gepubliceerd op 19 november 1998
Koninklijk besluit tot uitvoering van Hoofdstuk I van Titel II van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap
21 OKTOBER 1998. - Koninklijk besluit tot uitvoering van Hoofdstuk I van Titel II van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, inzonderheid op Hoofdstuk I van Titel II en artikel 58, eerste lid;
Gelet op de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen, inzonderheid de artikelen 12 en 13;
Gelet op de gecoördineerde wetten van 28 mei 1979 betreffende de organisatie van de Middenstand, inzonderheid artikel 25, § 2;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 30 april 1998;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 7 mei 1998;
Gelet op de beraadslaging van de Ministerraad op 8 mei 1998 betreffende de adviesaanvraag binnen een termijn van één maand;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 7 augustus 1998, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFSTUK I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "de KMO-programmawet" : de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap;2° "de Minister" : de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft. HOOFDSTUK II. - De reglementeringen en de evaluaties
Art. 2.§ 1. Wanneer de Hoge Raad voor de Middenstand of een interfederaal bureau hiervan in toepassing van artikel 3, 2°, van de KMO-programmawet, de beroepsbekwaamheid wil zien opleggen of wil laten wijzigen, richt hij of het zijn vraag tot de Minister per aangetekende brief. Wanneer een interfederaal bureau op eigen initiatief de procedure wil starten, kan het pas na advies van de Hoge Raad voor de Middenstand zijn vraag indienen.
De vraag wordt ondertekend door de voorzitter van de Hoge Raad voor de Middenstand en, in voorkomend geval, door de voorzitter van het betrokken interfederaal bureau. § 2. Iedere vraag wordt gemotiveerd met inachtneming van de criteria vermeld in artikel 13, § 4, van de KMO-programmawet. § 3. De aanvrager omschrijft nauwkeurig de aard en de grenzen van de te reglementeren beroepsactiviteiten, door met name te verwijzen naar de rubrieken waaronder de activiteiten moeten worden ingeschreven in het handels- of ambachtsregister. Hij bepaalt de sectorale en/of intersectorale beroepsbekwaamheid die hij wenst te zien opleggen, wijzigen of opheffen.
De aanvraag omschrijft het vereiste programma, de lijst van de diploma's, brevetten en getuigschriften, evenals de duur van de praktijkervaring bedoeld in artikel 5, § 3, 3°, van de KMO-programmawet.
Art. 3.§ 1. De Minister begint iedere in de KMO-programmawet bedoelde evaluatie met een aankondiging in het Belgisch Staatsblad. In de aankondiging vermeldt hij de beroepsactiviteiten die hij zal evalueren en, in voorkomend geval, de tekst van de vraag van de Hoge Raad voor de Middenstand of van het betrokken interfederale bureau. § 2. Gaat het niet om een evaluatie zoals bedoeld in artikel 13, § 1, van de KMO-programmawet, dan motiveert de Minister zijn voornemen om te evalueren.
Art. 4.Vanaf de dag van de aankondiging kan iedere belanghebbende, binnen een termijn van 90 dagen, zijn opmerkingen schriftelijk meedelen aan de Minister.
Art. 5.§ 1. De Minister maakt een evaluatierapport en vraagt vervolgens het advies van de Hoge Raad voor de Middenstand, die de betrokken interfederale bureaus en de vaste commissie "Kamers van Ambachten en Neringen", ingesteld in uitvoering van artikel 18, § 2, van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, raadpleegt.
Bij de vraag om advies voegt hij een exemplaar van zijn evaluatierapport, een ontwerp van besluit en, in voorkomend geval, de teksten van de vraag en alle ontvangen opmerkingen.
De genoemde instanties beschikken vanaf de ontvangst van de vraag om advies over 90 dagen om hun gemotiveerd advies uit te brengen. § 2. Na ontvangst van de adviezen of na het verstrijken van de termijn kan de Minister het ontwerp wijzigen of de aanvrager verzoeken om zijn vraag aan te passen.
In het laatstbedoelde geval beschikt de aanvrager over een termijn van 60 dagen om de gevraagde aanpassingen door te voeren en aan de Minister mee te delen.
Deze aanpassing van de aanvraag mag in geen geval een verruiming van de voorgestelde omschrijving van de beroepsactiviteiten, noch van de oorspronkelijk voorgestelde eisen tot gevolg hebben.
Na het verstrijken van die termijn beslist de Minister binnen de 60 dagen over de vraag tot reglementering. § 3. De Minister kan op basis van het evaluatierapport en van het advies van de Hoge Raad voor de Middenstand de vraag tot reglementering afwijzen. In dat geval vermeldt hij de concrete bezwaren. Het afwijzingsbesluit wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.
Een nieuwe aanvraag tot reglementering van dezelfde activiteit, ingediend binnen drie jaar na de afwijzing, is onontvankelijk. HOOFDSTUK III. - De basiskennis van het bedrijfsbeheer Afdeling 1. - Het programma
Art. 6.Het programma van de basiskennis van het bedrijfsbeheer bedoeld in artikel 3, 1°, van de KMO-programmawet bestaat uit het volgende : A. Recht I. Burgerlijk recht : - de belangrijkste burgerrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn bij de vestiging als zelfstandige; - de huurcontracten.
II. Handelsrecht : - de verplichtingen van het ondernemingshoofd bij het oprichten van een onderneming; - de handelsovereenkomsten; - de verschillende ondernemingsvormen en hun hoofdkenmerken; - enige kennis van de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument.
III. Bijzondere reglementeringen : De belangrijkste bepalingen inzake ruimtelijke ordening, gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen, gereglementeerde beroepen, avondsluiting en wekelijkse rustdag.
IV. Sociaal statuut van de zelfstandigen : Rechten en plichten van de zelfstandige, de help(st)er, en de echtgeno(o)t(e)-help(st)er.
V. Algemene kennis over het verzekeringswezen B. Handel I. Handelsbeleid : Begrippen inzake marktstudie en handelsstrategie betreffende het product, het assortiment, de vestigingsplaats van de onderneming, de prijzen, het cliënteel, de promotie.
II. Inkoop en verkoop : 1. voorwaarden en technieken;2. de verschillende verrichtingen die kunnen plaatshebben vanaf de prijsaanvraag bij de aankoop tot de betaling en vanaf de prijsofferte bij de verkoop tot de inkassering;3. formulieren betreffende deze verrichtingen;4. tussenpersonen bij verkoop. III. Betalingsvormen en betalingsmiddelen, kredietvormen en kredietmiddelen met het oog op de betaling.
IV. 1. Kostenanalyse : onderzoek van de kosten van de onderneming; de begrippen inzake omzet, netto- en brutowinst en winstmarge. 2. Financieel plan : het vooraf begroten van inkomsten en uitgaven, van investeringen en financieringen. V. Voorraadbeheer C. Boekhouden I. Wettelijke bepalingen betreffende de boekhouding van zelfstandigen en KMO's.
II. Vereenvoudigd boekhouden en inleiding tot het dubbele boekhouden : 1. grondprincipes en praktische toepassing (handelsdocumenten);2. balans en resultatenrekening. III. BTW : 1. principes en verplichtingen;2. het opstellen van de aangifte. IV. Begrippen inzake fiscaliteit : inkomenscategorieën, voorheffingen, voorafbetalingen, belastingaangifte.
D. Algemene begrippen van informatica I. Voordelen van het inschakelen van informatica bij het beheer van KMO's.
II. Enkele technische begrippen.
De Minister kan het programma uitbreiden met algemene begrippen van integrale kwaliteitszorg. Afdeling 2. - De bewijsmiddelen
Art. 7.§ 1. De volgende akten moeten als voldoende bewijs van de basiskennis van het bedrijfsbeheer worden aanvaard : 1° het getuigschrift over de basiskennis van het bedrijfsbeheer, uitgereikt in of door : a) de derde graad van het algemeen of het technisch secundair onderwijs, het kunstsecundair onderwijs of het beroepssecundair onderwijs;b) de centrale examencommissies van de Gemeenschappen of van het Ministerie van Middenstand en Landbouw;c) de centra voor middenstandsopleiding naar aanleiding van een opleiding tot ondememingshoofd overeenkomstig de regelingen betreffende de voortdurende vorming van de middenstand;d) het onderwijs voor sociale promotie;2° ieder diploma van het hoger onderwijs;3° een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene een versnelde cursus van ten minste 128 lesuren van bedrijfsbeheer met vrucht heeft gevolgd, gespreid over ten minste drie maanden, voor zover de naleving van die normen en de conformiteit van de lessen met het programma bepaald in artikel 6 worden bevestigd door de Minister of door diens gedelegeerde;4° ieder diploma of studiegetuigschrift dat overeenkomstig internationale verdragen als gelijkwaardig met deze in 1° tot 3° moeten worden beschouwd of die gelijkwaardig worden verklaard door de bevoegde overheid. § 2. Moeten bovendien als voldoende bewijs van basiskennis van bedrijfsbeheer worden aanvaard, de volgende akten, wanneer zij werden bekomen vóór 30 september 2000 : 1° een getuigschrift van het hoger secundair onderwijs met volledig leerplan van de onderwijsvormen : algemeen, technisch of kunstsecundair;een getuigschrift van het hoger secundair onderwijs met volledig leerplan van de onderwijsvorm beroepssecundair, voor zover deze akte is afgegeven in een afdeling handel, boekhouding of verkoop; 2° een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene met vrucht het eerste jaar van een opleiding tot ondernemingshoofd heeft gevolgd;3° een getuigschrift van de centrale examencommissie van het Ministerie van Middenstand en Landbouw waaruit blijkt dat de betrokkene geslaagd is in een examen over de kennis bedoeld in artikel 6;4° een diploma of getuigschrift van het onderwijs voor sociale promotie met betrekking tot de leerstof bedoeld in artikel 6;5° een getuigschrift dat gelijkwaardig is aan één van de akten vermeld in 1° tot 4° en dat werd uitgereikt door een examencommissie van het Rijk of van een Gemeenschap. § 3. De akten die niet voorkomen in §§ 1 en 2 kunnen toch als voldoende worden beschouwd nadat de Minister de overeenstemming van het leerplan met het programma van artikel 6 heeft geverifieerd. § 4. Zij die, in eigen naam of ten behoeve van een derde, het bewijs geleverd hebben aan de vereisten inzake de kennis van het bedrijfsbeheer te voldoen op basis van een getuigschrift, afgeleverd krachtens de artikelen 11 of 13 van de wet van 24 december 1958, waarbij beroepsuitoefeningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, en deze afgeleverd in uitvoering van de artikelen 5, § 1, of 12, § 1, van de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen, worden tevens geacht aan de vereisten gesteld bij artikel 4 van de KMO-programmawet te voldoen.
Art. 8.De basiskennis van het bedrijfsbeheer kan ook worden bewezen door één van de volgende praktijkervaringen : 1° De praktijkervaring als zelfstandig ondernemingshoofd die een nijverheids-, handels- of ambachtswerkzaamheid of een land- of tuinbouwbedrijvigheid heeft uitgeoefend, of van degene die zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn gebonden, het dagelijks beheer van een onderneming of een inrichting waar één van deze werkzaamheden werd uitgeoefend, op zich heeft genomen, of van de combinaties van die ervaringen. Bedoelde werkzaamheden, verricht hetzij als hoofdberoep, hetzij als nevenberoep, moeten zijn uitgeoefend gedurende een tijd waaraan ten minste het waardecijfer 15/15de kan worden toegekend, ervan uitgaande dat één jaar hoofdberoep een waarde heeft van 5/15de en één jaar nevenberoep een waarde van 3/15de.
De werkzaamheid moet zijn uitgeoefend in de loop van de vijftien jaren die de datum van de ontvangst van de aanvraag om getuigschrift voorafgaan.
De volgende stukken bewijzen samen de praktijkervaring van een zelfstandig ondernemingshoofd : a) de inschrijving in het handels- of het ambachtsregister of, indien het gaat om een land- of tuinbouwbedrijvigheid waarvan de uitoefening geen dergelijke inschrijving vereist, een getuigschrift van de Controleur van de Inkomstenbelastingen waarmee die activiteit en de periode van uitoefening ervan wordt bevestigd;b) een getuigschrift uitgaande van een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen of van de nationale hulpkas voor de sociale verzekeringen van de zelfstandigen, waardoor worden bevestigd : de aansluiting van de betrokkene, de begin- en einddatum ervan en de hoedanigheid van hoofd- of nevenberoep. De volgende stukken bewijzen samen de praktijkervaring van degene die zonder arbeidsovereenkomst het dagelijks beheer van een onderneming of van een inrichting heeft waargenomen : a) het contract van filiaalbeheer of, zo het om een vennootschapsorgaan gaat, de akte van de benoeming zoals ze is gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad of is neergelegd op de griffie van de rechtbank van koophandel met het oog op deze publicatie, of het bewijs van de inschrijving als zodanig in het handels- of ambachtsregister van de betrokken onderneming;b) een getuigschrift uitgaande van een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen of van de nationale hulpkas voor de sociale verzekeringen van de zelfstandigen, waardoor worden bevestigd : de aansluiting van de betrokkene, de begin- en einddatum ervan en de hoedanigheid van hoofd- of nevenberoep.2° De praktijkervaring van degene die gedurende minstens vijf jaar heeft deelgenomen aan de uitoefening van een handels- of ambachtswerkzaamheid, voor zover het gaat om één van de volgende hoedanigheden of de combinaties ervan : a) zelfstandig helper van een ondememingshoofd;b) bediende in een leidende functie. De werkzaamheid moet zijn uitgeoefend in de loop van de vijftien jaren die de dag van ontvangst van de aanvraag om getuigschrift voorafgaan.
Voor de toepassing van dit besluit worden geacht een leidende functie te bekleden : - de adjunct van het zelfstandig ondernemingshoofd, van het vennootschapsorgaan of van de met het beheer van de onderneming belaste aangestelde, indien deze functie van adjunct, wat de verantwoordelijkheid betreft, overeenkomt met die van het ondernemingshoofd, het orgaan of de bedoelde aangestelde; - het lid van de staf, belast met taken van bedrijfsbeheer en/of verantwoordelijk voor ten minste één afdeling van de onderneming.
Het bureau van de Kamer van Ambachten en Neringen verifieert of de betrokkene aan deze voorwaarden voldoet.
Het bewijs van praktijkervaring als zelfstandig helper wordt geleverd door de volgende stukken samen : a) een getuigschrift van de betrokken zelfstandige, dat de periode vermeldt waarin de betrokkene deze prestaties heeft geleverd, en b) behalve voor de helpers bedoeld in artikel 7, 1° en 2°, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, een getuigschrift uitgaande van een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen of van de nationale hulpkas voor de sociale verzekeringen van de zelfstandigen, waardoor de aansluiting van de betrokkene en de begin- en einddatum ervan worden bevestigd.
Het bewijs van de praktijkervaring als bediende met een leidende functie wordt geleverd door de volgende stukken samen : a) de arbeidsovereenkomst voor zover de functie waarvoor de overeenkomst werd aangegaan, overeenkomt met een leidende functie in de zin van dit besluit of een getuigschrift van de werkgever met aanduiding van de leidinggevende functie en de periode ervan;b) een rekeninguittreksel uitgereikt door de dienst van de werknemerspensioenen, of ieder ander rechtsgeldig sociaal document, waaruit duidelijk de leidinggevende functie en de periode ervan kan worden opgemaakt. HOOFDSTUK IV. - De natuurlijke personen die het bezit van de ondernemersvaardigheden kunnen bewijzen
Art. 9.§ 1. Het bewijs dat de persoon die het bezit aantoont van één of meer ondernemersvaardigheden de echtgenoot is van het zelfstandig ondernemingshoofd, kan door ieder rechtsgeldig document worden geleverd.
Indien degene die één of meer van dezelfde ondernemersvaardigheden bewijst, de samenwonende partner van het zelfstandig ondernemingshoofd is, dan moet uit een of meerdere gemeentelijke bewijsdocumenten van inschrijving in het bevolkingsregister blijken dat de betrokkenen op de dag van de aanvraag van het getuigschrift bedoeld in artikel 9, § 1, van de KMO-programmawet gedurende minstens drie jaar samenwonen. § 2. Hij of zij die één of meer van de ondernemersvaardigheden moet aantonen in de plaats van het zelfstandig ondernemingshoofd en noch diens echtgenoot, noch diens samenwonende partner, noch diens helper is, moet met het zelfstandig ondernemingshoofd verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst afgesloten voor onbepaalde duur.
Gaat het om de basiskennis van het bedrijfsbeheer, dan moet hij of zij die de kennis bewijst, het dagelijks bestuur van de onderneming daadwerkelijk uitoefenen.
Indien het gaat om beroepsbekwaamheid, dan moet hij of zij die de kennis bewijst, de dagelijkse technische leiding van de onderneming of van de betrokken activiteit daadwerkelijk uitoefenen.
De arbeidsovereenkomst kan maar in aanmerking worden genomen als zij voldoende garanties biedt dat de bovenbedoelde lastgevingen daadwerkelijk worden vervuld door de betrokkene. Het bureau van de Kamer van Ambachten en Neringen verifieert of aan deze voorwaarde is voldaan. § 3. Hij of zij die het dagelijks bestuur als vennootschapsorgaan waarneemt moet die functie aantonen door middel van de benoeming zoals ze is gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad of is neergelegd op de griffie van de rechtbank van koophandel met het oog op deze publicatie.
Is het dagelijks bestuur van de vennootschap gedelegeerd aan een persoon die geen orgaan van de vennootschap is, dan moet de gedelegeerde met de vennootschap of met de besturende vennootschap verbonden zijn door middel van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst kan maar in aanmerking worden genomen als zij voldoende garanties biedt dat de bovenbedoelde lastgevingen daadwerkelijk worden vervuld door de betrokkene.
Gaat het om de basiskennis van het bedrijfsbeheer, dan moet hij of zij die de kennis bewijst, het dagelijks bestuur van de onderneming daadwerkelijk uitoefenen.
Indien het gaat om beroepsbekwaamheid, dan moet hij of zij die de kennis bewijst, de dagelijkse technische leiding van de onderneming of van de betrokken activiteit daadwerkelijk uitoefenen.
Het bureau van de Kamer van Ambachten en Neringen verifieert of aan deze voorwaarde is voldaan. HOOFDSTUK V. - De organisatie van de centrale examencommissies
Art. 10.§ 1. De Minister richt per taalrol een centrale examencommissie in voor de basiskennis van het bedrijfsbeheer.
Hij bepaalt het aantal afdelingen ervan. Voor elke afdeling benoemt hij twee leden. Het ene behoort tot de sector van de voortdurende vorming van de Middenstand, het andere tot de onderwijssector. Zij worden voorgedragen door de bevoegde Gemeenschaps- of Gewestelijke overheden.
Voor ieder werkend lid benoemt de Minister op dezelfde wijze een of meer plaatsvervangende leden.
In voorkomend geval en voor zover het werd voorgedragen volgens identieke modaliteiten, mag een werkend lid eveneens een werkend lid van een andere afdeling van dezelfde examencommissie vervangen. § 2. De Minister richt per taalrol een centrale examencommissie in voor de beroepsbekwaamheid die wordt opgelegd door een reglementeringsbesluit genomen in uitvoering van de KMO-programmawet, van de wet van 24 december 1958 waarbij beroepsuitoefeningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, of van de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen.
Hij benoemt de twee leden ervan. Het ene behoort tot de sector van de voortdurende vorming van de Middenstand, het ander tot de onderwijssector. Zij worden voorgedragen door de bevoegde Gemeenschaps- of Gewestelijke overheden.
Voor ieder werkend lid benoemt de Minister op dezelfde wijze een of meer plaatsvervangende leden.
Art. 11.Voor de voordracht van de leden van de centrale examencommissies beschikken de bevoegde overheden van de Gemeenschappen of Gewesten over een temmijn van zestig dagen nadat hun daarom werd verzocht. Is die termijn verstreken zonder dat de voordracht van de leden is meegedeeld, dan kan de Minister naar eigen keuze leden benoemen.
Art. 12.De werkende en plaatsvervangende leden van de centrale examencommissies moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° voor de centrale examencommissie ingesteld voor de basiskennis van het bedrijfsbeheer, bewijzen dat zij houder zijn van één van de akten bedoeld in artikel 7, § 1;2° voor de centrale examencommissies ingesteld voor de beroepsbekwaamheid, bewijzen dat zij houder zijn van een van de akten daartoe door Ons aangeduid in uitvoering van artikel 5, § 3, 1°, van de KMO-programmawet met betrekking tot de beoogde beroepswerkzaamheid, ofwel dat zij een praktijkervaring van tien jaar hebben. Deze praktijkervaring mag op de dag van de benoeming niet langer dan tien jaar zijn verstreken.
Art. 13.De werkende en de plaatsvervangende leden van de centrale examencommissies zijn benoemd voor een temmijn van zes jaar. Hun mandaat kan worden hernieuwd.
Wanneer een werkend of plaatsvervangend lid voortijdig wordt vervangen, voltooit het nieuwe lid het mandaat van zijn voorganger.
Art. 14.De Minister benoemt voor elk van de centrale examencommissies een regeringscommissaris en een plaatsvervanger. Voor die benoemingen kiest hij onder de ambtenaren van niveau 1 van zijn departement.
Art. 15.De centrale examencommissies houden zitting in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, behoudens andersluidende beschikking genomen door de Minister.
Art. 16.Het secretariaat wordt waargenomen door het departement dat bevoegd is voor de Kleine en Middelgrote Ondernemingen.
Art. 17.§ 1. Zij die willen deelnemen aan een van de examens, moeten hun inschrijvingsformulier, conform het model in bijlage I of II van dit besluit, per aangetekende brief richten tot de secretaris van de centrale examencommissies.
Voor ieder examen moet telkens een afzonderlijke inschrijving worden gedaan. § 2. Er wordt een inschrijvingsrecht geheven van 300 F per inschrijving. Aan dit inschrijvingsrecht moet worden voldaan door fiscale zegels te plakken op het inschrijvingsformulier en ze ongeldig te maken op de wijze zoals bepaald in artikel 13 van het besluit van de Regent van 18 september 1947 betreffende de uitvoering van het wetboek der Zegelrechten.
Het inschrijvingsgeld is in geen geval terugvorderbaar. Het geeft geen recht tot inschrijving voor een volgende zitting noch voor een ander examen.
Art. 18.De centrale examencommissies houden zitting en beraadslagen binnen de drie maanden na de inschrijving.
Art. 19.De secretaris roept de kandidaten, de regeringscommissaris en de leden op voor de examens. Deze oproep moet geschieden tenminste tien dagen voor de dag van het examen. De kandidaten worden met een aangetekende brief opgeroepen volgens de chronologische orde van hun inschrijving.
Art. 20.Alleen een regelmatig samengestelde examencommissie kan geldig zitting houden.
Op straffe van nietigheid mag niemand als commissielid deelnemen aan een examen afgelegd door een bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad.
Art. 21.De leden zitten om beurt de commissie voor. Het oudste lid zit de eerste zitting voor.
De voorzitter houdt toezicht tijdens de zitting, verleent het woord en verzoekt, in voorkomend geval, een plaatsvervangend lid aan de werkzaamheden van de examencommissie deel te nemen.
Art. 22.Het examen moet op een dag worden voltooid. Er worden notulen gehouden van het verloop van de zittingen en van de uitslag van de beraadslagingen. Deze notulen worden ondertekend door de leden van de commissie.
Art. 23.Van het resultaat van de beraadslaging wordt kennis gegeven aan de kandidaten.
Aan de examinandus die voor het examen over de basiskennis van het bedrijfsbeheer of voor het examen in beroepsbekwaamheid geslaagd is, wordt naargelang het geval een getuigschrift uitgereikt conform het model in III of IV van dit besluit. HOOFDSTUK VI. - Het getuigschrift dat de ondernemersvaardigheden bevestigt en de procedure voor de Kamers van Ambachten en Neringen Afdeling 1. - Het getuigschrift
Art. 24.Het getuigschrift bedoeld in artikel 9, § 1, van de KMO-programmawet wordt afgeleverd aan het ondernemingshoofd of aan de rechtspersoon die de gereglementeerde activiteit zal uitoefenen, zelfs indien andere personen de ondernemersvaardigheden bewijzen overeenkomstig de bepalingen van artikel 4, § 2, en 5, § 2, van dezelfde wet.
Art. 25.Elke kleine en middelgrote onderneming die beroepsactiviteiten uitoefent die onderscheidenlijk zijn gereglementeerd in uitvoering van artikel 5, § 1, van de KMO-programmawet, moet een getuigschrift bezitten dat voor al deze activiteiten geldt.
Art. 26.§ 1. Het getuigschrift wordt uitgereikt in drie exemplaren bestemd voor respectievelijk de belanghebbende, de Kamer van Ambachten en Neringen of de Vestigingsraad en de Minister. Wanneer zij worden uitgereikt bij toepassing van artikel 12, § 2, vierde lid, van de KMO-programmawet, wordt een afschrift ervan naar de betrokken Kamer van Ambachten en Neringen gezonden.
Het departement dat bevoegd is voor de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, bewaart ook een exemplaar van ieder getuigschrift en van iedere afwijzingsbeslissing. § 2. De getuigschriften zijn conform met het model in bijlage V van dit besluit.
De getuigschriften afgeleverd in uitvoering van de artikelen 11 of 13 van de wet van 24 december 1958, waarbij beroepsuitoefeningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, en deze afgeleverd in uitvoering van de artikelen 5, § 1, of 12, § 1, van de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen, blijven geldig. Afdeling 2. - De procedure voor de Kamers
van Ambachten en Neringen
Art. 27.§ 1. De secretaris registreert onmiddellijk na de ontvangst iedere aanvraag om getuigschrift bedoeld in artikel 9, § 1, van de KMO-programmawet in chronologische volgorde en brengt er de datum van registratie op aan.
De aangebrachte datum geldt, behoudens bewijs van het tegendeel, als datum van de indiening. § 2. De aanvraag kan worden ingediend door middel van het formulier dat door de secretaris ter beschikking wordt gesteld. Nochtans wordt iedere schriftelijke aanvraag aanvaard, voor zover zij alle gegevens vermeldt die op het aanvraagformulier voorkomen.
Op het aanvraagformulier mogen alleen die gegevens worden gevraagd die noodzakelijk zijn voor de behandeling van de aanvraag om getuigschrift.
Wordt de aanvraag gedaan door een rechtspersoon, dan voegt deze naast de stukken vereist door de artikelen 7 en 8, een voor eensluidend verklaarde kopie bij van de oprichtingsakte en van alle wijzigingen daaraan zoals ze zijn gepubliceerd of neergelegd voor publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Art. 28.§ 1. Te rekenen vanaf de indieningsdatum beschikt de secretaris over een termijn van 10 werkdagen om hetzij aanvullende stukken te vragen, hetzij aan de aanvrager de datum mee te delen waarop de aanvraag door het bureau van de Kamer voor Ambachten en Neringen zal worden behandeld.
In de gevallen bedoeld in artikel 30, § 1, beschikt de secretaris over een termijn van 15 werkdagen te rekenen vanaf de indieningsdatum om het gevraagde getuigschrift af te leveren. § 2. Geen aanvraag kan worden afgewezen zonder dat de aanvrager is gehoord door het bureau of daartoe regelmatig werd uitgenodigd. De leden van het bureau en de aanvrager moeten minstens acht dagen voor de zittingsdatum worden uitgenodigd. § 3. De aanvrager mag zich laten vertegenwoordigen. Het mandaat moet schriftelijk zijn, behoudens voor advocaten.
Art. 29.§ 1. Het bureau of de afdeling kan slechts geldig zitting houden als ten minste drie leden en de secretaris of zijn vervanger aanwezig zijn. § 2. Wanneer de voorzitter afwezig is, neemt de oudste ondervoorzitter het voorzitterschap van de vergadering waar. Zijn de ondervoorzitters ook afwezig, dan wordt het voorzitterschap waargenomen door de oudste van de aanwezige leden. § 3. De vergaderingen zijn niet openbaar. § 4. De secretaris heeft als afgevaardigde van de Minister een raadgevende stem. § 5. Het bureau beslist met volstrekte meerderheid van de stemmen. In geval van staking van de stemmen is de aanvraag goedgekeurd. Elke beslissing wordt gemotiveerd. § 6. Zowel de aanvrager als de Minister kunnen tegen een beslissing van het bureau beroep aantekenen bij de Vestigingsraad. § 7. De secretaris stelt de beslissingen op. Bij gewettigde afwezigheid wordt zijn taak uitgevoerd door de bestuursassistent, die daartoe door het bureau is aangewezen, onder het toezicht van een daartoe aangewezen afgevaardigde van de Minister. § 8. De door het bureau toegekende getuigschriften en zijn afwijzingsbeslissingen worden, ten laatste binnen de tien werkdagen na het nemen van de beslissing, aan de aanvrager ter kennis gebracht.
Art. 30.§ 1. De secretaris levert in de plaats van het bureau het gevraagde getuigschrift af in de volgende gevallen : 1° de gevallen bedoeld in de artikelen 10 en 17, § 4, van de KMO-programmawet, alsook alle andere gevallen waarin een natuurlijke persoon in het bezit van een getuigschrift zijn beroepsactiviteiten inbrengt in een vennootschap;2° de gevallen waarin het bewijs van de ondernemersvaardigheden wordt geleverd op basis van de bewijsmiddelen voorzien in artikel 4, § 3, 1° of 2°, en/of artikel 5, § 3, 1° of 2°, van de KMO-programmawet, voor zover de aanvrager hetzij zelfstandig ondernemingshoofd is, hetzij diens echtgenoot of samenwonende partner, hetzij het dagelijks beheer van een onderneming op zich neemt zonder door een arbeidsovereenkomst gebonden te zijn.3° de gevallen bedoeld in artikel 7, § 4. § 2. De secretaris brengt tijdens de eerstvolgende vergadering van het bureau verslag uit over de in voorgaande paragraaf bedoelde beslissingen. § 3. De secretaris verbetert alle materiële vergissingen die op de getuigschriften voorkomen.
Art. 31.De Minister wijst de ambtenaren aan die bevoegd zijn om toezicht te houden op de werkzaarnheden van de Kamers van Ambachten en Neringen in het kader van de hoofdstukken I en II van Titel II van de KMO-programmawet. Deze ambtenaren hebben te allen tijde toegang tot alle lokalen van de Kamer en kunnen alle gegevens van de aanvragen om getuigschriften consulteren. HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 32.Onverminderd de bepalingen van de artikelen 13 en 17, § 3, van de KMO-programmawet, worden de besluiten genomen tot uitvoering van de wetten van 24 december 1958 en 15 december 1970 opgeheven.
De volgende besluiten blijven echter van kracht : 1° de koninklijke besluiten genomen tot uitvoering van artikel 4, § 4, van de wet van 24 december 1958, en tot uitvoering van de artikelen 2, 3, § 8, of 4 van de wet van 15 december 1970, met uitsluiting van de bepalingen die verwijzen naar de procedure voor de Kamers van Ambachten en Neringen of de Vestigingsraad en van de bepalingen betreffende de door deze organen uitgereikte getuigschriften;2° het koninklijk besluit van 27 januari 1992 betreffende de presentiegelden en de vergoedingen toe te kennen aan de leden van verscheidene organen en commissies die ressorteren onder het Ministerie van Middenstand.
Art. 33.De aanvragen om getuigschrift ingediend bij toepassing van artikel 11 van de wet van 15 december 1970, waarvoor op de datum van de inwerkingtreding van onderhavig besluit nog geen definitieve beslissing is getroffen, worden afgehandeld overeenkomstig de procedure die van kracht was op het ogenblik van de aanvraag.
Art. 34.§ 1. De bepalingen van Titel I en van Hoofdstuk I van Titel II van de KMO-programmawet en van dit besluit treden in werking de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 4, § 1, dat in werking treedt op 1 januari 1999 en van artikel 26, § 1, eerste alinea, dat in werking treedt op 1 september 1999. § 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, blijven de artikelen 12 en 13 van de wet van 15 december 1970 betreffende de uitoefening van de beroepsactiviteiten in de kleine en middelgrote ondernemingen van de handel en het ambacht, evenals sectie 3 van hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van dezelfde wet van kracht.
Art. 35.Onze Minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 21 oktober 1998.
ALBERT Van Koningswege : Onze Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN
Bijlagen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld