekeraars. In Frankrijk en Duitsland maken zij deel uit van de banksector. In Italië, Spanje en Portugal genieten zij een statuut sui generis, dat niet dat van de verzekering is.
De intentie is dus de maatschappijen voor onderlinge borgstelling te voorzien van een statuut sui generis. Aangezien de borgstellingsoperaties op technisch vlak evenwel meer verwant zijn met verzekeringsoperaties dan met bankkredieten (handtekeningskredieten), werd ervoor gekozen zich zo veel mogelijk te laten leiden door de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle van de verzekeringsondernemingen en haar uitvoeringsbesluiten.
C. Onderzoek van de belangrijkste bepalingen Hoofdstukken I en II Hoofdstuk I (artikel 1) geeft enkele definities, terwijl hoofdstuk II (artikelen 2 en 3) het doel en het toepassingsgebied van het besluit bepaalt. Hier geldt het principe van de inschrijving voorafgaand aan elke activiteit (art. 3, § 1).
Tengevolge van een opmerking van de Raad van State, werd artikel 62 van het ontwerp geschrapt. De machtiging, toegekend door artikel 57 van voornoemde programmawet van 10 februari 1998 laat inderdaad niet toe een regel op te leggen voor toekenning van het patrimonium bij vereffening. Nochtans ligt een dergelijke regel voor de hand voor de maatschappijen die momenteel lid zijn van het netwerk Beroepskrediet omwille van artikel 54, f), van de gecoördineerde wet van 24 december 1996 tot organisatie van de openbare kredietsector en van het bezit van de deelnemingen van de openbare sector in bepaalde privaatrechtelijke financiële vennootschappen. Het werd opportuun geacht, aan dit beginsel te herinneren. Bovendien, om iedere discussie te vermijden omtrent een eventuele tegenspraak tussen de artikelen 48 tot 59 van voornoemde gecoördineerde wet en een of andere bepaling van het ontwerp, werd aan dit principe herinnerd in het artikel van het ontwerp dat gewijd is aan zijn toepassingsgebied.
Het besluit is niet van toepassing op de ondernemingen van de Europese Unie die wensen te werken in België in vrij verkeer van diensten en die zelf gecontroleerd worden door de instanties van de lidstaat van hun maatschappelijke zetel. Deze ondernemingen moeten zich enkel kenbaar maken bij de controle-instelling.
Hoofdstuk III Hoofdstuk III (artikelen 4 tot 16) regelt de statuten en werking van de maatschappij voor onderlinge borgstelling. De regels laten zich ruimschoots leiden door de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle van de verzekeringsondernemingen en in het bijzonder door artikelen 9, 9bis, 14bis, 23bis en 90.
Hoofdstuk IV Hoofdstuk IV (artikelen 17 tot 25) heeft betrekking op de erkenning van de maatschappij. Deze erkenning wordt verleend door de ministers die bevoegd zijn voor verzekeringen en kleine en middelgrote ondernemingen. Op administratief vlak wordt het verzoek behandeld door de Controledienst voor de Verzekeringen.
De procedure volgt in grote lijnen die welke gelden voor de verzekeringsondernemingen.
Noteren we evenwel dat de procedure van bijzonder beroep van voormelde wet van 9 juli 1975 overeenkomstig het advies van de Raad van State niet van toepassing is op de maatschappijen voor onderlinge borgstelling (cf. Hoofdstuk IX).
Hoofdstuk V Hoofdstuk V (artikelen 26 tot 51) behandelt de financiële verplichtingen en de controle.
Artikel 26 bepaalt de solvabiliteitsratio van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling. Deze ratio bedraagt 4 % van alle verbintenissen van de maatschappij, met aftrek van de borgstellingen die worden overgedragen aan een regionaal waarborgfonds of aan een gelijkaardig supranationaal fonds.
Een maatschappij kan in elk geval geen eigen vermogen van minder dan 1 235 000 Euro hebben.
Artikel 27 somt de elementen op die kunnen in aanmerking genomen worden voor de samenstelling van de solvabiliteitsratio. Een parallel werd gemaakt met artikel 15bis van voormelde wet van 9 juli 1975.
Artikelen 28 tot 31 verplichten de maatschappijen voor onderlinge borgstelling in navolging van de verzekeringsondernemingen technische voorzieningen te vormen (cf. artikel 16 van voormelde wet van 9 juli 1975 en haar uitvoeringsbesluiten).
De dekkingswaarden beschreven in artikelen 32 tot 40 vormen de tegenpost op het actief van de balans, van de op het passief geboekte technische voorzieningen. Deze dekkingswaarden dienen de technische voorzieningen te dekken en de veiligheid, het rendement en de liquiditeit van de investeringen te garanderen. Ze moeten gediversifieerd en gespreid zijn.
Artikelen 41 en 42 gebieden de maatschappijen hun jaarrekening mee te delen aan de Controledienst voor de Verzekeringen en die statistieken te bezorgen die de uitoefening van de controle mogelijk maken.
De controle van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling wordt verduidelijkt in artikelen 43 tot 51. Deze controle wordt uitgeoefend door de Controledienst voor de Verzekeringen.
Tevens wordt bepaald dat de maatschappijen voor onderlinge borgstelling een beroep moeten doen op een accountant of een bedrijfsrevisor. Naast zijn opdracht als commissaris-revisor zoals bepaald in de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen vervult deze bedrijfsrevisor de taken opgesomd in artikel 40 van voormelde wet.
De beperkte omvang en de relatieve ongecompliceerdheid van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling rechtvaardigt op dit vlak geen volledig parallellisme met de bepalingen die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen.
De maatregelen die de Controledienst voor de Verzekeringen kan nemen tegen een maatschappij die de reglementering niet zou naleven of waarvan de financiële situatie in het gedrang zou gekomen zijn, staan opgesomd in artikelen 46 tot 51. Deze maatregelen zijn eveneens overgenomen van die bepaald in voormelde wet van 9 juli 1975, onder meer van artikelen 17, 22, 26 en 27.
Hoofdstuk VI Artikelen 52 en 53 verplichten de maatschappijen hun intentie kenbaar te maken om hun activiteiten uit te oefenen in het buitenland. De controle-instelling kan zich daartegen verzetten indien de financiële situatie van de maatschappij er door in het gedrang zou komen.
Hoofdstuk VII Artikelen 54 en 55 hebben betrekking op de vereffening van de maatschappijen. We noteren dat, in tegenstelling tot de verzekeringen, er geen voorrecht op het vermogen van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling bestaat ten gunste van de gewaarborgde coöperatieve leden.
Hoofdstuk VIII De overdracht van een borgstellingsportefeuille is onderworpen aan de voorafgaande toelating van de controle-instelling, overeenkomstig artikel 56. De taak van de controle-instelling bestaat er onder meer in na te gaan of de overnemende vennootschap beschikt over de vereiste solvabiliteitsratio, technische voorzieningen en structuur voor de voorzetting van de activiteit van de overdragende maatschappij.
Hoofdstuk IX Artikelen 57 tot 60 bevatten enkele bepalingen inzake sancties, controlekosten en « herwaarborgen ».
Hoofdstuk X Overgangsbepalingen worden uiteengezet in artikelen 61 tot 70.
De maatschappijen die actief zijn op het ogenblik dat het besluit in werking treedt, mogen hun activiteiten voortzetten en zijn voorlopig ingeschreven.
Zij dienen te voldoen aan de verplichtingen van het ontwerpbesluit binnen de volgende termijnen : a) negen maand om de jaarrekening en een staat van de nog niet betaalde verliezen te bezorgen, b) twee jaar om de dekkingswaarden te vormen, c) twee jaar om het verzoek voor een definitieve erkenning in te dienen, d) twee jaar om een solvabiliteitsratio van 740 000 Euro te bereiken, e) vijf jaar om een solvabiliteitsratio van 1 235 000 Euro te bereiken, f) tien jaar opdat de regels op het vlak van dekkingswaarden zouden toegepast worden op het geheel van deze waarden. Deze laatste bepaling (artikel 69) wordt gemotiveerd door het feit dat de portefeuille van de bestaande maatschappijen voor onderlinge borgstelling thans is samengesteld uit effecten van de Nationale Kas voor Beroepskrediet. Het gaat om vastrentende effecten met een relatief hoog rendement. Daarom wordt rekening gehouden met een relatief lange periode om deze effecten te vervangen door andere waarden die de bepalingen van artikelen 35 tot 40 respecteren.
Hoofdstuk XI Artikelen 71 en 72 roepen geen bijzondere opmerkingen op.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Economie E. DI RUPO De Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen K. PINXTEN
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 15 januari 1999 door de Minister van Economie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « betreffende het statuut en de controle der maatschappijen voor onderlinge borgstelling », heeft op 21 januari 1999 het volgende advies gegeven : Volgens artikel 84, eerste lid, 2., van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moeten in de adviesaanvraag de redenen worden opgegeven tot staving van het spoedeisend karakter ervan.
In het onderhavige geval wordt het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd als volgt (1) : « Les sociétés de cautionnement mutuel ont eu un statut sui generis dans la législation belge, notamment en raison du fait que leurs activités prennent la forme de cautionnements conformément aux dispositions des articles 2011 à 2039 du Code Civil.
Ces sociétés étaient jusqu'à présent agréées par la Caisse nationale de crédit professionnel en vertu de l'article 91 de la loi du 17 juin 1991 portant organisation du secteur public du crédit et harmonisation du contrôle et des conditions de fonctionnement des établissements de crédit, coordonnée par l'arrêté royal du 23 décembre 1996.
En raison de sa privatisation, la Caisse nationale de Crédit professionnel n'exerce plus ce contrôle, privant ainsi les sociétés de cautionnement mutuel d'un statut légal, lesquelles pourraient être considérées, en vertu de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre, comme des activités d'assurance. Dès lors, les sociétés de cautionnement mutuel seraient en infraction au regard de la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d'assurances, et plus particulièrement son article 3.
Les mesures d'exécution de l'article 57 de la loi-programme du 10 février 1998 pour la promotion de l'entreprise indépendante prévoyant la mise en place d'un statut particulier pour les sociétés de cautionnement mutuel, doivent donc être prises d' urgence »;
Met toepassing van het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State heeft de afdeling wetgeving zich in hoofdzaak beperkt tot « het onderzoek van de rechtsgrond, van de bevoegdheid van de steller van de handeling, alsmede van de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan ».
Dat onderzoek noopt tot het maken van de volgende opmerkingen.
Strekking en rechtsgrond van het ontwerp. 1. Het om advies voorgelegde « strekt ertoe uitvoering te geven aan artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap. Luidens die bepaling kan de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de controle organiseren op de vennootschappen die zijn opgericht onder de vorm van coöperatieve vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 59, eerste lid, 2, van de gecoördineerde wet van 24 december 1996 tot organisatie van de openbare kredietsector en van het bezit van de deelnemingen van de openbare sector in bepaalde privaatrechtelijke financiële vennootschappen (2), die borg staan, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 2011 tot 2039 van het Burgerlijk Wetboek, voor een coöperatief lid, teneinde voor dit laatste de toegang tot het krediet te vergemakkelijken.
Volgens de memorie van toelichting zijn de in artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 bedoelde vennootschappen de maatschappijen voor onderlinge borgstelling waarvan, in essentie, de taak erin bestaat « de goede afloop te waarborgen van beroepskredieten die worden toegekend aan haar Ieden door een kredietinstelling of een financiële instelling » (3). 2. Er moet worden vastgesteld dat, strikt genomen, het ontwerp bepalingen bevat die verder strekken dan de « organisatie van de controle » op de betrokken vennootschappen, zoals vermeld in het aangehaalde artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998. Zulks blijkt om te beginnen al uit de omschrijving van het doel van de regeling in artikel 2, § 1, van het ontwerp, waarin niet enkel wordt gerefereerd aan de controle op de activiteit van de desbetreffende maatschappijen, doch ook aan het vaststellen van de regels « waaraan de activiteit van de maatschappij onderworpen is » en aan de « bijzondere regels (...) voor de vereffening van de maatschappij ».
Het ontwerp bevat inderdaad regels inzake de werking, het bestuur, de organisatie en de structuur van de betrokken maatschappijen (hoofdstuk III) en voorziet in een procedure van toelating van die maatschappijen (hoofdstuk IV). Benevens een regeling betreffende de financiële verplichtingen en controle (hoofdstuk V), bevat het ontwerp nog bepalingen betreffende, onder meer, de vereffening van de maatschappijen (hoofdstuk VIII) en de overdrachten (hoofdstuk IX).
Er mag van worden uitgegaan dat, ook al wordt in artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998, uitsluitend van de « controle » op de betrokken vennootschappen melding gemaakt (4), het de bedoeling van de wetgever is geweest die controle op een zo efficiënt mogelijke manier te laten verlopen, wat impliceert dat de Koning bevoegd moet worden geacht om, ter uitvoering van het voormelde artikel 57 en met het oog op de controleverrichtingen, ook de activiteiten van de betrokken vennootschappen en hun statutaire toestand nader te regelen (5).
Aldus begrepen vindt de ontworpen regeling, in beginsel en onverminderd de hierna geformuleerde opmerkingen, een voldoende rechtsgrond in artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998.
Algemene opmerkingen Luidens artikel 2, § 2, van het ontwerp is de ontworpen regeling van toepassing op de coöperatieve vennootschappen die borg staan, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 2011 tot 2039 van het Burgerlijk Wetboek, voor een coöperatief lid, teneinde voor dit laatste de toegang tot het krediet te vergemakkelijken.
De stellers van het ontwerp voorzien daartoe de betrokken maatschappijen van een statuut sui generis dat, wat de technische uitwerking ervan betreft, is geïnspireerd door de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, van welke wet trouwens menige bepaling in een al dan niet aangepaste vorm wordt overgenomen in het ontwerp.
De Raad van State, afdeling wetgeving, stelt vast dat de activiteiten van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling op zijn minst raakvlakken vertonen met de klassieke verzekeringsactiviteiten (6).
Die vaststelling wordt mede onderbouwd door het feit dat, wat de 'technische aspecten van de regeling betreft, deze in ruime mate gelijklopend zijn met die welke in de voornoemde wet van 9 juli 1975 zijn vervat. Te denken valt in het bijzonder aan de bepalingen van het ontwerp die betrekking hebben op de solvabiliteitsratio, de technische voorzieningen en de dekkingswaarden (artikelen 26 tot 42). Ook de bepalingen inzake de controle zijn duidelijk geïnspireerd door de wet van 9 juli 1975 (zie bijvoorbeeld artikel 44 van het ontwerp in verband met de raadpleging van een erkend actuaris).
Gelet op de korte termijn welke de Raad van State, afdeling wetgeving, is gelaten voor het uitbrengen van zijn advies, is het hem niet mogelijk de in het ontwerp beoogde activiteiten met precisie te situeren ten aanzien van de klassieke verzekeringsactiviteiten. Het lijkt hem echter niet zonder meer evident te stellen dat er een intrinsiek verschil bestaat tussen bepaalde activiteiten van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling en de in de wet van 9 juli 1975 geregelde verzekeringsactiviteiten.
De stellers van het ontwerp zouden er dan ook goed aan doen de ontworpen regeling te laten voorafgaan door een verslag aan de Koning waarin, onder meer, zou kunnen worden aangegeven waarin precies het verschil bestaat tussen die activiteiten van de voornoemde maatschappijen en die van een verzekeringsonderneming in de zin van de wet van 9 juli 1975.
Er mag immers niet uit het oog worden verloren dat, mochten in het ontwerp in se verzekeringsactiviteiten worden geregeld, aan de Europese richtlijnen inzake verzekeringen zou moeten worden beantwoord. Daarenboven zou in dat geval de vraag rijzen hoe het ontwerp, dat een specifieke regeling beoogt in te stellen ten behoeve van de erin bedoelde maatschappijen, te verenigen valt met het grondwettelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel, in zoverre die regeling verschilt van die welke van toepassing is op andere verzekeringsondernemingen.
Eén en ander wint aan relevantie door de vaststelling dat het ontwerp blijkbaar niet beperkt blijft tot de borgstellingen 'die de betrokken maatschappijen kunnen verrichten met toepassing van de artikelen 2011 tot 2039 van het Burgerlijk Wetboek, doch er - integendeel - ook in wordt gerefereerd aan « andere activiteiten » van die maatschappijen (zie de artikelen 5, 43 en 63 van het ontwerp). 2.1. In sommige bepalingen van het ontwerp wordt een verordeningsbevoegdheid gedelegeerd aan een minister. Dergelijke delegaties kunnen in beginsel enkel toelaatbaar worden geacht indien zij betrekking hebben op bijkomstige of aanvullende maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering of de toepassing van een regeling die de Koning zelf heeft vastgesteld.
Een aantal van de in het ontwerp vervatte bevoegdheidsdelegaties aan de minister kunnen bezwaarlijk worden geacht betrekking te hebben op een bijkomstige of aanvullende maatregel (zie artikel 41 in verband met de jaarrekening en het bijhouden van de boeken, en artikel 66, § 8, in verband met de vereenvoudiging van de procedure voor de Raad van State). 2.2. In diverse bepalingen van het ontwerp worden bevoegdheden gedelegeerd aan de Controledienst voor de Verzekeringen. Een aantal van die bevoegdheden lijken van reglementaire aard te zijn. Dergelijke bevoegdheden kunnen in beginsel niet aan openbare instellingen worden gedelegeerd. Gezien evenwel de hoge mate van techniciteit van de betrokken aangelegenheid en gelet op het feit dat het ontwerp precies ertoe strekt een toezichtsregeling uit te werken ten aanzien van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling, kan de delegatie van reglementaire bevoegdheid aan de Controledienst uitzonderlijk worden gebillijkt. 3. Het is voor een goed begrip en een gemakkelijke toegankelijkheid van de regelgeving noodzakelijk dat, eensdeels, acht wordt geslagen op de leesbaarheid van de bepalingen en, anderdeels, interne verwijzingen met de nodige precisie gebeuren.Zulks geldt des te meer ingeval de regelgeving een hoge techniciteit vertoont, zoals in het voorliggende ontwerp. Nochtans moest worden vastgesteld dat dit laatste op de voornoemde punten voor verbetering vatbaar is. Zonder in dat verband naar enige exhaustiviteit te streven - wat hem, gelet op de termijn binnen dewelke hem om advies is verzocht, onmogelijk is - wijst de Raad van State, afdeling wetgeving, op enkele tekortkomingen die het ontwerp op dat stuk te zien geeft. 3.1. Zinnen zoals die voorkomen in, onder meer, de artikelen 22, derde streepje, 33, tweede lid, en 39, § 2, 3°, eerste lid, van het ontwerp, worden - ter wille van de verstaanbaarheid - beter in afzonderlijke zinnen opgesplitst. Bij die gelegenheid moet dan tevens worden nagegaan of er niet bepaalde woorden, die in de tekst van het ontwerp zoals dat om advies is voorgelegd zijn weggevallen (zie bijvoorbeeld de Nederlandse tekst van artikel 33, tweede lid), moeten worden ingevoegd. 3.2. Verkeerde interne verwijzingen zijn nefast voor de verstaanbaarheid van het ontwerp en bijgevolg voor de rechtszekerheid.
Menige interne verwijzing is nochtans foutief in de om advies voorgelegde tekst.
Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 35, § 3, verkeerdelijk verwezen naar « het vorige lid », is niet duidelijk waarop de verwijzing naar « lid 2, punt 2 van deze paragraaf » in artikel 39, § 2, 3° en 4°., precies slaat, zijn de woorden : « de twee voorgaande leden » in artikel 53, 2., derde streepje, onduidelijk, en dient - althans wat de Nederlandse tekst betreft - in artikel 77 te worden verwezen naar « de in dit besluit bedoelde voorlopige toelating » in plaats van naar « de in dit artikel bedoelde voorlopige toelating ».
Onderzoek van de tekst Aanhef 1. Na het eerste lid van de aanhef herschikke men de daarop volgende leden als volgt : « Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat... (letterlijke overname van de bijzondere motivering zoals ze voorkomt in de brief van 21 januari 1999);
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 21 januari 1999, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; ». 2. Men late, in de Nederlandse tekst, de formule van voordracht aanvangen met de woorden « Op de voordracht van... ». Tevens schrijve men « ... van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen,... ».
Artikel 1 1. Men late artikel 1 aanvangen als volgt : « Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit... ». Men schrijve dan in de volgende artikelen : « Art. 2 », « Art. 3 », « Art. 4 »,..., telkens zonder een dubbel punt. 2. Het valt legistiek aan te bevelen de verschillende definities in artikel 1 te nummeren (« 1° », « 2° », « 3° », ...). 3. Men omschrijve het begrip « Gewaarborgd coöperatief lid » als volgt : « de zelfstandige of de kleine en middelgrote onderneming, bedoeld in artikel 2 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, voor wie de maatschappij borg staat », 4.In de definitie van het « Waarborgfonds » dienen de betrokken wetten met hun volledig opschrift te worden aangehaald. In de omschrijving van het « Participatiefonds » volstaat het dan te schrijven « ... opgericht bij de voormelde wet van 4 augustus 1978; ». 5. De definitie van het « Europees Investeringsfonds » moet worden herzien : in plaats van de activiteiten van het betrokken fonds te omschrijven, dient te worden gerefereerd aan de normatieve tekst welke het fonds heeft ingesteld. Artikel 3 1. Terwille van de terminologische uniformiteit (zie de artikelen 17 e.v. van het ontwerp) dient, in de Nederlandse tekst, op het einde van artikel 3, § 1, te worden geschreven : « ... vooraf door de Ministers te zijn toegelaten ». 2. Met betrekking tot de in artikel 3, § 3, bedoelde nietigheid, valt op te merken dat de nietigheid van een rechtshandeling weliswaar alleen door of krachtens de wet kan worden voorgeschreven, doch dat artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 - in zijn algemeenheid - niet toereikend kan worden geacht om dergelijke sanctie in te voeren. Artikel 5 1. In artikel 5, § 1, wordt na het vierde streepje het woord « belangstellen » beter vervangen door het woord « deelnemen ».2. In zoverre in artikel 5, § 3, onder « deze activiteiten », alle andere activiteiten worden bedoeld dan die opgesomd in artikel 5, § 1, wordt zulks, voor de duidelijkheid, beter met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht in de eerstgenoemde bepaling. Artikel 7 Men schrijve in de Nederlandse tekst « ..., voor zover geen enkele kredietinstelling afzonderlijk een meerderheid kan vormen ».
Artikel 9 1. Voor alle duidelijkheid schrijve men in artikel 9, tweede lid, « ... die zich in één van de gevallen bevinden, bepaald bij artikel 90, § 2, van de wet van 9 juli 1975... ». 2. In artikel 9, vierde lid, wordt bepaald dat artikel 9 van toepassing is « vanaf de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit ».De Raad van State, afdeling wetgeving, ziet niet de noodzaak in van het behoud van het betrokken lid, dat op zich niets lijkt toe te voegen aan de ontworpen regeling.
Artikel 11 Duidelijkheidshalve vulle men artikel 11 aan met de woorden « en haar uitvoeringsbesluiten ».
Artikel 12 1. In artikel 12, § 1, eerste lid, wordt gewag gemaakt van het voornemen « om rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming in een maatschappij » te verwerven.Ook in het vierde lid van artikel 12, § 1, komt een gelijkaardige zinsnede voor. De Raad van State, afdeling wetgeving, vraagt zich af of de verwijzing naar het « rechtstreeks » of « onrechtstreeks » karakter van de deelneming noodzakelijk is, aangezien die verwijzing inherent is aan het begrip van de gekwalificeerde deelneming, zoals dat wordt omschreven in artikel 11 van het ontwerp. 2. De gekwalificeerde deelneming zal, blijkens artikel 11 van het ontwerp, ook kunnen bestaan uit de mogelijkheid « om een invloed van betekenis uit te oefenen op de bedrijfsvoering van de maatschappij waarin wordt deelgenomen ».Vraag is of hiermee voldoende is rekening gehouden bij de redactie van artikel 12, § 1, eerste lid, waarin enkel van de vermelding « van het percentage van de deelneming » wordt gewaagd. 3. In de Nederlandse tekst van artikel 12, § 1, vierde lid, schrijve men : « Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het voornemen heeft... ». Voorts worden, in hetzelfde lid, de woorden « af te stoten » beter vervangen door de woorden « te vervreemden ». 4. In artikel 12, § 2, eerste en tweede lid, wordt gerefereerd aan « de bevoegde rechtbank, die zetelt in kort geding ». Indien de bedoeling van de stellers van het ontwerp erin zou bestaan om een specifieke rechterlijke procedure tot stand te brengen, zou zulks niet tot de bevoegdheid van de Koning, zoals omschreven in artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998, kunnen worden gerekend. Hoogstens kan de Koning worden geacht te wijzen op de maatregelen die nu reeds door de controlerende instelling in het kader van het gemeenrechtelijke kort geding kunnen worden gevorderd.
Artikel 13 In de Nederlandse tekst van het eerste lid schrijve men : « ... van de verwervingen of vervreemdingen van deelnemingen... ».
Artikel 17 Ter wille van de duidelijkheid late men artikel 17 aanvangen als volgt : « De aanvraag tot toelating wordt, samen met de bescheiden en de inlichtingen, bedoeld in artikel 19, § 1, aan de controlerende instelling gericht. De aanvraag wordt ondertekend door het gemachtigd bestuursorgaan... ».
In de laatste volzin schrappe men in de Nederlandse tekst het woord « vergezellende ».
Artikel 19 1. Artikel 19 moet aanvangen als volgt : « Art.19 § 1. Elke aanvraag om toelating... ». 2. Luidens artikel 19, § 1, 4°, c), van het ontwerp dient het programma van werkzaamheden melding te maken van « de wijze van herwaarborgen en de identiteit van zij die herwaarborgen ». Aangezien enkel uit artikel 69 van het ontwerp valt af te leiden bij welke instellingen de maatschappijen hun risico kunnen herwaarborgen, kan worden overwogen om, ter wille van de duidelijkheid, in artikel 19, § 1, 4, c), een verwijzing op te nemen naar het voornoemde artikel 69. Tevens kan worden opgemerkt dat artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 en artikel 2, § 2, van het ontwerp, weliswaar verwijzen naar de artikelen 2011 tot 2039 van het Burgerlijk Wetboek, wat de betrokken borgstellingen betreft, doch dat uit die bepalingen niet valt af te leiden volgens welke privaatrechtelijke regels het « herwaarborgen » dient te gebeuren. Artikel 20 Men schrijve in het derde lid : « In de voormelde bescheiden mag van de toelating van, of van de controle op, de maatschappijen... ».
Artikel 21 Wat deze bepaling betreft, mag worden verwezen naar de opmerking die in dit advies bij artikel 66 van het ontwerp wordt gemaakt.
Artikel 22 De toelating kan, blijkens de inleidende zin van artikel 22, slechts worden verleend aan « maatschappijen naar Belgisch recht. Deze beperking is strijdig met de E.G.regels betreffende het vestigingsrecht en het vrije verkeer van diensten.
Artikel 24 1. Er kan aan worden getwijfeld of de « ambtshalve intrekking », bedoeld in artikel 24, § 1, 2°, van het ontwerp, nog een gemotiveerd ministerieel besluit in de zin van artikel 24, § 1, 1° veronderstelt. Indien dat zo is, wordt zuIks bij voorkeur uitdrukkelijk vermeld onder punt 2°. 2. Wat artikel 24, § 3, betreft, mag worden verwezen naar de opmerking die in dit advies bij artikel 66 van het ontwerp wordt gemaakt. Artikel 25 De « voorlopige toelating » waarop in artikel 25 wordt gedoeld, wordt geregeld in hoofdstuk XI van het ontwerp. Ter wille van de toegankelijkheid van de ontworpen regeling wordt in artikel 25 dan ook beter geschreven : « ... waarop de toegelaten en de met toepassing van hoofdstuk XI voorlopig toegelaten maatschappijen vermeld worden ».
Artikel 26 In artikel 26 wordt gesteld dat de « overgangsbepaling van artikel 75 (...) van toepassing » is in het geval, bedoeld in artikel 26.
Aangezien in artikel 75 wordt verwezen naar artikel 26, lijkt het onnodig om de toepassing van de overgangsbepaling van artikel 75 te bevestigen in artikel 26.
Artikel 27 Men late de inleidende zin van artikel 27, 6°, aanvangen als volgt : « 6° effecten met onbepaalde looptijd en andere financiële instrumenten. Ze worden slechts... ».
Artikel 34 In de Nederlandse tekst van artikel 34, 13°, moet worden geschreven « ..., in uitzonderlijke omstandigheden en voor de duur ervan,... ».
Artikel 36 Naar analogie van de Franse tekst, schrijve men in de Nederlandse tekst : « Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt... ».
Artikel 44 Indien het de bedoeling is zich op dit punt te laten inspireren door de wet van 9 juli 1975, ziet de Raad van State, afdeling wetgeving, niet in om welke reden wordt afgeweken van artikel 38 van die wet, in zoverre voor de externe controle een beroep wordt gedaan op « erkende accountants » naast de in dat artikel 38 vermelde bedrijfsrevisoren.
Deze opmerking geldt ook voor de verwijzing, in artikel 48, naar « erkende accountants ».
Artikel 49 Artikel 49 regelt de bestraffing van overtredingen van artikel 47 van het ontwerp.
Uit artikel 14 van de Grondwet volgt dat het bepalen van straffen een aan de wetgever voorbehouden aangelegenheid is. Indien de wetgever zijn bevoegdheid inzake de strafbaarstelling van door de Koning aangewezen gebods- en verbodsbepalingen aan deze laatste wenst over te dragen, dient zulks uitdrukkelijk bij wet bepaald te worden en moet bovendien de wetgever de minimum- en maximumgrenzen van de straf vaststellen.
Artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998, dat het voorliggende ontwerp tot rechtsgrond strekt, voldoet - in zijn algemeenheid - niet aan de opgesomde vereisten, zodat de Koning, ter wille van het zo-even beschreven strafrechtelijk legaliteitsbeginsel, niet bevoegd kan worden geacht de bestraffing te regelen, als bedoeld in artikel 49 van het ontwerp.
Artikel 52 Afgezien van de vaststelling dat het bepaalde in artikel 52, 3° vierde lid, een algemene draagwijdte heeft, aangezien erin wellicht alle, met toepassing van artikel 52 genomen beslissingen worden beoogd (7), moet - wat de betrokken beroepsmogelijkheid betreft - worden verwezen naar de opmerking die in dit advies bij artikel 66 van het ontwerp wordt gemaakt.
Ook met betrekking tot het bepaalde in artikel 57, tweede lid, van het ontwerp, kan met een verwijzing naar de bij artikel 66 gemaakte opmerking worden volstaan.
Artikelen 58 en 59 De Koning vindt in artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 niet de bevoegdheid die is vereist om een bijzondere regeling van internationaal privaatrecht in te voeren of om clausules betreffende de rechterlijke bevoegdheid nietig te verklaren.
Artikel 62 De Koning vindt evenmin in artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 de bevoegdheid om, in geval van vereffening, een bijzondere regeling in te voeren betreffende de bestemming van het vermogen.
Artikel 63 Luidens artikel 63 mogen de betrokken overdrachten slechts gebeuren « aan een andere erkende maatschappij in België » (wellicht wordt « een andere in België erkende maatschappij » bedoeld). Met verwijzing naar de opmerking die bij artikel 23 van het ontwerp is gemaakt, lijkt ook artikel 63 moeilijk in overeenstemming te brengen met het E.G.-recht.
Artikel 64 De Koning vindt in artikel 57 van de programmawat van 10 februari 1998 niet de bevoegdheid om de tegenstelbaarheid van de overdrachten te regelen op een van het Burgerlijk Wetboek afwijkende manier.
Artikel 66 Artikel 66 van het ontwerp regelt een bijzondere, verkorte procedure voor de Raad van State, afdeling administratie, wanneer die kennis neemt van een beroep dat wordt ingesteld met toepassing van de artikelen 21, 24, 52, 57 of 74 van het ontwerp. Het artikel roept echter diverse bezwaren op.
Zo kan de Koning niet worden geacht om in artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998, en bijgevolg zonder uitdrukkelijke wettelijke machtiging terzake, in een afwijkende procedurele regeling voor de afdeling administratie van de Raad van State te voorzien en daarbij af te wijken van de in of krachtens de gecoördineerde wetten op de Raad van State vastgestelde voorschriften.
Daarenboven valt niet goed in te zien welke objectieve en in redelijkheid verantwoorde motieven er bestaan om de verzoekers, die met toepassing van de ontworpen regeling een beroep instellen bij de Raad van State, het voordeel van een verkorte procedure toe te kennen, ten nadele van alle andere verzoekers bij de Raad, wier beroepen volgens de gangbare procedureregelen moeten worden behandeld en die, als gevolg van de in het ontwerp geregelde verkorte procedure, nog langer op een arrest zullen dienen te wachten, aangezien de Raad bij voorrang de in het ontwerp bedoelde beroepen dient te behandelen.
De vraag omtrent het bestaan van de voormelde motieven is als gevolg van het invoeren van het administratief kort geding voor de Raad van State bij de wet van 19 juli 1991, trouwens nog pregnanter geworden, in die zin dat het voor de verzoekers mogelijk is geworden om relatief snel in het raam van een schorsingsprocedure of een procedure tot het verkrijgen van voorlopige maatregelen, een - zij het voorlopige - uitspraak van de Raad van State te krijgen, wat de bestaansreden van een « vereenvoudigde procedure », zoals artikel 66 die beoogt te ontwerpen, nog minder evident maakt.
Uit wat voorafgaat blijkt hoe dan ook dat het geenszins duidelijk is hoe het invoeren van de specifieke procedure voor de Raad van State, afdeling administratie, te verenigen valt met de grondwettelijk gewaarborgde beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.
Tot slot dienen de stellers van het ontwerp zich te realiseren dat, ingeval voor de Raad van State, afdeling administratie, een specifieke, van de algemene regeling afwijkende procedure wordt ingevoerd met betrekking tot een welbepaalde aangelegenheid, zulks gebeurt ten koste van de uniformiteit van de procedureregeling voor die afdeling, en dat ermee een ernstige organisatorische belasting van de betrokken afdeling van de Raad van State gepaard gaat.
Artikel 70 Het begrip « samenwerking in de ruimste zin », waarvan melding wordt gemaakt in artikel 70, is te weinig afgebakend om duidelijk te zijn.
Artikel 74 1.1. In tegenstelling tot wat het geval is in artikel 24, § 1, van het ontwerp, wordt in de Nederlandse tekst van artikel 74, eerste lid, niet de term « ingetrokken » gebruikt, maar wel de term « herroepen ».
Ter wille van de terminologische eenvormigheid, verdient het aanbeveling om - zoals in de Franse tekst - ook in de Nederlandse tekst telkens dezelfde term te gebruiken. Men vervange derhalve in de Nederlandse tekst van artikel 74, eerste lid, de term « herroepen » door de term « ingetrokken ». 1.2. Nog in het eerste lid van artikel 74 verduidelijke men om welk « verzoek » het precies gaat. 2. Wat het derde lid van artikel 74 betreft, kan worden volstaan met een verwijzing naar de bij artikel 66 geformuleerde opmerking. Artikelen 81 en 82 1. Het is vanuit wetgevingstechnisch oogpunt gebruikelijk dat de bepaling van inwerkingtreding aan de uitvoeringsbepaling voorafgaat. De artikelen 81 en 82 moeten derhalve van plaats worden gewisseld. 2. Wat de bepaling van inwerkingtreding betreft, dient te worden vastgesteld dat erin aan de ontworpen regeling terugwerkende kracht wordt verleend tot 1 januari 1999. De stellers van het ontwerp dienen na te gaan of dergelijke retroactiviteit kan worden behouden, ermee rekening houdend dat deze enkel toelaatbaar is ingeval daartoe een wettelijke grondslag bestaat, de retroactiviteit betrekking heeft op een regeling die - met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel - voordelen toekent of in zoverre die retroactiviteit noodzakelijk is voor de goede werking van de diensten en daardoor, in beginsel, geen verkregen situaties worden aangetast.
Slotopmerking Het ontwerp moet worden aangevuld met een bepaling die, met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de programmawet van 10 februari 1998, artikel 57 van die wet in werking stelt.
De kamer was samengesteld uit : De heren : D. Verbiest, kamervoorzitter;
M. Van Damme, J. Smets, staatsraden;
G. Schrans, E. Wymeersch, assessoren van de afdeling wetgeving;
G. De Munter, toegevoegd griffier.
De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer M. Van Damme.
Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Depuydt, eerste auditeur.
De nota van het coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer E. Vanherck, referendaris.
De voorzitter, D. Verbiest.
De griffier, G. De Munter. _______ Nota (1) Het betreft de motivering die wordt aangereikt in de ministeriële brief van 21 januari 1999.De brief van 15 januari 1999, waarin de adviesaanvraag werd geformuleerd, vermeldde geen motieven. (2) In dat artikel 59, eerste lid, 2., worden bedoeld de financiële ondernemingen « die de notoriteitskredieten waarborgen die zij zelf of de tot het net van het beroepskrediet toegetreden kredietverenigingen verstrekken ». (3) Parl.St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1206/1 en 1207/1, p. 36. (4) Weliswaar werd in de tekst van het voorontwerp van programmawet, zoals die om advies aan de Raad van State werd voorgelegd, de Koning niet enkel met de organisatie van de controle op de betrokken vennootschappen belast, maar tevens met het bepalen van het statuut van die vennootschappen (Parl.St., Kamer 1996-1997, nrs. 1206/1 en 1207/1, p. 67). (5) Zulks vindt onder meer bevestiging in het feit dat diverse bepalingen van het ontwerp die de statutaire regeling en de werking van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling betreffen, in een verplichting tot kennisgeving aan de controlerende instelling voorzien, zijnde de Controledienst voor de Verzekeringen. (6) In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat de programmawet van 10 februari 1998 is geworden wordt er, bij de bepaling van het latere artikel 57, op gewezen dat « ... de betrokken maatschappijen zowel borgtochtverzekeringen als borgtochten zoals voorzien in het Burgerlijk Wetboek kunnen verlenen » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1206/1 en 1207/1, p. 36). Noch in de tekst van artikel 57 van de wet, noch in de ontworpen regeling wordt uitdrukkelijk aan dat onderscheid gerefereerd. (7) De betrokken bepaling zou derhalve uit artikel 52, 3° moeten worden gelicht en een afzonderlijk tweede lid van artikel 52 moeten vormen. 30 APRIL 1999. - Koninklijk besluit betreffende het statuut en de controle der maatschappijen voor onderlinge borgstelling ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, inzonderheid artikel 57;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid : dat de maatschappijen voor onderlinge borgstelling in de Belgische wetgeving een statuut sui generis hadden, omwille van het feit dat hun activiteit bestaat uit het verlenen van borgstellingsovereenkomsten overeenkomstig de bepalingen van artikelen 2011 tot 2039 van het Burgerlijk Wetboek; dat deze maatschappijen tot op heden erkend werden door de Nationale Kas voor Beroepskrediet op basis van artikel 91 van de wet van 17 juni 1991 tot organisatie van de openbare kredietsector en harmonisering van de controle en de werkingsvoorwaarden van de kredietinstellingen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 23 december 1996; dat, omwille van haar privatisering, de Nationale Kas voor Beroepskrediet niet langer deze controle uitoefent, waardoor de maatschappijen voor onderlinge borgstelling niet meer beschikken over een wettelijk statuut; dat in afwezigheid van een dergelijk statuut, de activiteiten van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling op basis van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst als verzekeringsactiviteiten zouden kunnen beschouwd worden; dat de maatschappijen voor onderlinge borgstelling bijgevolg in overtreding zouden zijn met de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, inzonderheid haar artikel 3; dat de uitvoeringsmaatregelen van artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, die de opstelling van een bijzonder statuut voor de maatschappijen voor onderlinge borgstelling voorziet, bijgevolgd dringend moeten genomen worden;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 21 januari 1999, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Economie en Onze Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de maatschappij : de maatschappij voor onderlinge borgstelling, zoals zij gedefinieerd wordt in artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap;2° het gewaarborgd coöperatief lid : de zelfstandige of de kleine of middelgrote onderneming bedoeld in artikel 2 van de voormelde programmawet van 10 februari 1998;3° de controlerende instelling : de instelling die de controle uitoefent over de maatschappij, in casu de Controledienst voor de Verzekeringen opgericht bij artikel 29 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;4° de Ministers : de ministers die respectievelijk de bevoegdheid hebben over de verzekeringen en de kleine en middelgrote ondernemingen;5° de Lidstaat : een Staat die lid is van de Europese Unie;6° het Waarborgfonds : één van de gewestelijke waarborgfondsen die gegroeid zijn uit het waarborgfonds opgericht bij de wet van 24 mei 1959 tot verruiming van de mogelijkheden inzake de beroeps- en ambachtskredietverlening aan de middenstand, vervangen door de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, en geregionaliseerd vanaf 1989;7° het Participatiefonds : het participatiefonds opgericht bij de voormelde wet van 4 augustus 1978;9° het Europees Investeringsfonds : het Europees Investeringsfonds opgericht door de beslissing van de Raad van de Europese Unie van 6 juni 1994 (94/375/EEG). HOOFDSTUK II. - Doel en toepassingsgebied
Art. 2.§ 1. Dit besluit heeft tot doel de voorwaarden en regels vast te stellen waaraan de activiteit van de maatschappij onderworpen is, de controle op die activiteit te organiseren en bijzondere regels te bepalen voor de vereffening van de maatschappij. § 2. Dit besluit doet geen afbreuk aan de toepassing van de artikelen 48 tot 59 van de wet tot organisatie van de openbare kredietsector en van het bezit van de deelnemingen van de openbare sector in bepaalde privaatrechtelijke financiële vennootschappen, gecoördineerd op 24 december 1996. § 3. Dit besluit is van toepassing op de coöperatieve vennootschappen die borg staan, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 2011 tot 2039 van het Burgerlijk Wetboek, voor een coöperatief lid, teneinde voor dit laatste de toegang tot het krediet te vergemakkelijken. § 4. Dit besluit is niet van toepassing op de ondernemingen die onderworpen zijn aan het recht van een andere Lidstaat van de Europese Unie die in vrije dienstverlening de in de vorige paragraaf bedoelde activiteiten uitoefent, op voorwaarde dat zij de controlerende instelling een dossier hebben bezorgd met ten minste de volgende informatie : 1° de aard van de geplande activiteiten, 2° het bewijs dat zij door de instanties van de Lidstaat van hun maatschappelijke zetel gemachtigd zijn de in § 2 bedoelde activiteiten uit te oefenen, 3° het adres van de maatschappelijke zetel, evenals de naam en het adres van de effectieve bedrijfsleiders. Van zodra de ondernemingen deze informatie hebben meegedeeld aan de controlerende instelling kunnen zij hun activiteiten starten.
Art. 3.1. Het is elke maatschappij verboden, ongeacht of zij voor eigen rekening dan wel voor rekening van een derde handelt, in de hoedanigheid van maatschappij borgstellingsovereenkomsten te sluiten of aan te bieden, zonder vooraf door de Ministers te zijn toegelaten. § 2. Het is alle agenten of tussenpersonen verboden te bemiddelen bij het sluiten van borgstellingsovereenkomsten die worden aangegaan in strijd met de bepalingen van dit koninklijk besluit. HOOFDSTUK III. - Statuten en werking van de maatschappij Afdeling 1. - Vorm en maatschappelijk doel
Art. 4.De maatschappijen worden opgericht als coöperatieve vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. Elk gewaarborgd coöperatief lid dient de hoedanigheid van een vennoot te hebben gedurende de termijn van zijn borgstellingsovereenkomst.
Art. 5.§ 1. De maatschappijen kunnen naast de borgstellingsverrichtingen : - alle roerende en onroerende verrichtingen uitvoeren ter bevordering van hun maatschappelijk doel; - hun gewaarborgde coöperatieve leden bijstaan door een studie van hun financierings- en kredietbehoeften en van de voorwaarden voor de kredieten die zij waarborgen of kunnen waarborgen en optreden als intermediair voor deze kredieten; - elke verrichting uitoefenen die binnen het kader blijft van hun activiteiten; - door middel van inbreng, opslorping of intekening, deelnemen in alle Belgische ondernemingen of vennootschappen met een gelijkaardig, overeenkomstig of verbonden doel. § 2. Een maatschappij kan onder geen enkele vorm leningen toestaan. § 3. Een maatschappij kan, naast de in § 1 bedoelde activiteiten, ook andere activiteiten uitoefenen mits akkoord van de controlerende instelling Afdeling 2. - Bestuur en beheer van de maatschappij
Art. 6.De raad van bestuur wordt samengesteld rekening houdend met de prioritaire oriëntering van de activiteit van de maatschappij naar het beroepskrediet en de kleine en middelgrote ondernemingen.
De raad van bestuur bestaat uit minimum vijf personen, die een college vormen.
Art. 7.De raad van bestuur dient voor het merendeel samengesteld te zijn uit andere personen dan vertegenwoordigers van eenzelfde kredietinstelling.
Indien de maatschappij evenwel samenwerkt met meerdere kredietinstellingen kan afgeweken worden van deze regel, voor zover geen enkele kredietinstelling afzonderlijk een meerderheid kan vormen.
De vertegenwoordigers van een kredietinstelling onthouden zich van elk advies en elke beslissing in de dossiers waarin hun kredietinstelling een belang heeft.
Art. 8.De effectieve leiding wordt uitgeoefend door de raad van bestuur. De statuten van de maatschappij kunnen bepalen dat de raad van bestuur de effectieve leiding aan twee of meerdere van zijn leden kan overdragen of dat hij een directiecomité kan oprichten en bepalen wie er deel van zal uitmaken. Dit directiecomité vormt een college.
Art. 9.De personen die met de effectieve leiding worden belast en de bestuurders moeten de vereiste professionele betrouwbaarheid en de bij hun functies passende ervaring bezitten.
Mogen de functies van bestuurder, directeur of zaakvoerder niet uitoefenen of blijven uitoefenen, de personen die zich in één van de gevallen bevinden, bepaald bij artikel 90, § 2 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.
Behoudens wat betreft de personen belast met de effectieve leiding van de maatschappij, kan de controlerende instelling afwijkingen toestaan op de in dit artikel bedoelde verbodsbepalingen. Afdeling 3. - Aandeelhouderschap.
Art. 10.De maatschappijen moeten het aantal aandelen dat een vennoot kan bezitten in verhouding tot het aantal aandelen dat het vast gedeelte van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigt, statutair beperken.
Art. 11.Voor de toepassing van artikel 12 verstaat men onder gekwalificeerde deelneming het in een onderneming rechtstreeks of onrechtstreeks bezitten van ten minste 10 % van het kapitaal of van de stemrechten of elke andere mogelijkheid om een invloed van betekenis uit te oefenen op de bedrijfsvoering van de maatschappij waarin wordt deelgenomen. De stemrechten waarmee rekening wordt gehouden, zijn die bedoeld in de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen en haar uitvoeringsbesluiten.
Art. 12.§ 1. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het voornemen heeft om rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming in een maatschappij te verwerven, moet de controlerende instelling daarvan vooraf in kennis stellen onder vermelding van het percentage van de deelneming.
Tot kennisgeving aan de controlerende instelling is eveneens gehouden iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het voornemen heeft de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te vergroten dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen 20 %, 33 % of 50 % bereikt of overschrijdt of dat de maatschappij zijn dochteronderneming wordt.
De controlerende instelling beschikt over een termijn van ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf de datum van de in de vorige leden bedoelde kennisgeving, om zich tegen het voornemen te verzetten indien zij, gelet op de noodzaak een gezonde en voorzichtige bedrijfsvoering van de maatschappij te waarborgen, niet overtuigd is van de geschiktheid van de in het eerste lid bedoelde persoon.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft zijn rechtstreekse of onrechtstreekse gekwalificeerde deelneming in een maatschappij te vervreemden, moet de controlerende instelling daarvan vooraf in kennis stellen onder vermelding van het percentage van de betrokken deelneming. Tot kennisgeving aan de controlerende instelling is eveneens gehouden iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te verkleinen dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen onder 20 %, 33 % of 50 % daalt of dat de maatschappij ophoudt zijn dochteronderneming te zijn. § 2. Artikel 23bis, § 3 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen wordt naar analogie toegepast.
Art. 13.Zodra zij daarvan kennis hebben, stellen de maatschappijen de controlerende instelling in kennis van de verwervingen of vervreemdingen van deelnemingen in hun kapitaal, waardoor stijging boven of daling onder een van de drempels als bedoeld in artikel 12, § 1 optreedt.
Daarbij stellen zij de controlerende instelling ten minste eens per jaar in kennis van de identiteit van de vennoten die gekwalificeerde deelnemingen bezitten, en ook van de omvang van de voornoemde deelnemingen zoals die met name blijkt uit de gegevens die worden vastgelegd bij de jaarlijkse algemene vergadering van de vennoten, of uit de informatie die is ontvangen uit hoofde van de verplichtingen van ter beurze genoteerde vennootschappen. Afdeling 4. - Structuur en organisatie
Art. 14.De maatschappijen moeten beschikken over een aan hun werkzaamheden aangepaste beleidsstructuur, administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle.
Art. 15.De maatschappij kan voor de technische uitvoering een beroep doen op de infrastructuur en het personeel van een andere onderneming of een kredietinstelling. Dit personeel kan enkel belast worden met strikt uitvoerende taken.
Art. 16.Behoudens toepassing van artikel 46 moet elke wijziging in de financiële of administratieve organisatie, inzonderheid die met betrekking tot de gegevens bedoeld in artikel 19, § 2, 2° en 3°, binnen een termijn van één maand aan de controlerende instelling worden meegedeeld.
Alle wijzigingen aan de bedrijfsvoorwaarden moeten worden medegedeeld aan de controlerende instelling. HOOFDSTUK IV. - Toelating
Art. 17.De aanvraag tot toelating wordt, samen met de bescheiden en de inlichtingen, bedoeld in artikel 19, § 2, aan de controlerende instelling gericht. De aanvraag wordt ondertekend door het gemachtigde bestuursorgaan of door één of meer personen die hiertoe een bijzondere opdracht gekregen hebben. De controlerende instelling meldt binnen de vijftien dagen de ontvangst van de aanvraag en de bijhorende bescheiden.
Art. 18.De toelating van de maatschappij wordt toegekend door de Ministers na advies van de controlerende instelling. De beslissing waarbij de toelating wordt verleend of geweigerd, wordt genomen uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst door de controlerende instelling van alle overeenkomstig dit besluit vereiste inlichtingen en documenten, die de aanvraag bedoeld in artikel 17 moeten vergezellen.
De toelating wordt geacht te zijn geweigerd, indien geen beslissing werd genomen bij het verstrijken van een termijn van zes maanden.
De beslissing waarbij de toelating wordt verleend of geweigerd, wordt ter kennis gebracht van de maatschappij.
Het besluit tot toelating wordt bij uittreksel gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.
Art. 19.§ 1. Elke aanvraag om toelating wordt gericht aan de controlerende instelling die ze, voorzien van haar advies, doorzendt naar de Ministers. § 2. Bij de aanvraag dienen de volgende inlichtingen en bescheiden te worden verstrekt : 1° de statuten en de datum van hun bekendmaking in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad;2° de naam, voornamen, woon- en verblijfplaats, beroep en nationaliteit van de personen die belast zijn met de effectieve leiding en de bestuurders;3° de vermelding van de exploitatiezetel of -zetels in het buitenland;4° het programma van werkzaamheden, dat de volgende vermeldingen of verantwoordingen dient te bevatten : a) de aard en de kenmerken van de risico's;b) de elementen die noodzakelijk zijn voor de berekening van de premie;c) de wijze van herwaarborgen en de identiteit van zij die herwaarborgen, met respect van de regels bepaald in artikel 59;d) de raming voor inrichtingskosten van de administratieve diensten en van het productienet en de middelen om hieraan het hoofd te bieden;e) voor de eerste drie boekjaren, de raming : - van de beheerskosten die geen eigen inrichtingskosten zijn, te weten de lopende algemene kosten en de commissielonen; - van de premies en van de verliezen; - van de kastoestand; 5° het bewijs dat de minimumsolvabiliteit zoals bepaald in artikel 26 is aangelegd; § 3. De in § 2 bedoelde inlichtingen en bescheiden dienen minstens in de taal te worden gesteld die bij wet of decreet wordt opgelegd.
Art. 20.Op ieder document dat ter algemene kennis gebracht wordt, moeten de toegelaten maatschappijen vermelden wat volgt : « Maatschappij voor onderlinge borgstelling toegelaten bij ministerieel besluit van ....... ».
Na die vermelding volgt de datum waarop het of de aangehaalde besluiten zijn bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
In de voormelde bescheiden mag van de toelating van of van de controle op de maatschappijen slechts gewag gemaakt worden in de bewoordingen aangegeven in het eerste lid.
Art. 21.De toelating kan slechts worden verleend aan maatschappijen : - waarvan de vennoten die een gekwalificeerde deelneming bezitten zoals bepaald in artikelen 11 en 12, gelet op de noodzaak een gezonde en voorzichtige bedrijfsvoering te waarborgen, geschikt zijn; - wanneer nauwe banden, die bestaan tussen de maatschappijen en andere natuurlijke personen of rechtspersonen, de juiste uitoefening van de toezichthoudende taak van de controlerende instelling niet belemmeren; - wanneer de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een Staat, die tot de Europese Unie behoort, die van toepassing zijn op een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen met wie de maatschappij nauwe banden heeft, of moeilijkheden in verband met de toepassing van die bepalingen, geen belemmering vormen voor de juiste uitoefening van de toezichthoudende taak van de controlerende instelling op de maatschappij.
Art. 22.De toegelaten maatschappijen kunnen afstand doen van hun toelating.
De afstand wordt gericht aan de controlerende instelling.
Behoudens intrekking bij toepassing van artikel 23, wordt de afstand vastgesteld bij ministerieel besluit genomen op voorstel van de controlerende instelling.
De afstand heeft eerst gevolg bij de inwerkingtreding van het ministerieel besluit tot vaststelling ervan.
Art. 23.§ 1. De toelating verleend aan een maatschappij wordt ingetrokken bij een met redenen omkleed ministerieel besluit, op voorstel van de controlerende instelling, wanneer de maatschappij : 1° van de toelating geen gebruik maakt binnen de twaalf maanden, of gedurende meer dan zes maanden haar activiteiten heeft gestaakt of niet meer voldoet aan de toelatingsvoorwaarden;2° ernstig tekortkomt aan de verplichtingen die haar door dit besluit of zijn uitvoeringsmaatregelen zijn opgelegd, inzonderheid wat de samenstelling en de dekking van de bij de artikelen 28 tot en met 40 bedoelde technische voorzieningen betreft;3° binnen de gestelde termijn de maatregelen niet heeft kunnen verwezenlijken die in het bij artikel 47 bedoelde herstelplan of financieringsplan zijn bepaald. § 2. Elk ministerieel besluit tot intrekking van de toelating wordt ter kennis van de maatschappij gebracht en bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Art. 24.De toelating wordt ambtshalve ingetrokken in geval van faillissement of ontbinding van een maatschappij.
Art. 25.Elk jaar wordt een lijst gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad waarop de toegelaten en de met toepassing van hoofdstuk XI voorlopig toegelaten maatschappijen vermeld worden. HOOFDSTUK V. - Financiële verplichtingen en controle Afdeling 1. - Solvabiliteitsratio
Art. 26.De maatschappijen moeten een solvabiliteitsratio samenstellen met betrekking tot het geheel van hun verrichtingen. Deze solvabiliteitsratio moet 4 % bedragen van de eigen verbintenissen met een minimum van 1.235.000 Euro. De eigen verbintenissen bestaan uit de uitstaande waarborgen zonder de verbintenissen die geherwaarborgd zijn.
Art. 27.De volgende bestanddelen worden in aanmerking genomen voor de samenstelling van de solvabiliteitsratio. 1° het gestorte maatschappelijk kapitaal, verhoogd met uitgiftepremies;2° de helft van het niet gestorte gedeelte van het maatschappelijk kapitaal zodra het gestorte gedeelte 25 % van het kapitaal bedraagt;3° de reserves, wettelijke of vrije, die niet tegenover verplichtingen staan;4° het overgedragen resultaat;5° de achtergestelde leningen.Die leningen worden slechts in aanmerking genomen : a) tot een maximum van 50 % van de ratio, waarvan niet meer dan 25 % in achtergestelde leningen met vaste looptijd;b) wanneer de overeenkomst bepaalt dat in geval van faillissement of vereffening van de maatschappij, ze achtergesteld worden bij de vorderingen van alle andere schuldeisers en pas worden terugbetaald nadat alle andere op dat tijdstip opeisbare schulden zijn voldaan. Daarenboven worden ze slechts in aanmerking genomen tot belope van de daadwerkelijk gestorte bedragen en onder de volgende voorwaarden : a) voor leningen met een vaste looptijd bedraagt de oorspronkelijke looptijd ten minste vijf jaar.Uiterlijk één jaar voor de vervaldag legt de maatschappij de controlerende instelling een plan ter goedkeuring voor waarin wordt uiteengezet op welke wijze de solvabiliteitsratio zal worden gehandhaafd of op het vereiste niveau gebracht op de vervaldag, tenzij de mate waarin de lening als bestanddeel van de solvabiliteitsratio in aanmerking mag worden genomen, gedurende minimaal de laatste vijf jaren voor de datum van terugbetaling geleidelijk wordt verlaagd. De controlerende instelling kan toestemming verlenen voor vervroegde terugbetaling van dergelijke leningen, mits het initiatief hiertoe uitgaat van de emitterende maatschappij en haar solvabiliteitsratio daardoor niet onder het vereiste niveau daalt; b) leningen zonder vaste looptijd kunnen slechts worden terugbetaald met een opzeggingstermijn van vijf jaar, zolang ze een bestanddeel van de solvabiliteitsratio vormen of wanneer de voorafgaande toestemming van de controlerende instelling voor de vervroegde terugbetaling uitdrukkelijk is bekomen.In dit laatste geval dient de maatschappij de controlerende instelling ten minste zes maanden tevoren in kennis te stellen van de voorgenomen terugbetaling, onder vermelding van de daadwerkelijke en de vereiste solvabiliteitsratio zowel vóór als na deze terugbetaling. De controlerende instelling verleent alleen toestemming voor de terugbetaling indien de solvabiliteitsratio van de maatschappij daardoor niet onder het vereiste niveau dreigt te dalen; c) de leningsovereenkomst bevat geen bepalingen op grond waarvan de lening in bepaalde omstandigheden, andere dan de liquidatie van de maatschappij, vóór de overeengekomen datum moet worden terugbetaald;d) de leningsovereenkomst bepaalt dat ze alleen kan worden gewijzigd nadat de controlerende instelling verklaard heeft geen bezwaar te hebben tegen de wijziging;6° effecten met onbepaalde looptijd en andere financiële instrumenten. Ze worden slechts in aanmerking genomen ten belope van de daadwerkelijk gestorte bedragen en tot een maximum van 50 % van de ratio voor het totaal van deze effecten en van de in het 5° vermelde achtergestelde leningen en mits ze aan de volgende voorwaarden voldoen : a) zij zijn niet terugbetaalbaar zonder voorafgaande toestemming van de controlerende instelling;b) de emissie-overeenkomst biedt de maatschappij de mogelijkheid de betaling van de rente over de lening uit te stellen;c) de vorderingen van de kredietgever op de maatschappij zijn volledig achtergesteld aan de vorderingen van alle niet-achtergestelde schuldeisers;d) de documenten met betrekking tot de effectenemissie bepalen dat de verliezen gecompenseerd kunnen worden door de schuld en de niet-gestorte rente, terwijl de maatschappij haar activiteiten kan voortzetten.7° op een met redenen omkleed verzoek van de maatschappij de meerwaarden die voortvloeien uit de onderwaardering van activa, voor zover deze meerwaarden geen uitzonderlijk karakter hebben. Afdeling 2. - Technische voorzieningen
Art. 28.De maatschappijen zijn gehouden onder de benaming technische voorzieningen de verplichtingen te berekenen en te boeken die op hen rusten zowel voor de uitvoering van de door hen gesloten borgstellingsovereenkomsten als voor de toepassing van de wetten betreffende die borgstellingsovereenkomsten.
De technische voorzieningen hebben zowel betrekking op de lopende als op de vervallen overeenkomsten die nog niet volledig vereffend zijn, in welk land het risico ook is gelegen.
Art. 29.De technische voorzieningen moeten omvatten : 1° een voorziening voor niet-verdiende premies en lopende risico's : a) de voorziening voor niet-verworven premies komt overeen met het deel van de brutopremies van de borgstellingsovereenkomsten die moeten worden toegerekend aan een volgend boekjaar of aan volgende boekjaren om de last van de verliezen, de administratiekosten en de beheerskosten van beleggingen te dekken.b) de voorziening voor lopende risico's bestaat uit een bedrag ter aanvulling van de voorziening voor niet-verworven premies.Ze wordt samengesteld wanneer blijkt dat het geschatte geheel van de last van de verliezen en de administratiekosten, betreffende de lopende en door de maatschappij nog te dragen overeenkomsten, hoger zal zijn dan het geheel van de niet-verworven premies en de verschuldigde premies met betrekking tot deze overeenkomsten. 2° een voorziening voor te betalen verliezen. Deze voorziening beantwoordt aan het totaal van de geschatte uiteindelijke kosten van de afwikkeling van alle al dan niet aangemelde verliezen, verminderd met de bedragen die reeds met betrekking tot zulke verliezen zijn betaald. Ze bevat de schadevergoeding en de externe en de interne beheerskosten van de verliesgevallen.
Er mag geen vermindering voor opbrengsten uit beleggingen toegepast worden, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden toegestaan door de controlerende instelling.
In de voorziening voor te betalen verliezen mogen de niet-verwezenlijkte terugvorderingen, met inbegrip van de terug te vorderen vrijstellingen, niet in mindering gebracht worden. 3° een voorziening voor egalisatie. Deze voorziening moet worden samengesteld met de bedoeling om, hetzij het niet-terugkerend technisch verlies te compenseren, hetzij de schommelingen van de verliesquota te nivelleren. 4° elke andere voorziening die door de controlerende instelling kan opgelegd worden.
Art. 30.Als de gegevens betreffende de te ontvangen premies of te verrichten uitkeringen voor het inschrijvingsjaar onvoldoende zijn om nauwkeurige ramingen te kunnen maken op het ogenblik van het samenstellen van de voorzieningen, kan de controlerende instelling, voor de berekening van de voorziening voor niet-verworven premies en de voorziening voor te betalen verliezen, de toepassing van één van de methodes voorzien door de waarderingsregels bepaald voor het opmaken van de jaarrekening toelaten of opleggen.
Art. 31.De berekening van de technische voorziening gebeurt op basis van de waarderingsregels bepaald voor het opmaken van de jaarrekening en volgens methodes door de controlerende instelling toegestaan.
De maatschappij deelt de door haar gebruikte methodes mee aan de controlerende instelling en verwittigt haar voorafgaandelijk van elke wijziging van methode. Afdeling 3. - Dekkingswaarden
Art. 32.De in artikel 29 bedoelde technische voorzieningen met betrekking tot de borgstellingsovereenkomsten en de verplichtingen die voortvloeien uit de wettelijke of reglementaire bepalingen betreffende de borgstellingsovereenkomsten moeten op elk ogenblik gedekt zijn door gelijkwaardige activa die de maatschappijen in volle eigendom toebehoren en in het bijzonder toegewezen zijn als waarborg van de bovengenoemde verplichtingen.
Die activa worden hierna aangeduid als « dekkingswaarden ».
De maatschappijen moeten de doorlopende inventaris van de dekkingswaarden bijhouden en de toestand ervan op 31 december van elk jaar aan de controlerende instelling melden. De vorm en de inhoud van die verschillende documenten en, in voorkomend geval, de termijnen waarbinnen zij moeten medegedeeld worden, worden door de controlerende instelling vastgesteld.
Art. 33.De dekkingswaarden van de technische voorzieningen en schulden moeten rekening houden met de aard van de door de maatschappij uitgevoerde verrichtingen teneinde de veiligheid, het rendement en de liquiditeit van de beleggingen van de maatschappij te waarborgen; de maatschappij moet een oordeelkundige diversificatie en spreiding van haar beleggingen naleven.
Bovendien moeten de dekkingswaarden gelokaliseerd zijn in de Europese Unie. De roerende dekkingswaarden gelokaliseerd buiten de Europese Unie worden ook aanvaard, indien de Nationale Bank of een kredietinstelling, een beursvennootschap of een buitenlandse beleggingsonderneming die een vergunning verkregen heeft van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen of van de daartoe bevoegde overheid van een Lidstaat van de Europese Unie attesteert dat zij via een vestiging in de Europese Unie deze dekkingswaarden voor rekening van de maatschappij aanhoudt bij een buiten de Europese Unie gevestigde kredietinstelling of beleggingsonderneming die een vergunning verkregen heeft van een publiekrechtelijke instelling waarvan de rol gelijklopend is met deze van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen.
Onder lokalisatie van activa wordt verstaan de aanwezigheid van roerende of onroerende activa binnen de grenzen. De activa bestaande uit schuldvorderingen die niet door effecten zijn vertegenwoordigd, worden geacht zich te bevinden in het land waar ze realiseerbaar zijn.
Art. 34.De dekkingswaarden moeten daarenboven tot de volgende beleggingscategorieën behoren : 1° obligaties;2° aandelen en andere niet-vastrentende deelnemingen;3° rechten van deelneming in instellingen voor collectieve beleggingen die beleggen in effecten, in liquide middelen en in vastgoed;4° andere geld- en kapitaalmarktinstrumenten;5° aankoopopties (ook calls genaamd) of verkoopopties (ook puts genaamd) op effecten, termijnovereenkomsten (hierna futures genaamd) alsook andere afgeleide instrumenten, zoals termijnwisselcontracten die verhandeld worden op een gereglementeerde, liquide, erkende, open en regelmatig werkende markt.Zowel de aankoopopties, verkoopopties, futures en andere afgeleide instrumenten moeten het beleggingsrisico helpen beperken of een efficiënt portefeuillebeheer mogelijk maken.
Inzake futures moet de onderliggende verbintenis ervan aangehouden worden onder de vorm van liquide en veilige kortetermijnbeleggingen; 6° onroerende goederen alsmede zakelijke rechten op onroerende goederen en vastgoedcertificaten;7° vorderingen op zij die herwaarborgen in de technische voorzieningen, overeenkomstig de voorwaarden aanvaard door de controlerende instelling;8° aandeel van zij die herwaarborgen in de technische voorzieningen, overeenkomstig de voorwaarden aanvaard door de controlerende instelling;9° niet-betwiste belastingsvorderingen;10° zichtrekeningen of termijnrekeningen bij de Nationale Bank of bij een kredietinstelling die een vergunning verkregen heeft van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen of van de daartoe bevoegde overheid van een Lidstaat van de Europese Unie waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd;11° gelopen en niet-vervallen rente en lopende huur van toegewezen waarden.Daarenboven mag in deze categorie uitsluitend worden opgenomen de gelopen en niet-vervallen rente die niet in de waarde van een actief van een andere categorie is begrepen; 12° de controlerende instelling mag, in uitzonderlijke omstandigheden en voor de duur ervan, andere beleggingscategorieën aanvaarden die beantwoorden aan de beginselen van veiligheid, rendement, liquiditeit, diversificatie en spreiding vermeld in artikel 33, evenals de afwijkingen toestaan op de regels inzake lokalisatie.
Art. 35.§ 1. De dekkingswaarden mogen voor het geheel van de waarden vermeld in één rubriek, de volgende verhoudingen uitgedrukt in percenten van het totaal van de technische voorzieningen en schulden niet overschrijden : 1° 10 % voor obligaties en andere geld- en kapitaalmarktinstrumenten uitgegeven door Staten, hun regionale of lokale overheden en door ondernemingen, die niet behoren tot de zone A zoals bedoeld in richtlijn (89/647/EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschap van 18 december 1989 betreffende een solvabiliteitsratio voor kredietinstellingen en door internationale organisaties waarvan geen Lidstaat van de Europese Unie deel uitmaakt;2° 10 % voor beleggingen in aandelen, andere met aandelen gelijk te stellen waardepapieren en obligaties, die niet op een gereglementeerde markt worden verhandeld.Deze beperking wordt op 20 % gebracht indien de maatschappij ook belegt in dergelijke waarden van ondernemingen uit de Europese Unie, die onderworpen zijn aan het toezicht van de controlerende instelling of van een publiekrechtelijke instelling waarvan de rol gelijklopend is met die van de controlerende instelling; 3° 10 % voor rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging die niet onderworpen zijn aan een wetgeving van een Lidstaat van de Europese Unie in overeenstemming met de richtlijn (85/611/EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (ICBE's);4° 5 % voor vastgoedcertificaten van één uitgifte;5° 5 % voor afgeleide producten die niet als dekking bestemd zijn in de zin van de artikelen 27ter en 36sexies van het koninklijk besluit van 17 november 1994 betreffende de jaarrekening van verzekeringsondernemingen;6° 5 % voor leningen die niet gewaarborgd zijn door een zakelijke zekerheid, door een kredietinstelling of door een verzekeringsonderneming en niet meer dan 1 % voor dergelijke leningen die aan eenzelfde kredietnemer zijn toegestaan.Deze beperking is niet van toepassing op dergelijke leningen toegestaan aan kredietinstellingen, aan verzekeringsondernemingen en aan beleggingsondernemingen die in de Europese Unie zijn gevestigd, noch op dergelijke leningen toegestaan aan Staten, hun regionale of lokale overheden die behoren tot zone A zoals bedoeld in de richtlijn (89/647/EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1989 betreffende een solvabiliteitsratio voor kredietinstellingen evenals aan internationale oragnisaties waarvan één of meer Lidstaten van de Europese Unie deel uitmaken; 7° 10 % voor beleggingen in een onroerend goed of in verscheidene onroerende goederen die zich voldoende dicht bij elkaar bevinden om de facto als één belegging te worden beschouwd. § 2. Daarenboven mogen de dekkingswaarden van een maatschappij voor niet meer dan 5 % van haar technische voorzieningen en schulden belegd zijn in aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen waardepapieren, obligaties en andere geld-en kapitaalmarktinstrumenten van één emittent of leningen toegestaan aan dezelfde kredietnemer tezamen genomen. Deze beperking is echter noch van toepassing op obligaties en andere geld-en kapitaalmarktinstrumenten uitgegeven door een centrale, regionale of lokale overheid of door een internationale organisatie, waarvan één of meer Lidstaten van de Europese Unie deel uitmaken, noch op leningen toegestaan aan deze overheden of organisaties, noch op rechten van deelneming in instellingen van collectieve belegging.
Deze beperking wordt op 10 % gebracht voor de voormelde waarden van maatschappijen van de Europese Unie die onderworpen zijn aan het toezicht van de controlerende instelling of van een publiekrechtelijke instelling waarvan de rol gelijklopend is met die van de controlerende instelling, mits de maatschappij niet meer dan 20 % van haar technische voorzieningen en schulden belegt in voormelde waarden, waarin zij meer dan 5 % van haar technische voorzieningen en schulden belegt; § 3. Voor de toepassing van de bepalingen van de vorige paragraaf wordt de positie in elke optie, future en ander afgeleid instrument omgerekend in de positie van het onderliggende actief, rekening houdend met de waarschijnlijkheid van effectieve uitoefening ervan. § 4. De controlerende instelling mag, bij een met redenen omkleed besluit in uitzonderlijke omstandigheden en voor de duur ervan, op verzoek van de maatschappijen afwijkingen toestaan op de regels vermeld in voorgaande paragrafen mits het naleven van de beginselen van veiligheid, rendement, liquiditeit, diversificatie en spreiding vermeld in artikel 33.
Art. 36.Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt onder gereglementeerde markt verstaan : elke markt bedoeld in artikel 1, § 3, eerste en tweede lid van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs, evenals elke andere georganiseerde, erkende en regelmatig werkende markt voor zover deze markt aan vergelijkbare voorwaarden voldoet en voor zover de financiële instrumenten die er worden verhandeld van een vergelijkbare kwaliteit zijn.
Art. 37.Voor deelnemingen in dochterondernemingen die voor rekening van de maatschappij alle of een deel van de beleggingen van deze maatschappij beheren, wordt er voor de toepassing van de regels en beginselen van de artikelen 34 en 35 rekening gehouden met de onderliggende activa in het bezit van de dochteronderneming. De controlerende instelling mag dezelfde behandeling toepassen op de door de dochterondernemingen gehouden activa.
Art. 38.De effecten, die niet op een gereglementeerde markt worden verhandeld, worden alleen als dekkingswaarden aanvaard indien ze op korte termijn kunnen gerealiseerd worden. Die voorwaarde is niet van toepassing op deelnemingen in kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en in beleggingsondernemingen waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is in de Europese Unie.
Art. 39.§ 1. Voor de vaststelling van de affectatiewaarde van de dekkingswaarden van de technische voorzieningen en schulden wordt er rekening gehouden met het volgende : 1° de dekkingswaarden worden gewaardeerd met aftrek van de voor verwerving ervan aangegane schulden;2° de dekkingswaarden moeten met de nodige voorzichtigheid worden gewaardeerd, rekening houdend met het risico van niet-realisatie;3° de vorderingen op een derde, aangewend als dekkingswaarden, worden gewaardeerd met aftrek van schulden tegenover die derde. § 2. Daarenboven worden de dekkingswaarden aanvaard voor een affectatiewaarde die als volgt wordt bepaald : 1° voor de onroerende goederen : de marktwaarde van de toegewezen goederen.Onder marktwaarde wordt verstaan de prijs die, op datum van waardering, zou kunnen bekomen worden bij verkoop van het betrokken onroerend goed in de veronderstelling dat : - het een vrijwillige verkoop betreft; - de koper volledig onafhankelijk kan optreden van de verkoper; - er een normale publiciteit gevoerd wordt; - de marktvoorwaarden een regelmatige transactie toelaten; - de tijd voor het voeren van de verkoopsonderhandelingen van het goed, rekening houdend met de aard ervan, normaal is.
De marktwaarde wordt bepaald door afzonderlijke waardering van elk terrein en van elk gebouw volgens een methode aanvaard door de controlerende instelling.
Wanneer sedert de laatste waardebepaling overeenkomstig het voorgaande lid de marktwaarde van een terrein of gebouw verminderd is, wordt de affectatiewaarde ervan in dezelfde zin aangepast. De aldus bekomen lagere affectatiewaarde wordt slechts verhoogd als er een nieuwe marktwaarde overeenkomstig het voorgaande lid wordt bepaald.
Als op het ogenblik van de waardering het voornemen bestaat om onroerende goederen op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde ervan verminderd met de geraamde realisatiekosten.
Wanneer de marktwaarde van een onroerend goed niet kan worden bepaald, wordt de op basis van het beginsel van de aanschaffingsprijs of vervaardigingskosten berekende waarde als marktwaarde beschouwd; 2° voor de effecten uitgegeven of gewaarborgd door een centrale, regionale of lokale overheid en daarmee gelijkgestelde effecten : de waarde berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 27bis, § 3 van het koninklijk besluit van 17 november 1994 betreffende de jaarrekening van verzekeringsondernemingen;3° voor de op een officiële beurs genoteerde effecten, uitgezonderd deze bedoeld in § 2, 2° van dit artikel : de marktwaarde.Onder marktwaarde wordt verstaan de beurswaarde berekend volgens ofwel de officiële koersen op de datum van de waardering of indien die datum geen dag van verhandeling ter beurze is, op de laatste dag van de verhandeling vóór die datum ofwel volgens de indicatieve koersen minstens maandelijks bekendgemaakt door een officiële beurs. Voormelde officiële of indicatieve koersen van deze effecten zijn die, bekendgemaakt door de officiële beurzen waar deze effecten veelvuldig verhandeld worden.
Wanneer op de datum van de waardering van deze effecten het voornemen bestaat ze op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde verminderd met de geraamde realisatiekosten; 4° voor de niet-genoteerde effecten, uitgezonderd deze bedoeld in § 2, 2° van dit artikel : de marktwaarde.Indien voor deze effecten een markt bestaat, wordt onder marktwaarde verstaan de gemiddelde prijs waartegen deze effecten op de datum van waardering of, indien die datum geen datum van verhandeling op de betreffende markt is, op de laatste dag van verhandeling voor die datum, verhandeld zijn.
Indien voor deze effecten geen markt bestaat, wordt onder marktwaarde verstaan de waarde bekomen op basis van een voorzichtige beoordeling van de vermoedelijke directe opbrengstwaarde.
Wanneer op de datum van waardering van deze effecten het voornemen bestaat deze op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde verminderd met de geraamde realisatiekosten; 5° voor de hypothecaire leningen : de som van de verschuldigd blijvende saldi.Elke hypothecaire schuldvordering komt ten hoogste voor 100 % van de waarde der onroerende goederen in aanmerking, desgevallend onder aftrek van de bestaande voorrechten en hypotheken; 6° voor de overige activa : de waarde waarvoor deze activa op de actiefzijde van de balans vermeld zijn. § 3. Daarenboven wordt bij de vaststelling van de affectatiewaarde van de dekkingswaarden rekening gehouden met afgeleide producten met betrekking tot deze dekkingswaarden voor zover deze afgeleide producten zelf niet als dekkingswaarden worden aangewend. Tevens moeten deze afgeleide producten aangewend worden om het beleggingsrisico te beperken of een efficiënt portefeuillebeheer mogelijk te maken, en verhandeld worden op een liquide markt.
Er is sprake van een liquide markt in de zin van deze paragraaf wanneer er : - hetzij een georganiseerde markt, hetzij een onderhandse markt bestaat die regelmatig werkt door toedoen van derde financiële instellingen markthouders die instaan voor een doorlopende notering van kopers- en verkoperskoersen met marges die met de marktgebruiken overeenstemmen; - kan worden vanuit gegaan dat de betrokken effecten of financiële instrumenten qua volume en rekening houdend met de volumes die gewoonlijk op hun markt worden verhandeld, op gelijk welk ogenblik realiseerbaar zijn zonder betekenisvolle invloed op de koersen. § 4. Op grond van de hierboven vermelde waarderingsregels mag de controlerende instelling de voorgestelde waardebepaling van een dekkingswaarde verwerpen.
Art. 40.De controlerende instelling kan zich verzetten tegen de beleggingen of het behoud ervan als zij redenen heeft om te veronderstellen dat die beleggingen geen voldoende waarborgen bieden. Afdeling 4. - Jaarrekening en statistieken
Art. 41.De maatschappijen zijn verplicht hun jaarrekening mee te delen aan de controlerende instelling op de drager en binnen de termijn door haar bepaald.
Art. 42.De maatschappijen zijn verplicht statistieken op te stellen volgens de vorm en de inhoud voorgeschreven door de controlerende instelling en ze haar over te maken op de drager en binnen de termijn door haar bepaald. Afdeling 5. - Controle
Art. 43.De controlerende instelling waakt over de toepassing van dit besluit en zijn uitvoeringsmaatregelen en voert de controle uit over de borgstellingsverrichtingen. Eventuele andere activiteiten vallen niet onder de controle van de controlerende instelling, die evenwel over de algemene financiële gezondheid van de maatschappij waakt.
Art. 44.§ 1. In alle maatschappijen moet ten minste één van de commissarissen door de statutaire algemene vergadering van de vennoten worden aangewezen onder de leden van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, ingesteld door de wet van 22 juli 1953, of onder de leden van het Instituut der Accountants opgericht door de wet van 21 februari 1985 tot herziening van het bedrijfsrevisoraat. § 2. Artikel 40 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen is naar analogie van toepassing.
Art. 45.De artikelen 21bis tot 21septies van voornoemde wet van 9 juli 1975 worden naar analogie toegepast.
Art. 46.§ 1. Ten minste drie weken vóór het samenkomen van de algemene vergadering van de maatschappij, stellen de maatschappijen de controlerende instelling in kennis van de ontwerpen van jaarrekening en van wijzigingen aan de statuten, en ook van de beslissingen die zij van plan zijn tijdens die vergadering te nemen en die een weerslag zouden kunnen hebben op hun borgstellingsovereenkomsten in het algemeen.
De controlerende instelling kan eisen dat de door haar betreffende die ontwerpen geformuleerde opmerkingen ter kennis worden gebracht van de algemene vergadering van de maatschappij.
Die opmerkingen en de antwoorden moeten in de notulen worden opgenomen. § 2. Binnen de maand die volgt op hun goedkeuring door de algemene vergadering stelt de maatschappij de controlerende instelling in kennis van de wijzigingen aan de statuten en de beslissingen die een weerslag zouden kunnen hebben op de borgstellingsovereenkomsten.
Binnen een termijn van ten hoogste één maand, te rekenen van de datum af waarop zij er kennis van gekregen heeft, verzet de controlerende instelling zich tegen de toepassing in België van elk der door het vorige lid bedoelde beslissingen of wijzigingen die strijdig zijn met de bepalingen van dit besluit of van de maatregelen die in uitvoering ervan genomen worden.
Art. 47.Met het oog op het herstel van de financiële toestand van een maatschappij waarvan de solvabiliteitsratio niet langer het in artikel 26 bedoelde minimum bereikt, eist de controlerende instelling dat haar binnen de door haar vastgestelde termijn een herstelplan voorgelegd wordt.
In de uitzonderlijke omstandigheid dat de controlerende instelling van oordeel is dat de financiële toestand van de maatschappij nog verder zal verslechteren, kan zij de vrije beschikking over de activa beperken of verbieden.
Indien de solvabiliteitsratio het in artikel 26 bepaalde minimale peil niet meer bereikt, eist de controlerende instelling van de maatschappij een financieringsplan op korte termijn, dat haar ter goedkeuring moet voorgelegd worden.
Zij mag de vrije beschikking over de activa van de maatschappij beperken of verbieden.
Daarnaast kan zij alle maatregelen treffen die de belangen van de gewaarborgde coöperatieve leden kunnen vrijwaren.
Art. 48.Wanneer de controlerende instelling vaststelt dat een maatschappij niet werkt overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, dat haar beheer of haar financiële toestand niet voldoende waarborgen biedt voor de goede afloop van haar verbintenissen of dat haar administratieve of boekhoudkundige organisatie of haar interne controle ernstige leemten vertoont, bepaalt zij de termijn binnen dewelke de vastgestelde toestand dient te worden verholpen. Indien, na deze termijn, de toestand niet is verholpen, mag de controlerende instelling : 1° een bijzondere commissaris aanstellen; In dat geval is diens geschreven, algemene of bijzondere machtiging vereist voor alle daden en beslissingen van alle organen van de maatschappij en voor die van de met het beheer belaste personen; de controledienst mag evenwel de verrichtingen die aan machtiging onderworpen zijn, beperkend aanwijzen. De bijzondere commissaris mag elk voorstel dat hij nuttig acht aan alle organen van de maatschappij ter beraadslaging voorleggen; de bezoldiging van de bijzondere commissaris wordt door de controlerende instelling vastgesteld en door de betrokken maatschappij gedragen; 2° bepaalde verrichtingen verbieden of de activiteit beperken;3° de vervanging opleggen van de personen belast met de effectieve leiding en bestuurders van een maatschappij binnen een door haar bepaalde termijn en, bij gebreke van uitvoering binnen die termijn, in de plaats van alle bestuursorganen van de maatschappij een voorlopige zaakvoerder aanstellen die over de ruimste bevoegdheden zal beschikken om de maatschappij te beheren en te besturen. De bezoldiging van de voorlopige zaakvoerder wordt door de controlerende instelling vastgesteld en door de betrokken maatschappij gedragen.
De controlerende instelling kan de voorlopige zaakvoerder te allen tijde ontslaan en vervangen, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de maatschappij, wanneer het beheer van de betrokkene niet meer voldoende waarborgen biedt.
Art. 49.§ 1. Ingeval de vrije beschikking over de in België gelokaliseerde activa wordt verboden met toepassing van artikel 47, mag de controlerende instelling op de maatschappij de volgende bepalingen toepassen : 1° De toewijzing van de roerende en onroerende dekkingswaarden maakt het voorwerp uit van een schriftelijke verklaring van de maatschappij aan de controlerende instelling;de opvragingen of verminderingen zijn afhankelijk van de voorafgaande machtiging van de controlerende instelling. 2° Voor de in België in open bewaargeving gegeven dekkingswaarden beveelt de controlerende instelling aan de in bewaring nemende instelling de blokkering van de rekening.Voor de andere voor bewaargeving vatbare waarden beveelt de controlerende instelling aan de maatschappij de onmiddellijke inbewaargeving ervan op een bijzondere geblokkeerde rekening ( . ) bij de Nationale Bank van België of bij een kredietinstelling of beursvennootschap die een vergunning verkregen heeft van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. § 2. De in bewaring nemende instellingen mogen de gedeponeerde waarden slechts teruggeven op vertoon van de machtiging van de controlerende instelling;
Op de depositobewijzen wordt de toewijzing van de in bewaring gegeven waarden vermeld, evenals het verbod erover te beschikken zonder de machtiging van de controlerende instelling;
De in bewaring nemende instellingen en de maatschappijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor elke schade die zou voortvloeien uit de niet-nakoming van de in de twee voorgaande leden bedoelde verplichtingen;
De controlerende instelling brengt de in bewaring nemende instellingen op de hoogte van de verplichtingen die hen krachtens dit artikel opgelegd zijn.
Art. 50.Wanneer de resultaten van een maatschappij van die aard zijn dat zij de belangen van de gewaarborgde coöperatieve leden in het gedrang brengen, kan de controlerende instelling de maatschappij elke passende maatregel aanbevelen met het oog op fusie of opslorping door een toegelaten maatschappij.
Elk plan tot fusie of opslorping moet door de betrokken maatschappij ter goedkeuring worden voorgelegd aan de controlerende instelling.
Wanneer een maatschappij, niettegenstaande de aanbevelingen van de controlerende instelling, nalaat passende maatregelen te zoeken of te nemen en wanneer dit verzuim van die aard is, dat het de belangen van de schuldeisers van de maatschappij ernstig schaadt, kan de controlerende instelling een voorlopig zaakvoerder aanwijzen overeenkomstig de bepalingen van artikel 48, 3°.
Art. 51.De artikelen 19bis, 21 § 1, § 1bis en § 2, 26 § 4, 3°, 29 leden 4, 5 en 6, 30, 37 en 44 leden 1 en 4 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen zijn van toepassing op de controle door de controlerende instelling op de maatschappij. HOOFDSTUK VI. - Bijzondere bepaling wat betreft de uitoefening van een borgstellingssactiviteit in het buitenland door een maatschappij
Art. 52.De maatschappij die voornemens is op het grondgebied van een andere staat een borgstellingsactiviteit uit te oefenen waarvoor zij de toelating heeft, stelt de controlerende instelling hiervan in kennis met vermelding van het land op het grondgebied waarvan zij deze activiteit wenst uit te oefenen. De controlerende instelling gaat na of de solvabiliteit van de maatschappij niet in gevaar wordt gebracht.
Art. 53.De controlerende instelling kan zich verzetten tegen de uitvoering van de borgstellingsactiviteit in een andere staat indien zij meent dat deze activiteit nadelige gevolgen heeft voor de organisatie, de financiële situatie of het toezicht van deze maatschappij.
Dat verzet moet uiterlijk één maand na de ontvangst van het volledige dossier, met een aangetekende brief, aan de maatschappij zijn meegedeeld. HOOFDSTUK VII. - Gedeeltelijke of volledige vereffening van de maatschappijen
Art. 54.Bij ontbinding van de maatschappij, kan de vereffenaar, overeenkomstig de statutaire of wettelijke regels aangewezen, slechts worden benoemd met goedkeuring van de controlerende instelling.
Deze bepaling is niet toepasselijk op een maatschappij die failliet verklaard is bij de intrekking van de toelating.
Art. 55.Elke bekentenis van staking van betaling van een maatschappij, en ook elk verzoekschrift van de schuldeisers tot faillietverklaring wordt door de griffie van de betrokken rechtbank aan de controlerende instelling ter kennis gebracht. HOOFDSTUK VIII. - Overdrachten
Art. 56.De maatschappijen mogen enkel, geheel of gedeeltelijk de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit hun borgstellingsovereenkomsten overdragen aan een andere toegelaten maatschappij en mits voorafgaandelijke toestemming van de controlerende instelling. HOOFDSTUK IX. - Diverse bepalingen Afdeling 1. - Algemene bepalingen
Art. 57.De artikelen 81 tot en met 89 en artikel 91 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen zijn van toepassing op de maatschappijen.
Art. 58.De maatschappijen die aan het toezicht van de controlerende instelling onderworpen zijn, dienen controlekosten te betalen aan de controlerende instelling. Deze controlekosten worden vastgesteld op basis van de geïnde premies. Deze kosten bedragen 3 per duizend van de geïnde premies met een minimum van 250 Euro en zonder dat het bedrag van 2.500 Euro mag overschreden worden. Afdeling 2. - Relaties met andere fondsen ter bevordering van de
kredietverlening aan de kleine en middelgrote ondernemingen
Art. 59.De maatschappijen zijn gemachtigd om hun risico te herwaarborgen bij de waarborgfondsen en gelijkaardige supranationale fondsen, volgens de regels die erop van toepasssing zijn. De waarborgfondsen vallen niet onder het toezicht van de controlerende instelling.
Art. 60.De maatschappijen mogen in de ruimste zin samenwerken met het Europees Investeringsfonds en met het Participatiefonds, opgericht bij de wet van 4 augustus 1978. Het Participatiefonds valt niet onder het toezicht van de controlerende instelling. HOOFDSTUK X. - Overgangsbepalingen
Art. 61.De maatschappijen die actief zijn vóór de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit mogen hun activiteiten voortzetten. Van bij de inwerkingtreding van dit besluit worden deze maatschappijen voorlopig toegelaten en zijn zij voor de uitoefening van hun activiteiten onderworpen aan de verplichtingen en controle bepaald in dit besluit.
Art. 62.De maatschappijen die de voorlopige toelating genieten, zenden aan de controlerende instelling de volgende bescheiden binnen de negen maanden na de inwerkingtreding van dit besluit : a) de jaarrekeningen van de tijdens de laatste vijf jaar afgesloten boekjaren;b) een staat van de nog niet geregelde verliezen aangegeven vóór het begin van het kalenderjaar tijdens hetwelk de aanvraag wordt ingediend.
Art. 63.De maatschappijen die de voorlopige toelating genieten, moeten binnen de twee jaar vanaf de inwerkingtreding van dit besluit de in artikelen 34 en 35 bepaalde dekkingswaarden vestigen.
Art. 64.De voorlopige toelating wordt door de Ministers ingetrokken wanneer na afloop van de termijn van twee jaar het in artikel 17 bedoeld verzoek niet werd ingediend of indien de dekkingswaarden niet werden gevestigd.
De voorlopige toelating loopt slechts af wanneer uitspraak is gedaan over het ingediende verzoek.
Art. 65.De toelating kan worden verleend aan maatschappijen die actief zijn vóór de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit, voor de activiteiten die zij op deze datum uitoefenden, niettegenstaande het feit dat zij niet voldoen aan de in artikel 26 bepaalde verplichtingen. Om zich hiernaar te richten, genieten deze maatschappijen vanaf hun voorlopige toelating een termijn van twee jaar om een solvabiliteitsratio van 740 000 Euro te bereiken en een termijn van vijf jaar om een solvabiliteitsratio van 4 % van de eigen verbintenissen met een minimum van 1 235 000 Euro zoals bepaald in artikel 26 te bereiken.
Art. 66.Bij stopzetting van de voorlopige toelating zijn de bepalingen van artikel 54 van toepassing.
Art. 67.De lijst van de maatschappijen die de in dit artikel bedoelde voorlopige toelating genieten, wordt, zolang die van toepassing is, jaarlijks gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.
Art. 68.De maatschappijen beschikken over een termijn van vier jaar, vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, om te voldoen aan de bepalingen van artikel 6 tot en met artikel 9.
Art. 69.Binnen de tien jaar van inwerkingtreding van dit besluit, wordt de toepassing van de artikelen 35 tot 40 beperkt tot het gedeelte van de portefeuille van de maatschappijen die niet samengesteld is uit obligaties van de Nationale Kas voor Beroepskrediet.
Art. 70.De maatschappijen die de voorlopige toelating genieten, en die de definitieve toelating bepaald in artikel 18 wensen te bekomen, moeten binnen de twee jaar vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, de in artikel 17 bedoelde aanvraag indienen. Het besluit tot definitieve toelating wordt bij uittreksel gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK XI. - Slotbepalingen
Art. 71.Op de dag van de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, treden in werking : 1° artikel 57 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap;2° dit besluit.
Art. 72.De Ministers die bevoegd zijn voor de verzekeringen en de kleine en middelgrote ondernemingen zijn belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, op 30 april 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, E. Di Rupo De Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN