Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 26 oktober 1999

Arrest nr. 112/99 van 14 oktober 1999 Rolnummers 1400 en 1401 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 12 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, ingesteld door de Brusselse Hoof Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021502
pub.
26/10/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 112/99 van 14 oktober 1999 Rolnummers 1400 en 1401 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 12 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, ingesteld door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en door de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 20 augustus 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 21 augustus 1998, hebben de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Hertogsstraat 7-9, 1000 Brussel, en de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, wiens kabinet is gevestigd te 1000 Brussel, Lombardstraat 57, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 12 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 februari 1998).

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 21 augustus 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 16 september 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 6 oktober 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 oktober 1998.

Memories zijn ingediend door : - de provincie Waals-Brabant, chaussée des Nerviens 25, 1300 Waver, bij op 6 november 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 20 november 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 4 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1400, bij op 6 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1401, bij op 7 januari 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 27 januari 1999 en 29 juni 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 20 augustus 1999 en 20 februari 2000.

Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 5 mei 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 1 april 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 5 mei 1999 : - zijn verschenen : . Mr. B. Cadranel loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1400; . Mr. J. Bourtembourg, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1401; . Mr. G. Van Hoorebeke loco Mr. D. D'Hooghe, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Standpunt van de verzoekende partijen Zaak met rolnummer 1400 A.1.1. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering vordert de vernietiging van artikel 12 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap.

Het enige middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 3, 5 tot 7, 10, 11 en 39 van de Grondwet, van artikel 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

De verzoekende partij verwijt de wet dat ze voorziet in een kamer van ambachten en neringen per provincie en vooral dat ze niet voorziet in een kamer van ambachten en neringen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Op die manier leidt de bestreden bepaling tot een dubbele schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

A.1.2. Volgens de verzoekende partij is er in de eerste plaats sprake van discriminatie ten aanzien van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, dat, net zoals de andere publiekrechtelijke rechtspersonen, de bescherming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geniet. De arresten nrs. 13/91 en 31/91 van het Hof worden ter ondersteuning van die stelling aangevoerd.

Krachtens artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 oefenen de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en de Brusselse Hoofdstedelijke Raad respectievelijk, ieder wat hem betreft en op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, de bevoegdheden uit die aan de instanties van de vroegere provincie Brabant toebehoorden. Het geheel van de provinciale bevoegdheden werd dus door die instellingen overgenomen. Doordat de wetgever in geen soortgelijke structuur, namelijk een kamer van ambachten en neringen, in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voorziet terwijl hij dat wel doet voor elke provincie, behandelt hij bijgevolg op verschillende wijze de tien provincies van het Rijk, enerzijds, en het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, anderzijds.

Dat verschil schijnt op een objectief criterium te berusten, maar dat criterium lijkt noch redelijk noch relevant te zijn. De verschillen die bestaan tussen het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en de provincies zijn verschillen die uitsluitend betrekking hebben op de interne organisatie van de werking van de eerstgenoemde en de laatstgenoemde instanties. Zij leiden niet tot enig verschil op het niveau van de bestuurden. Welke immers ook de vestigingsplaats van die bestuurden is, er bestaat een instelling die bevoegd is om de aangelegenheden van het provinciale type te regelen, en die instellingen beschikken over dezelfde bevoegdheden ten aanzien van de aangelegenheid die moet worden behandeld, welke ook de verschillen zijn wat hun benaming of hun werkwijze betreft.

Dit kan worden verklaard door de wil van de bijzondere wetgever erover te waken dat de inwoners van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zich ook in de toekomst voor de provinciale aangelegenheden zouden kunnen wenden tot instellingen die op het grondgebied van het Gewest zijn gevestigd.

Het verschil in behandeling kan dus niet worden verantwoord, temeer daar de parlementaire voorbereiding hierover geen enkele aanwijzing verschaft.

Het lijkt redelijk te denken dat de federale wetgever, door per provincie een kamer van ambachten en neringen in het leven te roepen, heeft gewild dat de structuren die beschikken over de bevoegdheden waarin de wet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap voorziet, zich bevinden in de nabijheid van de personen tot wie zij zich richten en die zij kennen, wegens hun geografische ligging en wegens de specifieke kenmerken die verband houden met de uitoefening van een zelfstandige activiteit op het grondgebied van een bepaalde provincie.

Op grond van zulke redenen kunnen het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en bijgevolg de instellingen die op het grondgebied van dat arrondissement bevoegd zijn, echter niet worden genegeerd ten aanzien van de provinciale aangelegenheden.

A.1.3. Volgens de verzoekende partij is er ook sprake van discriminatie ten aanzien van de kleine en middelgrote ondernemingen (hierna K.M.O.'s) die in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn gevestigd.

Iedere K.M.O. of kandidaat-K.M.O. kan zich richten tot de kamer van ambachten en neringen die in de desbetreffende provincie is gevestigd, wat de doeltreffendheid van de kamers ten goede komt doordat de bestuurde geen lange trajecten moet afleggen. De rol van de kamers van ambachten en neringen is niet louter administratief : soms moeten zij het dossier werkelijk onderzoeken en vervullen zij een rol van informatieverstrekking en van luisterend oor. In dat opzicht wordt de K.M.O. die haar activiteit op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest uitoefent, gediscrimineerd. Zij zal immers haar aanvraag moeten verdedigen voor een kamer van ambachten en neringen waarvan de activiteit in hoofdzaak gericht is op ondernemingen die gevestigd zijn op een provinciaal grondgebied dat haar niet aanbelangt.

Die situatie is des te buitensporiger daar, vermits het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de hoofdstad van het land omvat en het de zetel is van een groot aantal internationale, federale, gemeenschaps- en gewestinstellingen, de K.M.O.'s die ingeschreven zijn op het grondgebied van het Gewest geconfronteerd worden met specifieke situaties, wegens de bijzondere omgeving waarin zij zich ontwikkelen.

Dat verschil in behandeling wordt door geen enkele objectieve reden verantwoord.

Zaak met rolnummer 1401 A.2. De voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad vordert de vernietiging van artikel 12, § 1, van de programmawet van 10 februari 1998.

Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3, 4 en 5 van de Grondwet en artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989. Het verwijt de bestreden bepaling de kamer van ambachten en neringen van de provincie Brabant te hebben vervangen door de kamer van ambachten en neringen van de provincie Vlaams-Brabant en die van de provincie Waals-Brabant, zonder te voorzien in een eigen kamer van ambachten en neringen voor het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad. De verzoekende partij is van mening dat de regels van gelijkheid en niet-discriminatie van toepassing zijn op het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Zij ziet de objectieve en redelijke gronden niet die het verschil in behandeling zouden verantwoorden. Het feit dat Brussel onttrokken is aan de indeling in provincies kan dat verschil in behandeling niet verantwoorden. Het arrest van het Hof nr. 30/98 van 18 maart 1998 wordt ter ondersteuning van die stelling aangevoerd.

Dit is des te meer het geval daar het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest specifieke kenmerken vertoont ten opzichte van de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant en daar de zelfstandigen die er verblijven er belang bij hebben dat rekening wordt gehouden met de economische en sociale context waarin zij hun activiteiten zouden moeten uitoefenen en waar hun stages zouden moeten worden ingericht en gecontroleerd. Bovendien zullen de dossiers die door de Brusselaars worden ingediend, op verschillende wijze worden behandeld naargelang zij zich wenden tot de kamer van ambachten en neringen van de provincie Waals-Brabant of tot die van de provincie Vlaams-Brabant.

Standpunt van de provincie Waals-Brabant A.3. De provincie Waals-Brabant vraagt om als tussenkomende partij op te treden in de samengevoegde zaken met rolnummers 1400 en 1401. Ter ondersteuning van haar belang om tussen te komen, voert zij de rechtspraak van het Hof aan die betrekking heeft op de bescherming van publiekrechtelijke rechtspersonen, in het bijzonder van de provincies.

Standpunt van de Ministerraad A.4.1. De Ministerraad is van oordeel dat het verzoekschrift van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering onontvankelijk moet worden verklaard omdat het niet in het Nederlands en het Frans werd ingediend, zoals zou zijn voorgeschreven bij artikel 62, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof en artikel 39, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989.

A.4.2. De Ministerraad is vervolgens van mening dat het beroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering niet ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen de paragrafen 2, 3 en 4 van artikel 12 van de bestreden wet, omdat het aangevoerde middel alleen betrekking heeft op de eerste paragraaf van artikel 12 van die wet.

Hij is ook van mening dat de twee beroepen onontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op de eerste paragraaf van dat artikel 12, omdat de verdeling van de ambtsgebieden van de verschillende kamers van ambachten en neringen niet door die bepaling wordt geregeld maar door artikel 1 van de gecoördineerde wetten van 1979, gewijzigd bij de wet van 6 april 1995. Het is dus alleen voor de duidelijkheid, in antwoord op het advies van de Raad van State, dat de wetgever in artikel 12, § 1, van de programmawet opnieuw heeft verwezen naar de verdeling van de ambtsgebieden van de kamers, die reeds was vastgelegd in artikel 1 van de gecoördineerde wetten van 1979. Ook al hebben de beroepen formeel betrekking op artikel 12 van de programmawet, in werkelijkheid beogen zij de vernietiging van dat artikel 1. De beroepen tegen dat artikel zijn onontvankelijk ratione temporis.

A.4.3. De Ministerraad is van mening dat, voor zover de verzoekschriften gewagen van een niet te rechtvaardigen discriminatie ten aanzien van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, het middel feitelijke grondslag mist. Het middel gaat immers uit van een foute hypothese, namelijk dat de kamers van ambachten en neringen op de ene of de andere manier institutioneel gebonden zouden zijn aan de provincies. Volgens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, is het in principe echter de federale overheid die bevoegd is voor de vestigingsvoorwaarden. Het feit op zich dat de federale wetgever de taak om de nodige getuigschriften voor de toegang tot het beroep af te geven, heeft toevertrouwd aan federale instellingen waarvan het ambtsgebied voordien samenviel met het grondgebied van de provincies, betekent helemaal niet dat die instellingen provinciale bevoegdheden of bevoegdheden « van het provinciale type » zouden hebben uitgeoefend.

Het is dan ook uitgesloten dat de bepaling aanleiding heeft gegeven tot discriminatie tussen de provincies en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Om dezelfde redenen kan de schending van de artikelen 39 van de Grondwet en 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 niet staande worden gehouden. Bovendien hebben de verzoekers in hun verzoekschrift niet gepreciseerd in welk opzicht die bepalingen zouden zijn geschonden.

A.4.4. Wat de beweerde discriminatie betreft ten aanzien van K.M.O.'s die in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn gevestigd, wijst de Ministerraad in de eerste plaats erop dat de wetgever, door de onttrekking van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad aan de indeling van het grondgebied in provincies, zich verplicht zag om een ander criterium dan het provinciale grondgebied te gebruiken om het ambtsgebied van de kamers van ambachten en neringen te bepalen, en dit voor heel het grondgebied van de vroegere provincie Brabant. De kamers van ambachten en neringen zijn immers noch « typisch » Vlaams-Brabants of Waals-Brabants, noch « typisch Brussels ».

Wat het beweerde verschil in behandeling betreft, moet worden onderstreept dat, ook al gebruikt artikel 12, § 1, van de bestreden wet het provinciale criterium niet meer om het ambtsgebied van de kamers te bepalen, dat verschil in criterium de facto geenszins aanleiding geeft tot een verschil in behandeling van de Brusselse K.M.O.'s. Het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 heeft immers de bureaus van de kamers van ambachten en neringen van de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant in twee afdelingen ondergebracht die dezelfde bevoegdheden hebben als de bureaus. Bijgevolg, en in de veronderstelling dat een behandeling van de K.M.O.'s die overeenstemt met het gelijkheidsbeginsel, noodzakelijkerwijze betekent dat de dossiers van de Brusselse, Vlaams-Brabantse en Waals-Brabantse K.M.O.'s alleen worden onderzocht door respectievelijk de Brusselse, Vlaams-Brabantse en Waals-Brabantse instellingen quod non -, moet worden vastgesteld dat dit te dezen reeds het geval is. Uit artikel 3 van dat koninklijk besluit blijkt ook dat de Brusselse K.M.O.'s de trajecten die de verzoekende partijen betreuren, niet moeten afleggen.

A.4.5. In ondergeschikte orde betoogt de Ministerraad dat de discriminatie op een objectieve en redelijke verantwoording berust, tenminste indien men de volstrekt marginale gevolgen ervan in aanmerking neemt. De doelstelling van de wetgever was de beheersing van de niet te verwaarlozen kosten van een splitsing van de kamers die voortaan op het grondgebied van de vroegere provincie Brabant actief zijn. Die doelstelling vormt de voldoende en redelijke verantwoording die is vereist. De gevolgen van de discriminatie die door de verzoekende partijen wordt aangevoerd, behalve dat ze volledig te verwaarlozen zijn, worden door het reeds aangevoerde koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tenietgedaan.

A.4.6. In zijn memorie van antwoord doet de Ministerraad gelden dat de memorie van de provincie Waals-Brabant onontvankelijk moet worden verklaard omdat de tussenkomende partij haar belang om tussen te komen niet aantoont. De kamers van ambachten en neringen zijn geen provinciale, maar wel federale instellingen. De enige reden waarom de benaming van de kamers naar de provincies verwijst is dat voordien het ambtsgebied van die kamers met het grondgebied van de provincies samenviel. Dat betekent in geen geval dat die instellingen provinciale bevoegdheden of zelfs bevoegdheden « van het provinciale type » zouden hebben uitgeoefend of zouden uitoefenen. De bestreden bepaling voert dus geenszins een regel in die de situatie van de provincies rechtstreeks of onrechtstreeks zou kunnen raken.

Antwoord van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering A.5.1. Wat de taal van het verzoekschrift betreft, is de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van mening dat artikel 39 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 niets met de kwestie te maken heeft. Artikel 62 van de bijzondere wet op het Arbitragehof stelt geen bijzondere eis aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en verwijst naar de bestuurstaal van de Regering. Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering moet die taal dezelfde zijn als de taal die de Ministerraad moet gebruiken. Er moet rekening worden gehouden met artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken. Die bepaling schrijft de taal voor die de administratieve diensten moeten gebruiken naargelang hun activiteit hetzij in een of meer andere taalgebieden gelokaliseerd of lokaliseerbaar is, hetzij niet gelokaliseerd of niet lokaliseerbaar is. Zij beoogt niet het geval waarbij een tweetalige entiteit zich tot een andere tweetalige entiteit richt. Er moet dus worden verwezen naar het beginsel vervat in artikel 30 van de Grondwet. Indien de keuze van de taal niet uitdrukkelijk wordt geregeld door een bepaalde wet, heeft het principe van vrijheid de bovenhand. Die oplossing ligt in het verlengde van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken of gerechtszaken. Wanneer een tweetalige dienst zich tot een andere tweetalige overheid richt, is het bijgevolg logisch dat de keuze van de taal vrij is. Het zou trouwens verwonderlijk zijn dat de Ministerraad die stelling betwist, aangezien hij bij het Hof enkel een eentalige memorie heeft ingediend, terwijl ook hij onderworpen is aan artikel 17, § 1, voor de procedurestukken die hij indient.

A.5.2. De verzoekende partij is vervolgens van mening dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid met betrekking tot het onderwerp van het beroep tot vernietiging, moet worden verworpen. Zij voert een vaste rechtspraak van het Hof aan volgens welke het van weinig belang is dat de bestreden norm een vroegere bepaling gewoon overneemt : door die bepaling goed te keuren, eigent de wetgever zich de inhoud ervan toe of geeft hij zijn wil te kennen om ter zake opnieuw wetgevend op te treden. Meer in het bijzonder wordt het arrest nr. 43/96 ter ondersteuning van die stelling aangevoerd. Te dezen is het kader waarin de bestreden bepaling thuishoort bovendien verschillend van dat van de gecoördineerde wetten van 28 mei 1979. De programmawet van 10 februari 1998 heeft de bevoegdheden van de kamers van ambachten en neringen immers aanzienlijk uitgebreid, wat de discriminatie ten aanzien van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest versterkt.

A.5.3. Wat de discriminatie ten aanzien van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft, is de verzoekende partij van mening dat de argumentatie van de Ministerraad met betrekking tot de federale aard van de aangelegenheid niet kan worden gevolgd, omdat het middel niet is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels maar uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het middel verwijt de federale wetgever dat hij zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend binnen een logica van provinciale nabijheid, behalve voor het arrondissement Brussel-Hoofdstad.

A.5.4. Wat de discriminatie betreft ten aanzien van de K.M.O.'s die op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn gevestigd, antwoordt de verzoekende partij de Ministerraad dat een koninklijk besluit niet dezelfde garanties biedt als een wet.

Aangezien het Hof niet bevoegd is om van een dergelijk besluit kennis te nemen, zou het weinig logisch zijn dat het erkent dat de discriminatie die het gevolg is van een wet, kan worden opgevangen of zelfs gedeeltelijk gecorrigeerd door de inhoud van de akte waarbij die wet ten uitvoer wordt gelegd.

Bovendien zijn de maatregelen van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 niet van die aard dat ze volledig een einde maken aan het verschil in behandeling ten aanzien van de Brusselse K.M.O.'s.

Dankzij het systeem van de afdelingen zou een passende specialisatie van het werk van de kamers mogelijk zijn; die verschillende afdelingen zouden echter door een enkel secretariaat worden ondersteund, wat de doeltreffendheid van hun werk in het gedrang zal brengen en onvermijdelijk ertoe zal leiden dat de Brusselse K.M.O.'s worden benadeeld in de stappen die zij ondernemen. Wegens de bijzonder sterke concentratie van K.M.O.'s op het Brusselse grondgebied, zal de afdeling van de kamer van Waals-Brabant die bevoegd is voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ongeveer twee derden van de dossiers van die kamer moeten behandelen. De afdelingen van de kamers van Vlaams-Brabant en van Waals-Brabant die voor het Brusselse Gewest bevoegd zijn, zullen dus met beperkte middelen het hoofd moeten bieden aan de exponentiële groei van hun opdrachten.

De loutere wil, die de Ministerraad aanvoert, om de kosten die verbonden zijn met de oprichting van een specifieke kamer voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zo laag mogelijk te houden, kan geen redelijke verantwoording bieden ten aanzien van het nadeel dat dit Gewest en de K.M.O.'s die op het grondgebied ervan zijn gevestigd, hierdoor lijden.

Antwoord van de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad A.6.1. Wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft, antwoordt de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad de Ministerraad dat de bestreden bepaling artikel 1 van de gecoördineerde wetten van 1979 in hoofdzaak overneemt, het bevestigt en het verduidelijkt. Hij beroept zich op de rechtspraak van het Hof om tot de ontvankelijkheid van het beroep te besluiten.

A.6.2. Wat het middel betreft, erkent de verzoeker dat de bestreden bepaling geen betrekking heeft op provinciale bevoegdheden. Dit neemt echter niet weg dat de federale wetgever zich moet houden aan de bepalingen die in het middel worden aangevoerd, in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, ongeacht de aangelegenheid waarin hij zijn bevoegdheden uitoefent : hij kan niet in bepalingen voorzien die afbreuk doen aan de bevoegdheden en territoriale grenzen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en hij moet dat Gewest, net zoals de andere gewesten van het land, erkennen en respecteren.

Zonder objectieve en redelijke verantwoording kan de federale wetgever niet bepaalde rechten toekennen of bepaalde verplichtingen opleggen aan een entiteit of aan de inwoners van een entiteit die op dezelfde manier is samengesteld als het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, zonder aan dit laatste Gewest of aan de inwoners ervan dezelfde rechten toe te kennen of dezelfde verplichtingen op te leggen.

Het verschil in behandeling dat te dezen wordt aangevoerd, is het gevolg van het feit dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de Brusselaars, die de bestreden programmawet beoogt, als politieke gemeenschap het voordeel van een eigen kamer van ambachten en neringen niet kunnen genieten, terwijl de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant, die gelegen zijn in het Vlaamse en Waalse Gewest, en de Vlaamse en Waalse Brabanders, op wie dezelfde programmawet betrekking heeft, voor hun gewest en provincie over een eigen kamer van ambachten en neringen beschikken.

Wat het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 betreft, concludeert de verzoeker uit een vergelijking van het besluit met de programmawet, dat de bijkomende bevoegdheden en de uitvoeringsbevoegdheden van de bureaus en afdelingen van de kamers van ambachten en neringen helemaal niet samenvallen met die van de kamers van ambachten en neringen.

Gewone afdelingen die bevoegd zijn in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad kunnen een eigen kamer van ambachten en neringen niet vervangen.

Anderzijds, aangezien de twee afdelingen die bevoegd zijn op het tweetalige grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest niet uit dezelfde personen bestaan en de diensten ervan verschillen naargelang van de provincie en het gewest waaraan ze zijn verbonden, zullen de dossiers die door de Brusselaars worden ingediend op verschillende wijze worden behandeld naargelang zij zich richten tot de afdeling van de kamer van ambachten en neringen van de provincie Waals-Brabant of tot die van de provincie Vlaams-Brabant.

Ten slotte kan een gewoon uitvoeringsbesluit de discriminatie die vervat is in een wet, niet verhelpen.

De Ministerraad heeft het verschil in behandeling dat door de verzoekende partijen wordt aangeklaagd, niet objectief en redelijk verantwoord. Het feit dat Brussel aan de indeling in provincies is onttrokken, kan dat verschil in behandeling niet verantwoorden.

Bovendien vertoont het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest specifieke kenmerken ten opzichte van de provincies Waals-Brabant en Vlaams-Brabant en hebben de zelfstandigen die er zijn gevestigd, er belang bij dat rekening wordt gehouden met de economische en sociale context waarin zij hun activiteiten zouden moeten uitoefenen en waar hun stages zouden moeten worden ingericht en gecontroleerd.

De financiële verantwoording die door de Ministerraad wordt aangevoerd, is niet voldoende. Het lijkt er trouwens op dat met die financiële verantwoording geen rekening is gehouden bij de goedkeuring van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998, dat dezelfde, zo niet hogere kosten dreigt te veroorzaken dan de kosten die verbonden zijn met de oprichting van een eigen kamer van ambachten en neringen voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Hoe dan ook, de Ministerraad levert niet het bewijs dat die oprichting duurder zou zijn geweest dan de splitsing in vier gespecialiseerde afdelingen. De Ministerraad verschaft tenslotte geen cijfermateriaal om de keuze van de wetgever te verantwoorden. Kortom, de wetgever heeft het criterium van de kostprijs van de dienst, namelijk de financiële last van de werking van een kamer ten opzichte van het aantal behandelde dossiers, niet in aanmerking genomen terwijl hij dit, wat de te verlenen dienst betreft, had moeten doen krachtens het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Ten slotte verandert er niets, ondanks de faciliteiten die voor de indiening van de aanvraag worden geboden, aan het feit dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en zijn inwoners als gemeenschap niet het voordeel van een eigen kamer van ambachten en neringen genieten, die in staat is om hun aanvragen en belangen op grond van de specifieke gewestelijke kenmerken te behandelen.

B Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering B.1.1. De Ministerraad is van oordeel dat het beroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering (zaak met rolnummer 1400) onontvankelijk moet worden verklaard omdat het verzoekschrift niet in het Nederlands en het Frans werd ingediend, zoals voorgeschreven bij artikel 62, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof en artikel 39, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

B.1.2. Krachtens artikel 62, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof gebruiken de regeringen voor het Hof in hun akten en verklaringen « hun bestuurstaal ».

B.1.3. Artikel 39, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen bepaalt dat de besluiten van de Regering worden opgesteld in het Nederlands en in het Frans en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, de Nederlandse en Franse tekst tegenover elkander.

Dat artikel is van toepassing op de besluiten van de Regering en niet op de procedurestukken voor het Hof.

B.1.4. Uit het in het voormelde artikel 62, tweede lid, 2°, gebruikte enkelvoud kan worden afgeleid dat, voor het Hof, het de Brusselse Hoofdstedelijke Regering toegestaan is slechts één taal te gebruiken, zoals, wat betreft de Ministerraad, in het 1° van hetzelfde artikel uitdrukkelijk is bepaald, en dat de vaststelling van de taal, zoals voor laatstgenoemde, dient te gebeuren, « naar gelang van de regels bepaald in artikel 17, § 1, van de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966 ».

B.1.5. Te dezen is het beroep gericht tegen een wet waarvan het toepassingsgebied niet gelokaliseerd of niet lokaliseerbaar is. De zaak kan in geen van de categorieën bedoeld in artikel 17, § 1, littera b), van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken worden ondergebracht.

Artikel 62 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof legt aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering niet de verplichting op zowel het Nederlands als het Frans te gebruiken om tegen de bestreden federale wet beroep in te stellen.

B.1.6. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt bijgevolg verworpen.

Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen tot vernietiging en de ontvankelijkheid ratione temporis ervan B.2.1. De Ministerraad is de mening toegedaan dat het beroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering niet ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen de paragrafen 2, 3 en 4 van artikel 12 van de bestreden wet, omdat het aangevoerde middel alleen betrekking heeft op de eerste paragraaf van artikel 12 van die wet.

B.2.2. Aangezien de grieven van de verzoekende partijen enkel tegen artikel 12, § 1, van de bestreden wet zijn gericht, beoordeelt het Hof alleen die bepaling.

B.3.1. De Ministerraad oordeelt ook dat de twee beroepen onontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op de eerste paragraaf van dat artikel 12, omdat de verdeling van de ambtsgebieden van de verschillende kamers van ambachten en neringen niet door die bepaling wordt geregeld maar door artikel 1 van de gecoördineerde wetten van 1979, gewijzigd bij de wet van 6 april 1995.

B.3.2. De beroepen zijn ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking van de bestreden bepalingen en zijn derhalve ontvankelijk ratione temporis.

B.3.3. De vraag of de grieven van de verzoekende partijen in werkelijkheid niet betrekking hebben op artikel 1 van de op 28 mei 1979 gecoördineerde wetten betreffende de organisatie van de middenstand, houdt verband met de draagwijdte van de aangevochten bepalingen en wordt behandeld samen met de grond van de zaak.

Ten aanzien van de tussenkomst van de provincie Waals-Brabant B.4.1. Volgens de Ministerraad is de tussenkomst van de provincie Waals-Brabant onontvankelijk bij gebrek aan belang.

B.4.2. Op grond van artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kan ieder die van een belang doet blijken, in een procedure tot vernietiging tussenkomen door binnen de voorgeschreven termijn een memorie aan het Hof te richten. Hij wordt daardoor geacht partij in het geding te zijn.

B.4.3. In het algemeen kunnen publiekrechtelijke personen voor het Hof slechts optreden binnen het kader van de bevoegdheden die hun door de Grondwet en door de wetten, decreten en ordonnanties zijn toegewezen.

De bestreden bepalingen hebben betrekking op het aanvragen, bij de kamers van ambachten en neringen, van een getuigschrift met betrekking tot de vestigingsvoorwaarden, een aangelegenheid die tot de uitsluitende bevoegdheid van de federale Staat behoort en die niet als zijnde van provinciaal belang kan worden beschouwd.

De tussenkomst van de provincie Waals-Brabant is bijgevolg onontvankelijk.

Ten gronde B.5.1. In de zaak met rolnummer 1400 is het enige middel afgeleid uit de schending van de artikelen 3, 5 tot 7, 10, 11 en 39 van de Grondwet, van artikel 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

De verzoeker verwijt de bestreden bepalingen discriminerend te zijn.

Dat middel moet dus worden begrepen als zijnde afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang met de andere aangevoerde grondwettelijke en wettelijke bepalingen.

In de zaak met rolnummer 1401 is het enige middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3, 4 en 5 van de Grondwet en artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989.

B.5.2. Artikel 12, § 1, van de wet van 10 februari 1998 bepaalt : « Het getuigschrift bedoeld in artikel 9, § 1 wordt aangevraagd hetzij bij het bureau van de Kamer van Ambachten en Neringen van de provincie waar de beroepswerkzaamheid voor het eerst zal worden uitgeoefend, hetzij bij een erkend centrum voor de begeleiding van en de administratieve vereenvoudiging voor de KMO's gevestigd in deze provincie.

Wanneer de beroepswerkzaamheid voor het eerst zal worden uitgeoefend in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, wordt het getuigschrift aangevraagd hetzij bij het bureau van de Kamer van ambachten en neringen van de provincie Vlaams-Brabant of Waals-Brabant, hetzij bij een erkend centrum voor de begeleiding van en de administratieve vereenvoudiging voor de KMO's gevestigd in dit gebied of deze provincies.

Tot de dag waarop de eerste vergadering van de Kamers van ambachten en neringen zowel van de provincie Waals-Brabant als van de provincie Vlaams-Brabant heeft plaatsgevonden, blijft het bureau van de Kamer van ambachten en neringen van de provincie Brabant bevoegd voor de vestigingsaanvragen in de provincie Vlaams-Brabant, in de provincie Waals-Brabant en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. » B.5.3. De verzoekers verwijten de wetgever dat niet is voorzien in een kamer van ambachten en neringen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

B.5.4. De bestreden bepalingen hebben tot enig doel te preciseren waar het in artikel 9, § 1, van de wet bedoelde getuigschrift moet worden aangevraagd. Zij bepalen zelf niet het ambtsgebied van de kamers van ambachten en neringen.

Zowel de vestigingsplaats als het ambtsgebied van de kamers van ambachten en neringen zijn bepaald in artikel 1, eerste lid, van de wetten betreffende de organisatie van de middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 6 april 1995 luidt die bepaling : « Er is een Kamer van ambachten en neringen in elke provincie. Het ambtsgebied ervan strekt zich uit over het grondgebied van de provincie. Het ambtsgebied van de Kamers van ambachten en neringen van de provincie Vlaams-Brabant en van de provincie Waals-Brabant omvat evenwel tevens het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Elke Kamer van ambachten en neringen heeft rechtspersoonlijkheid. » B.5.5. De aangevochten bepalingen hebben dus niet de normatieve draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

In zoverre de middelen gericht zijn tegen de wet van 10 februari 1998, kunnen zij niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^