gepubliceerd op 29 december 2008
Programmawet
22 DECEMBER 2008. - Programmawet (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL 1. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
TITEL 2. - Begroting HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat
Art. 2.Artikel 133 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat, vervangen bij de wet van 21 december 2007, wordt vervangen als volgt : «
Art. 133.- Deze wet treedt in werking op 1 januari 2012. ».
Art. 3.In dezelfde wet wordt een artikel 134 ingevoegd, luidende : «
Art. 134.- In afwijking van artikel 133, treden de bepalingen van Titel II, van Hoofdstuk I van Titel III, en van de Titels IV, V en VI, met uitzondering van artikel 38, in werking op 1 januari 2009 wat betreft de FOD Kanselarij van de Eerste Minister, de FOD Budget en Beheerscontrole, de FOD Personeel en Organisatie, de FOD Informatie- en Communicatietechnologie en de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. » In afwijking van het eerste lid, zijn de artikelen 19, 21 en 26 van Titel II en Hoofdstuk I van Titel III, tijdens het begrotingsjaar 2009 ook van toepassing op de andere federale en programmatorische overheidsdiensten van het algemeen bestuur.
Art. 4.In dezelfde wet wordt een artikel 135 ingevoegd, luidende : «
Art. 135.- In afwijking van artikel 66, mogen aan de rekenplichtigen van de FOD's Kanselarij van de Eerste Minister, Budget en Beheerscontrole, Personeel en Organisatie, Informatie- en Communicatietechnologie en Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu voorschotten worden toegekend om de betaling van sommige uitgaven mogelijk te maken. De maximumbedragen van die voorschotten en van de betrokken uitgaven, alsook de aard van deze laatste worden in de bijzondere departementale wetsbepalingen vastgesteld. ». HOOFDSTUK 2. - Wijziging van de wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof
Art. 5.Artikel 11 van de wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, vervangen bij de wet van 21 december 2007, wordt vervangen als volgt : «
Art. 11.- Deze wet treedt in werking op 1 januari 2010. ».
Art. 6.In dezelfde wet wordt een artikel 12 ingevoegd, luidende : «
Art. 12.- In afwijking van artikel 11 treden de bepalingen van artikel 2 in werking op 1 januari 2009 wat betreft de FOD Kanselarij van de Eerste Minister, de FOD Budget en Beheerscontrole, de FOD Personeel en Organisatie, de FOD Informatie en Communicatietechnologie en de FOD Volksgezondheid, Leefmilieu en Veiligheid van de Voedselketen. ». HOOFDSTUK 3. - Wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof
Art. 7.In de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof wordt een artikel 22 ingevoegd, luidende : «
Art. 22.- Artikel 5, vierde lid, en de artikelen 14 en 15 zijn vanaf 1 januari 2009 niet meer van toepassing op de FOD Kanselarij van de Eerste Minister, de FOD Budget en Beheerscontrole, de FOD Personeel en Organisatie, de FOD Informatie- en Communicatietechnologie en de FOD Volksgezondheid, Leefmilieu en Veiligheid van de Voedselketen. ».
Art. 8.Artikel 7 treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 4. - Controle van de vastleggingen
Art. 9.De controleurs van de vastleggingen zien erop toe dat de uitgaven juist worden aangerekend, zowel in de algemene boekhouding als op de basisallocaties, en dat deze laatste niet worden overschreden.
Deze controleurs worden, op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de begroting behoort, door de Koning aangesteld. Zij worden rekenplichtig gesteld voor de vastleggingen aangegaan ten laste van de vastleggingskredieten bedoeld in artikel 19, derde lid, 2°, a), van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat.
Art. 10.Van de goedkeuring van de contracten en overeenkomsten voor werken en leveringen van goederen of diensten, alsook van de besluiten tot toekenning van toelagen mag geen kennis worden gegeven vooraleer deze contracten, overeenkomsten en besluiten door de controleur van de vastleggingen geviseerd zijn.
De Koning kan, op voordracht van de minister tot wiens bevoegdheid de Begroting behoort, de contracten en overeenkomsten alsook de besluiten tot toekenning van toelagen, waarvan het bedrag de door Hem bepaalde sommen niet overschrijdt, vrijstellen van het voorafgaand visum van de controleur der vastleggingen.
Art. 11.De ten laste van de begroting uitgevoerde vereffeningen worden door de controleur der vastleggingen geviseerd, die er op let dat zij het bedrag, van de vastleggingen waarop ze betrekking hebben, niet overschrijden.
Art. 12.De controleurs van de vastleggingen mogen zich alle stukken, inlichtingen en ophelderingen doen verstrekken betreffende de vastleggingen en de vereffeningen. De controleur van de vastleggingen heeft permanent en onmiddellijk toegang tot de budgettaire aanrekeningen.
Art. 13.Geen tuchtstraf kan aan de controleurs van de vastleggingen opgelegd worden zonder voorafgaand advies van het Rekenhof. Dit geldt eveneens voor elke maatregel, waarbij hun enig nadeel berokkend zou kunnen worden.
Dit advies moet gegeven worden binnen acht dagen na het overzenden van het dossier aan het Hof.
De tekst van het advies wordt overgenomen in het besluit dat de straf oplegt of de maatregel toepast; een afschrift van het besluit wordt zonder verwijl toegezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan het Rekenhof.
Art. 14.Tot het wordt opgeheven, blijft het koninklijk besluit van 31 mei 1966 houdende regeling van de controle op de vastlegging van de uitgaven in de diensten van algemeen bestuur van de Staat van kracht.
Art. 15.De artikelen van dit hoofdstuk zijn enkel van toepassing op de FOD Kanselarij van de Eerste Minister, de FOD Budget en Beheerscontrole, de FOD Personeel en Organisatie, de FOD Informatie- en Communicatietechnologie en de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. HOOFDSTUK 5. - Inwerkingtreding
Art. 16.Deze titel treedt in werking op 1 januari 2009.
TITEL 3. - Mobiliteit en vervoer HOOFDSTUK 1. - Luchtvaart - Belgocontrol
Art. 17.De Staat legt aan Belgocontrol een verplichte bijdrage op van 10 miljoen euro omwille van de meerwaarde gerealiseerd bij de verkoop van het gebouw Communicatie Centrum Noord (CCN), te storten uiterlijk 31 december 2008.
Art. 18.Dit hoofdstuk treedt in werking op 19 december 2008. HOOFDSTUK 2. - Oprichting van een Fonds betreffende de Dienst Regulering van het Spoorwegvervoer en van de Exploitatie van de Luchthaven Brussel-Nationaal
Art. 19.§ 1. Met toepassing van artikel 45 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de rijkscomptabiliteit, wordt een begrotingsfonds betreffende de werking van de Dienst Regulering van het Spoorwegvervoer en van de Exploitatie van de Luchthaven Brussel-Nationaal opgericht. § 2. In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 tot oprichting van begrotingsfondsen, gewijzigd bij de wet van 24 december 1993, wordt de rubriek 33 - Mobiliteit en Vervoer, aangevuld als volgt : « Benaming van het organiek begrotingsfonds : 33-8 - Fonds betreffende de werking van de Dienst Regulering van het Spoorwegvervoer en van de Exploitatie van de Luchthaven Brussel-Nationaal Aard van de toegewezen ontvangsten De ontvangsten zijn samengesteld uit de retributie bepaald in artikel 67 van de wet van 4 december 2006 betreffende het gebruik van de spoorweginfrastructuur te storten door de NV van publiek recht Infrabel en de vergoeding bepaald in artikel 53 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen te storten door de NV van privaat recht The Brussels Airport Company.
Aard van de toegestane uitgaven Personeels- en werkingskosten van allerhande aard met betrekking tot de Dienst Regulering van het Spoorwegvervoer en van de Exploitatie van de Luchthaven Brussel-Nationaal. ». HOOFDSTUK 3. - Bevordering van het gecombineerd vervoer per spoor
Art. 20.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : - intermodale transporteenheid : iedere land- of zeecontainer, iedere wissellaadbak of iedere oplegger met een vervoerscapaciteit van minstens 1 TEU, hierna ITE genoemd; - TEU : twenty feet equivalent unit (eenheid equivalent met twintig voet); - intermodaal overslagcentrum : iedere installatie waar de ITE's van een schip of een wegvoertuig op een spoorwegwagon worden overgeslagen en omgekeerd, hierna overslagcentrum genoemd; - knooppunt : rangeerterrein, overslagcentrum of spoorbundel waar treinen voor het gecombineerd vervoer worden gesplitst en samengesteld of waar de ITE's worden overgeslagen van of naar een spoorwegwagon; - operator gecombineerd goederenvervoer per spoor : iedere onderneming met een uitbatingszetel op het grondgebied van een Lidstaat van de Europese Unie, die de contractuele aansprakelijkheid op zich neemt om ITE's per spoor te vervoeren, hierna operator genoemd.
Art. 21.Aan de operatoren die het spoor gebruiken kan ten laste van de Staatsbegroting een subsidie worden toegekend in het geval van één van de drie onderstaande aanbodtypes van het vervoer van ITE : 1° binnenlands spoorvervoer. Dit spoorvervoer wordt uitgevoerd tussen twee overslagcentra op het Belgisch grondgebied over een afstand van minimum 51 km of bevat de ophaling van ITE teneinde ze te groeperen en te verzenden naar andere landen, of de distributie vanuit andere landen afkomstige ITE's naar verschillende overslagcentra op het Belgisch grondgebied; 2° tussenhavenlijk vervoer. Dit spoorvervoer wordt uitgevoerd tussen twee overslagcentra die gevestigd zijn in twee havengebieden in België en over een afstand van minimaal 51 kilometer. 3° nieuwe regelmatige internationale spoorwegverbindingen. Dit spoorvervoer bestaat uit een nieuw georganiseerde regelmatige internationale spoorwegverbinding over een afstand van minimaal 120 km, met een wekelijkse frequentie (minimaal 40 weken per jaar) en met een vervoerscapaciteit van minimaal 50 TEU. Het vertrek- of aankomstpunt - waar de ITE's worden overgeslagen - is een knooppunt of een overslagcentrum op het Belgisch grondgebied en waarvan het vertrek- of aankomstpunt een knooppunt of een overslagcentrum is in het buitenland. Bovengenoemde verbinding gaat over ITE waarvan de meerderheid uitsluitend over land verplaatst wordt binnen Europa.
Enkel de ITE's die aan het vervoer worden toevertrouwd met een begeleidende vrachtbrief komen voor de subsidie in aanmerking.
Art. 22.De operator moet de subsidie die werd toegekend voor de in opdracht van een klant uitgevoerde transporten naar deze klant doorschuiven. De Koning regelt het toezicht en de sanctionering van die verplichting.
Art. 23.De Koning bepaalt de berekeningswijzen van de subsidie beschreven in artikel 18.
Hij bepaalt de procedure en de nadere regels van selectie en toekenning en regelt haar uitbetaling.
De subsidie van een vervoersverrichting mag 30 % van de vervoerskosten niet overschrijden.
Art. 24.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2009 en houdt op uitwerking te hebben op 1 januari 2013. HOOFDSTUK 4. - Wijziging van de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen wat betreft retributies voor sommige prestaties van de veiligheidsinstantie
Art. 25.Artikel 4 van de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, wordt aangevuld met een lid, luidende : « In afwijking van het eerste lid, zijn de artikelen 12, 13° en 14/4 van toepassing op metro, tram en andere systemen van stadsvervoer en regionaal spoorvervoer door middel van light rail en andere spoorgebonden modi, ook wanneer deze geen gebruik maken van het spoorwegnet. ».
Art. 26.Artikel 5 van dezelfde wet wordt aangevuld met de bepalingen onder 31° en 32°, luidende : « 31° « certificering van het treinpersoneel » : het nagaan of een kandidaat beschikt over de psychologische, medische en vakbekwaamheid die vereist is voor de uitoefening van de functie van treinbestuurder of van andere functies van treinpersoneel; 32° « houder van een voertuig » : de natuurlijke persoon of rechtspersoon die eigenaar is van een voertuig of het recht heeft het te gebruiken, die het voertuig exploiteert als vervoermiddel en die als zodanig geregistreerd is in het nationaal voertuigregister.».
Art. 27.In artikel 12 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 8° wordt vervangen als volgt : « 8° het bijhouden en aanpassen van het nationaal voertuigregister;»; 2° het artikel wordt aangevuld als volgt : « 11° de certificering, in de vorm van een vergunning van bestuurder, van het veiligheidspersoneel dat de functie van bestuurder uitoefent;12° de certificering, in de vorm van een attest van begeleider, van het veiligheidspersoneel dat andere functies van treinpersoneel uitoefent;13° de controle van de doeltreffendheid van het remsysteem van rollend spoormaterieel als bedoeld in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 15 september 1976 houdende reglement op de politie van personenvervoer per tram, pre-metro, metro, autobus en autocar.».
Art. 28.In Titel II, Hoofdstuk II van dezelfde wet, wordt een afdeling 2/1 ingevoegd, luidende : « Afdeling 2/1. - Vergoeding voor prestaties
Art. 14/1.- § 1. De aanvrager van een toelating als bedoeld in artikel 12, 1°, 3° of 4° is, als deelneming in de kosten van het onderzoek door de veiligheidsinstantie, een aan de kostprijs van dat onderzoek gerelateerde bijdrage verschuldigd. § 2. De aanvrager van een toelating als bedoeld in artikel 12, 1°, 3° of 4° is, als deelneming in de administratieve kosten van de veiligheidsinstantie, voor de aflevering van die toelating een bijdrage verschuldigd. § 3. De titularis van een toelating als bedoeld in artikel 12, 1°, 3° of 4° is, als deelneming in de kosten van de controle door de veiligheidsinstantie, een aan de kostprijs van die controle gerelateerde bijdrage verschuldigd. § 4. De Koning bepaalt, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : - de wijze van berekening en indexering van de in § 1 en 3 bedoelde bijdragen; - het bedrag en de wijze van indexering van de in § 2 bedoelde bijdrage; - de wijze van betaling van de in § 1, 2 en 3 bedoelde bijdragen.
Art. 14/2.- De spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen zijn, als deelneming in de administratieve kosten van de veiligheidsinstantie, voor de certificering als bedoeld in artikel 12, 11° en 12° en per personeelslid dat in het bestand van de veiligheidsinstantie opgenomen is, een jaarlijkse, geïndexeerde bijdrage verschuldigd.
De Koning bepaalt, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag, de wijze van indexering en de wijze van betaling van de bijdrage.
Art. 14/3.- § 1. De aanvrager van een registratie van voertuigen in het nationaal voertuigregister of van een wijziging van zulke registratie is, als deelneming in de kosten van de veiligheidsinstantie gemaakte kosten, een geïndexeerde bijdrage verschuldigd.
Deze bijdrage is verschuldigd bij de registratie en bij elke wijziging van die registratie. § 2. De houder van een voertuig dat op 1 januari van het lopende jaar voorkomt in het register is, als deelneming in de kosten van de veiligheidsinstantie, een jaarlijkse geïndexeerde bijdrage voor dat voertuig verschuldigd. § 3. Ingeval van niet-betaling van de bijdragen wordt het voertuig uit het register geschrapt.
De bijdragen worden niet teruggestort bij de schrapping van de inschrijving of bij de stopzetting van het gebruik van het materieel. § 4. De Koning bepaalt, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag, het indexeringsmechanisme en de betalingswijze van de bijdragen.
Art. 14/4.- De aanvrager van een controle van de doeltreffendheid van het remsysteem van rollend spoormaterieel als bedoeld in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 15 september 1976 houdende reglement op de politie van personenvervoer per tram, pre-metro, metro, autobus en autocar is, als deelneming in de kosten van de controle door de veiligheidsinstantie, een bijdrage verschuldigd.
De Koning bepaalt, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag, het indexeringsmechanisme en de betalingswijze van de bijdrage. ».
Art. 29.In artikel 33, § § 1, 2 en 3 van dezelfde wet wordt het woord « veiligheidscertificaat » telkens vervangen door de woorden « veiligheidscertificaat deel B ».
Art. 30.In dezelfde wet wordt een artikel 63 ingevoegd, luidende : «
Art. 63.- Artikel 14/3, § 2, treedt in werking op 1 januari 2010. ».
Art. 31.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2009.
TITEL 4. - Energie HOOFDSTUK 1. - Elektriciteit Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de
organisatie van de elektriciteitsmarkt
Art. 32.In artikel 21bis van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 maart 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de eerste vier zinnen vervangen door de volgende bepalingen : « § 1.Een « federale bijdrage » wordt geheven ter financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en de controle op de elektriciteitsmarkt.
De federale bijdrage is verschuldigd door de op het Belgisch grondgebied gevestigde eindafnemers op elke kWh die ze voor eigen gebruik van het net afnemen. De federale bijdrage is aan de BTW onderworpen.
De netbeheerder is belast met de inning van de federale bijdrage zonder toepassing van de regels betreffende de vrijstelling bedoeld in § 1bis en de degressiviteit bedoelt in § 2 en § 5. Daartoe factureert hij de toeslag aan de houders van een toegangscontract en aan de distributienetbeheerders. Indien de houders van een toegangscontract en/of de distributienetbeheerders niet zelf de van het net afgenomen kWh verbruiken, kunnen zij de federale bijdrage factureren aan hun eigen klanten, totdat deze toeslag uiteindelijk wordt gefactureerd aan degene die de kWh voor eigen gebruik heeft verbruikt. »; 2° in § 1, eerste lid, vormt de vijfde zin het vierde lid;3° § 1, eerste lid, 6°, dat § 1, vierde lid, 6°, zal vormen, wordt vervangen als volgt : « 6° de financiering van de forfaitaire verminderingen voor verwarming met aardgas en elektriciteit voorzien in de programmawet van 8 juni 2008;»; 4° in § 1, laatste lid, dat § 1bis zal vormen, worden tussen de woorden « vrijgesteld » en « van het deel » de woorden « door de leveranciers en de houders van een toegangscontract » ingevoegd;5° in § 2 wordt de eerste zin van het eerste lid vervolledigd met de woorden « door de leveranciers en de houders van een toegangscontract »;6° in § 2 worden in het tweede lid de woorden « , gefactureerd door de leveranciers en de houders van een toegangscontract, » ingevoegd tussen de woorden « federale bijdrage » en « voor die verbruikslocatie »; 7° in § 3, wordt tussen het eerste en tweede lid, een lid ingevoegd, luidende : « Voor het jaar 2009, om het totale bedrag te dekken, voortvloeiend uit de toepassing van de verminderingen van de federale bijdrage, bedoeld in § 2, worden ook toegewezen aan de fondsen, bedoeld in artikel 21ter, § 1, de bedragen, 2.650.000 euro komende van het werkingskapitaal van de NV Belgoprocess en 3.000.000 euro van het fonds voor het passief BP1/BP2 »; 8° § 5 wordt vervangen als volgt : « § 5.Voor de verbruiken vanaf 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 wordt de federale bijdrage verminderd, door de leveranciers en de houders van een toegangscontract, voor eindafnemers die van de degressiviteit genieten, op basis van hun jaarlijks verbruik : 1° voor de verbruiksschijf tussen 20 MWh/jaar en 50 MWh/jaar : met 20 %;2° voor de verbruiksschijf tussen 50 MWh/jaar en 1 000 MWh/jaar : met 25 %;3° voor de verbruiksschijf tussen 1 000 MWh/jaar en 25 000 MWh/jaar : met 30 %;4° voor de verbruiksschijf tussen 25 000 MWh/jaar en 250 000 MWh/jaar : met 55 %. Wanneer per verbruikslocatie en op jaarbasis meer dan 250 000 MWh aan een eindafnemer wordt geleverd, bedraagt de federale bijdrage, gefactureerd door de leveranciers en de houders van een toegangscontract, voor deze verbruikslocatie maximum 200.000 euro. ».
Art. 33.In artikel 21ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005 en gewijzigd door de wetten van 23 december 2005 en 16 maart 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « De leveranciers storten » vervangen door « De netbeheerder stort »;2° § 1, eerste lid, 6°, ingevoegd bij de wet van 16 maart 2007, wordt hernummerd tot een punt 7°;3° § 1, eerste lid, wordt aangevuld met de bepaling onder 8°, luidende : « 8° in een organiek begrotingsfonds, « Fonds voor forfaitaire verminderingen voor verwarming met aardgas en elektriciteit « genoemd, dat wordt ingevoerd door de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, zoals gewijzigd door de programmawet van 22 december 2008, en beheerd door de Algemene Directie Energie.»; 4° § 2, 3°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « het forfait dat in rekening mag gebracht worden, alsook het eventuele plafond dat dit forfait beperkt, om de administratieve meerkosten te dekken die zijn verbonden aan de inning van de federale bijdrage, de financiële lasten en de risico's;»; 5° § 2, 6°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 6° de toepassingsmodaliteiten van de degressiviteit en van de vrijstelling, bedoeld in artikel 21bis, § 1bis, in het bijzonder de manier waarop de leveranciers en de houders van een toegangscontract deze voorgefinancierde bedragen kunnen recupereren bij de commissie en de nodige bewijzen voor het bekomen van deze terugbetaling.».
Art. 34.In hoofdstuk V van dezelfde wet wordt een artikel 21quater ingevoegd, luidende : «
Art. 21quater.- Onverminderd artikel 26, § 1bis, zoals ingevoegd door de wet van 8 juni 2008, en artikel 30bis, § 3, zoals ingevoegd door de programmawet van 22 december 2008, kan de Commissie de door deze artikelen verleende bevoegdheden uitoefenen om de correcte toepassing van de bepalingen inzake de in onderhavige wet en haar uitvoeringsbesluiten voorziene toeslagen te controleren. ». Afdeling 2. - Oprichting van een begrotingsfonds
Art. 35.Bij de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie wordt een fonds opgericht met de naam « Fonds voor forfaitaire verminderingen voor verwarming met aardgas en elektriciteit », dat dient voor de financiering van de forfaitaire verminderingen voorzien in de programmawet van 8 juni 2008. Dit Fonds vormt een organiek begrotingsfonds in de zin van artikel 45 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit.
De inkomsten die aan het Fonds worden toegewezen, alsook de uitgaven die ten laste ervan kunnen gebeuren, worden voor genoemd Fonds opgenomen in de tabel die bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen is gevoegd. Afdeling 3. - Wijziging van de organieke wet van 27 december 1990
houdende oprichting van begrotingsfondsen
Art. 36.Rubriek « 32 - Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie » van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt aangevuld met de volgende bepalingen : « 32 - (...) - Fonds voor forfaitaire verminderingen voor verwarming met aardgas en elektriciteit Aard van de toegewezen inkomsten Het door de Koning vastgelegde deel van de federale bijdrage beoogd door artikel 21bis, § 1, 7°, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en door artikel 15/11, § 1, vierde lid, 4°, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen.
Aard van de toegelaten uitgaven.
De uitgaven zullen worden gebruikt voor de financiering van de in de programmawet van 8 juni 2008 voorziene forfaitaire verminderingen voor verwarming met aardgas en elektriciteit. ».
Art. 37.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 2. - Aardgas - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen
Art. 38.In artikel 15/11 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, ingevoegd bij de wet van 29 april 1999 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 maart 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, vierde lid, wordt aangevuld met een bepaling onder 4°, luidende : « 4° de financiering van de forfaitaire verminderingen voor verwarming met aardgas en elektriciteit, voorzien in de programmawet van 8 juni 2008.»; 2° § 1, vijfde lid, 3°, ingevoegd bij de wet van 16 maart 2007, wordt hernummerd tot een punt 4°;3° § 1, vijfde lid, wordt aangevuld met een bepaling onder 5°, luidende : « 5° in een organiek begrotingsfonds, « Fonds voor forfaitaire verminderingen voor verwarming met aardgas en elektriciteit » genoemd, dat wordt ingevoerd door de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, zoals gewijzigd door de programmawet van 22 december 2008, en beheerd door de Algemene Directie Energie.»; 4° het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 3, luidende : « § 3.Onverminderd artikel 15/16, § 1bis, zoals ingevoegd door de wet van 8 juni 2008, en artikel 18, § 3, zoals ingevoegd door de programmawet van 22 december 2008, kan de Commissie de door deze artikelen verleende bevoegdheden uitoefenen om de correcte toepassing van de bepalingen inzake de in onderhavige wet en haar uitvoeringsbesluiten voorziene toeslagen te controleren. ».
Art. 39.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 3. - Programmawet van 8 juni 2008 Forfaitaire verminderingen voor de leveringen van aardgas en elektriciteit
Art. 40.In artikel 9, eerste lid, van de programmawet van 8 juni 2008 wordt de tweede zin vervangen door de volgende bepaling : « Deze forfaitaire verminderingen, die een korting op de eindfactuur van de verbruiker vertegenwoordigen, worden toegekend door de FOD Economie op basis van de aanvraag van de residentiële klant op een formulier, afgeleverd bij de eindafrekeningen van de elektriciteitsleverancier vanaf 1 juli 2008. ».
Art. 41.Artikel 10 van dezelfde wet wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende : « § 4. Om de gezinssamenstelling te bekomen, consulteert de FOD Economie het Rijksregister van de natuurlijke personen, ingesteld door de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen alsook de gegevens beschikbaar via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid in de schoot van het netwerk van de sociale zekerheid, overeenkomstig de, door het Sectoraal comité van het Rijksregister enerzijds en door het Sectoraal comité van de Sociale Zekerheid anderzijds, vastgelegde of vast te leggen modaliteiten.
Om het jaarlijks netto belastbare gezinsinkomen te bepalen, consulteert de FOD Economie de gegevens van de FOD Financiën, nodig voor de uitvoering van haar taak, overeenkomstig de, door het Sectoraal comité voor de Federale Overheid, vastgelegde of vast te leggen modaliteiten.
Deze consultaties kunnen ter beschikking worden gesteld van de FOD Economie door een openbare instelling met een opdracht voor integratie van elektronische diensten. ».
Art. 42.In artikel 11 van dezelfde wet wordt het tweede lid vervangen door de volgende bepaling : « Bij een besluit, vastgelegd na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning de nadere regels voor het aanvragen van de forfaitaire verminderingen, de procedure, de verantwoordingsstukken en de nadere regels voor de betaling van de forfaitaire verminderingen. ».
Art. 43.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2008. HOOFDSTUK 4. - Forfaitaire verminderingen voor aardgas, elektriciteit en stookolie
Art. 44.Voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaat men onder : 1° stookolie : huisbrandolie, lamppetroleum (type C) en bulkpropaangas, die uitsluitend voor verwarmingsdoeleinden gebruikt worden;2° gezin : de persoon die gewoonlijk alleen of met andere personen een woning betrekt en er gezamenlijk leeft;de samenstelling van het gezin wordt bepaald in functie van de gegevens zoals ze staan vermeld in het Rijksregister van de natuurlijke personen.
Art. 45.Worden beschouwd als verbruikers met een laag inkomen in de zin van dit hoofdstuk, de personen die op het ogenblik van de aanvraag behoren tot de categorie van personen bedoeld in artikel 37undecies van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, die een verzekeringstegemoetkoming in de kosten voor de verstrekkingen genieten en wier jaarlijks belastbaar netto inkomen van hun huishouden het bedrag van 26.000,00 euro niet overschrijdt.
Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan een gecorrigeerd indexcijfer voorzien in artikel 37quaterdecies van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.
Dit bedrag wordt eveneens aangepast aan de welvaart overeenkomstig artikel 19 van het koninklijk besluit van 1 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van de verhoogde verzekerings- tegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, §§ 1 en 19, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en tot invoering van het OMNIO-statuut.
Art. 46.Voor 2009 wordt een forfaitaire vermindering, die een vermindering op de eindfactuur van de verbruiker vertegenwoordigt, van 105 euro per gezin voor de levering van elektriciteit, aardgas of stookolie toegekend door de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie aan de verbruiker, op basis van een aanvraag van deze verbruiker, op een typeformulier, overgemaakt door de elektriciteitsleverancier bij de eindafrekening van de elektriciteitsfactuur.
Art. 47.§ 1. De forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel 43, kan niet worden toegekend aan de residentiële beschermde klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie, in de zin van artikel 15/10, § 2, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, en van artikel 20, § 2 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt. § 2. Deze forfaitaire verminderingen worden slechts éénmaal per kalenderjaar per gezin toegekend en zijn niet cumuleerbaar, noch onderling, noch met de verwarmingstoelage van het Sociaal Stookoliefonds.
Art. 48.Deze vermindering is ook van toepassing op gezinnen die een woongelegenheid betrekken in appartementsgebouwen waarvan de verwarming met aardgas of stookolie plaatsvindt door middel van een collectieve installatie, mits zij voldoen aan de in artikel 42 beschreven inkomensvoorwaarden.
Art. 49.Om de gezinssamenstelling te bekomen, consulteert de FOD Economie het Rijksregister van de natuurlijke personen, ingesteld door de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen alsook de gegevens beschikbaar via de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid in de schoot van het netwerk van de sociale zekerheid, overeenkomstig de, door het Sectoraal comité van het Rijksregister enerzijds en door het Sectoraal comité van de Sociale Zekerheid anderzijds, vastgelegde of vast te leggen modaliteiten.
Om het jaarlijks netto belastbare gezinsinkomen te bepalen, consulteert de FOD Economie de gegevens van de FOD Financiën, nodig voor de uitvoering van haar taak, overeenkomstig de, door het Sectoraal comité voor de Federale Overheid, vastgelegde of vast te leggen modaliteiten.
Deze consultaties kunnen ter beschikking worden gesteld van de FOD Economie door een openbare instelling met een opdracht voor integratie van elektronische diensten.
Art. 50.Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning de nadere regels voor het aanvragen van de forfaitaire verminderingen, het bedrag, de procedure, de verantwoordingsstukken en de nadere regels voor de betaling van de forfaitaire verminderingen.
Art. 51.De artikelen 9, 10 en 11 van de programmawet van 8 juni 2008 worden opgeheven.
Art. 52.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 5. - Oprichting van een organiek begrotingsfonds
Art. 53.Bij de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie wordt een fonds opgericht met de naam « Fonds voor forfaitaire verminderingen voor verwarming met stookolie, lamppetroleum (type C) en bulkpropaan », dat dient voor de financiering van de forfaitaire verminderingen voorzien in artikel 43 van deze wet. Dit fonds vormt een organiek begrotingsfonds in de zin van artikel 45 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit.
De inkomsten die aan het Fonds worden toegewezen, alsook de uitgaven die ten laste ervan kunnen gebeuren, worden voor genoemd Fonds opgenomen in de tabel die bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen is gevoegd. HOOFDSTUK 6. - Wijzigingen van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen
Art. 54.Rubriek « 32 - Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie » van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt aangevuld met de volgende bepalingen : « 32 - (...) - Fonds voor forfaitaire verminderingen voor verwarming met stookolie, lamppetroleum (type C) en bulkpropaan.
Aard van de toegewezen inkomsten Het fonds zal gespijsd worden met 2.650.000 euro van het werkingskapitaal van de NV Belgoprocess en 3.000.000 euro van het fonds passief BP1/BP2.
Aard van de toegelaten uitgaven.
De uitgaven zullen worden gebruikt voor de financiering van de in de programmawet van 8 juni 2008 voorziene forfaitaire verminderingen voor verwarming met stookolie, lamppetroleum (type C) en bulkpropaan. ».
Art. 55.Hoofdstukken 5 en 6 treden in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 7. - Nationaal Instituut voor radio-elementen
Art. 56.In 2009 realiseert de Belgische Staat een inbreng in het Nationaal Instituut voor radio-elementen te Fleurus, hetzij onder de vorm van kapitaal, hetzij onder een andere geschikte vorm, voor een bedrag gelijk aan 9,621 miljoen euro. Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning de modaliteiten waarop deze inbreng zal gebeuren. HOOFDSTUK 8. - BTW-rechtzetting APETRA
Art. 57.§ 1.Voor het bekomen van het bedrag van de BTW op het bedrag van de bijdrage bedoeld in artikel 18 van de wet van 26 januari 2006 betreffende de aanhouding van een verplichte voorraad aardolie en aardolieproducten en de oprichting van een agentschap voor het beheer van een deel van deze voorraad en tot wijziging van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop, wordt in afwijking van artikel 38 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit een toewijzingsfonds opgericht dat aan de naamloze vennootschap van publiek recht met sociaal oogmerk, APETRA genoemd, voorschotten op kwartaalbasis vanuit de BTW-ontvangsten uitkeert.
Alle BTW-ontvangsten ten gevolge van betalingen van APETRA met in begrip van de betalingen reeds uitgevoerd in het verleden, worden aan het toewijzingsfonds toegewezen.
Betalingen vanuit het toewijzingsfonds in debet zijn toegestaan.
Die voorschotten op kwartaalbasis worden vastgesteld op basis van de maandelijkse BTW- aangiften van APETRA en op basis de maandelijkse facturen van APETRA aan de Federale Overheidsdienst Economie voor de BTW op de bijdragen betreffende dit kwartaal waarvan een afschrift naar de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën wordt gestuurd met verzoek het bedrag van de BTW te compenseren door een toewijzing vanuit de BTW-ontvangsten.
De Minister van Financiën betaalt de voorschotten aan APETRA ten laatste binnen de maand na de ontvangst door de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën van de laatste maandelijkse BTW-aangifte van APETRA van het betrokken kwartaal.
In de loop van de maand februari van het jaar volgend op het jaar van de voorschotten zal de eindafrekening inzake de BTW die verschuldigd is op de voormelde Apetra-bijdragen door de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën worden vastgesteld op basis van het toezicht op de gestorte bijdragen en de overeenstemmende in verbruik gestelde hoeveelheden door de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie.
Teveel betaalde voorschotten zullen door de Minister van Financiën in mindering worden gebracht van de eerstvolgende voorschotten.
Te weinig betaalde voorschotten zullen door de Minister van Financiën worden vereffend ten laatste binnen de maand na de ontvangst van de eindafrekening inzake de BTW die verschuldigd is op de voormelde Apetra-bijdragen en die door de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën wordt vastgesteld op basis van het toezicht op de gestorte bijdragen en de overeenstemmende in verbruik gestelde hoeveelheden door de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. § 2. APETRA is geen enkele boete, interest, straf en/of verhoging verschuldigd voor de periode van 1 april 2007 tot en met de inwerkingtreding van deze wet wegens eventuele laattijdige of niet-betaling van de BTW op de bijdragen.
Art. 58.§ 1.Voor de periode van de BTW-aangiften voor de maanden april 2007 tot en met februari 2008, zal een éénmalige afrekening gebeuren na voorlegging van een afschrift van de BTW-aangiften voor die periode door APETRA aan de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën alsmede van de facturen over deze periode die APETRA aan de FOD Economie heeft verstuurd voor de BTW op de bijdragen en op basis van het toezicht op de gestorte bijdragen en de overeenstemmende in verbruik gestelde hoeveelheden door de Algemene Directie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie.
De Minister van Financiën betaalt de éénmalige afrekening aan APETRA ten laatste binnen de maand na de ontvangst door de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën van de maandelijkse BTW-aangiften van APETRA met betrekking tot de voormelde maanden en de voormelde facturen en op basis van het toezicht op de gestorte bijdragen en de overeenstemmende in verbruik gestelde hoeveelheden door de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. § 2. Een protocol tussen de FOD Economie, APETRA en de FOD Financiën bepaalt de nadere regels met betrekking tot de werking van het toewijzingsfonds.
Art. 59.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK 9. - Wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de
voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales
Art. 60.Het opschrift van Hoofdstuk II van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales, wordt aangevuld als volgt : « en bijdragen. ».
Art. 61.Het opschrift van Afdeling 2 van Hoofdstuk II van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « en bijdragen. ».
Art. 62.Artikel 11 van dezelfde wet wordt aangevuld met een paragraaf 5, luidende : « § 5. De kernprovisievennootschap is evenzeer bevoegd en verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen ten gunste van de Staat in de inning van een repartitiebijdrage zoals bedoeld in artikel 14, § 8, ten laste van de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5°, en de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, § 1, en dit in het kader van een openbare dienstverplichting en volgens de voorwaarden gesteld in de artikelen 13 en 14. ».
Art. 63.Het opschrift van de Onderafdeling 2 van Afdeling 2 van Hoofdstuk II van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « en bijdragen. ».
Art. 64.Artikel 13 van dezelfde wet wordt aangevuld met twee leden, luidende : « De kernprovisievennootschap wordt bovendien belast, in het kader van een openbare dienstverplichting, met het voorschieten aan de Staat van de repartitiebijdrage zoals bedoeld in artikel 14, § 8, op de wijze zoals bedoeld in die bepaling.
Vanaf het moment dat zij deze repartitiebijdrage zal hebben gestort zal de kernprovisievennootschap een kennisgeving per aangetekende zending versturen, zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen de 8 kalenderdagen die volgen op de storting van het voorschot, aan de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5°, en aan de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, § 1, van het bedrag van hun aandeel in de repartitiebijdrage en zal dat bedrag van hen vorderen volgens de modaliteiten bedoeld in artikel 14, §§ 8, 9 en 10, en overeenkomstig hun openbare dienstverplichtingen. In geval van niet-betaling van hun aandelen in de repartitiebijdrage verwittigt de kernprovisievennootschap de Commissie voor nucleaire voorzieningen. ».
Art. 65.Artikel 14 van de dezelfde wet, wordt aangevuld met de paragrafen 8, 9 en 10, luidende : « § 8. In het voordeel van de Staat is een repartitiebijdrage gevestigd ten laste van de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5° en van de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, § 1.
Deze bijdrage heeft tot doel om 's lands energiepolitiek en de maatregelen genomen door de regering te financieren en om de uitgaven te dekken die nodig zijn om tussen te komen ten gunste van de investeringen op de elektriciteitsproductiemarkt, tot dekking van uitgaven en investeringen inzake kernenergie, ter versterking van de bevoorradingszekerheid, ter bestrijding van de stijgende energieprijzen en ten slotte ter verbetering van de mededinging op de energiemarkt in het voordeel van de consumenten en de industrie. De nadere regels voor de tussenkomsten in elk van deze domeinen kunnen bepaald worden door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Het globale bedrag van deze repartitiebijdrage, voor het jaar 2008, is vastgesteld op 250 miljoen euro.
Het bedrag van de individuele bijdrage van de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5°, en de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, § 1, wordt gevestigd pro rata van hun aandelen in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, zoals berekend voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, tweede zin, en dat voor het laatste kalenderjaar.
Het bedrag van de individuele bijdrage moet betaald worden door de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5°, en door iedere andere vennootschap zoals bedoeld in artikel 24, § 1, aan de kernprovisievennootschap uiterlijk 30 dagen na de datum van verzending van de kennisgeving zoals bedoeld in artikel 13.
In afwijking van de bepalingen van de artikelen 11, §§ 3 en 4, en 14, §§ 1, 5 en 7, en in uitvoering van artikel 13 draagt de kernprovisievennootschap, binnen de 14 dagen na de inwerkingtreding van deze paragraaf en ten laatste op 31 december 2008, aan de begroting van de Staat een bedrag van 250 miljoen euro zoals bedoeld in artikel 14, § 8, derde lid, over vanuit de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales krachtens artikel 11, § 1, op het rekeningnummer 679-2005871-08, ter attentie van de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, Diverse Ontvangsten.
De bedragen van de bijdragen zoals bedoeld in deze paragraaf die betaald worden door de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5°, en door de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, § 1, zullen in rekening worden gebracht ter compensatie van het bedrag dat werd overgeschreven door de kernprovisievennootschap. § 9. De kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5°, en elke andere vennootschap bedoeld in artikel 24, § 1, mogen hun individuele bijdrageplicht op generlei wijze doorrekenen of verhalen, rechtstreeks of onrechtstreeks, op andere ondernemingen of op de eindafnemer. § 10. Indien geen betalingen bedoeld in § 8 van dit artikel zijn gebeurd binnen de termijnen bedoeld in dezelfde § 8, is van rechtswege een nalatigheidsinterest verschuldigd, gelijk aan de wettelijke intrestvoet voor de ganse duur van het verwijl en worden de verschuldigde bedragen ingevorderd bij dwangbevel, overeenkomstig de bepalingen van artikel 94 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit. ».
Art. 66.In dezelfde wet wordt een nieuw artikel 22bis ingevoegd, luidende : «
Art. 22bis.- § 1. In geval van niet naleving van de bepalingen van artikel 14, § 8, eerste tot vijfde lid, kan de Commissie voor nucleaire voorzieningen, aan elke kernexploitant, bedoeld in artikel 2, 5°, of aan elke andere vennootschap bedoeld in artikel 24, § 1, een administratieve geldboete opleggen, nadat deze werd gehoord of naar behoren werd opgeroepen.
De Commissie voor nucleaire voorzieningen berekent het bedrag van de geldboete en motiveert haar beslissing.
De geldboete bedraagt maximaal 2 % van het gedeelte van het omzetcijfer dat betrekking heeft op de elektriciteitsproductie die de kernexploitant, bedoeld in artikel 2, 5°, en schuldenaar van de geldboete, of de vennootschap bedoeld in artikel 24, § 1 en schuldenaar van de geldboete, heeft gerealiseerd op de Belgische elektriciteitsmarkt tijdens het laatst afgesloten boekjaar.
De geldboete wordt ten gunste van de Schatkist geïnd door de Federale Overheidsdienst Financiën, Administratie van de invordering. § 2. De Commissie voor de regulering van de elektriciteit en het gas, bedoeld in artikel 23 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, is belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van artikel 14, § 9. ». Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de
organisatie van de elektriciteitsmarkt
Art. 67.Artikel 30bis van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, ingevoegd bij de wet van 16 juli 2001 en gewijzigd bij de wet van 1 juni 2005, wordt vervangen als volgt : «
Art. 30bis.- § 1. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, wijst de Koning de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie aan die bevoegd zijn om de inbreuken op deze wet en haar uitvoeringsbesluiten op te sporen en vast te stellen. Hun proces-verbaal heeft bewijskracht tot het tegenbewijs wordt geleverd.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen : 1° gebouwen, werkplaatsen en hun aanhorigheden tijdens de openings- of werkuren betreden, wanneer zulks voor de uitoefening van hun opdracht noodzakelijk is;2° alle dienstige vaststellingen doen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen die bij de opsporing en vaststelling van inbreuken nodig zijn, doen vertonen en die in beslag nemen. Wanneer deze handelingen de kenmerken van een huiszoeking vertonen, mogen ze door de in het eerste lid bedoelde ambtenaren enkel worden gesteld met machtiging van de onderzoeksrechter of de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die daartoe bij verzoekschrift is aangezocht. § 2. De Koning wijst de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie aan die bevoegd zijn voor de administratieve controle op de naleving van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten. § 3. Onverminderd artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering, wijst de Koning de leden van het Directiecomité en de personeelsleden van de Commissie aan die bekleed zijn met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie.
De leden bedoeld in het voorgaande lid zijn bevoegd om inbreuken op het artikel 23, § 2, 3°, 3°bis, 19° en 20°, op het artikel 23bis, op het artikel 23ter en op het artikel 26, § 1, wat betreft de uitvoering van de opdrachten van de Commissie bedoeld in artikelen 23, § 2, 3°, 3°bis, 19° en 20°, 23bis en 23ter, en op het artikel 26, § 1bis van deze wet en op haar uitvoeringsbesluiten op te sporen en vast te stellen, door middel van processen-verbaal die bewijs opleveren tot het tegendeel. Hiertoe kunnen zij : 1° gebouwen, werkplaatsen en hun aanhorigheden tijdens de openings- of werkuren betreden, wanneer zulks voor de uitoefening van hun opdracht noodzakelijk is;2° alle dienstige vaststellingen doen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen die bij de opsporing en vaststelling van inbreuken nodig zijn, doen vertonen en die in beslag nemen;3° alle inlichtingen verzamelen en alle geschreven of mondelinge verklaringen of getuigenissen afnemen;4° bijstand verlenen in het kader van de uitvoering van de beslissingen van de commissie. Wanneer die daden de kenmerken van een huiszoeking dragen, mogen ze alleen met toepassing van de artikelen 87 tot 90 van het Wetboek van Strafvordering worden gesteld.
De leden bedoeld in het eerste lid, kunnen voor de uitvoering van hun opdrachten een beroep doen op de openbare macht en beschikken over alle middelen die aan de agenten van de openbare macht worden toegekend. Onverminderd de bijzondere wetten die de geheimhouding van de verklaringen garanderen, zijn de openbare besturen gehouden hun bijstand te verlenen aan deze leden in de uitoefening van hun opdrachten. De leden kunnen eveneens de bijstand vorderen van de overtreder of van zijn aangestelden.
De leden bedoeld in het eerste lid oefenen hun opdracht van officier van gerechtelijke politie uit volgens de regels bepaald door een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de Commissie. Zij leggen de eed af voor de Minister van Justitie, overeenkomstig de bepalingen in uitvoering van het decreet van 31 juli 1831. In hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, zijn zij onderworpen aan het toezicht van de procureur-generaal. ». Afdeling 3. - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende het
vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen
Art. 68.Artikel 18 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 juli 2001, wordt vervangen door een bepaling luidend als volgt : «
Art. 18.- § 1. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, wijst de Koning de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie aan die bevoegd zijn om de overtredingen bedoeld in artikel 19 en 20/1 op te sporen en vast te stellen; hun proces-verbaal heeft bewijskracht tot het tegenbewijs wordt geleverd.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen : 1° gebouwen, werkplaatsen en hun aanhorigheden tijdens de openings- of werkuren betreden, wanneer dat voor de uitoefening van hun opdracht noodzakelijk is;2° alle dienstige vaststellingen doen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen die bij de opsporing en vaststelling nodig zijn, doen vertonen en die in beslag nemen. Wanneer deze handelingen de kenmerken van een huiszoeking vertonen, mogen ze door de in het eerste lid bedoelde ambtenaren enkel worden gesteld met machtiging van de onderzoeksrechter of de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die daartoe bij verzoekschrift is aangezocht. § 2. De Koning wijst de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie aan die belast zijn met de administratieve controle op de naleving van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten. § 3. Onverminderd artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering, wijst de Koning de leden van het Directiecomité en de personeelsleden van de Commissie aan die bekleed zijn met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie.
De leden bedoeld in het voorgaande lid zijn bevoegd om inbreuken op het artikel 15/14, § 2, 3°, 3°bis, 12° en 13°, op het artikel 15/14bis, op het artikel 15/14ter, op het artikel 15/16, § 1, wat betreft de uitvoering van de opdrachten van de Commissie bedoeld in artikelen 15/14, § 2, 3°, 3°bis, 12° en 13°, 15/14bis en 15/14ter, en op het artikel 15/16, § 1bis, van deze wet en op de uitvoeringsbesluiten ervan op te sporen en vast te stellen, door middel van processen-verbaal die bewijs opleveren tot het tegendeel.
Hiertoe kunnen zij : 1° gebouwen, werkplaatsen en hun aanhorigheden tijdens de openings- of werkuren betreden, wanneer zulks voor de uitoefening van hun opdracht noodzakelijk is;2° alle dienstige vaststellingen doen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen die bij de opsporing en vaststelling van inbreuken nodig zijn, doen vertonen en die in beslag nemen;3° alle inlichtingen verzamelen en alle geschreven of mondelinge verklaringen of getuigenissen afnemen;4° bijstand verlenen in het kader van de uitvoering van de beslissingen van de Commissie. Wanneer die daden de kenmerken van een huiszoeking dragen, mogen ze alleen met toepassing van de artikelen 87 tot 90 van het Wetboek van Strafvordering worden ingesteld.
De leden bedoeld in het eerste lid, kunnen voor de uitvoering van hun opdrachten een beroep doen op de openbare macht en beschikken over alle middelen die aan de agenten van de openbare macht worden toegekend. Onverminderd de bijzondere wetten die de geheimhouding van de verklaringen garanderen, zijn de openbare besturen gehouden hun bijstand te verlenen aan deze leden in de uitoefening van hun opdrachten. De leden kunnen eveneens de bijstand vorderen van de overtreder of van zijn aangestelden.
De leden bedoeld in het eerste lid oefenen hun opdracht van officier van gerechtelijke politie uit volgens de regels bepaald door een koninklijk besluit overlegd in Ministerraad, op voorstel van de commissie. Zij leggen de eed af voor de Minister van Justitie, overeenkomstig de bepalingen in uitvoering van het decreet van 31 juli 1831. In hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, zijn zij onderworpen aan het toezicht van de procureur-generaal.».
Art. 69.Dit hoofdstuk treedt in werking op de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
TITEL 5. - Sociale zaken HOOFDSTUK 1. - Sociale fraude Afdeling 1. - Ambtshalve regularisatie
Art. 70.In artikel 22, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders worden de woorden « driemaandelijkse » ingevoegd tussen de woorden « onjuiste » en de woorden « aangifte ».
Art. 71.In dezelfde wet wordt een artikel 22quater ingevoegd, luidende «
Art. 22quater.- Wanneer een sociaal controleur of inspecteur vaststelt dat een werkgever de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling bedoeld bij het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, voor een bepaalde werknemer niet heeft gedaan, brengt hij de Rijksdienst voor sociale zekerheid daarvan in kennis, volgens de nadere regels bepaald door de Rijksdienst.
Op deze basis bepaalt de Rijksdienst voor sociale zekerheid ambtshalve, in de vorm van een rechtzetting, het bedrag van een solidariteitsbijdrage berekend op een forfaitaire basis gelijk aan het drievoud van de basisbijdragen op het gemiddeld minimum maandinkomen bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988 houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen.
Het aldus berekend bedrag mag niet kleiner zijn dan 2 500 euro. Dit bedrag is gekoppeld aan het gezondheidsindexcijfer van de maand september 2008 (111,15).
In afwijking van het tweede lid, moet de werkgever die de materiële onmogelijkheid om de voltijdse arbeidsprestaties uit te voeren inroept, de elementen overleggen die het mogelijk maken de door de werknemer werkelijk uitgevoerde prestaties vast te stellen. Het bedrag van de solidariteitsbijdrage wordt dan verhoudingsgewijs verminderd.
Het bedrag van de solidariteitsbijdrage wordt verminderd met de bijdragen verschuldigd voor de daadwerkelijk aangegeven prestaties van de betrokken werknemer.
Dit bedrag moet worden aangerekend op het kwartaal tijdens hetwelk de prestaties van de werknemer werden vastgesteld.
Het bedrag van de aldus vastgestelde schuldvordering wordt aan de werkgever meegedeeld per aangetekende brief. ».
Art. 72.In artikel 35 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 27 december 2005, wordt paragraaf 3 opgeheven.
Art. 73.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2009. Afdeling 2. - Verjaring
Onderafdeling 1. - Rijksdienst voor sociale zekerheid
Art. 74.In artikel 42 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1978, 29 april 1996, 25 januari 1999, 24 december 2002, 3 juli 2005, 27 december 2005 en 8 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste en tweede lid worden vervangen als volgt : « De schuldvorderingen van de Rijksdienst voor sociale zekerheid op de werkgevers die onder deze wet vallen en de personen bedoeld bij artikel 30bis verjaren na drie jaar vanaf de dag van de opeisbaarheid van de bedoelde schuldvorderingen.In afwijking van deze regel wordt de verjaringstermijn verlengd tot zeven jaar indien de schuldvorderingen van voormelde Rijksdienst het gevolg zijn van ambtshalve regularisaties na de vaststelling, bij de werkgever, van bedrieglijke handelingen of valse of opzettelijk onvolledige aangiften.
De vorderingen ingesteld tegen de Rijksdienst voor sociale zekerheid tot terugvordering van niet-verschuldigde bijdragen verjaren na drie jaar, vanaf de dag van de betaling. »; 2° een lid wordt ingevoegd tussen het derde en het vierde lid, luidende : « In geval van bedrieglijke onderwerping aan de sociale zekerheid voor werknemers, beschikt de voormelde Rijksdienst over een termijn van zeven jaar vanaf de eerste dag van het trimester dat volgt op het trimester waarin de inbreuk zich heeft voorgedaan, om over te gaan tot de annulering van deze bedrieglijke onderwerpingen of tot de ambtshalve onderwerping bij de werkelijke werkgever.Overeenkomstig het tweede lid geldt de eventuele terugbetaling van bijdragen voor een periode van maximum drie jaar. ».
Art. 75.Voor de schuldvorderingen bedoeld in artikel 42, eerste en derde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders die met toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet verjaard zijn op de datum van inwerkingtreding van artikel 71, maar die met toepassing van de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar wel verjaard zijn, wordt de datum van verjaring vastgesteld op 1 januari 2009.
Art. 76.Artikel 33 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, wordt opgeheven.
Art. 77.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2009, met uitzondering van artikel 76 dat in werking treedt op 31 december 2008.
Onderafdeling 2. - Andere instellingen
Art. 78.Artikel 12, § 4, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, het koninklijk besluit van 19 mei 1995 en bij de wet van 3 juli 2005, wordt vervangen als volgt : « De vorderingen van de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden verjaren na drie jaar vanaf de datum van opeisbaarheid van de vorderingen. In afwijking van het voorgaande, wordt de verjaringstermijn verlengd tot zeven jaar, wanneer de vorderingen van de voornoemde kas het gevolg zijn van ambtshalve regularisaties na de vaststelling van bedrieglijke handelingen of valse of opzettelijk onvolledige verklaringen door de reder.
De vorderingen ingesteld tegen de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden tot terugvordering van niet verschuldigde bijdragen verjaren na drie jaar, te rekenen van de dag van de betaling.
In geval van bedrieglijke onderwerping aan de sociale zekerheid voor zeelieden ter koopvaardij, beschikt de voornoemde Hulp- en Voorzorgskas over een termijn van zeven jaar vanaf de eerste dag van het trimester dat volgt op het trimester waarin de inbreuk zich heeft voorgedaan, om over te gaan tot de nietigverklaring van deze bedrieglijke onderwerpingen of tot de ambtshalve onderwerping bij de werkelijke reder. Overeenkomstig het tweede lid, geldt de eventuele terugbetaling van bijdragen voor een periode van maximum drie jaar. ».
Art. 79.Voor de vorderingen, bedoeld in artikel 12, § 4, eerste lid, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, die met toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet verjaard zijn op 1 januari 2009, maar die met toepassing van de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar wel verjaard zijn, wordt de datum van verjaring vastgesteld op 1 januari 2009.
Art. 80.Artikel 34 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, wordt opgeheven.
Art. 81.Artikel 6 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989, 20 juli 1991, 29 april 1996, 3 juli 2005 en 27 december 2005, wordt vervangen als volgt : «
Art. 6.- De schuldvorderingen van de Rijksdienst met betrekking tot de bijdragen bedoeld in artikel 1, § 2, 1° tot 4°, en in artikel 1, §§ 3 en 4, verjaren na drie jaar vanaf de datum van hun opeisbaarheid. In afwijking van het voorgaande, wordt de verjaringstermijn verlengd tot zeven jaar, wanneer de vorderingen van de Rijksdienst het gevolg zijn van ambtshalve regularisaties na de vaststelling van bedrieglijke handelingen of valse of opzettelijk onvolledige verklaringen door de werkgever.
De tegen de Rijksdienst ingestelde vorderingen tot terugvordering van de voormelde niet verschuldigde bijdragen, verjaren na drie jaar, te rekenen van de dag van de betaling.
In geval van bedrieglijke onderwerping aan de sociale zekerheid van het personeel van de plaatselijke en provinciale overheidsdiensten, beschikt de Rijksdienst over een termijn van zeven jaar vanaf de eerste dag van het trimester dat volgt op het trimester waarin de inbreuk zich heeft voorgedaan, om over te gaan tot de nietigverklaring van deze bedrieglijke onderwerpingen of tot de ambtshalve onderwerping bij de werkelijke werkgever. Overeenkomstig het tweede lid, is de eventuele terugbetaling van bijdragen toepasselijk voor een periode van ten hoogste drie jaar.
De schuldvorderingen van de Rijksdienst met betrekking tot de inhouding, bedoeld in artikel 1, § 2, 5°, verjaren na drie jaar, te rekenen van de datum van de betaling van het pensioen of het aanvullend voordeel. De tegen de Rijksdienst ingestelde vorderingen tot terugvordering van voormelde, niet verschuldigde inhoudingen, verjaren na drie jaar, te rekenen van de datum waarop de inhouding werd overgemaakt.
De schuldvorderingen van de Rijksdienst met betrekking tot onrechtmatig uitgekeerde premies, tegemoetkomingen en toelagen, bedoeld in artikel 1, § 2bis, § 2ter en § 2quater, verjaren na vijf jaar te rekenen vanaf de dag van de betaling. De tegen de Rijksdienst ingestelde vorderingen tot betaling van bovenvermelde, verschuldigde premies, tegemoetkomingen en toelagen verjaren na vijf jaar te rekenen vanaf de dag dat zij opeisbaar zijn. ».
Art. 82.Voor de vorderingen, bedoeld in artikel 6 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, die met toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet verjaard zijn op 1 januari 2009, maar die met toepassing van de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar wel verjaard zijn, wordt de datum van verjaring vastgesteld op 1 januari 2009.
Art. 83.Artikel 36 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, wordt opgeheven.
Art. 84.Artikel 121 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders van 19 december 1939, gewijzigd bij de wetten van 10 oktober 1967, 29 april 1996 en 3 juli 2005, wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor de vorderingen die, met toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar, nog niet verjaard zijn op de datum van inwerkingtreding van artikel 37 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, maar die met toepassing van de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar wel verjaard zijn, wordt de datum van verjaring vastgesteld op 1 januari 2009. ».
Art. 85.Artikel 59, vierde lid, van de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970, gewijzigd bij de wetten van 29 april 1996 en 3 juli 2005, wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor de vorderingen die, met toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar, nog niet verjaard zijn op de datum van inwerkingtreding van artikel 39 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, maar die met toepassing van de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar wel verjaard zijn, wordt de datum van verjaring vastgesteld op 1 januari 2009. ».
Art. 86.Artikel 69, derde lid, van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 29 april 1996 en 3 juli 2005, wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor de vorderingen die, met toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar, nog niet verjaard zijn op de datum van inwerkingtreding van artikel 40 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, maar die met toepassing van de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar wel verjaard zijn, wordt de datum van verjaring vastgesteld op 1 januari 2009. ».
Art. 87.Artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen, gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 52 van 2 juli 1982 en bij de wetten van 29 april 1996 en 3 juli 2005, wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor de vorderingen die, met toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar, nog niet verjaard zijn op de datum van inwerkingtreding van artikel 41 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, maar die met toepassing van de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar wel verjaard zijn, wordt de datum van verjaring vastgesteld op 1 januari 2009. ».
Art. 88.In artikel 46bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 28 juni 1971, gewijzigd bij de wetten van 30 december 2001, 24 december 2002 en 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In het eerste en het tweede lid, worden de woorden « vijf jaar » vervangen door de woorden « drie jaar »;2° Tussen het tweede en het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende als volgt : « In afwijking van het tweede lid wordt de termijn gebracht op vijf jaar vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop dat vakantiegeld betrekking heeft, indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen.In geval van bedrieglijke onderwerping aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers, heeft de eventuele teruggave van de vakantiegelden betrekking op een periode van maximum drie jaar vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop dat vakantiegeld betrekking heeft. ».
Art. 89.In dezelfde gecoördineerde wetten, zoals laatst gewijzigd, wordt een hoofdstuk VIter ingevoegd, luidende : « Hoofdstuk VIter. - De verjaring betreffende de vakantiegelden van de bedienden en leerling-bedienden.
Art. 46ter.- De vordering met het oog op de uitbetaling van het vakantiegeld van een bediende of een leerling-bediende verjaart na drie jaar, vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop dat vakantiegeld betrekking heeft. ».
Art. 90.In artikel 60 van dezelfde gecoördineerde wetten, gewijzigd bij de wet van 30 december 2001, worden de woorden « vijf jaar » vervangen door de woorden « drie jaar. »
Art. 91.Artikelen 78 tot 90 treden in werking op 1 januari 2009 met uitzondering van de artikelen 80 en 83 die in werking treden op 31 december 2008 en van de artikelen 88 en 90 die in werking treden op 1 januari 2010. Afdeling 3. - Curatoren
Art. 92.In artikel 22 van voormelde wet van 27 juni 1969, gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « of de curator » ingevoegd tussen de woorden « bij de werkgever, » en de woorden « die verplicht is »;2° in het tweede lid worden de woorden « of de curator » ingevoegd tussen de woorden « de werkgever, » en de woorden « bij aangetekende brief »;3° het derde lid worden de woorden « of op kosten van de nalatige curator » ingevoegd tussen de woorden « de mandataris » en de woorden « de vereiste aangifte »;4° in het vierde lid worden de woorden « of op kosten van de nalatige curator » ingevoegd tussen de woorden « zijn mandataris » en de woorden « de rechtzettingen »;5° er wordt een zesde lid ingevoegd, luidende : « De kosten voor het opmaken van de aangifte ten laste van de curator vormen een boedelschuld.».
Art. 93.In artikel 29 van voormelde wet van 27 juni 1969, vervangen bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « of de curator » ingevoegd tussen de woorden « De werkgever, » en de woorden « die de aangifte »;2° in het tweede lid worden de woorden « of de curator » ingevoegd tussen de woorden « aan de werkgever » en de woorden « de kwijtschelding of de vermindering » en worden de woorden « of de curator » ingevoegd tussen de woorden « voor zover de werkgever » en de woorden « zich niet in een ».
Art. 94.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2009. Afdeling 4. - Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering
Onderafdeling 1. - Bevoegdheden van de sociale controleurs
Art. 95.Artikel 146 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt § 1, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 24 december 1999, aangevuld met de volgende zin : « Tijdens de uitvoering van deze opdracht zijn zij belast met het toezicht op de uitvoering van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten. ».
Art. 96.Artikel 162, eerste lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld met de volgende zin : « De sociale inspecteurs en de sociale controleurs zijn eveneens belast met het toezicht op de uitvoering van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten. ».
Art. 97.In artikel 175 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd door de wetten van 24 december 1999 en 24 december 2002 wordt het tweede lid vervangen als volgt : « De in artikel 146 bedoelde geneesheren-inspecteurs, apothekers-inspecteurs en sociale controleurs leggen de eed af ten overstaan van de voorzitter van het comité van de dienst voor geneeskundige evaluatie en controle; de in artikel 162 bedoelde sociale inspecteurs en de sociale controleurs leggen de eed af ten overstaan van de administrateur-generaal van het Instituut. ».
Onderafdeling 2. - Archivering documenten door verzekeringsinstellingen
Art. 98.In afdeling I van hoofdstuk III van Titel VII van de wet betreffende de verplichte verzekering oor geneeskundige verzorging en uitkeringen wordt een artikel 163/1 ingevoegd, luidende : «
Art. 163/1.- De Koning bepaalt welke procedure dient gevolgd te worden om te bepalen welke bescheiden en gegevens door de verzekeringinstellingen moeten worden opgesteld, bewaard, voorgelegd of verzameld overeenkomstig de krachtens deze wet voorgeschreven vormen, termijnen of voorwaarden. De Koning kan tevens voorzien in dat bescheiden of gegevens desgevallend op een andere dan papieren drager worden opgesteld, bewaard, voorgelegd of verzameld door de verzekeringsinstellingen, onverminderd de toepassing van artikel 9bis, voor wat de bewijskracht van de aldus bewaarde gegevens betreft.
De Koning kan hierbij bepalen op welke wijze deze bescheiden of gegevens ter beschikking moeten gesteld worden van de dienst voor administratieve controle of van de dienst voor geneeskundige evaluatie en controle. ». HOOFDSTUK 2. - Kinderbijslag Afdeling 1. - Sociale toeslag eenoudergezinnen
Art. 99.In artikel 48, vijfde lid, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 11 juli 2005 en gewijzigd bij de wetten van 20 juli 2006 en 27 april 2007, wordt de zin « In afwijking van het vierde lid vangt de toekenning van de kinderbijslag aan vanaf de eerste dag van de maand tijdens dewelke een indexering plaatsheeft of een nieuw voordeel bij de wet wordt ingevoerd. » vervangen door de zin « In afwijking van het vierde lid vangt de toekenning van de kinderbijslag aan vanaf de eerste dag van de maand waarin een indexering plaatsvindt of een nieuw voordeel ingesteld wordt bij of krachtens de wet. ».
Art. 100.Het koninklijk besluit van 28 september 2008 tot wijziging van het bedrag van de bijslag bedoeld in artikel 41 van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, wordt bekrachtigd.
Art. 101.De bepalingen van onderhavige afdeling hebben uitwerking met ingang van 1 oktober 2008. Afdeling 2. - Verhoogde kinderbijslag gehandicapte kinderen
Art. 102.In artikel 56septies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de programmawet (I) van 24 december 2002 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 januari 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1, eerste lid, wordt aangevuld met de woorden « en dit bij wijze van overgangsmaatregel »;2° in paragraaf 2, eerste lid, worden de woorden « geboren is na 31 december 1992 en » opgeheven;3° in paragraaf 3 worden de woorden « In afwijking van § 2, kan de Koning » vervangen door de woorden « De Koning kan »;4° paragraaf 4 wordt vervangen als volgt : « § 4.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen onder welke voorwaarden en voor welke periode het kind, dat geboren is na 31 december 1992 en uiterlijk op 1 januari 1996, de kinderbijslag geniet met toepassing van § 1. ».
Art. 103.In artikel 63 van dezelfde wetten, vervangen bij de programmawet (I) van 24 december 2002 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 januari 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1, eerste lid, wordt aangevuld met de woorden « en dit bij wijze van overgangsmaatregel »;2° in paragraaf 2, eerste lid worden de woorden « geboren is na 31 december 1992 en » opgeheven;3° in paragraaf 3 worden de woorden « In afwijking van § 2, kan de Koning » vervangen door de woorden « De Koning kan »;4° paragraaf 4 wordt vervangen als volgt : « § 4.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen onder welke voorwaarden en voor welke periode het kind, dat geboren is na 31 december 1992 en uiterlijk op 1 januari 1996, de kinderbijslag geniet met toepassing van § 1. ».
Art. 104.Deze afdeling treedt in werking op 1 mei 2009, met uitzondering van de artikelen 102, 4°, en 103, 4°, welke uitwerking hebben met ingang van 1 mei 2003. Afdeling 3. - Kadaster van de kinderbijslagen
Art. 105.Artikel 33 van de programmawet van 20 juli 2006 wordt aangevuld met een lid, luidende : « De Centrale Dienst der vaste uitgaven opgericht bij het koninklijk besluit van 13 maart 1952 tot inrichting van de Centrale Dienst der vaste uitgaven en tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 december 1868 houdende algemeen reglement op de Rijkscomptabiliteit, wordt gemachtigd over te gaan tot de integratie en de bijwerking van de sociale gegevens die in het bezit zijn van de publiekrechtelijke rechtspersonen bedoeld in het eerste lid in de mate dat zij deel uitmaken van de instellingen voor wiens rekening deze dienst tot 30 september 2008 de gezinsbijslag stort. ».
Art. 106.In artikel 101 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid, 9°, ingevoegd bij de programmawet van 27 april 2007, wordt aangevuld met de volgende zinnen : « Zolang de Rijksdienst niet in staat is de betalingen over te nemen, worden deze tijdelijk verder gezet door de voornoemde publiekrechtelijke rechtspersonen.Deze bepaling is eveneens analoog van toepassing op de publiekrechtelijke rechtspersonen die na 1 oktober 2008 voor het eerst onderworpen zijn aan de verplichting bedoeld in voormeld artikel 33, omdat zij een of meer personen tewerkstellen die de hoedanigheid van rechthebbende hebben verworven na deze datum, uitgezonderd deze behorende tot de federale overheid die uitdrukkelijk verklaren niet via de centrale dienst der vaste uitgaven te willen werken, bedoeld in voormeld artikel 33. »; 2° in het zevende lid, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 29 april 1996 en 22 februari 1998, worden de woorden « en 8° » vervangen door de woorden « , 8° en 9° »;3° het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende : « Wanneer de Rijksdienst na 31 maart 2008 wordt belast met de bepaling van de gezinsbijslag aan het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen bedoeld in artikel 3, 1° en 2°, bij toepassing van het derde lid, 9°, en het vierde lid van dit artikel, is hij gemachtigd voor rekening van deze personen in de mate dat zij federaal zijn de gezinsbijslag terug te vorderen die deze ten onrechte hebben betaald voor de overname van de betalingen door deze Rijksdienst.De publiekrechtelijke rechtspersonen bedoeld in artikel 3, 1° en 2°, die niet federaal zijn evenals de publiekrechtelijke rechtspersonen bedoeld in artikel 3, 1° en 2°, die de Rijksdienst voor 1 april 2008 belast hebben met de betaling van de gezinsbijslag voor hun personeel, kunnen onder dezelfde voorwaarden de Rijksdienst belasten met dezelfde opdracht. ».
Art. 107.In het hoofdstuk XV van dezelfde wetten wordt vóór afdeling 1 een artikel 139bis ingevoegd, luidende : «
Art. 139bis.- Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk worden de publiekrechtelijke rechtspersonen bedoeld in artikel 3, 1° en 2° die zich hebben aangepast aan de bepalingen van artikel 33 van de programmawet van 20 juli 2006, gelijkgesteld met primaire kassen. »
Art. 108.Artikel 105 heeft uitwerking met ingang van 1 april 2007.
Artikel 106 heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 2008 met uitzondering van het 3° dat uitwerking heeft met ingang van 1 april 2008.
Artikel 107 heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 2008. Afdeling 4. - Machtiging aan de Koning
Art. 109.Artikel 75, 1°, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders wordt vervangen als volgt : « 1° de in de artikelen 40, 41, 42bis, 47, 50bis, 50ter, 73bis en 73quater vermelde bedragen en voorwaarden wijzigen en aanvullen. ». HOOFDSTUK 3. - Moederschapsrust
Art. 110.Artikel 104, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt aangevuld met het volgende punt : « 4° wanneer de werkneemster een gedeelte van haar beroepsactiviteiten hervat onder de voorwaarden bedoeld in artikel 114, zesde lid, ten einde elk verlies aan vergoeding wegens de spreiding of de verlenging van het moederschapsverlof te vermijden. ».
Art. 111.In artikel 114 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, wordt tussen het vijfde en het zesde lid, het volgende lid ingevoegd : « De werkneemster bedoeld in artikel 86, § 1, 1°, a), met uitzondering van de werkneemster die een vergoeding ontvangt wegens verbreking van de arbeidsovereenkomst, heeft de mogelijkheid het tijdvak van moederschapsrust te verlengen in geval van hervatting van een gedeelte van haar beroepsactiviteiten onder de voorwaarden bedoeld in artikel 39, derde lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971. ».
Art. 112.Artikel 115 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Met uitzondering van het tijdvak tijdens hetwelk de gerechtigde gebruik maakt van de mogelijkheid bedoeld in artikel 114, zesde lid, kunnen de tijdvakken van rust, als bedoeld in artikel 114, enkel als dusdanig in aanmerking genomen worden op voorwaarde dat de gerechtigde alle werkzaamheid of de gecontroleerde werkloosheid heeft onderbroken. ».
Art. 113.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 april 2009 en zijn van toepassing op de bevallingen vanaf deze datum. HOOFDSTUK 4. - Fonds voor de toekomst van de geneeskundige verzorging
Art. 114.In artikel 111 van de programmawet (I) van 27 december 2006 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « Er wordt een fonds opgericht onder de naam « fonds voor de toekomst van de geneeskundige verzorging ».Dit fonds behoort voor 90 % tot de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en voor 10 % tot het globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid beheert dit fonds, op basis van een overeenkomst, in naam van en voor rekening van de voormelde RSZ-globaal beheer, enerzijds, en van het voormelde globaal financieel beheer in het sociaal statuut van de zelfstandigen, anderzijds. Het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering wordt betrokken bij de opmaak van voormelde overeenkomst. »; 2° tussen het derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende : « De stortingen die in 2007 gebeurd zijn in het fonds voor de toekomst van de geneeskundige verzorging, opgericht bij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, worden eigendom van het fonds bedoeld in het eerste lid, evenals de financiële opbrengsten die deze stortingen hebben opgeleverd.»; 3° het artikel wordt aangevuld met twee leden, luidende als volgt : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in het kader van de vaststelling van de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling van de verzekering voor geneeskundige verzorging, bepalen welke andere bedragen worden toegewezen aan het fonds. Vanaf het jaar 2009 worden de door de ziekenhuizen aan het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering teruggestorte bedragen in het kader van artikel 56ter van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, toegewezen aan het fonds. »; 4° in het artikel worden de woorden « het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut van de zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen » vervangen door de woorden « het globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels ».
Art. 115.Artikel 114, 1° en 2°, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2008, artikel 114, 3°, treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 5. - Alternatieve financiering
Art. 116.In artikel 66 van de programmawet van 2 januari 2001 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 3bis, vierde lid, ingevoegd bij de wet van 27 december 2006, wordt aangevuld met de volgende zin : « Vanaf 2009 wordt het jaarlijks voorschot op de alternatieve financiering van de kostprijs van de dienstencheques gebracht op 400.000 duizend euro. »; 2° § 13, eerste lid, ingevoegd bij de wet van 31 januari 2007 en gewijzigd bij de wet van 21 december 2007, wordt vervangen als volgt : 3° « Vanaf het jaar 2008 worden twee bedragen vooraf genomen op de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde.Indien, in 2009, bij de evaluatie van de fiscale ontvangsten of tijdens het lopend begrotingsjaar de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde onvoldoende blijkt, kan een deel vooraf genomen worden op de opbrengst van de bedrijfsvoorheffing. Deze twee bedragen worden toegewezen respectievelijk aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en aan het globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. De Koning bepaalt jaarlijks de in dit lid bedoelde bedragen. ».
Art. 117.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 6. - Akkoord non-profit 2005-2010 Afdeling 1. - Functieclassificatie en tweede pensioenpijler
Art. 118.Artikel 55, tweede lid, van de programmawet van 20 juli 2006, gewijzigd bij wet van 27 december 2006, wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor het jaar 2008 wordt voor de financiering van de actuariële studie tot oprichting van een tweede pensioenpijler voor het personeel van de federale private gezondheidssectoren door het Globaal beheer van de sociale zekerheid voor werknemers, vanuit de niet-benutte middelen van de enveloppe bestemd voor de tewerkstelling van jongeren in de federale globale projecten van de private socio-nonprofitsector, zoals bedoeld artikel 80 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, een bedrag van 300.000 euro overgedragen aan het Sectoraal Spaarfonds van de federale sectoren, waarvan de maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Handelskaai 48, gevestigd is. ».
Art. 119.Voor het jaar 2008 wordt voor de studie betreffende de nieuwe functieclassificatie, bedoeld in het akkoord betreffende de federale gezondheidssectoren - privé sector voor de periode 2005-2010, door het Globaal beheer van de sociale zekerheid voor werknemers, vanuit de niet-benutte middelen van de enveloppe bestemd voor de tewerkstelling van jongeren in de federale globale projecten van de private socio-nonprofitsector, zoals bedoeld artikel 80 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, een bedrag van 722.137 euro overgedragen naar de VZW Instituut Functieclassificatie, waarvan de maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Handelskaai 48, gevestigd is.
Art. 120.Deze afdeling treedt in werking op 1 december 2008. Afdeling 2. - Project 600
Art. 121.Met het oog op de financiering van de verlenging van het opleidingsproject voor verpleegkundigen stort het Globaal beheer van de sociale zekerheid voor werknemers de volgende bedragen : 1° 2.459.463 euro aan het Fonds Sociale Maribel van de Overheidssector vanuit de enveloppe bestemd voor de tewerkstelling van jongeren in de federale globale projecten van de publieke socio-nonprofitsector, zoals bedoeld in artikel 80 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact; 2° 23.881.063 euro aan het Intersectoraal Fonds voor de Gezondheidsdiensten vanuit de enveloppe bestemd voor de tewerkstelling van jongeren in de federale globale projecten van de private socio-nonprofitsector, zoals bedoeld in artikel 80 van de voornoemde wet van 23 december 2005.
Art. 122.Deze afdeling treedt in werking op 1 december 2008.
TITEL 6. - Werk HOOFDSTUK 1. - ePV
Art. 123.Artikel 13ter van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende : « § 2. In afwijking van § 1 wordt de opbrengst van de er bedoelde administratieve geldboeten in 2009 ten belope van 1 miljoen euro gestort aan de Schatkist met het oog op de financiering van de realisatie van het elektronisch proces-verbaal tot vaststelling van inbreuken op de sociale wetgeving (e-PV). ». HOOFDSTUK 2. - Tijdelijke maandelijkse premie voor oudere werknemers bij overstap van zwaar naar lichter werk met inkomensverlies in het kader van het Ervaringsfonds
Art. 124.In artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de wet van 24 juli 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1, derde lid, wordt aangevuld met een littera zc), luidend : « zc) met behulp van de instellingen opgericht krachtens punt i), onder de voorwaarden en de nadere regels die door de Koning worden vastgesteld, de toekenning en de uitbetaling verzekeren van een tijdelijke premie aan bepaalde categorieën van oudere werknemers die op eigen verzoek met inkomensverlies bij dezelfde werkgever overstappen naar lichter werk.Deze premies worden verrekend vanuit het bedrag dat jaarlijks overeenkomstig artikel 25, 1°, van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid wordt toegewezen aan het Ervaringsfonds bedoeld in artikel 24 van dezelfde wet. »; 2° er wordt een paragraaf 1quinquies toegevoegd luidend : « § 1quinquies.De premie bedoeld in § 1, derde lid, zc), wordt voor de toepassing van dit artikel en zijn uitvoeringsbesluiten beschouwd als een werkloosheidsuitkering behoudens indien de Koning daarvan afwijkt.
De periode die gedekt is door deze premie, wordt voor de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen en voor de berekening van het rustpensioen niet beschouwd als een periode waarvoor een werkloosheidsuitkering werd betaald.
Voor de toepassing van § 4 wordt de controle op de naleving van de voorwaarden voor de toekenning van de premie gelijkgesteld met de controle van de werkelijkheid van de werkloosheid. ». HOOFDSTUK 3. - Arbeidsongevallen
Art. 125.Artikel 58quater van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, opgeheven door de wet van 13 juli 2006, wordt hersteld in de volgende lezing : «
Art. 58quater.- De werkingskosten van het Fonds voor arbeidsongevallen voor de taken bedoeld in artikel 58, § 1, 9°, in de mate dat de controle betrekking heeft op de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, en 13°, worden gedragen door de verzekeringsondernemingen binnen de grenzen en volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning.
Het Fonds kan de Administratie van het kadaster, de registratie en de domeinen belasten met de inning van deze onbetaalde bedragen. De verschuldigde bedragen worden ingevorderd bij dwangbevel, overeenkomstig de bepalingen van artikel 94 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit. ». HOOFDSTUK 4. - Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen Wijziging van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders
Art. 126.Artikel 8, § 4, eerste lid, laatste zin, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij de wet van 7 april 1999, wordt aangevuld als volgt : « en bepaalde activiteiten voorbehouden aan bepaalde categorieën van werknemers. » HOOFDSTUK 5. - Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie
Art. 127.In artikel 343 van de programmawet (I) van 27 december 2006 worden de woorden « en uiterlijk op 1 januari 2008 » vervangen door de woorden « en uiterlijk op 1 januari 2009 ».
Art. 128.Artikel 127 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2008. HOOFDSTUK 6. - Moederschapsbescherming
Art. 129.Artikel 39, derde lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971, wordt aangevuld met de volgende zinnen : « Wanneer de werkneemster de arbeidsonderbreking na de negende week met ten minste twee weken kan verlengen, kunnen de laatste twee weken van de postnatale rustperiode op haar verzoek worden omgezet in verlofdagen van postnatale rust. De werkgever moet deze periode, in functie van het aantal dagen voorzien in het werkrooster van de werkneemster, omzetten in verlofdagen van postnatale rust. De werkneemster moet deze verlofdagen van postnatale rust opnemen volgens een planning die door haar wordt vastgesteld, binnen acht weken te rekenen vanaf het einde van de ononderbroken periode van postnatale rust. De Koning kan de nadere regels van de wijze waarop de werkneemster haar werkgever verwittigt van de omzetting en de planning bepalen en kan andere wijzen van omzetting uitwerken. ».
Art. 130.In artikel 40 van de arbeidswet van 16 maart 1971, wordt het eerste lid vervangen als volgt : « Behalve om redenen die vreemd zijn aan de lichamelijke toestand als gevolg van de zwangerschap of van de bevalling, mag een werkgever die een zwangere werkneemster tewerkstelt, geen handeling stellen die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking vanaf het ogenblik waarop hij werd ingelicht omtrent de zwangerschap tot een maand na het einde van de postnatale rustperiode, de periode van acht weken gedurende dewelke de werkneemster in voorkomend geval haar verlofdagen van postnatale rust moet opnemen inbegrepen. ».
Art. 131.Artikel 38, § 2, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wordt aangevuld met een lid, luidende : « Bij opzegging door de werkgever gegeven vóór of tijdens de periode van acht weken, bedoeld in artikel 39, derde lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971, gedurende dewelke de werkneemster haar verlofdagen van postnatale rust opneemt, houdt de opzeggingstermijn op te lopen tijdens de ganse periode van acht weken. ».
Art. 132.De artikelen 129 tot 131 treden in werking op 1 april 2009 en zijn van toepassing op de bevallingen vanaf deze datum. HOOFDSTUK 7. - Vaderschapsverlof
Art. 133.In artikel 30, § 2, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden de woorden « binnen dertig dagen » vervangen door de woorden « binnen vier maanden ».
Art. 134.In artikel 25quinquies, § 2, eerste lid, van de wet van 1 april 1936 op de arbeidsovereenkomst wegens dienst op binnenschepen, worden de woorden « dertig dagen » vervangen door de woorden « vier maanden ».
Art. 135.De artikelen 133 en 134 treden in werking op 1 april 2009 en zijn van toepassing voor de bevallingen vanaf deze datum.
TITEL 7. - Volksgezondheid HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen aan de wet betreffende de verplichte verzekering voor de geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Afdeling 1. - Observatorium voor de chronische ziekten
Art. 136.In artikel 19 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997 en de wetten van 24 december 1999 en 23 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het huidige eerste en tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende : « Bij de voornoemde Wetenschappelijke Raad wordt een observatorium voor de chronische ziekten opgericht, dat is samengesteld uit een wetenschappelijke afdeling en een raadgevende afdeling.De wetenschappelijke afdeling heeft als opdracht de tenlasteneming van geneeskundige verzorging verleend aan patiënten met een chronische ziekte te omschrijven. De raadgevende afdeling heeft als opdracht de behoeften van deze patiënten te evalueren. De Koning bepaalt de nadere regels van de organisatie van de activiteiten van het voormelde observatorium alsook de gevallen waarin de twee afdelingen gezamenlijk beraadslagen. »; 2° een lid wordt toegevoegd, luidende : « Het observatorium voor de chronische ziekten dient bij de federale Wetgevende Kamers tweejaarlijks een verslag in over de wijze waarop het de in het tweede lid bedoelde opdrachten vervult.Voor het opstellen van dit verslag beraadslagen de wetenschappelijke afdeling en de raadgevende afdeling gezamenlijk. ».
Art. 137.Artikel 20 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt aangevuld met de zinnen : « De Koning benoemt volgens dezelfde procedure de voorzitters en de leden van het observatorium voor de chronische ziekten en waakt hierbij over een paritaire vertegenwoordiging van de verzekeringsinstellingen en van de representatieve organisaties van verenigingen voor hulp aan chronisch zieken. Hij bepaalt eveneens op dezelfde wijze de werkingsregels van dit observatorium. ».
Art. 138.De artikelen 136 en 137 treden in werking op 1 januari 2009. Afdeling 2. - Tabaksontwenning
Art. 139.In artikel 34, eerste lid, 24°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004 en vervangen bij de wet van 27 december 2005, worden de woorden « bij de zwangere vrouwen en hun partner » opgeheven.
Art. 140.Artikel 37, § 20, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, wordt vervangen door de volgende leden : « De Koning stelt de erkenningsvoorwaarden vast van de tabacologen die, naast de doctors in de geneeskunde, kunnen instaan voor de bijstand bij tabaksontwenning.
Die tabacologen dienen ofwel licentiaten in de psychologie te zijn, ofwel beoefenaars van een gezondheidszorgberoep zoals bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen en moeten eveneens hebben voldaan aan de eindtest van een specifieke opleiding tabacologie erkend door de Koning. ».
Art. 141.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 139 en 140. Afdeling 3. - Geïntegreerde diensten voor thuisverzorging en
thuisverpleging
Art. 142.In dezelfde wet wordt een artikel 36terdecies ingevoegd, luidende : «
Art. 36terdecies.- De Koning legt, op gezamenlijk voorstel van de ministers die respectievelijk bevoegd zijn voor Sociale Zaken en voor Volksgezondheid, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden vast, waaronder de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een financiering toekent aan de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging krachtens de normen die zijn vastgelegd op basis van artikel 5, § 1, van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging. ».
Art. 143.Artikel 142 treedt in werking op 1 januari 2009.
Art. 144.In artikel 37 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 21 december 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, laatste lid (a), worden de woorden « en C genoemd » vervangen door de woorden « genoemd en op 90 % voor de forfaitaire honoraria, de forfaits C genoemd »;2° paragraaf 1 wordt aangevuld met een lid, luidende : « De Koning kan de verzekeringstegemoetkomingen vaststellen voor de in het vorige lid vermelde forfaitaire honoraria.».
Art. 145.Artikel 144 treedt in werking op 1 februari 2009. Afdeling 4. - Maximumfactuur
Art. 146.In artikel 37 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 21 december 2007, wordt een paragraaf 3/1 ingevoegd, luidende : « § 3/1. Voor de geneesmiddelen bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, a), b) en c), die worden verstrekt aan rechthebbenden die verblijven in psychiatrische verzorgingstehuizen bedoeld in artikel 34, eerste lid, 11°, kan de Koning bijzondere regels voorzien met betrekking tot de tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging en het persoonlijk aandeel van de rechthebbenden.
Dit persoonlijk aandeel kan bestaan in een vast bedrag per verblijfdag ten laste van alle rechthebbenden die verblijven in een psychiatrisch verzorgingstehuis, voor het geheel van de in het vorige lid bedoelde geneesmiddelen die daar worden verstrekt. Het persoonlijk aandeel van de rechthebbenden kan eveneens betrekking hebben op de in het vorige lid bedoelde geneesmiddelen die niet zijn opgenomen op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten bedoeld in artikel 35bis.
De in het eerste lid bedoelde geneesmiddelen worden vergoed op basis van een door de Koning te bepalen forfaitair bedrag.
De psychiatrische verzorgingstehuizen mogen voor de kosten van de voornoemde geneesmiddelen geen andere bedragen ten laste van de rechthebbenden aanrekenen dan het persoonlijk aandeel zoals het door de Koning is vastgesteld. ».
Art. 147.In artikel 37sexies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wetten van 22 augustus 2002 en 24 december 2002, de koninklijke besluiten van 2 februari 2004 en 3 maart 2004, de wetten van 27 december 2005 en 27 december 2006, het koninklijk besluit van 3 juni 2007 en de wet van 24 juli 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt de tweede zin vervangen door de volgende zin : « Het eventuele verschil tussen de verkoopprijs aan publiek en de vergoedingsbasis van een farmaceutische specialiteit die in de categorie A of B van de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten, bedoeld in artikel 35bis, is gerangschikt, dat door de rechthebbenden wordt gedragen in geval van toepassing van artikel 35bis, § 2bis, wordt beschouwd als een persoonlijk aandeel.»; 2° in het eerste lid, wordt de derde zin opgeheven;3° de bepaling onder het achtste lid, 1°, a), wordt vervangen als volgt : « a) de persoonlijke aandelen die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 37, § 2 (b), voor de farmaceutische specialiteiten die zijn gerangschikt in de categorieën A, B en C van de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten, bedoeld in artikel 35bis, alsook voor de farmaceutische specialiteiten met een voornaamste werkzaam bestanddeel waaraan de code J07BB, die de anti-griepvaccins beoogt, werd toegekend volgens de ATC-classificatie bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), en die worden terugbetaald krachtens artikel 35bis en het eventuele verschil tussen de verkoopprijs aan publiek en de vergoedingsbasis van een farmaceutische specialiteit die in de categorie A of B van de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten, bedoeld in artikel 35bis, is gerangschikt, dat door de rechthebbenden wordt gedragen in geval van toepassing van artikel 35bis, § 2bis ;»; 4° de bepaling onder het achtste lid, 1°, b), wordt vervangen als volgt : « b) het forfaitair persoonlijk aandeel dat door de rechthebbenden die in een algemeen ziekenhuis zijn opgenomen, wordt gedragen met toepassing van artikel 37, § 3 (c);»; 5° de bepaling onder het achtste lid, 1°, d), wordt vervangen als volgt : « d) de persoonlijke aandelen die zijn vastgesteld voor de magistrale bereidingen, met toepassing van artikel 37, § 2 (b);»; 6° het achtste lid, 1°, wordt aangevuld met de bepaling onder e), luidende : e) de persoonlijke aandelen die zijn vastgesteld voor de radio-isotopen en de medische zuurstof, met toepassing van artikel 37, § 2 (b).»; 7° het achtste lid, 1°, wordt aangevuld met de bepaling onder f), luidende : « f) het forfaitair persoonlijk aandeel dat met toepassing van artikel 37, § 3/1, wordt gedragen door de rechthebbenden die in een psychiatrisch verzorgingstehuis verblijven.».
Art. 148.In artikel 37septies, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wetten van 24 december 2002 en 27 december 2005 en bij het koninklijk besluit van 3 maart 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « , de farmaceutische specialiteiten met een voornaamste werkzaam bestanddeel waaraan de code J07BB, die de anti-griepvaccins beoogt, werd toegekend volgens de ATC-classificatie bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), en die worden terugbetaald krachtens artikel 35bis » worden ingevoegd tussen de woorden « van de categorieën A, B en C » en de woorden « en de aangenomen farmaceutische specialiteiten »;2° het eerste streepje wordt aangevuld met de woorden « , alsook voor de rechthebbenden die verblijven in een psychiatrisch verzorgingstehuis, en het eventuele verschil tussen de verkoopprijs aan publiek en de vergoedingsbasis van een farmaceutische specialiteit die in de categorie A of B van de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten, bedoeld in artikel 35bis, is gerangschikt, dat door de rechthebbenden wordt gedragen in geval van toepassing van artikel 35bis, § 2bis ;».
Art. 149.In artikel 37octies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de drie leden van artikel 37octies, worden vervangen door volgende twee leden, die de eerste paragraaf van het artikel vormen : « § 1.De tegemoetkoming van de verzekering in de kostprijs van de in artikel 34 bedoelde verstrekkingen wordt vastgesteld op 100 % van de vergoedingsbasis zodra het totaal van de persoonlijke aandelen met betrekking tot verstrekkingen die tijdens het lopende jaar zijn verricht en die daadwerkelijk ten laste zijn genomen door het gezin dat wordt gevormd door de rechthebbenden op de verhoogde tegemoetkoming, 450 euro bereikt. De verplichte verzekering neemt eveneens ten laste de afleveringsmarge bedoeld in de nationale overeenkomst tussen de verstrekkers van implantaten en de verzekeringsinstellingen.
In dat geval is het gezin samengesteld uit die rechthebbenden op de verhoogde tegemoetkoming. »; 2° een paragraaf 2 wordt toegevoegd, luidende : « § 2.Voor de toepassing van paragraaf 1, eerste lid, wordt het bedrag van 450 euro evenwel verminderd met een door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vast te stellen bedrag wanneer het totaal van de persoonlijke aandelen die daadwerkelijk door eenzelfde rechthebbende van dat gezin ten laste zijn genomen voor verstrekkingen die tijdens het tweede voorafgaande kalenderjaar en tijdens het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar zijn verricht, tenminste 450 euro per jaar bedraagt.
De in het eerste lid bedoelde persoonlijke aandelen zijn diegene die de hogerbedoelde rechthebbende daadwerkelijk ten laste heeft genomen zowel als diegene die de rechthebbende daadwerkelijk ten laste zou hebben genomen wanneer de verstrekkingen niet zouden worden vergoed aan 100 % in het kader van een maximumfactuur.
De Koning stelt bij besluit, vastgesteld na overleg in de ministerraad, de toepassingsregels vast van deze paragraaf. ».
Art. 150.In artikel 37novies van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 3 juni 2007, worden de woorden « behorend tot de categorieën 3, 4 of 5, bedoeld in artikel 6, § 2, 3°, 4° en 5° » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 6, § 2 ».
Art. 151.In het artikel 37decies van dezelfde wet ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 worden de woorden « artikel 37octies, tweede lid, » vervangen door de woorden « artikel 37octies, § 1, tweede lid, »;2° in paragraaf 3 worden de woorden « jonger dan 16 jaar » ingevoegd tussen de woorden « een persoon » en de woorden « voor de eerste maal ».
Art. 152.Artikel 37undecies van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd door het koninklijk besluit van 2 februari 2004 en de wetten van 27 december 2005 en 27 december 2006, waarvan de huidige tekst de eerste paragraaf vormt, wordt aangevuld met een tweede paragraaf, luidende : « § 2. Voor de toepassing van paragraaf 1, eerste lid, worden de referentiebedragen na toepassing van de procedure bedoeld in artikel 37duodecies verminderd met een door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vast te stellen bedrag, wanneer het totaal van de persoonlijke aandelen die daadwerkelijk door eenzelfde rechthebbende van dat gezin ten laste zijn genomen voor verstrekkingen die tijdens het tweede voorafgaande kalenderjaar en tijdens het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar zijn verricht, tenminste 450 euro per jaar bedraagt.
Voor de toepassing van paragraaf 1, derde lid, wordt het bedrag van 650 euro evenwel verminderd met het bedrag vastgesteld overeenkomstige artikel 37octies, § 2, eerste lid, wanneer het totaal van de persoonlijke aandelen die daadwerkelijk door het kind ten laste zijn genomen voor verstrekkingen die tijdens het tweede voorafgaande kalenderjaar en tijdens het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar zijn verricht, tenminste 450 euro per jaar bedraagt.
De in het eerste en tweede lid bedoelde persoonlijke aandelen zijn diegene die hogerbedoelde rechthebbende daadwerkelijk ten laste heeft genomen zowel als diegene die de rechthebbende daadwerkelijk ten laste zou hebben genomen wanneer de verstrekkingen niet zouden worden vergoed aan 100 % in het kader van een maximumfactuur.
De Koning stelt bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toepassingsregels van deze paragraaf vast. ».
Art. 153.De artikelen 146 tot 152 treden in werking op 1 januari 2009, met uitzondering van de artikelen 149, 1°, en 151, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2008. Afdeling 5. - Farmanet
Art. 154.In artikel 165 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 25 april 2007, wordt tussen het tiende en het elfde lid een lid ingevoegd, luidende : « De Koning omschrijft de voorwaarden waaronder gegevens over de voorgeschreven en afgeleverde niet-vergoedbare vergunde geneesmiddelen in een apotheek open voor het publiek ingezameld en overgemaakt worden aan de tariferingsdiensten. Hij legt de voorwaarden vast waaronder voornoemde gegevens via de tariferingsdiensten overgemaakt worden aan de verzekeringsinstellingen en aan het Instituut. De Koning stelt de nadere regels vast van deze gegevensoverdrachten. De mededeling van voornoemde gegevens heeft tot doel inzage te krijgen in de kosten gedragen door rechthebbenden voor de voorgeschreven en afgeleverde niet-vergoedbare vergunde geneesmiddelen en in het bijzonder voor rechthebbenden die lijden aan een chronische ziekte, met het oog op de opname van de kosten voor bepaalde van deze geneesmiddelen in de maximumfactuur. ». Afdeling 6. - Geneesmiddelen
Onderafdeling 1. - Referentieterugbetaling
Art. 155.In artikel 35bis, § 5, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd door de wetten van 22 december 2003 en 27 december 2006, worden de woorden « de tweede maand die ingaat na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad » vervangen door de woorden « de maand na afloop van een termijn van tien dagen te rekenen van de dag volgend op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad ».
Art. 156.In artikel 35ter, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 2 januari 2001 en gewijzigd door de wetten van 27 december 2005 en 25 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, eerste lid, wordt het woord « vastgesteld » vervangen door de woorden « van rechtswege vastgesteld respectievelijk op 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober van elk jaar »;2° in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden « op 1 november, 1 februari, 1 mei of 1 augustus die er vooraf gaat » ingevoegd tussen het woord « wanneer » en de woorden « een farmaceutische specialiteit »;3° het derde en het vierde lid worden vervangen als volgt : « De vergoedingsbasis van de specialiteiten waarvoor op grond van de bepalingen van het eerste lid een nieuwe vergoedingsbasis werd vastgesteld, wordt twee jaar na het in werking treden van deze vergoedingsbasis, van rechtswege bijkomend verminderd met 2,5 %.».
Art. 157.Op 1 mei 2009 wordt de vergoedingsbasis van de specialiteiten waarvoor meer dan twee jaar geleden op grond van de bepalingen van artikel 35ter, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, een nieuwe vergoedingsbasis werd vastgesteld, eventueel met toepassing van artikel 35quater van dezelfde wet, van rechtswege bijkomend verminderd met 2,5 %.
Art. 158.In afwijking op artikel 35ter, § 1, van dezelfde wet, zoals gewijzigd door artikel 156 van deze wet, treedt de aanpassing van de vergoedingsbasis van de specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 1), van diezelfde wet, die in werking zou moeten treden op 1 april 2009, in werking op 1 mei 2009.
Onderafdeling 2. - Prijsdalingen
Art. 159.Artikel 191, eerste lid, 15°septies, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2005 en 13 december 2006, wordt aangevuld met een derde paragraaf, luidende : « § 3. Op 1 mei 2009 worden de prijzen en de vergoedingsbases van de hierna bedoelde vergoedbare farmaceutische specialiteiten verminderd volgens de hierna volgende modaliteiten.
De vermindering moet per aanvrager een besparing opleveren voor de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen waarvan het bedrag minstens gelijk is aan 1,95 pct. van het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt gedurende het jaar 2007 van de geneesmiddelen van deze aanvrager die zijn ingeschreven op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten, zoals aangegeven overeenkomstig de bepalingen van artikel 191, eerste lid, 15°, of ambtshalve vastgesteld op basis van dat artikel, op 1 januari 2009. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, het omzetcijfer gerealiseerd met specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), 1), dat telt voor de berekening van de besparing bedoeld in het derde lid, en anderzijds, het omzetcijfer gerealiseerd met specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 2), dat telt voor de berekening van de besparing bedoeld in het zesde lid.
De aanvragers van specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), 1), kunnen ten laatste op 21 januari 2009 een voorstel indienen bij het secretariaat van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen dat prijsdalingen, berekend op de prijs buiten bedrijf, voorziet voor alle of bepaalde van de farmaceutische specialiteiten, bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), 1), waarvoor ze verantwoordelijk zijn op 1 januari 2009, vergezeld van een schatting van de budgetimpact waaruit blijkt dat het totale bedrag van de vooropgestelde besparing minstens gelijk is aan 1,95 pct. van het omzetcijfer dat is verwezenlijkt gedurende het jaar 2007 voor de farmaceutische specialiteiten waarvoor ze verantwoordelijk zijn op 1 januari 2009. Voor specialiteiten waarvoor overeenkomstig artikel 35ter een nieuwe vergoedingsbasis is vastgesteld, bedraagt de voorgestelde daling maximaal 9,25 pct. per specialiteit, met dien verstande dat er geen rekening wordt gehouden met prijsdalingen die geen invloed hebben op de nieuwe vergoedingsbasis. Er wordt eveneens geen rekening gehouden met voorstellen voor specialiteiten waarvan de vergoedingsbasis werd verminderd, naar aanleiding van een groepsgewijze herziening, enkel of mede wegens budgettaire overwegingen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 35bis, § 4, vijfde lid. Indien een daling van de prijs en de vergoedingsbasis wordt voorgesteld voor een specialiteit waarvoor overeenkomstig artikel 35ter een nieuwe vergoedingsbasis is vastgesteld, worden alle aanvragers die verantwoordelijk zijn voor specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 2), en die deze specialiteit als referentiespecialiteit hebben, op de hoogte gebracht van deze vrijwillige daling van de vergoedingsbasis en wordt hen meegedeeld dat de prijs van hun overeenkomstige specialiteit niet hoger mag zijn en bijgevolg ambtshalve zal worden aangepast.
Indien een aanvrager van specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), 1), een daling van de prijs en de vergoedingsbasis indient voor een welbepaalde verpakking van een specialiteit waarvoor hij verantwoordelijk is op 1 januari 2009, moet hetzelfde pct. daling voorgesteld worden voor alle verpakkingen van de specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), 1), waarvoor hij verantwoordelijk is op 1 januari 2009, met hetzelfde werkzame bestanddeel/dezelfde werkzame bestanddelen, met uitzondering van de injecteerbare vormen.
Indien een aanvrager van specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), 1), geen voorstel indient of indien het voorstel niet overeenstemt met de vooropgestelde besparing, dalen de prijzen en de vergoedingsbases van alle specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), 1), waarvoor de betrokken aanvrager op 1 januari 2009 verantwoordelijk is, met 1,95 pct. De aanvragers die verantwoordelijk zijn voor specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 2), en die de betrokken specialiteiten als referentiespecialiteit hebben, worden op de hoogte gebracht van deze ambtshalve prijsdaling en hen wordt meegedeeld dat de prijs van hun overeenkomstige specialiteit niet hoger mag zijn en bijgevolg ambtshalve zal worden aangepast.
Indien als gevolg van de daling van de vergoedingsbasis van hun referentiespecialiteit voor de aanvragers van specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 2), de besparing meer bedraagt dan 1,95 pct., zal het saldo vóór 28 februari 2010 teruggestort worden.
De Minister past met ingang van 1 mei 2009 de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten aan, ofwel op basis van de ingediende voorstellen, ofwel op basis van de ambtshalve dalingen. ».
Onderafdeling 3. - Goedkoop voorschrijven
Art. 160.In artikel 73, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vervangen door de wet van 24 december 2002 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 september 2005 en bij de wetten van 27 december 2005, 13 december 2006, 8 juni 2008 en de gezondheidswet van 19 december 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het achtste lid, worden de woorden « in het vijfde lid » vervangen door de woorden « in het vierde en het vijfde lid »;2° de paragraaf wordt aangevuld met zes leden, luidende : « Het onnodig dure karakter van bepaalde farmaceutische specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), kan ook bepaald worden volgens de procedure bepaald in artikel 146bis, op basis van een percentage van voorschriften in de ambulante sector, bepaald per therapeutische klasse(n) voor alle geneesheren houders van één van de beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, of sommige categorieën van hen, dat dient verwezenlijkt te worden door elke zorgverlener, ten aanzien van het geheel van het volume voorschriften in defined daily dosis (DDD) van vergoedbare farmaceutische specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), door het voorschrijven van : 1° vergoedbare farmaceutische specialiteiten bedoeld in de artikelen 34, eerste lid, 5°, b) en c), 1 voor dewelke artikel 35ter, §§ 1 en 3, eerste lid, 3°, in voorkomend geval via de toepassing van artikel 35quater, ten laatste de laatste maand van de evaluatieperiode van toepassing is;2° vergoedbare farmaceutische specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 2. De Koning bepaalt bij besluit, vastgesteld na overleg in de ministerraad, na advies van de Nationale commissie geneesheren-ziekenfondsen, gegeven binnen een door de minister bepaalde termijn, de in het vorige lid bedoelde therapeutische klasse(n). Het advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet wordt uitgebracht binnen de door de minister vastgestelde termijn.
De Koning stelt, bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Nationale commissie geneesheren-ziekenfondsen, gegeven binnen een door de minister bepaalde termijn, het bedrag of de bedragen vast van de percentages van voorschriften, bedoeld in het negende lid, die moeten worden nageleefd. Het advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet wordt uitgebracht binnen de door de minister vastgestelde termijn.
De Koning stelt bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Nationale commissie geneesheren-ziekenfondsen, gegeven binnen een door de minister bepaalde termijn, het aantal verpakkingen vast die vergoedbaar zijn in het kader van de verplichte verzekering en afgeleverd in een voor het publiek toegankelijke officina die moeten worden voorgeschreven opdat een zorgverlener in aanmerking wordt genomen. Het advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet wordt uitgebracht binnen de door de minister vastgestelde termijn.
De observatieperiode van het voorschrijfprofiel van de arts die dient als referentie voor de toepassing van de bepalingen bedoeld in het negende lid, bedraagt zes maanden en gebeurt op basis van de gegevens bedoeld in het artikel 165, achtste lid. Deze observatieperiode loopt respectievelijk van 1 oktober tot 31 maart en van 1 april tot 30 september van elk jaar.
De percentages bedoeld in het elfde lid dienen om de drempel te bepalen waaronder het voorschrijfprofiel van de betrokken farmaceutische specialiteiten als onnodig duur wordt beschouwd. ».
Onderafdeling 4. - Vrijstelling van de farmaceutische specialiteiten op basis van stabiele bloedderivaten
Art. 161.In artikel 191, eerste lid, 15°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2006 en 21 december 2007 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de plaats van het vierde lid, 3°, ingetrokken bij de wet van 24 juli 2008, wordt het als volgt luidende vierde lid, 3°, ingevoegd : « 3° de farmaceutische specialiteiten op basis van stabiele bloedderivaten die werden afgenomen, bereid, ingevoerd, bewaard, verdeeld, ter hand gesteld, afgeleverd en gebruikt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong.»; 2° het zesde lid, ingevoegd door de wet van 10 juni 2006 en gewijzigd door de wetten van 27 december 2006 en 24 juli 2008, wordt aangevuld als volgt : « De uitsluiting bedoeld in het vierde lid, 3°, heeft betrekking op de heffingen en bijdragen die verschuldigd zijn vanaf het jaar 2005.».
Art. 162.In artikel 6, eerste lid, van de wet van 10 juni 2006 tot hervorming van de heffingen op de omzet van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten, vervangen door de wet van 24 juli 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « artikel 191, 15°, vierde lid, van dezelfde wet » worden vervangen door de woorden « artikel 191, 15°, vierde lid, 1° en 2°, van dezelfde wet »;2° het lid wordt aangevuld als volgt : « Voor wat betreft de bijdragen en heffingen verschuldigd op grond van de bepalingen van artikel 191, 15°, 15°quater tot 15°novies en 16°bis, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zal voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008, de terugbetaling volgend uit de toepassing van de uitsluiting voorzien in artikel 191, 15°, vierde lid, 3°, van dezelfde wet, door het Instituut worden teruggestort aan de betrokken aanvragers, uiterlijk op 31 december 2009.».
Art. 163.De artikelen 161 en 162 treden in werking op een door de Koning te bepalen datum.
Onderafdeling 5. - Heffing op de omzet
Art. 164.In artikel 191, eerste lid, 15°, zesde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 juni 2006 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2006 en 24 juli 2008, worden de woorden « 15°undecies » ingevoegd tussen de woorden « 15°decies » en « en 16°bis ».
Art. 165.In artikel 191, eerste lid, 15°octies, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2006 en 21 december 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid wordt de laatste zin opgeheven;2° een nieuw lid wordt toegevoegd, luidende : « Voor de jaren 2006 en 2007, werd geen budgetoverschrijding vastgesteld.De bedragen betaald in 2006 en 2007 door de aanvragers in het kader van deze bijdrage worden ten laatste op 28 februari 2009 terugbetaald. De interesten die voortvloeien uit deze bedragen zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging van het boekjaar 2008 worden opgenomen. ».
Art. 166.In artikel 191, eerste lid, 15°novies, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2006 en 21 december 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Voor 2009 wordt het bedrag van die heffing vastgesteld op maximum 7,73 % van de omzet die in 2009 is verwezenlijkt.»; 2° in het vijfde lid, laatste zin, wordt het woord « en » opgeheven en wordt de zin aangevuld als volgt : « en voor 1 mei 2010 voor de omzet die in 2009 is verwezenlijkt.»; 3° in het zevende lid, eerste zin, wordt het woord « en de » vervangen door de vermelding « , » en worden de woorden « en de heffing op de omzet 2009 » ingevoegd tussen de woorden « omzet 2008 » en de woorden « worden via »;4° het achtste lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Voor 2009 dienen het in het vorige lid bedoelde voorschot en saldo respectievelijk gestort te worden voor 1 juni 2009 en 1 juni 2010 op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding respectievelijk « voorschot heffing omzet 2009 » en « saldo heffing omzet 2009 ».»; 5° het tiende lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Voor 2009 wordt het voornoemde voorschot bepaald op 7,73 % van de omzet die in het jaar 2008 is verwezenlijkt.»; 6° het laatste lid wordt aangevuld met de volgende zin : « De ontvangsten die voortvloeien uit de heffing omzet 2009 zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging van het boekjaar 2009 worden opgenomen.».
Art. 167.Artikel 191, eerste lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld met de bepaling onder 15°undecies, luidende : « 15°undecies. Voor het jaar t wordt, vanaf het jaar 2008 onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in 15°, een subsidiaire heffing ingesteld op de omzet die in het jaar t is verwezenlijkt, voor zover er voor het jaar t een overschrijding wordt vastgesteld van het globaal budget vastgesteld in uitvoering van artikel 69, § 5, volgens de hierna volgende regels.
Indien in september van dat jaar t wordt vastgesteld dat er, op basis van de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven, een overschrijding zal zijn, en de overschrijding gelijk of groter geraamd wordt dan 100 miljoen euro, is de heffing bedoeld in het eerste lid verschuldigd ten belope van 100 miljoen euro.
Indien in september van dat jaar t wordt vastgesteld dat er, op basis van de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven, een overschrijding zal zijn, en de overschrijding kleiner geraamd wordt dan 100 miljoen euro, is de heffing bedoeld in het eerste lid verschuldigd ten belope van het bedrag van de vastgestelde budgetoverschrijding.
Indien in september van dat jaar t wordt vastgesteld dat, op basis van de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven, er geen overschrijding zal zijn, is de heffing niet verschuldigd.
De heffing wordt via een voorschot, vastgesteld op de omzet van het jaar t-1, en een saldo, vastgesteld op de omzet van het jaar t, gestort. De afrekening bedoeld in de vorige zin zijnde het verschil tussen de in het eerste lid bedoelde heffing en het in de vorige zin bedoelde voorschot.
Indien er voor het betrokken jaar een onderverdeling van het globale budget wordt gemaakt in uitvoering van artikel 69, § 5, tweede lid, wordt een deelname aan de overschrijding opgelegd aan de betrokken aanvragers die, gedurende het jaar waarin de overschrijding plaatsvond, een omzetcijfer hebben gerealiseerd op de Belgische markt van geneesmiddelen die ingeschreven zijn op de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten, overeenkomstig de onderverdeling van het globale budget. Deze deelname is afhankelijk van het aandeel van de betrokken specialiteiten in de verwachte overschrijding van het globale budget.
Het bedrag van de overschrijding bedoeld in het eerste lid, kan worden aangepast door de Algemene Raad, na advies van de Commissie voor Begrotingscontrole, teneinde rekening te houden met de impact van elementen van het jaarlijks budget die niet of niet volledig hun uitwerking hebben gehad.
De Koning bepaalt jaarlijks, in functie van de verwachte budgetoverschrijding, het percentage van het omzetcijfer van het jaar t-1 dat is aangegeven in toepassing van de bepalingen onder 15°novies, vierde lid, dat dient gestort te worden door de aanvragers als voorschot en het percentage van het omzetcijfer van het jaar t dat is aangegeven met toepassing van de bepalingen onder 15°novies, vierde lid, dat dient gestort te worden door de aanvragers bij wijze van saldo. De Koning kan eveneens bij een in Ministerraad overlegd besluit bepalen op welke wijze de vergoedbare farmaceutische specialiteiten, die vergoed worden overeenkomstig artikel 37, § 3, in rekening worden genomen in het omzetcijfer wanneer de hieronder vermelde percentages worden vastgesteld. In geval van onderverdeling van het budget, stelt de Koning, op basis van het aandeel zoals bedoeld in het zesde lid, de percentages van de omzetcijfers die overeenstemmen met de onderverdeling van het globale budget vast.
Het voorschot dient vóór 31 december van het jaar t gestort te worden op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding van « Voorschot subsidiaire heffing jaar t ». Het saldo dient vóór 30 juni van het jaar t +1 gestort te worden op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding van « Saldo subsidiaire heffing jaar t ».
De ontvangsten die voortvloeien uit deze subsidiaire heffing worden opgenomen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in het boekjaar t. ».
Art. 168.In afwijking op de bepalingen van artikel 191, eerste lid, 15°undecies, vijfde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, legt de Koning voor het jaar 2008 uitzonderlijk alleen het saldo vast.
In afwijking op de bepalingen van artikel 191, eerste lid, 15°undecies, laatste lid, van dezelfde wet, worden de ontvangsten die voortvloeien uit deze subsidiaire heffing van het jaar 2008 in het boekjaar 2009 opgenomen.
Onderafdeling 6. - Prijsblokkering
Art. 169.Vanaf 1 januari 2009 en tot en met 31 december 2009, mogen de prijzen van de in artikel 313, § 1, van de programmawet van 22 december 1989 bedoelde geneesmiddelen niet worden verhoogd. Afdeling 7. - Administratiekosten van de verzekeringsinstellingen
Art. 170.In artikel 195, § 1, 2°, van dezelfde wet, gewijzigd door het koninklijk besluit van 25 april 1997 en door de wetten van 22 februari 1998, 26 maart 2007 en 8 juni 2008 worden in het derde lid de eerste en tweede zin vervangen door volgende bepalingen : « Het bedrag van de administratiekosten van de vijf landbonden wordt vastgelegd op 766.483.000 euro voor 2003, 802.661.000 euro voor 2004, 832.359.000 EUR voor 2005, 863.156.000 euro voor 2006, 895.524.000 euro voor 2007, 929.160.000 euro voor 2008 en 972.546.000 euro voor 2009. Voor de Kas voor geneeskundige verzorging van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen wordt dit bedrag vastgesteld op 13.195.000 euro voor 2003, 13.818.000 euro voor 2004, 14.329.000 euro voor 2005, 14.859.000 euro voor 2006, 15.416.000 euro voor 2007, 15.995.000 euro voor 2008 en 16.690.000 euro voor 2009. ». HOOFDSTUK 2. - Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 25 maart 1964 op de
geneesmiddelen
Art. 171.In artikel 13, derde lid, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen de woorden « alle officina-apothekers » en « die zich bij hen laten voorzien » worden de woorden « en dierenartsen-depothouders » ingevoegd;2° tussen de woorden « De Koning kan de toepassing van deze bepaling uitbreiden » en de woorden « ten laste van de andere personen die gerechtigd zijn » worden de woorden « tot andere bijdragen en retributies en » ingevoegd. Afdeling 2. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10
november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen
Art. 172.Artikel 4, § 3quinquies, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, ingevoegd bij de wet van 13 mei 1999, wordt aangevuld met de volgende leden : « De retributies of bijdragen bedoeld in deze paragraaf, worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van het indexcijfer der consumptieprijzen van het Rijk, in functie van het indexcijfer van de maand september.
Het aanvangscijfer is dat van de maand september voorafgaand aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit tot vaststelling van het bedrag van de retributie of bijdrage.
Voor de retributies of bijdragen vastgesteld voor de datum van inwerkingtreding van de programmawet van 22 december 2008, is het aanvangsindexcijfer dat van de maand september voorafgaand aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van hun laatste vaststelling vóór deze datum.
De geïndexeerde bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en zijn van toepassing op de heffingen en retributies opeisbaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat gedurende hetwelk de aanpassing is uitgevoerd. ». Afdeling 3. - Wijziging van de wet van 22 februari 1998 houdende
sociale bepalingen
Art. 173.In artikel 224 van de wet 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, tweede lid, worden de woorden « op een speciale rekening van de begroting van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu » vervangen door de woorden « op een rekening van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten »;2° het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 3, luidend als volgt : « § 3.De retributies bedoeld in dit artikel worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van het indexcijfer der consumptieprijzen van het Rijk, in functie van het indexcijfer van de maand september.
Het aanvangsindexcijfer is dat van de maand september voorafgaand aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit tot vaststelling van het bedrag van de heffing of retributie.
Voor de retributies vastgesteld vóór de datum van inwerkingtreding van de programmawet van 22 december 2008, is het aanvangsindexcijfer dat van de maand september voorafgaand aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van hun laatste vaststelling vóór deze datum.
De geïndexeerde bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en zijn van toepassing op de heffingen en retributies opeisbaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat gedurende hetwelk de aanpassing is uitgevoerd. ».
Art. 174.Punt 1° van het artikel 173 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007. Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 12 augustus 2000 houdende
sociale, budgettaire en diverse bepalingen
Art. 175.In artikel 224 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en diverse bepalingen, vervangen bij de wet van 21 januari 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid van paragraaf 1, worden de woorden « 30 april » vervangen door « 30 juni »;2° het tweede lid van paragraaf 1, wordt vervangen als volgt : « Deze heffing wordt gestort op de rekening van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten.»; 3° het laatste lid van paragraaf 1 wordt paragraaf 3;4° paragraaf 1, wordt aangevuld met de volgende leden : « De in deze paragraaf bedoelde heffing is niet verschuldigd op het gedeelte van de omzet dat betrekking heeft op de in het eerste lid bedoelde medische hulpmiddelen die worden uitgevoerd, overgedragen naar een andere lidstaat van de Europese Unie of overgedragen aan een andere distributeur. De distributeurs houden jaarlijks een register bij met vermelding van de in het eerste lid bedoelde medische hulpmiddelen die zij in hun bezit hebben, de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan welke deze medische hulpmiddelen worden overgedragen en de gevolgen van deze overmaking voor wat betreft de toepassing van het vorige lid.
Vóór 30 juni van het in het jaar volgend op het jaar waarin het omzetcijfer is verwezenlijkt, maakt elke distributeur aan het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten een attest over waarin de bedrijfsrevisor of de accountant de volgende elementen bevestigt en voor echt verklaart : 1° de naam van de distributeur als natuurlijke of rechtspersoon, met vermelding van de rechtsvorm en diens ondernemingsnummer;2° de totale omzet;3° de in het eerste lid bedoelde omzet;4° de omzet op basis waarvan de in deze paragraaf bedoelde bijdrage moet worden betaald;»; 5° paragraaf 3 wordt aangevuld met de volgende leden : « De ambtenaren bedoeld in artikelen 14, § 1, eerste lid, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen hebben met betrekking tot onderhavig artikel dezelfde bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 14 en 14bis. De artikelen 17, §§ 1 en 3, 18 en 19 van dezelfde wet zijn op dit artikel van overeenkomstige toepassing voor zover de in artikel 17, § 1, eerste lid, van dezelfde wet bedoelde som als volgt wordt vastgesteld : 1° in het geval de inbreuk louter bestaat uit het niet betalen of het gedeeltelijk niet betalen van de bijdrage krachtens het in paragraaf 1, bedoelde attest van een bedrijfsrevisor of accountant, tussen het tweevoudige en het vijfvoudige van de verschuldigde bijdrage; 2° in de andere gevallen dan 1°, tussen 2.500,00 euro en 1 % van het totaal van de opbrengstrekening klasse 7 in de boekhouding van de onderneming die de betrokken distributeur is, zoals blijkt uit de boekhouding van deze onderneming van het jaar waarin de omzet is gerealiseerd en waarop de inbreuk betrekking heeft. ».
Art. 176.In artikel 225 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, gewijzigd bij de wetten van 27 december 2006 en 21 december 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in eerste lid, 1°, worden de woorden « een contributie van 65 centiemen (0,0161 euro) » vervangen door de woorden « een contributie van 0,0052 euro »;2° in eerste lid, 2°, worden de woorden « een contributie van 30 centiemen (0,0074 euro) » vervangen door de woorden « een contributie van 0,0103 euro »;3° het tweede lid worden opgeheven;4° in derde lid worden de woorden « ten belope van een bedrag van 15 centiemen (0,037 euro) per verpakking voor wat betreft punt 1° en een bedrag van 30 centiemen (0,074 euro) voor wat betreft punt 2° » opgeheven;5° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan de nadere regels bepalen voor de in dit artikel bedoelde stortingen, evenals de informatie die moet worden medegedeeld bij de stortingen, en dit teneinde de controle mogelijk te maken.».
Art. 177.In dezelfde wet wordt een artikel 225/1 ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 225/1.- De kosten voor de controle op de deugdelijkheid en de conformiteit van de geneesmiddelen door de laboratoria, erkend bij toepassing van artikel 13, tweede lid, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen of de uitvoeringsbesluiten ervan, worden gedekt door de betaling van een bijdrage.
De in het vorige lid bedoelde bijdrage is verschuldigd door elke officina-apotheker en elke dierenarts-depothouder en bedraagt 0,0150 euro voor elke verpakking van een farmaceutische specialiteit en geprefabriceerd geneesmiddel, die zij aanschaffen zowel onder bezwarende titel als om niet.
Bedoelde bijdragen worden gestort aan het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten.
De jaarlijkse aanpassing van het in dit artikel bedoelde bedrag aan het indexcijfer der consumptieprijzen geschiedt overeenkomstig het mechanisme bedoeld in artikel 225, vierde lid.
De overtredingen op deze bepaling of op de besluiten getroffen ter uitvoering ervan, worden gestraft met de straffen bepaald in artikel 16, § 2, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen.
De Koning kan de nadere regels bepalen voor de in dit artikel bedoelde stortingen van bijdragen, evenals de informatie die moet worden medegedeeld bij de stortingen, en dit teneinde de controle mogelijk te maken. ». Afdeling 5. - Wijziging van de wet van 20 juli 2006 betreffende de
oprichting en de werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten
Art. 178.In artikel 4 van de wet van 20 juli 2006 betreffende de oprichting en de werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de huidige tekst van het artikel wordt paragraaf 1 van het artikel; 2° 1°, b., van het vierde lid wordt vervangen door « b. het verwerken van de aanvragen voor klinische studies; »; 3° 2°, c., van het vierde lid wordt vervangen door « c. het verwerken van de aanvragen van de vergunningen voor het in de handel brengen; »; 4° 4°, e., van het vierde lid wordt vervangen door « e. het verwerken van de aanvragen van vergunningen voor vestiging en overbrenging van voor het publiek opengestelde apotheken; »; 5° 4°, h., van het vierde lid wordt vervangen door « h. het verwerken van de aanvragen tot vergunningen, erkenningen en certificaten voor de wegneming, bewaring, de fabricage, de distributie, de controle en de aflevering van producten bedoeld in het eerste lid; »; 6° Het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidend als volgt : « § 2.De bevoegdheden bedoeld in paragraaf 1, worden uitsluitend in naam en voor rekening van de Staat uitgeoefend. ».
Art. 179.Artikel 12 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De vertegenwoordiger van de minister en de inspecteur van Financiën zetelen in het Doorzichtigheidscomité met raadgevende stem. ».
Art. 180.In artikel 13 van dezelfde wet, wordt een paragraaf 5 ingevoegd, luidend als volgt : « § 5. Indien de rekening van het Agentschap op 31 december van elk jaar een overschot vertoont, wordt deze som op de rekening behouden voor het volgende jaar. ». Afdeling 6. - Wijziging van de wet houdende diverse bepalingen (I) van
21 december 2007
Art. 181.Artikel 44 van de wet van 21 december 2007 houdende diverse bepalingen (I), wordt aangevuld met de volgende leden : « De in dit artikel bedoelde heffing wordt jaarlijks aangepast aan de evolutie van het indexcijfer der consumptieprijzen van het Rijk, in functie van het indexcijfer van de maand september.
Het aanvangscijfer is dat van de maand september 2008.
Voor de heffingen vastgesteld vóór de datum van inwerkingtreding van de programmawet van 22 december 2008, is het aanvangsindexcijfer dat van de maand september 2007.
De geïndexeerde bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en zijn van toepassing op de heffingen opeisbaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat gedurende het jaar dat volgt op dat gedurende hetwelk de aanpassing is uitgevoerd. ». Afdeling 7. - Presentiegelden en vergoedingen
Art. 182.De Koning kan de bedragen vaststellen van de presentiegelden en de vergoeding voor verplaatsingskosten die worden toegekend aan de de leden van de door Hem aangeduide commissies en comités bedoeld in de wet van 20 juli 2006 betreffende de oprichting en de werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten, evenals in de wetten en besluiten waarvoor het Federaal Agentschap bevoegd is bij toepassing van artikel 4 van voornoemde wet van 20 juli 2006.
De Koning kan eveneens de bedragen vaststellen tot vergoeding toegekend aan de deskundigen die in het kader van de bedoelde commissies en comités werkzaamheden verrichten.
Voor wat betreft de in het eerste lid bedoelde presentiegelden, stelt de Koning de voorwaarden vast voor de toepassing van dit artikel, evenals de nadere regels voor de betaling. HOOFDSTUK 3. - Wijziging van de wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen
Art. 183.In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt de tekst onder de titel « Aard van de gemachtigde uitgaven » van subrubriek 31-2 Fonds voor de grondstoffen en de producten, vervangen bij artikel 73 van de wet van 23 december 2005 houdende diverse bepalingen en gewijzigd bij de wet van 8 juni 2008, vervangen als volgt : « Financiering van personeels-, administratie- en werkingskosten, kosten voor sensibilisering, kosten voor studies en wetenschappelijk onderzoek, investeringen en toezicht en alle kosten van om het even welke aard voortvloeiend uit de toepassing en de controle van de bepalingen van : - de wet van 11 juli 1969 betreffende de grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt; - de wet van 28 maart 1975 betreffende de handel in landbouw-, tuinbouw- en zeevisserijprodukten; - de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de gebruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere produkten; - de wet van 28 juli 1981 houdende goedkeuring van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, en van de Bijlagen, opgemaakt te Washington op 3 maart 1973, alsmede van de Wijziging van de Overeenkomst, aangenomen te Bonn op 22 juni 1979; - de dierengezondheidswet van 24 maart 1987; - artikel 132 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen; - de wet van 14 juli 1994 inzake de oprichting van een comité voor het toekennen van het Europese mi-lieukeurmerk; - de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid; - en van de besluiten genomen ter uitvoering van deze wetten, van de verordeningen opgesomd in bijlage ervan en van de andere internationale akten inzake productnormen. ».
TITEL 8. - Financiën HOOFDSTUK 1. - Woon-werkverkeer
Art. 184.In artikel 38, § 1, eerste lid, 9°, c, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vervangen bij de wet van 10 augustus 2001, worden de woorden « voor een maximum bedrag van 125 euro per jaar » vervangen door de woorden « voor een maximum bedrag van 250 euro per jaar ».
Art. 185.Artikel 184 is van toepassing vanaf aanslagjaar 2010. HOOFDSTUK 2. - Strijd tegen de fiscale fraude
Art. 186.In artikel 315, laatste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt het woord « vijfde » vervangen door het woord « zevende ».
Art. 187.In artikel 315bis, laatste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 6 juli 1994, wordt het woord « vijfde » vervangen door het woord « zevende ».
Art. 188.In artikel 333, derde lid, van hetzelfde Wetboek, wordt het woord « twee » vervangen door het woord « vier ».
Art. 189.In artikel 354, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, wordt het woord « twee » vervangen door het woord « vier ».
Art. 190.In artikel 376, § 1, 1°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 15 maart 1999, worden de woorden « drie jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar ».
Art. 191.Artikel 81bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij de wet van 15 maart 1999, wordt vervangen als volgt : «
Art. 81bis.- § 1. Er is verjaring voor de vordering tot voldoening van de belasting, van de interesten en van de administratieve geldboeten, na het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid van die belasting, interesten en administratieve geldboeten zich heeft voorgedaan.
In afwijking van het eerste lid is er evenwel verjaring na het verstrijken van het zevende kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid zich heeft voorgedaan, wanneer : 1° een inlichting, een onderzoek of een controle aantoont dat belastbare handelingen niet werden aangegeven in België, dat er handelingen ten onrechte werden vrijgesteld of dat er onrechtmatige belastingaftrekken werden toegepast en de inlichting werd medegedeeld of verzocht of het onderzoek of de controle werd uitgevoerd of verzocht door, hetzij een andere lidstaat van de Europese Unie, overeenkomstig de regels daartoe bepaald in dit Wetboek of in de regelgeving van deze Unie, hetzij een bevoegde overheid van enig ander land waarmee België een overeenkomst heeft gesloten tot het vermijden van dubbele belasting, in verband met de belasting waarop die overeenkomst van toepassing is;2° een rechtsvordering aantoont dat, in België, belastbare handelingen niet werden aangegeven, handelingen ten onrechte werden vrijgesteld of belastingaftrekken werden toegepast met overtreding van de wettelijke en verordeningsbepalingen die erop van toepassing zijn;3° bewijskrachtige gegevens, waarvan de administratie kennis heeft gekregen, aantonen dat belastbare handelingen niet werden aangegeven in België, dat er handelingen ten onrechte werden vrijgesteld of dat er belastingaftrekken werden toegepast met overtreding van de wettelijke en verordeningsbepalingen die daarop van toepassing zijn;4° de overtreding bedoeld in de artikelen 70 of 71 begaan is met bedrieglijk opzet of met het oogmerk te schaden. § 2. Indien de in artikel 59, § 2, bedoelde procedure uitwijst dat de belasting over een ontoereikende maatstaf werd voldaan, verjaart de vordering tot voldoening van de aanvullende belasting, van de interesten, van de administratieve geldboeten en van de procedurekosten, door verloop van twee jaar te rekenen van de laatste daad in die procedure. ».
Art. 192.In artikel 84ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 15 maart 1999, worden de woorden « artikel 81bis, § 1, tweede lid, » vervangen door de woorden « artikel 81bis, § 1, tweede lid, 4°, ».
Art. 193.De artikelen 186 tot 192 treden in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK 3. - Betere inning
Art. 194.Artikel 334, eerste lid, van de programmawet van 27 december 2004, wordt vervangen als volgt : « Elke som die aan een persoon moet worden teruggegeven of betaald, hetzij in het kader van de toepassing van de belastingwetten die onder de bevoegdheid van de Federale Overheidsdienst Financiën vallen of waarvan de inning en invordering door die Federale Overheidsdienst worden verzekerd, hetzij krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan naar keuze en zonder formaliteit door de bevoegde ambtenaar worden aangewend ter betaling van de door deze persoon verschuldigde bedragen bij toepassing van bedoelde belastingwetten of ter voldoening van de fiscale of niet-fiscale schuldvorderingen waarvan de inning en invordering, door of krachtens een bepaling met kracht van wet, door de Federale Overheidsdienst Financiën worden verzekerd. Die aanwending wordt beperkt tot het niet-betwiste gedeelte van de schuldvorderingen op deze persoon. ».
Art. 195.In de wet van 6 juli 1978 inzake douane en accijnzen wordt een artikel 312bis ingevoegd, luidende : «
Art. 312bis.- Elk bedrag aan rechten, accijnzen of daarmede gelijkgestelde belastingen dat aan een belastingschuldige moet worden teruggegeven of betaald krachtens de wetgeving inzake douane en accijnzen of krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan door de ontvanger der douane en accijnzen zonder formaliteit worden toegerekend op door deze schuldenaar definitief verschuldigde rechten, accijnzen en daarmede gelijkgestelde belastingen of op elke andere definitief verschuldigde som die deze persoon moet betalen ingevolge de toepassing van de wetgeving inzake douane en accijnzen. ». HOOFDSTUK 4. - Dochteronderneming van een SICAFI
Art. 196.In artikel 185bis, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 27 december 2006, worden de woorden « 102, » ingevoegd tussen de woorden « 99, » en het woord « 106 ».
Art. 197.Artikel 196 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK 5. - Wijziging van de programmawet van 27 december 2004
Art. 198.Artikel 420, § 3, a, van de programmawet van 27 december 2004, wordt vervangen als volgt : « a) - het tarief van de bijzondere accijns vastgesteld bij artikel 419, b) en c), voor ongelode benzine van de GN codes 27101141, 27101145 en 27101149 zal verhogen vanaf 1 januari 2009 met een maximumbedrag van 28 euro per 1000 liter bij 15 °C, overeenkomstig de procedure bepaald onder b); - het tarief van de bijzondere accijns vastgesteld bij artikel 419, e) i) en f) i), voor gasolie van de GN codes 27101941, 27101945 en 27101949 zal verhogen vanaf 1 januari 2009 met een maximumbedrag van 35 euro per 1000 liter bij 15 °C, overeenkomstig de procedure bepaald onder b).». HOOFDSTUK 6. - Bekrachtiging van een koninklijk besluit genomen ter uitvoering van artikel 2 van de wet van 15 oktober 2008 houdende maatregelen ter bevordering van de financiële stabiliteit en inzonderheid tot instelling van een staatsgarantie voor verstrekte kredieten en andere verrichtingen in het kader van de financiële stabiliteit
Art. 199.Het koninklijk besluit van 14 november 2008 tot uitvoering van de wet van 15 oktober 2008 houdende maatregelen ter bevordering van de financiële stabiliteit en inzonderheid tot instelling van een staatsgarantie voor verstrekte kredieten en andere verrichtingen in het kader van de financiële stabiliteit, voor wat betreft de bescherming van de deposito's en de levensverzekeringen, en tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, wordt bekrachtigd met ingang van de datum van zijn inwerkingtreding.
TITEL 9. - Zelfstandigen, K.M.O.'S en voedselveiligheid HOOFDSTUK 1. - Sociale verzekering in geval van gedwongen stopzetting
Art. 200.Artikel 18, § 3bis, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt : « De Koning kan, bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en onder de voorwaarden die Hij bepaalt, alle nuttige maatregelen nemen om de in het vorige lid bedoelde verzekering uit te breiden tot de zelfstandigen die door omstandigheden onafhankelijk van hun wil gedwongen worden de zelfstandige activiteit stop te zetten en zonder enig inkomen, noch vervangingsinkomen komen te staan. ». HOOFDSTUK 2. - Inspectiediensten van het RSVZ
Art. 201.Artikel 23bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ingevoegd bij koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 23bis.- § 1. De openbare en private instellingen evenals natuurlijke personen en rechtspersonen, zijn verplicht aan de behoorlijk gemachtigde ambtenaren van het Rijksinstituut en van het in artikel 20, § 2ter, genoemde Bestuur alle nodige inlichtingen mede te delen, en inzage te verlenen in boeken, registers, documenten, banden of gelijk welke andere informatiedragers met het oog op de toepassing van het sociaal statuut der zelfstandigen.
De door deze ambtenaren opgestelde stukken hebben bewijskracht tot het tegendeel is bewezen. Het bewijs van het tegendeel kan met alle rechtsmiddelen worden geleverd. § 2. De behoorlijk gemachtigde ambtenaren van het Rijksinstituut zien toe op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van dit besluit en van de stelsels bedoeld in artikel 18.
Onder meer vergewissen zij zich ervan of de zelfstandigen die gehouden zijn zich aan te sluiten bij een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen deze verplichting naleven.
Ze hebben het recht proces-verbaal op te stellen. Deze processen-verbaal hebben bewijskracht tot het tegendeel bewezen is voor zover een afschrift ervan ter kennis wordt gebracht van de overtreder binnen een termijn van veertien dagen die een aanvang neemt de dag na de vaststelling van de overtreding. Wanneer de vervaldag, die in deze termijn is inbegrepen, een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag is, dan wordt deze verplaatst op de eerstvolgende werkdag.
Bij het opmaken van de processen-verbaal kunnen de materiële vaststellingen verricht door de behoorlijk gemachtigde ambtenaren van het Rijksinstituut, met hun bewijskracht, gebruikt worden door de sociale inspecteurs van de andere sociale inspectiediensten of door de ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van andere wetgevingen.
Wanneer zij zulks nodig achten, delen de behoorlijk gemachtigde ambtenaren van het Rijksinstituut de inlichtingen die zij tijdens hun onderzoek hebben ingewonnen mee aan de openbare besturen en aan de meewerkende instellingen van sociale zekerheid, aan de sociale inspecteurs van de andere inspectiediensten, alsook aan alle andere ambtenaren belast met het toezicht op andere wetgevingen of met de toepassing van een andere wetgeving, in de mate dat die inlichtingen laatstgenoemden kunnen aanbelangen bij de uitoefening van het toezicht waarmee zij belast zijn of met toepassing van een andere wetgeving.
Het is verplicht deze inlichtingen mee te delen wanneer de openbare instellingen van sociale zekerheid, de sociale inspecteurs van de andere inspectiediensten of de andere ambtenaren belast met het toezicht of met de toepassing van een andere wetgeving erom verzoeken. ». HOOFDSTUK 3. - Malus zelfstandigen
Art. 202.In artikel 3, § 3ter, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 8 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen als volgt : « De in het eerste lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 43 kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2008 en uiterlijk op 1 december 2008 »;2° een lid wordt tussen het derde en het vierde lid ingevoegd, luidende : « De in het eerste lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 42 kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2009.». HOOFDSTUK 4. - Verhoging van het minimumpensioen van de zelfstandigen
Art. 203.Artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 november 2008, wordt vervangen als volgt : « § 1septies. De in § 1sexies bedoelde bedragen van 10.713,90 euro en 8.037,37 euro worden respectievelijk gebracht : 1° op 1 december 2007, op 11.080,38 euro en 8.336,70 euro; 2° op 1 juli 2008, op 11.301,99 euro en 8.503,43 euro; 3° op 1 oktober 2008, op 11.400,43 euro en 8.601,87 euro; 4° op 1 mei 2009, op 11.597,31 euro en 8.798,75 euro;
De Koning kan bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het eerste lid wijzigen en aanvullen, om op de data die Hij bepaalt de in dat lid bedoelde bedragen te verhogen.
Vanaf een datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad waarbij rekening wordt gehouden met de budgettaire beschikbaarheid, zullen de in § 1sexies bedoelde bedragen van 10.713,90 euro en 8.037,37 euro, zoals aangepast overeenkomstig de vorige leden, minstens gelijk zijn aan het bedrag bedoeld in artikel 6, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, vermenigvuldigd met respectievelijk vermenigvuldigingsfactor 2 voor een gezin en met vermenigvuldigingsfactor 1,5 voor een alleenstaande. ». HOOFDSTUK 5. - Globaal beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen Afdeling 1. - Wijziging van het koninklijk besluit van 18 november
1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels
Art. 204.Artikel 3, 3°, van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt vervangen als volgt : « 3° de inkomsten uit alternatieve financiering, zoals bedoeld bij artikel 66 van de programmawet van 2 januari 2001, bestemd voor het Fonds voor financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld bij artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38; ».
Art. 205.In artikel 6, § 2, van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij wet van 26 maart 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in c) worden de woorden « koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen » vervangen door de woorden « koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten »;2° een punt e) en een punt f) worden toegevoegd luidende : « e) de maatregelen die een verzoening van het professionele leven en het privé-leven van de zelfstandigen aanmoedigen;f) de maatregelen waarbij de sociale verzekering in geval van faillissement wordt uitgebreid tot de gevallen van gedwongen stopzetting.».
Art. 206.Artikel 204 heeft uitwerking met ingang van 3 januari 2001.
Artikel 205, 1°, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003.
Artikel 205, 2°, eerste lid, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2006. Afdeling 2. - Alternatieve financiering
Art. 207.In artikel 66, § 3bis, van de programmawet van 2 januari 2001, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de wetten van 9 juli 2004, 27 december 2004, 20 juli 2006, 27 december 2006, 21 december 2007 en 8 juni 2008, wordt de laatste zin van het derde lid vervangen door de volgende zin : « Het bedrag van 100.000 duizend euro wordt verhoogd tot 164.500 duizend euro in 2008 en tot 187.580 duizend euro vanaf 1 januari 2009. ». Afdeling 3. - Fonds voor de welvaart der zelfstandigen
Art. 208.In artikel 253, derde lid, van de programmawet (I) van 27 december 2006 worden de woorden « van de bedragen die aan het Fonds voor de toekomst van de geneeskundige verzorging bedoeld in artikel 111 van de programmawet (I) van 27 december 2006 worden toegewezen en » gevoegd tussen de woorden « onder voorbehoud » en de woorden « van de noodzakelijke middelen ».
Art. 209.Artikel 208 treedt in werking op 1 januari 2008. HOOFDSTUK 6. - Financiering van het Asbestfonds
Art. 210.In artikel 116, 3°, tweede lid, van de programmawet van 27 december 2006 (I), gewijzigd door de wet van 21 december 2007 houdende diverse bepalingen (I), worden de woorden « voor het jaar 2008 » vervangen door de woorden « voor elk van de jaren 2008 en 2009 ».
Art. 211.Artikel 210 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2009. HOOFDSTUK 7. - Wijziging van de wet van 3 december 2005 betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein
Art. 212.In artikel 2 van de wet van 3 december 2005 betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 3°), 6°) en 9°) opgeheven.2° in de bepaling onder 7°, worden de woorden « van 27 juli 1967 » ingevoegd tussen de woorden « koninklijk besluit nr.38 » en « houdende inrichting ». 3° in de bepaling onder 8°, wordt het woord « ernstig » vervangen door de woorden « in de praktijk » en worden de woorden « van de onderneming » opgeheven.
Art. 213.In dezelfde wet wordt een artikel 2bis ingevoegd, luidende : «
Art. 2bis.- De Koning bepaalt op welke zelfstandigen deze wet van toepassing is.
In afwachting van dit koninklijk besluit, is de huidige wet enkel van toepassing op zelfstandigen die voldoen aan alle hiernavolgende criteria : 1° de inrichting die hinder ondervindt en waarin de zelfstandige werkt, moet minder dan 10 werknemers tellen in de zin van het koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 39 van de wet 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;2° de jaaromzet en het jaarlijks balanstotaal van de onderneming moeten de 2 miljoen euro niet overschrijden;3° de voornaamste activiteit strekt tot de rechtstreekse verkoop van producten of het verlenen van diensten aan gebruikers of kleine gebruikers, waarvoor persoonlijk en direct contact met de klanten vereist is dat in normale omstandigheden plaatsvindt in een gebouwde inrichting.».
Art. 214.In dezelfde wet wordt artikel 3 vervangen als volgt : «
Art. 3.- Ter financiering van het stelsel van de compensatievergoeding bedoeld in artikel 5 en de werkingskosten van dit stelsel, wordt een jaarlijkse dotatie ingeschreven op de algemene uitgavenbegroting ten belope van 1.000.000 euro vanaf 1 januari 2009.
Deze dotatie wordt gestort aan het Participatiefonds.
Voormeld bedrag wordt elk jaar geïndexeerd en dit voor de eerste keer op 1 januari 2010 op basis van artikel 4 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Het aanvangsindexcijfer is het indexcijfer op 1 januari 2009. ».
Art. 215.In dezelfde wet wordt artikel 4 vervangen als volgt : «
Art. 4.- De gemeente op wiens grondgebied de werken zullen plaatsvinden, brengt schriftelijk of elektronisch elke betrokken zelfstandige waarvan de inrichting zich al dan niet bevindt op haar grondgebied, op de hoogte van werken, die zich in een straal van een kilometer van deze inrichting bevinden, die hinder kunnen veroorzaken en van de mogelijkheid, op grond van onderhavige wet, een inkomenscompensatievergoeding te verkrijgen.
De werken kunnen slechts aanvangen tussen de veertien en de dertig kalenderdagen nadat de zelfstandige waarvan de inrichting hinder zou kunnen ondervinden op de hoogte werd gebracht, zoals bedoeld in voorgaand lid, behoudens in geval van overmacht of gegronde reden. ».
Art. 216.In dezelfde wet wordt artikel 5 vervangen als volgt : «
Art. 5.- De zelfstandige heeft recht op een inkomenscompensatievergoeding tijdens de periode waarin de inrichting waarin de zelfstandige werkt, hinder ondervindt, voor zover dat : 1° hij geen andere beroepsinkomsten heeft dan de inkomsten uit zijn werkzaamheden in de inrichting die hinder van de werken ondervindt;2° de hinder als gevolg heeft dat de opening van de gehinderde inrichting waarin hij werkt, nutteloos is vanuit operationeel oogpunt tijdens een periode van minstens zeven kalenderdagen;3° dat het Participatiefonds de aanvraag tot vergoeding als gegrond heeft erkend, op basis van artikel 7bis ;4° dat de inrichting waarin hij werkt gesloten is.».
Art. 217.In dezelfde wet wordt artikel 6 vervangen als volgt : «
Art. 6.- § 1. Om de vergoeding bedoeld in artikel 5 te verkrijgen, vraagt de zelfstandige een attest aan bij de gemeente bedoeld in artikel 4, waarin in voorkomend geval wordt bevestigd dat er van hinder sprake is.
Het Participatiefonds bepaalt de inhoud en het model van het formulier waarmee het attest moet worden aangevraagd. Het Participatiefonds bepaalt eveneens de inhoud en het model van het formulier waarmee het attest ingeval van een aanvraag tot verlenging van de vergoeding, bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, moet worden aangevraagd.
Het behoorlijk ingevulde formulier wordt via elektronische weg of via aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs, verstuurd naar de gemeente. § 2. De gemeente reikt het attest uit binnen de zeven kalenderdagen na ontvangst van het formulier tot aanvraag van het attest bedoeld in voorgaande paragraaf.
Het Participatiefonds bepaalt de inhoud en het model van het hinderattest afgeleverd door de gemeente. § 3. Zonder afbreuk te doen aan de beoordeling ten gronde door het Participatiefonds, is de gemeente in de hierna volgende gevallen verplicht een attest af te leveren wanneer de werken tot gevolg hebben dat gedurende ten minste zeven achtereenvolgende kalenderdagen : 1° hetzij geen enkele van de reglementair aangelegde openbare parkeerplaatsen van de straat waarin de inrichting is gelegen benut kan worden;2° hetzij geen enkele reglementair aangelegde openbare parkeerplaats benut kan worden binnen een straal van 100 meter rond enige toegang tot de inrichting;3° hetzij een toegangsweg tot de inrichting afgesloten wordt voor doorgaand autoverkeer in één of twee richtingen;4° hetzij de toegang voor voetgangers tot de inrichting onmogelijk is. De gemeente moet in het attest de aanvang en de vermoedelijke duur van de werken vermelden alsook de hinder die zij zullen veroorzaken. § 4. Indien de gemeente geen attest aflevert of deze in het attest niet bevestigt dat er werken plaatsvinden die hinder veroorzaken, kan de zelfstandige bij de indiening van zijn aanvraag bij het Participatiefonds eisen dat een ambtenaar, zoals bedoeld in artikel 11, § 1, de toestand onderzoekt en, met het oog op het vervolledigen van de in artikel 7, § 1 bedoelde aanvraag, in een attest al dan niet bevestigt dat de werken hinder veroorzaken. § 5. Het attest bedoeld in § 1, doet geen enkel recht in hoofde van de aanvrager ontstaan. ».
Art. 218.In dezelfde wet wordt artikel 7 vervangen als volgt : «
Art. 7.- § 1. Bij ontvangst van het attest bedoeld in artikel 6, § 2, en onverminderd artikel 6, § 4, dient de zelfstandige in een aangetekend schrijven of via elektronische weg tegen ontvangstbewijs, een formulier tot aanvraag van de vergoeding, in bij het Participatiefonds, of in voorkomend geval, een aanvraag tot verlenging van de vergoeding, volgens dezelfde modaliteiten.
Het attest bedoeld in voorgaand lid moet worden gehecht aan bovengenoemd formulier. § 2. De zelfstandige verklaart op het formulier tot aanvraag van de vergoeding, of in voorkomend geval op de aanvraag tot verlenging van de vergoeding, bedoeld in § 1 dat : 1° de hinder als gevolg heeft dat de opening van de inrichting waarin hij werkt, nutteloos is vanuit operationeel oogpunt tijdens een periode van minstens zeven kalenderdagen;2° de gehinderde inrichting zal gesloten zijn vanaf een datum die hij zelf vaststelt. § 3. Tussen de datum waarop het formulier tot aanvraag van een vergoeding, zoals bedoeld in § 1, wordt verstuurd en de datum van sluiting, moet een termijn liggen van minstens zeven kalenderdagen.
Het formulier tot aanvraag van een verlenging van de vergoeding, zoals bedoeld in § 1, moet worden ingediend ten laatste 5 werkdagen voor het verstrijken van de eerste periode van vergoeding in de zin van artikel 7, § 2, eerste lid. Zoniet moet een nieuwe aanvraag tot vergoeding in de zin van artikel 7, § 1, eerste lid, worden ingediend door de zelfstandige. § 4. Het Participatiefonds bevestigt binnen de dertig werkdagen te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het formulier van aanvraag tot vergoeding bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, per brief of via elektronische weg, aan de zelfstandige of eerdergenoemde aanvraag al dan niet ontvankelijk is.
Het Participatiefonds bevestigt binnen de vijftien werkdagen te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het formulier tot verlenging van de aanvraag tot vergoeding bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, per brief of via elektronische weg, aan de zelfstandige of eerdergenoemde aanvraag al dan niet ontvankelijk is.
Met het oog op bovengenoemde ontvankelijkheid moet worden voldaan aan volgende criteria : 1. de omschrijving van de werken in de zin van artikel 2, 4°;2. de omschrijving van de zelfstandige in de zin van artikel 2, 7°;3. de naleving van de voorwaarden vermeld in artikel 2bis ;4. het formulier tot aanvraag van een vergoeding of in voorkomend geval, het formulier tot verlenging van een vergoeding, moet conform artikel 7, § 1, eerste lid, behoorlijk zijn ingevuld en ondertekend;5. onverminderd artikel 6, § 2, tweede lid, en artikel 6, § 4, moet het attest van de gemeente zoals bedoeld in artikel 6 worden gehecht aan het formulier bedoeld in artikel 7, § 1 eerste lid;6. de naleving van de termijn bedoeld in artikel 7, § 3, eerste lid. ».
Art. 219.In dezelfde wet wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidende : «
Art. 7bis.- § 1. Binnen de dertig werkdagen te rekenen vanaf de datum van verzending van de bevestiging van de ontvankelijkheid van de aanvraag tot vergoeding of binnen de 15 werkdagen te rekenen vanaf de datum van verzending van de bevestiging van de ontvankelijkheid van de aanvraag tot verlenging van de vergoeding in de zin van artikel 7, § 4, bevestigt het Participatiefonds per brief of via elektronische weg of de ondervonden hinder, in voorkomend geval, recht geeft op een vergoeding.
Dergelijk onderzoek steunt op volgende criteria : 1° onderzoek van de hinder die de inrichting waarin de zelfstandige werkt, ondervindt;2° naleving van de voorwaarden bedoeld in artikel 5, 1°, 2°, en 4°;3° in voorkomend geval, de overeenstemming tussen enerzijds het attest van de gemeente en anderzijds de aanvraag tot vergoeding bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid. § 2. De aanvraag tot vergoeding in de zin van artikel 7, § 1, eerste lid, mag door het Participatiefonds maar worden aanvaard voor een maximumperiode van 30 kalenderdagen.
Indien de zelfstandige in voorkomend geval een vergoeding wil bekomen voor één of meerdere periode(s) bovenop de oorspronkelijke periode toegestaan door het Participatiefonds, voorzien in voorgaand lid, moet hij telkens een aanvraag tot verlenging van de vergoeding, zoals bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, indienen voor een maximumperiode van 60 dagen. § 3. Bij gebreke van een betekening van de beslissing van het Participatiefonds bedoeld in § 1 wordt de aanvraag als goedgekeurd beschouwd. ».
Art. 220.In artikel 8 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid van paragraaf 1 wordt vervangen als volgt : « § 1.Het Participatiefonds keert na het verlenen van de goedkeuring van de in artikel 7, § 1, bedoelde aanvraag aan de zelfstandige maandelijks een inkomenscompensatievergoeding uit. Deze vergoeding bedraagt 70 euro per kalenderdag. ». 2° het derde lid van dezelfde paragraaf wordt vervangen als volgt : « De inkomenscompensatievergoeding is pas verschuldigd vanaf de achtste dag volgend op de sluitingsdatum van de gehinderde inrichting. Onder voorbehoud daarvan, voor de berekening van de inkomenscompensatievergoeding worden alle kalenderdagen in acht genomen gedurende dewelke de inrichting als gevolg van de hinder gesloten is. » 3° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.De bedragen bedoeld in § 1, eerste lid, worden jaarlijks geïndexeerd en voor de eerste keer op 1 januari 2010 op basis van artikel 4 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Het aanvangsindexcijfer is het indexcijfer van 1 januari 2009. ».
Art. 221.In dezelfde wet wordt artikel 9 vervangen als volgt : «
Art. 9.- § 1. De gemeente bedoeld in artikel 4 en in artikel 6, § 1, moet het Participatiefonds op de hoogte brengen van de hinder en de ontwikkeling van de werken op elke aanvraag van het Fonds. § 2. Voor elke zelfstandige die de vergoeding ontvangt, bedoeld in artikel 5, kan het Participatiefonds de situatie van hinder voor de inrichting waarin de zelfstandige werkt, op elk ogenblik onderzoeken en desgevallend beslissen dat de hinder het gesloten houden van deze inrichting niet langer verantwoordt.
In het geval bedoeld in het vorige lid bepaalt het Participatiefonds van rechtswege een datum vanaf wanneer de vergoeding niet meer verschuldigd wordt.
Het Participatiefonds betekent de in het eerste lid bedoelde beslissing en de in het tweede lid bedoelde datum per aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs aan alle betrokken zelfstandigen. § 3. In geval artikel 10 niet wordt nageleefd, wordt de betaling van de in artikel 5 bedoelde vergoeding beschouwd als onverschuldigd. § 4. Het vonnis van faillietverklaring, de vereffening van de inrichting waarin de zelfstandige werkt, de schrapping van de zelfstandige in de kruispuntbank der ondernemingen alsmede het overlijden van de zelfstandige beëindigen het recht op de in artikel 5 bedoelde vergoeding voor de toekomst. § 5. Beslist de zelfstandige de inrichting opnieuw te openen op een andere datum dan die aanvaard door het Participatiefonds conform artikel 7bis, dan brengt hij het Participatiefonds per aangetekend schrijven of via elektronische weg en minstens zeven kalenderdagen vooraf op de hoogte van zijn beslissing en van de datum waarop hij de inrichting opnieuw wenst te openen.
De heropening van de inrichting bedoeld in voorgaand lid, stelt een einde aan het recht op vergoeding. ».
Art. 222.In artikel 10 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « in artikel 6, § 3, eerste lid » worden vervangen door de woorden « in artikel 7, § 2, 2° ».2° de woorden « in artikel 9, § 4 » worden vervangen door de woorden « in artikel 9, § 5 ».
Art. 223.In artikel 11 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 2, 1°, wordt het woord « onderneming » vervangen door de woorden « inrichting waarin de zelfstandige werkt ».2° in paragraaf 5 worden de woorden « beslissen de erkenning als gehinderde inrichting onmiddellijk in te trekken » vervangen door de woorden « beslissen dat de zelfstandige niet langer recht heeft op een inkomenscompensatievergoeding krachtens artikel 5 ».
Art. 224.§ 1. Onverminderd de volgende paragrafen treedt dit hoofdstuk in werking op 1 januari 2009. § 2. Dit hoofdstuk wordt voor de eerste keer toegepast op de zelfstandigen die vanaf 1 januari 2009 een aanvraag tot vergoeding indienen in de zin van artikel 7 van de wet van 3 december 2005, zoals gewijzigd in dit hoofdstuk. § 3. Dit hoofdstuk wordt voor de eerste keer toegepast op werken waarvan de opdracht op die datum nog niet is gegund of tot stand gekomen in de zin van de artikelen 117, 118, 119 en 122 van het koninklijk besluit van 8 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en de concessies voor openbare werken.
In ieder geval geven de werken die na 31 december 2009 werden gefactureerd geen aanleiding meer tot de betaling van bijdrage § 4. De Koning legt, bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de uitvoeringsbepalingen vast van onderhavige artikel.
Art. 225.Het koninklijk besluit van 10 juni 2006 tot bepaling van het jaarlijkse percentage bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet van 3 december 2005 betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein, wordt bekrachtigd met ingang van 1 juli 2006, de datum van zijn inwerkingtreding.
Het koninklijk besluit van 21 december 2006 tot bepaling van het jaarlijkse percentage bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet van 3 december 2005 betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein voor het jaar 2007, wordt bekrachtigd met ingang van 1 januari 2007, datum van zijn inwerkingtreding.
Het koninklijk besluit van 3 december 2007 tot bepaling van het jaarlijkse percentage bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet van 3 december 2005 betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein voor het jaar 2008, wordt bekrachtigd met ingang van 1 januari 2008, datum van zijn inwerkingtreding. HOOFDSTUK 8. - Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen Afdeling 1. - Wijziging van het koninklijk besluit van 10 november
2005 betreffende heffingen bepaald bij artikel 4 van de wet van 9 december 2004 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen
Art. 226.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 november 2005 betreffende heffingen bepaald bij artikel 4 van de wet van 9 december 2004 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in de bepaling onder 2° wordt het woord « Volksgezondheid » vervangen door de woorden « veiligheid van de voedselketen »;b) in de bepaling onder 8° worden de woorden « van activiteit » opgeheven;c) de bepaling onder 9° wordt vervangen als volgt : « 9° aantal tewerkgestelde personen : het aantal bezoldigde personen van de operator en de bezoldigde personen die ter beschikking zijn gesteld door een uitzendkantoor of een dienstverlener berekend per voltijdse equivalent die in de loop van het voorgaande kalenderjaar, in een vestigingseenheid, zijn ingezet voor de activiteiten die verband houden met de aan de heffing onderworpen stadia van de productie, verwerking en distributie »;d) de bepaling onder 12°/1 wordt ingevoegd, luidende : « 12°/1 Koninklijk besluit van 16 januari 2006 : koninklijk besluit van 16 januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels van de erkenningen, toelatingen en voorafgaande registraties afgeleverd door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen;»; e) de bepalingen onder 3° en 7° worden opgeheven.
Art. 227.In artikel 1bis van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in de bepaling onder 1° worden de woorden « koninklijk besluit van 16 januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels van de erkenningen, toelatingen en voorafgaande registraties afgeleverd door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen » vervangen door de woorden « koninklijk besluit van 16 januari 2006 »;b) de bepalingen onder 2° en 3° c, worden opgeheven.
Art. 228.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 229.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 3.- De operatoren zijn per vestigingseenheid aan het Agentschap een jaarlijkse heffing verschuldigd, die per activiteitssector is vastgesteld conform de artikelen 3 tot 11.
Om uit te maken tot welke sector de vestigingseenheid behoort, wordt de economisch belangrijkste activiteit in aanmerking genomen.
De apotheken en de groothandelaar-verdelers van farmaceutische producten zijn geen heffing verschuldigd. ».
Art. 230.In de artikelen 4, 5, 6, 7 en 10 van hetzelfde besluit wordt het woord « variabele » opgeheven.
Art. 231.In de artikelen 6 en 7 van hetzelfde besluit worden de woorden « bezoldigd aantal personen » vervangen door de woorden « aantal tewerkgestelde personen ».
Art. 232.Artikel 8 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 8.- Voor de operatoren in de sector van detailhandel wordt het bedrag van de heffing vastgesteld overeenkomstig bijlage 5. De operatoren die in of vanuit de vestigingseenheid geen enkele activiteit uitoefenen die conform het koninklijk besluit van 16 januari 2006 aan toelating of erkenning is onderworpen, zijn het in bijlage 5.a. vastgestelde bedrag verschuldigd. De operatoren die in of vanuit de vestigingseenheid een of meer activiteiten uitoefenen die aan toelating of erkenning zijn onderworpen, zijn een heffing verschuldigd die is vastgesteld naargelang van het aantal tewerkgestelde personen, overeenkomstig bijlage 5.b. ».
Art. 233.Artikel 9 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 9.- Voor de operatoren in de horecasector wordt het bedrag van de heffing vastgesteld overeenkomstig bijlage 6. De operatoren die in of vanuit de vestigingseenheid geen enkele activiteit uitoefenen die conform het koninklijk besluit van 16 januari 2006 aan toelating of erkenning is onderworpen, zijn het in bijlage 6.a. vastgestelde bedrag verschuldigd. De operatoren die in of vanuit de vestigingseenheid een of meer activiteiten uitoefenen die aan toelating of erkenning zijn onderworpen, zijn een heffing verschuldigd die is vastgesteld naargelang van het aantal tewerkgestelde personen, overeenkomstig bijlage 6.b. ».
Art. 234.In hetzelfde besluit wordt een artikel 10/1 ingevoegd, luidende : «
Art. 10/1.- In afwijking van de artikelen 3 tot 10 is het bedrag van de heffing in het jaar waarin de activiteit is opgestart gelijk aan het minimumbedrag dat per vestigingseenheid is vastgesteld voor de sector van de economisch belangrijkste activiteit. ».
Art. 235.Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 11.- § 1. De jaarlijkse heffing van de operatoren wordt vermeerderd of verminderd met de in bijlage 8 vastgelegde coëfficiënt al naargelang het autocontrolesysteem in de vestigingseenheid wel of niet gevalideerd is conform het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende autocontrole, meldingsplicht en traceerbaarheid in de voedselketen.
Om aanspraak te kunnen maken op de vermindering moeten de operatoren de hele duur van het voorgaande jaar hebben beschikt over een gevalideerd autocontrolesysteem voor al hun activiteiten in de vestigingseenheid.
Voor 2009 moet de in het voorgaande lid bedoelde voorwaarde echter maar vervuld zijn op uiterlijk 31 december 2008.
De vermeerderingen en verminderingen van de jaarlijkse heffingen zijn niet van toepassing voor het jaar waarin de operatoren hun activiteit in de vestigingseenheid starten. § 2. In afwijking van paragraaf 1 wordt de vermindering ook verleend : 1° aan de operatoren, voor het jaar dat volgt op dat waarin zij voor het eerst de validatie verkrijgen van een autocontrolesysteem voor al hun activiteiten in de vestigingseenheid, op voorwaarde dat zij de validatie behouden tot op het einde van het jaar waarin zij de validatie hebben verkregen;2° aan de operatoren die de vermindering genieten, voor het jaar dat volgt op dat waarin zij een nieuwe activiteit starten, op voorwaarde dat zij voor die activiteit de validatie van een autocontrolesysteem verkrijgen binnen zes maand na aanvang ervan;3° aan de operatoren die hun activiteiten in de vestigingseenheid opstarten, voor het jaar dat volgt op dat waarin hun activiteiten in de vestigingseenheid zijn gestart, voor zover zij voor al hun activiteiten in de vestigingseenheid de validatie van een autocontrolesysteem hebben verkregen voor het einde van het jaar waarin zij hun activiteiten in de vestigingseenheid hebben opgestart of uiterlijk binnen zes maand na aanvang daarvan. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde verminderingen zijn ook van toepassing op de operatoren die voor de hele duur van het voorgaande jaar voor de belangrijkste economische activiteit van de vestigingseenheid over een gevalideerd autocontrolesysteem beschikken, op voorwaarde dat alle andere activiteiten in de vestigingseenheid tijdens diezelfde periode gedekt zijn door een certificering die overeenstemt met de door de minister vastgelegde auditreferentiëlen. § 4. De in paragraaf 1 bedoelde vermeerderingen en verminderingen zijn niet van toepassing op de operatoren in de sectoren detailhandel en horeca die in een vestigingseenheid geen enkele activiteit uitoefenen die onderworpen is aan een toelating of een erkenning conform het koninklijk besluit van 16 januari 2006. § 5. De in paragraaf 1 bedoelde vermindering is voor het jaar 2009 eveneens van toepassing op de operatoren van de sector van de primaire productie die, voor alle activiteiten die aan controle door het Agentschap onderworpen zijn, op 31 december 2008 beschikken over een certificering die overeenstemt met de door de minister vastgelegde auditreferentiëlen.
De in paragraaf 1 bedoelde vermeerdering is voor het jaar 2009 niet van toepassing op de operatoren van de sector van de primaire productie op voorwaarde dat zij voor een deel van hun aan controle door het Agentschap onderworpen activiteiten beschikken over een certificering die overeenstemt met de door de minister vastgelegde auditreferentiëlen. ».
Art. 236.In artikel 12 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden de woorden « binnen de 30 dagen na toezending van het aangifteformulier en, bij ontstentenis van een formulier, voor 15 september » ingevoegd tussen de woorden « doen jaarlijks » en de woorden « aangifte van de gegevens »;b) in het tweede lid wordt het woord « ze » vervangen door de woorden « de operatoren »;c) het derde lid wordt opgeheven.
Art. 237.Artikel 14 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 14.- Als de factuur niet voldaan is op de vervaldatum waarvan sprake in artikel 13 wordt bij een ter post aangetekende brief een aanmaning toegezonden aan de operator.
Bij niet-betaling binnen twee maand na de aanmaning wordt bij een ter post aangetekende brief een ingebrekestelling toegezonden. ».
Art. 238.In artikel 20 van hetzelfde besluit wordt het woord « volksgezondheid » vervangen door de woorden « de veiligheid van de voedselketen ».
Art. 239.In hetzelfde besluit worden de bijlagen 1 tot 8 respectievelijk door de bijlage 1 tot 8 van deze wet vervangen.
Art. 240.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2009. Afdeling 2. - Boekhoudkundige annulering van de schuld betreffende de
door het BIRB geprefinancierde kosten van BSE-laboratoriumtests op vlees voor menselijke consumptie
Art. 241.De resterende kosten verschuldigd door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen aan het Belgisch interventie- en restitutiebureau betreffende de terugbetaling van de prefinanciering van de BSE-laboratoriumtests op vlees voor menselijke consumptie in de periode vóór 1 juli 2004, worden geannuleerd in de respectievelijke boekhouding van deze beide instellingen. HOOFDSTUK 9. - Wijziging van de wet van 2 april 1971 betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen
Art. 242.Artikel 9, eerste lid, van de wet van 2 april 1971 betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen, gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, wordt vervangen als volgt : « Buiten de gevallen van overtreding van de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan kan een vergoeding verleend worden aan ieder eigenaar waarvan de planten, plantaardige producten of roerende goederen op bevel van de bevoegde overheid vernietigd, behandeld of verwerkt worden of waarvan de planten of plantaardige producten onbruikbaar en waardeloos geworden zijn na een tijdelijk officieel verbod op het verplaatsen of het gebruik ervan, om de verspreiding van schadelijke organismen te verhinderen. In geval van een door de bevoegde overheid opgelegde verwerking van met schadelijke organismen besmette planten of plantaardige producten kan een vergoeding verleend worden aan de verwerker. ». HOOFDSTUK 1 0. - Wijziging van het koninklijk besluit van 24 juni 1997 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van dieren, vastgesteld voor de sector pluimvee
Art. 243.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 juni 1997 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van dieren, vastgesteld voor de sector pluimvee, wordt de bepaling onder 13° vervangen als volgt : « 13° officiële dierenarts : dierenarts van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen; ».
Art. 244.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 2.- § 1. De verplichte bijdragen van de sector pluimvee aan het Fonds worden als volgt vastgesteld : 1° de verantwoordelijken van de pluimveeslachthuizen erkend door het FAVV, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 186,00 euro indien ze per jaar minder dan 100 000 stuks slachten, - 596,00 euro indien ze per jaar 100 000 tot en met 2 000 000 stuks slachten, en - 1.116,00 euro indien ze per jaar meer dan 2 000 000 stuks slachten; 2° de verantwoordelijken van de door het FAVV toegelaten pakstations in de eiersector betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 156,00 euro indien ze een technische sorteercapaciteit hebben tot en met 5 000 eieren per uur, - 234,00 euro indien ze een technische sorteercapaciteit hebben van meer dan 5 000 tot en met 15 000 eieren per uur, en - 365,00 euro indien ze een technische sorteercapaciteit hebben van meer dan 15 000 eieren per uur;3° alle groothandelaars in eieren betalen een jaarlijkse bijdrage van 156,00 euro;diegenen met een gemiddelde wekelijkse omzet van minder dan 1 800 eieren zijn evenwel vrijgesteld van de bijdrage; 4° de houders van een sanitaire vergunning voor de verkoop van pluimvee op markten, hen afgeleverd door het FAVV betalen een jaarlijkse bijdrage van 131,00 euro per vergunning;5° de verantwoordelijken van eiproductenbedrijven en van de bedrijven die ovoproducten in de handel brengen, erkend door het FAVV, - waarvan de inrichting beschikt over een werkelijke pasteurisatiecapaciteit van minder dan 3 ton per uur, betalen een jaarlijkse bijdrage van 261,00 euro, - waarvan de inrichting beschikt over een werkelijke pasteurisatiecapaciteit van 3 ton per uur of meer, betalen een jaarlijkse bijdrage van 782,00 euro;6° de verantwoordelijken van de door het FAVV toegelaten broeierijen betalen, indien de activiteit het uitbroeden van loopvogeleieren betreft, een jaarlijkse bijdrage van : - 93,00 euro voor broeierijen met een capaciteit van minder dan 1 000 eieren, - 279,00 euro voor broeierijen met een capaciteit van 1 000 eieren of meer; en, indien de activiteit het uitbroeden van broedeieren van andere soorten dan loopvogels betreft, een jaarlijkse bijdrage van : - 372,00 euro voor broeierijen met een capaciteit van minder dan 1 000 eieren of met een seizoensgebonden activiteit, - 1.116,00 euro voor broeierijen met een capaciteit van 1000 tot en met 199 999 eieren, - 1.488,00 euro voor broeierijen met een capaciteit van 200 000 tot en met 499 999 eieren, - 2.045,00 euro voor broeierijen met een capaciteit van 500 000 tot en met 999 999 eieren, - 2.603,00 euro voor broeierijen met een capaciteit van 1 000 000 of meer eieren; 7° de verantwoordelijken van de door het FAVV toegelaten pluimveeselectiebedrijven, vermeerderingsbedrijven en opfokbedrijven voor fokpluimvee betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 300,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van minder dan 2 500 dieren, - 411,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 2 500 tot en met 4 999 dieren, - 489,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 7 499 dieren, - 600,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 7 500 tot en met 9 999 dieren, - 750,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 12 499 dieren, - 900,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 12 500 tot en met 14 999 dieren, - 1.050,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 17 499 dieren, - 1.161,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 17 500 tot en met 19 999 dieren, - 1.350,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 1.650,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 1.950,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 2.700,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 of meer dieren; 8° de houders van een toelating van het FAVV voor het fabriceren van mengvoeders voor pluimvee, betalen een jaarlijkse bijdrage van 156 euro;de houders van een vergunning voor de invoer, wiens enige beroepsactiviteit betrekking heeft op de invoer van producten uit andere Lidstaten, zijn evenwel vrijgesteld van de bijdrage; 9° de verantwoordelijken voor gebruikspluimvee voor de productie van consumptie-eieren, al of niet op ouderdom van de leg en reforme dieren inbegrepen, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 134,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 4 999 dieren, - 211,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9 999 dieren, - 289,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 14 999 dieren, - 367,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 19 999 dieren, - 446,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 524,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 641,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 797,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 tot en met 49 999 dieren, - 953,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 50 000 tot en met 59 999 dieren, - 1.109,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 60 000 tot en met 69 999 dieren, - 1.265,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 70 000 tot en met 79 999 dieren, - 1.421,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 80 000 tot en met 89 999 dieren, - 1.577,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 90 000 tot en met 99 999 dieren, - 1.734,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 100 000 of meer dieren; 10° de verantwoordelijken voor vleeskippen, uitgezonderd ééndagskuikens, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 131,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 4 999 dieren, - 201,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9 999 dieren, - 272,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 14 999 dieren, - 344,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 19 999 dieren, - 415,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 486,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 593,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 735,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 tot en met 49 999 dieren, - 878,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 50 000 tot en met 59 999 dieren, - 1.020,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 60 000 tot en met 69 999 dieren, - 1.163,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 70 000 tot en met 79 999 dieren, - 1.305,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 80 000 tot en met 89 999 dieren, - 1.448,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 90 000 tot en met 99 999 dieren, - 1.591,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 100 000 of meer dieren; 11° de verantwoordelijken van pluimvee, andere dan loopvogels of deze bedoeld in de vorige punten, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 93,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 1 999 dieren, - 131,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 2 000 tot en met 4 999 dieren, - 339,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9 999 dieren, - 521,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 of meer dieren;12° de verantwoordelijken van loopvogels van de onderscheiden categorieën betalen een jaarlijkse bijdrage in functie van de bedrijfsgrootte, uitgedrukt in aantal eenheden er gehouden loopvogels, waarbij hanen en hennen van meer dan 15 maanden oud gelijkgesteld worden aan 10 eenheden per dier als het struisvogels betreft en 5 eenheden per dier als het emoes, nandoes of casuarissen betreft en dieren van minder dan 15 maanden oud gelijkgesteld worden aan 1 eenheid per dier, te weten : - 56,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 21 tot en met 199 eenheden, - 112,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 499 eenheden, - 167,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 500 tot 999 eenheden, - 223,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 1 000 of meer eenheden; 13° de verantwoordelijken voor vleeskippen van het ras Mechelse Koekoek, uitgezonderd ééndagskuikens, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 322,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 4 999 dieren, - 494,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9999 dieren, - 670,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 14 999 dieren, - 846,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 19 999 dieren, - 1.021,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 1.197,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 1.461,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 1.812,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 tot en met 49 999 dieren, - 2.163,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 50 000 tot en met 59 999 dieren, - 2.514,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 60 000 tot en met 69 999 dieren, - 2.866,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 70 000 tot en met 79 999 dieren, - 3.217,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 80 000 tot en met 89 999 dieren, - 3.568,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 90 000 tot en met 99 999 dieren, - 3919,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 100 000 of meer dieren; 14° de verantwoordelijken voor biologische vleeskippen, uitgezonderd ééndagskuikens, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 345,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 4 999 dieren, - 529,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9 999 dieren, - 717,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 14 999 dieren, - 905,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 19 999 dieren, - 1.092,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 1.280,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 1.562,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 1.938,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 tot en met 49 999 dieren, - 2.313,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 50 000 tot en met 59 999 dieren, - 2689,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 60 000 tot en met 69 999 dieren, - 3.065,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 70 000 tot en met 79 999 dieren, - 3.441,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 80 000 tot en met 89 999 dieren, - 3.816,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 90 000 tot en met 99 999 dieren, - 4.192,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 100 000 of meer dieren; 15° de verantwoordelijken voor vleeskippen, gehouden tot op een leeftijd van 63 tot 70 dagen, uitgezonderd ééndagskuikens, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 257,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 4 999 dieren, - 394,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9 999 dieren, - 534,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 14 999 dieren, - 674,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 19 999 dieren, - 814,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 954,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 1.164,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 1.445,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 tot en met 49 999 dieren, - 1.725,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 50 000 tot en met 59 999 dieren, - 2.005,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 60 000 tot en met 69 999 dieren, - 2.285,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 70 000 tot en met 79 999 dieren, - 2.565,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 80 000 tot en met 89 999 dieren, - 2.845,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 90 000 tot en met 99 999 dieren, - 3.125,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 100 000 of meer dieren; 16° de verantwoordelijken voor vleeskippen gehouden tot op de leeftijd van tenminste 81 dagen, uitgezonderd ééndagskuikens, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 275,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 4 999 dieren, - 422,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9 999 dieren, - 572,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 14 999 dieren, - 722,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 19 999 dieren, - 872,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 1.022,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 1.247,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 1.548,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 tot en met 49 999 dieren, - 1.848,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 50 000 tot en met 59 999 dieren, - 2.148,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 60 000 tot en met 69 999 dieren, - 2.448,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 70 000 tot en met 79 999 dieren, - 2.748,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 80 000 tot en met 89 999 dieren, - 3.048,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 90 000 tot en met 99 999 dieren, - 3.348,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 100 000 of meer dieren; 17° de verantwoordelijken voor gebruikspluimvee met systeem vrije uitloop of systeem scharrel, voor de productie van consumptie-eieren, al of niet op ouderdom van de leg en reforme dieren inbegrepen, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 149,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 4 999 dieren, - 233,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9 999 dieren, - 319,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 14 999 dieren, - 406,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 19 999 dieren, - 492,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 578,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 708,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 881,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 tot en met 49 999 dieren, - 1.053,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 50 000 tot en met 59 999 dieren, - 1.226,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 60 000 tot en met 69 999 dieren, - 1.399,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 70 000 tot en met 79 999 dieren, - 1.571,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 80 000 tot en met 89 999 dieren, - 1.744,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 90 000 tot en met 99 999 dieren, - 1.917,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 100 000 of meer dieren; 18° de verantwoordelijken voor gebruikspluimvee met biologische productie, voor de productie van consumptie-eieren, al of niet op ouderdom van de leg en reforme dieren inbegrepen, betalen een jaarlijkse bijdrage van : - 224,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 200 tot en met 4 999 dieren, - 351,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 5 000 tot en met 9 999 dieren, - 481,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 10 000 tot en met 14 999 dieren, - 611,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 15 000 tot en met 19 999 dieren, - 742,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 20 000 tot en met 24 999 dieren, - 872,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 25 000 tot en met 29 999 dieren, - 1.067,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 30 000 tot en met 39 999 dieren, - 1.327,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 40 000 tot en met 49 999 dieren, - 1.587,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 50 000 tot en met 59 999 dieren, - 1.847,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 60 000 tot en met 69 999 dieren, - 2.107,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 70 000 tot en met 79 999 dieren, - 2.368,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 80 000 tot en met 89 999 dieren, - 2.628,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 90 000 tot en met 99 999 dieren, - 2.888,00 euro in geval van een bedrijfsgrootte van 100 000 of meer dieren. § 2. De verplichte bijdragen bedoeld in paragraaf 1, onder punt 1°, 2°, 5°, 7°, 10°, 11° en 12°, worden berekend op basis van de laatste gegevens waarover het FAVV in het kader van de identificatie en registratie van pluimvee- en loopvogelbeslagen beschikt en op de aanvullende verklaringen van de verantwoordelijke. § 3. De bijdrageplichtige wordt vrijgesteld van de verplichte bijdragen indien hij vóór de datum van het aanslagbiljet een schriftelijke verklaring van definitieve stopzetting indient of indien hij, desgevallend, kan aantonen dat de vergunning werd ingeleverd voor de datum van het aanslagbiljet bij de instantie die deze vergunning afleverde. De officiële dierenarts of zijn afgevaardigde stelt de stopzetting vast. § 4. De verplichte bijdragen bedoeld in paragraaf 1, onder punten 13°, 14°, 15°, 16°, 17° en 18°, zijn verschuldigd voor zover de verantwoordelijke van dit pluimvee schriftelijk te kennen geeft één van in deze punten vermelde bijdrage te willen betalen. Bij ontbreken van een aanvraag hiervoor wordt de bijdrage berekend volgens de overeenkomende klasse opgenomen onder de punten 1° tot en met 12°. ».
Art. 245.Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 4.- § 1. De verplichte bijdragen worden betaald aan het Fonds binnen de 30 dagen die volgen op de datum van het aanslagbiljet. Bij gebreke aan tijdige betaling is van rechtswege en zonder aanmaning een verwijlintrest verschuldigd tegen de wettelijke rentevoet, vermeerderd met 25 euro voor administratie kosten. § 2. Indien een bijdrageplichtige bedoeld in artikel 2, § 1, niet akkoord is met het bedrag van de verplichte bijdrage, dient een bezwaarschrift bij een ter post aangetekende brief gericht aan het Fonds te worden ingediend binnen de 30 dagen die volgen op de datum van het aanslagbiljet. De bijzondere regels voor het indienen van een bezwaarschrift worden meegedeeld samen met het aanslagbiljet.
Het indienen van een bezwaarschrift geeft geen uitstel van betaling.
Indien het bezwaarschrift ontvankelijk en gegrond wordt verklaard, zal de betaalde som worden teruggestort. § 3. Volgende openbare besturen verstrekken op eenvoudige aanvraag aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen alle inlichtingen, die deze nodig heeft voor de toepassing van dit besluit : 1° de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu; 2° de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. § 4. De officiële dierenarts of zijn afgevaardigde kan de gegevens op de bedrijven verifiëren. Op basis van de gedane vaststellingen kan de officiële dierenarts de medegedeelde gegevens met toepassing van paragraaf 2 aanpassen. ».
Art. 246.Artikel 2, § 1, 1° tot 12°, van het koninklijk besluit van 24 juni 1997 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van dieren, vastgesteld voor de sector pluimvee, zoals ingevoegd door artikel 244, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2008.
Artikel 2, § 1, 13° tot 18°, § 3 en § 4 van hetzelfde besluit, zoals ingevoegd door artikel 244 treedt in werking op 1 januari 2009.
TITEL 10. - Diverse bepalingen HOOFDSTUK 1. - Eerste minister - Internationaal Perscentrum
Art. 247.De thesaurierekening ingesteld bij artikel 509 van de programmawet van 22 december 2003 wordt ondergebracht bij de Staatsdienst met afzonderlijk beheer « Internationaal Perscentrum ». HOOFDSTUK 2. - Buitenlandse Zaken - Oprichting van een Staatsdienst met afzonderlijk beheer belast met het beheer van de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen
Art. 248.Voor het beheer van de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, wordt de Nationale Veiligheidsoverheid, die administratief afhangt van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, opgericht als een Staatsdienst met afzonderlijk beheer, zoals bepaald door artikel 140 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991. HOOFDSTUK 3. - Maatschappelijke Integratie - Verwarmingstoelage toegekend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in het kader van het Sociaal Stookoliefonds
Art. 249.Voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaat men onder : 1° verbruiker : elke natuurlijke persoon die een in aanmerking komende brandstof gebruikt om de gezinswoning, waar hij zijn hoofdverblijf heeft, te verwarmen; 2° persoon ten laste : de persoon die beschikt over een netto jaarinkomen lager dan 1.800 euro, met uitsluiting van de gezinsbijslag en het onderhoudsgeld voor kinderen, en die onder hetzelfde dak als de verbruiker woont; 3° huishouden : de personen die in dezelfde gezinswoning hun hoofdverblijfplaats hebben;4° in aanmerking komende brandstof : huisbrandolie, verwarmingspetroleum en bulkpropaangas, die uitsluitend voor verwarmingsdoeleinden gebruikt worden;5° verwarmingsperiode : de periode gelijk aan een kalenderjaar.
Art. 250.Elke verbruiker met een laag inkomen die een in aanmerking komende brandstof gebruikt, kan een verwarmingstoelage genieten onder de voorwaarden bepaald door dit hoofdstuk.
De openbare centra voor maatschappelijk welzijn hebben de taak de verwarmingstoelage toe te kennen in het kader van het Sociaal Stookoliefonds.
Deze toelage kan enkel worden toegekend voor de leveringen van een in aanmerking komende brandstof.
Per verwarmingsperiode wordt slechts één verwarmingstoelage toegekend voor éénzelfde huishouden.
Art. 251.§ 1. Worden beschouwd als verbruikers met een laag inkomen in de zin van dit hoofdstuk, de personen die op het ogenblik van de aanvraag tot één van de volgende categorieën behoren : 1° de personen die een verhoogde tegemoetkoming genieten bedoeld in artikel 37, §§ 1 en 19, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994.Het jaarlijks bedrag van het bruto belastbaar inkomen van het huishouden van deze personen mag evenwel niet hoger zijn dan 11.763,02 euro, verhoogd met 2.177,65 euro per persoon ten laste; 2° de personen die niet tot de in 1° bedoelde categorie behoren en wier jaarlijks belastbaar bruto-inkomen van hun huishouden het bedrag van 11.763,02 euro, verhoogd met 2.177,65 euro per persoon ten laste niet overschrijdt; 3° de personen die een schuldbemiddeling overeenkomstig de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet of een collectieve schuldenregeling overeenkomstig de artikelen 1675/2 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek genieten en die bovendien niet in staat zijn hun verwarmingsfactuur te betalen. § 2. Bij de berekening van het belastbaar bruto inkomen bedoeld in paragraaf 1, 2°, wordt er rekening gehouden met het onroerend vermogen van de verbruiker en zijn huishouden.
Indien de verbruiker of een persoon die deel uitmaakt van zijn huishouden één of meerdere onroerende goederen in volle eigendom of vruchtgebruik bezit, met uitzondering van de onroerende goederen die dienst doen als gezinswoning, wordt rekening gehouden met het globaal kadastraal inkomen vermenigvuldigd met 3.
Dit bedrag wordt bij het bedrag van het in paragraaf 1, 2° bedoelde belastbaar bruto inkomen bijgeteld.
Art. 252.De in artikel 251, § 1, vermelde bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen.
Zij schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Zij worden eveneens aangepast aan de welvaart overeenkomstig artikel 19 van het koninklijk besluit van 1 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van de verhoogde verzekerings- tegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, §§ 1 en 19, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en tot invoering van het OMNIO-statuut.
Het bedrag vermeld in artikel 249 wordt aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 178 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 10 april 1992.
Art. 253.Zodra de prijs per liter van een in aanmerking komende brandstof, die op de factuur wordt vermeld, de door de Koning bepaalde drempelwaarde overschrijdt, kan iedere in artikel 251 bedoelde persoon een verwarmingstoelage genieten.
De Koning bepaalt het bedrag van deze verwarmingstoelage bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 254.De Koning bepaalt de berekeningsregels van het bedrag van de verwarmingstoelage, wanneer de factuur meerdere woonsten betreft.
Art. 255.Om een verwarmingstoelage te bekomen moet de aanvrager een aanvraag indienen bij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat bevoegd is met toepassing van de bepalingen van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
De aanvraag kan ingediend worden door de verbruiker met een laag inkomen of, in zijn naam, door een persoon die deel uitmaakt van zijn huishouden.
De aanvraag moet ten laatste worden ingediend binnen een termijn van 60 dagen na de leveringsdatum.
Art. 256.Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gaat op basis van een sociaal onderzoek na of alle voorwaarden vervuld zijn.
Het gaat met name na : - of de verbruiker tot één van de categorieën als bedoeld in artikel 251 behoort; - of de verbruiker een in aanmerking komende brandstof gebruikt om zijn gezinswoning te verwarmen; - of de op de factuur vermelde prijs van de in aanmerking komende brandstof aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 253 beantwoordt; - of het leveringsadres overeenstemt met de hoofdverblijfplaats van de verbruiker.
De Koning bepaalt de bewijzen die de verbruiker moet leveren om de verwarmingstoelage te verkrijgen.
Art. 257.§ 1. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn neemt een beslissing binnen de 30 dagen na ontvangst van de aanvraag. § 2. De beslissing inzake de verwarmingstoelage, genomen door de raad voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen, wordt per brief of tegen ontvangstbewijs meegedeeld aan de aanvrager binnen acht dagen te rekenen vanaf de datum van de beslissing.
De beslissing is met redenen omkleed en vermeldt de mogelijkheid tot het instellen van beroep, de beroepstermijn, de vorm van het verzoekschrift, het adres van de bevoegde beroepsinstantie en de naam van de dienst of van de persoon, die binnen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan gecontacteerd worden voor het geven van toelichting.
De nadere regels van het beroep worden geregeld door artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. § 3. De verwarmingstoelage wordt ten laatste binnen een termijn van 15 dagen na de beslissing betaald. § 4. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beschikt over 45 dagen vanaf de aanvraag om zijn kostenstaten over te maken aan de Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie.
Art. 258.§ 1. De middelen die nodig zijn om dit hoofdstuk te financieren, zijn voor rekening van een Sociaal Fonds, hierna te noemen Sociaal Stookoliefonds. § 2. Het Fonds wordt gespijsd door een bijdrage op alle petroleumproducten aangewend voor de verwarming, ten laste van de verbruikers van deze producten.
Deze bijdrage zal worden geïnd door de accijnsplichtige bedrijven die deze producten verkopen en zal in aanmerking worden genomen voor de berekening van de maximumprijzen volgens de programma-overeenkomst betreffende de regeling van de verkoopprijzen van de aardolieproducten. § 3. Op voorstel van de Minister bevoegd voor de Energie, bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de ministerraad : - de opdrachten en de regels inzake de organisatie en de werking van het Fonds; - het bedrag van de in paragraaf 2 bedoelde bijdrage en de inningswijze ervan. § 4. Elk besluit dat wordt vastgesteld krachtens paragraaf 3 wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen de twaalf maanden na de datum van zijn inwerkingtreding.
Art. 259.§ 1. De rekeningen dienen op 31 december te worden afgesloten voor alle beslissingen tot toekenning voor het lopende jaar.
Uitzonderlijk dienen de rekeningen op 31 december 2008 te worden afgesloten voor alle beslissingen tot toekenning voor de periode 1 september 2008 tot en met 31 december 2008. § 2. De afgesloten rekeningen worden voor 1 maart overgemaakt aan de Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie. De Koning bepaalt de gegevens die hierin vermeld moeten worden. § 3. Als het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn op 30 april van hetzelfde jaar de afgesloten rekeningen niet heeft overgemaakt, vervalt het recht van het centrum om de kosten terug te vorderen die betrekking hebben op de toelagen toegekend tijdens de verwarmingsperiode waarnaar de niet overgezonden rekeningen verwijzen. § 4. Zodra de Programmatorische Federale Overheidsdienst over de boekhoudkundige staten van de openbare centra van maatschappelijk welzijn beschikt, zendt hij deze over aan het Sociaal Stookoliefonds.
Art. 260.§ 1. Aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt een bijkomend forfaitair bedrag toegekend voor de werkingskosten. § 2. De tussenkomst in de werkingskosten bedraagt 10 euro per verwarmingsperiode en per dossier dat recht heeft gegeven op een verwarmingstoelage aan een gerechtigde.
Het bedrag betreffende de voorgaande verwarmingsperiode wordt op 30 juni aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn overgemaakt.
Art. 261.De in artikel 251 bedoelde categorieën en bedragen kunnen worden gewijzigd overeenkomstig de nadere regels die zijn opgenomen in een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 262.§ 1. Worden bestraft met een gevangenisstraf van één week tot twee maanden en met een geldboete van tien maal de ontdoken bijdrage, met een minimum van 250 euro, of met één van deze straffen alleen, zij die de bepalingen van artikel 258, § 2, tweede lid overtreden. § 2. De vergunning waarover een accijnsplichtige onderneming overeenkomstig de bepalingen van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, dient te beschikken, kan worden ingetrokken, indien vastgesteld wordt dat de betrokken accijnsplichtige onderneming op grove wijze tekort schiet aan haar verplichting als bedoeld in artikel 258, § 2. § 3. De Koning kan strafsancties en administratieve geldboeten bepalen voor inbreuken op de bepalingen van de uitvoeringsbesluiten zoals opgenomen in artikel 258 van deze wet. Deze strafsancties en administratieve geldboeten mogen niet hoger en niet lager zijn dan de bedragen vervat in paragraaf 1 en paragraaf 2.
Art. 263.De artikelen 203 tot en met 219 van de programmawet van 27 december 2004, worden opgeheven.
Art. 264.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 4. - Grootstedenbeleid - Financiële bijstand van de Staat in het kader van het stedelijk beleid
Art. 265.Artikel 4, eerste lid, van de wet van 17 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden waaronder de plaatselijke overheden een financiële bijstand kunnen genieten van de Staat in het kader van het stedelijk beleid, gewijzigd bij de programmawet (I) van 27 december 2004, wordt aangevuld met de volgende zin : « In afwijking hiervan wordt voor het jaar 2009 een overeenkomst met de duur van één jaar afgesloten. ».
Art. 266.Artikel 265 treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 5. - Justitie - Wijzigingen van de wet van 2 augustus 1974 betreffende de wedden van de titularissen van sommige openbare ambten, van de bedienaars van de erkende erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad
Art. 267.Artikel 26 van de wet van 2 augustus 1974 betreffende de wedden van de titularissen van sommige openbare ambten, van de bedienaars van de erkende erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad, vervangen bij de wet van 17 februari 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, wordt aangevuld met de bepaling onder j), luidende : « j) parochieassistent : 13.409,11 euro. ».
Art. 268.Artikel 26bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004 en gewijzigd bij de wet van 24 juli 2008, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 26bis.- 341 plaatsen van parochieassistent worden toegekend. ».
Art. 269.In artikel 35 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004 en gewijzigd bij de wetten van 11 juli 2005 en 24 juli 2008, wordt het eerste lid vervangen als volgt : « De artikelen 26, j), en 26bis hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1991. ». HOOFDSTUK 6. - Binnenlandse Zaken - Wijzigingen aan de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle en van de wet van 15 mei 2007 tot wijziging van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle
Art. 270.Artikel 12 van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, wordt opgeheven.
Art. 271.In dezelfde wet wordt een artikel 30bis /1 ingevoegd, dat luidt als volgt : « Art. 30bis /1. - § 1. De bedragen van de jaarlijkse heffingen, die ten bate van het Agentschap worden geheven ten laste van houders van vergunningen en erkenningen en geregistreerden, worden als volgt vastgesteld : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 2. De heffingen bedoeld in § 1 zijn verschuldigd door elke inrichting die op 1 januari van het begrotingsjaar vergund is, voor elke handeling die op 1 januari van dit jaar het voorwerp uitmaakt van een vergunning met een geldigheidstermijn van één jaar of meer en voor elke persoon of inrichting die op 1 januari van dit jaar is erkend of geregistreerd voor een periode van één jaar of meer. § 3. De bedragen van de jaarlijkse heffingen, die ten bate van het Agentschap worden geheven ten laste van de Nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen (NIRAS), worden als volgt vastgesteld : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bedragen zijn bestemd voor de diensten die het Agentschap moet leveren vóór het indienen van een vergunningsaanvraag in opdracht van NIRAS. Zodra NIRAS of diens gemachtigde een vergunning ontvangt, is de in deze paragraaf voor het desbetreffende project vermelde heffing niet langer verschuldigd. Ze zijn het voorwerp van een gedeeltelijke ontheffing en worden ambtshalve terugbetaald pro rata temporis, voor wat betreft het gedeelte van het begrotingsjaar dat nog niet verlopen is op het ogenblik van het uitreiken van de vergunning.
De Koning kan, eens de vergunning is uitgereikt, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad en te bekrachtigen bij wet binnen het jaar, bepalen dat een nieuw type vergunde inrichting, zijnde een bergingsinstallatie voor radioactief afval, wordt bijgevoegd aan artikel 30bis /1, § 1, met een jaarlijkse heffing te bepalen in datzelfde besluit. § 4. Om geheel of gedeeltelijk de bestuurs-, werkings-, studie- en investeringskosten te dekken, voortvloeiend uit het noodplan voor nucleaire risico's, wordt ten bate van het Agentschap en de Staat een jaarlijkse heffing vastgesteld van 500 euro per megawatt netto elektrisch geïnstalleerd vermogen, ten laste van de exploitanten van vergunde kernreactoren die bestemd zijn voor de productie van elektrische energie.
Deze heffing ten bate van het Agentschap en de Staat wordt gestort op het fonds voor de risico's van nucleaire ongevallen, FOD Binnenlandse Zaken, Koningsstraat 64-66, 1000 Brussel. § 5. In de loop van het eerste kwartaal van ieder begrotingsjaar verstuurt het Agentschap een betalingsverzoek aan de heffingsplichtigen bedoeld in de §§ 1 en 3. Het betalingsverzoek vermeldt het te betalen bedrag van de heffing. Het jaarlijks te betalen bedrag van de heffing moet worden betaald op het in het betalingsverzoek vermelde rekeningnummer van het Agentschap.
Voor de heffingen die niet zijn betaald voor het einde van de maand volgend op de maand waarin het betalingsverzoek werd verstuurd zendt het Agentschap een aanmaning per aangetekende brief. Indien aan deze aanmaning geen gevolg wordt gegeven binnen een periode van 14 kalenderdagen na ontvangst, wordt de heffing ambtshalve met 25 % verhoogd.
Voor de heffing voorzien in § 4 verstuurt de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken een betalingsverzoek aan de heffingsplichtige. Het betalingsverzoek vermeldt het te betalen bedrag van de heffing. Het jaarlijks te betalen bedrag van de heffing moet worden betaald op het in het betalingsverzoek vermelde rekeningnummer.
Art. 272.In dezelfde wet wordt een artikel 30quater ingevoegd luidende : «
Art. 30quater.- De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen dat retributies worden geheven : 1° ten bate van het Agentschap ter gelegenheid van het indienen van een aangifte, van een aanvraag tot het bekomen van een vergunning, een toelating, een erkenning of een registratie en ten laste van de aanvrager of indiener;2° ten bate van de vennootschappen, verenigingen, samenwerkingsverbanden en andere juridische entiteiten, al dan niet bekleed met rechtspersoonlijkheid, opgericht door het Agentschap of optredend onder het toezicht en onder de verantwoordelijkheid ervan, om de kosten te dekken die voortvloeien uit de uitvoering van de controleopdrachten zoals omschreven in artikel 15.».
Art. 273.In dezelfde wet wordt een artikel 30quinquies ingevoegd, luidende : «
Art. 30quinquies.- De heffingen en de retributies verschuldigd krachtens deze wet kunnen door de Directeur-generaal van het Agentschap bij dwangbevel worden ingevorderd. De dwangbevelen worden betekend bij deurwaardersexploot.
Het dwangbevel bevat een bevel om te betalen binnen de dertig kalenderdagen op straffe van tenuitvoerlegging door beslag, alsook een verantwoording van de gevorderde bedragen en een afschrift van de uitvoerbaarverklaring.
De heffings- en retributieplichtige kan tegen het dwangbevel verzet aantekenen voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het verzet is, op straffe van nietigheid, met redenen omkleed; het dient gedaan te worden door middel van een dagvaarding aan het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle bij deurwaardersexploot betekend binnen de dertig kalenderdagen vanaf de betekening van het dwangbevel.
Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel niet.
De betekeningskosten van het dwangbevel evenals de kosten van tenuitvoerlegging of van bewarende maatregelen zijn ten laste van de schuldenaar, behoudens indien het verzet ontvankelijk en gegrond wordt verklaard in welk geval ze ten laste zijn van het Agentschap. De betekeningskosten worden bepaald volgens de regelen in acht te nemen voor de akten van de gerechtsdeurwaarders in burgerlijke en handelszaken. ».
Art. 274.Artikel 31 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 31.- § 1. Het Agentschap wordt gefinancierd door : 1° de jaarlijkse heffingen bedoeld in de artikelen 30bis, 30bis /1 en 30ter ;2° de retributies bedoeld in artikel 30quater § 1, 1°;3° de administratieve geldboetes zoals bedoeld in de artikelen 53 tot 64;4° de vergoedingen voor de bijkomende buitengewone prestaties, gevoegd bij de vergoedingen betaald door de natuurlijke en rechtspersonen bedoeld in artikel 30quater en vereist voor de uitoefening van zijn opdracht bedoeld in § 3;5° schenkingen en legaten;6° dotaties. De opbrengst van de retributies, geheven met toepassing van artikel 3bis van de wet van 29 maart 1958 betreffende de bescherming van de bevolking tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren, toegekend aan de diensten bevoegd op nucleair gebied die verbonden zijn aan het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en aan het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, wordt overgedragen naar de rekening van het Agentschap, volgens een kalender die wordt vastgesteld in akkoord tussen de Minister van Begroting en de Voogdijminister van het Agentschap.
De middelen die tijdens het lopende begrotingsjaar uitgetrokken zijn op de begroting van deze diensten, worden opgevoerd op de begroting van het Agentschap.
Onverminderd de bepalingen van artikel 45, § 1, neemt het Agentschap het geheel van de goederen, rechten en verplichtingen over, die werden verworven of aangegaan door de Staat middels de financiële middelen verworven krachtens artikel 3bis, § 1,1°, van voornoemde wet van 29 maart 1958. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de modaliteiten van de eigendomsoverdracht van de bezittingen van deze diensten. De archieven van de federale en provinciale diensten waarvan de bevoegdheden overgedragen worden aan het Agentschap overeenkomstig, hetzij de artikelen 14 en 51, hetzij artikel 16, komen toe aan het Agentschap. § 2. Alle kosten en investeringen verbonden aan de activiteiten van het Agentschap komen ten laste van de maatschappijen, instellingen of personen waarvoor prestaties worden verricht, binnen de grenzen bepaald in de artikelen 30bis, 30bis /1, 30ter, 30quater en 31, §§ 3 en 4. § 3. In voorkomend geval, voegt het Agentschap bij de vergoedingen betaald door de natuurlijke personen of rechtspersonen bedoeld in artikel 30quater, de kosten van bijkomende buitengewone prestaties vereist voor de uitoefening van zijn opdracht.
De Koning legt, na advies van de Raad van Bestuur van het Agentschap, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het uurtarief vast voor de bijkomende buitengewone prestaties door of in opdracht van het Agentschap. § 4. Indien het Agentschap interventies verricht of doet verrichten naar aanleiding van de vrijwaring van terreinen, gronden of gebouwen van radiologische verontreiniging of naar aanleiding van de langdurige blootstelling van personen aan ioniserende stralingen ten gevolge van de nawerking van radiologische noodsituaties, de uitoefening van beroeps- of enige andere activiteiten en/of handelingen, verhaalt het Agentschap de kosten ervan op de ondernemingen die de radiologische verontreiniging of de langdurige blootstelling hebben veroorzaakt.
De Koning legt, na advies van de Raad van Bestuur van het Agentschap, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het uurtarief vast voor in het eerste lid bedoelde interventies. § 5. Het Agentschap moet zijn financieel evenwicht naleven. ».
Art. 275.In artikel 6, § 1 van de wet van 15 mei 2007 tot wijziging van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle wordt de zin « De artikelen 3 en 4 van deze wet treden buiten werking op 1 januari 2009. » geschrapt.
Art. 276.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2009. HOOFDSTUK 7. - Leefmilieu - Wijziging van de rubriek 25-1 van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen (fonds bestemd voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen)
Art. 277.In rubriek 25-1 van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, zoals ingevoegd bij artikel 436 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en gewijzigd bij artikel 238 van de programmawet van 27 december 2004 en de wetten van 27 december 2006 en 9 september 2008, onder de titel « Aard van de toegestane uitgaven », in het eerste lid, is er een punt 6° toegevoegd, dat luidt als volgt : « 6° van de toekenning van toelagen met een maximum bedrag van 500 euro voor voorlichtings- en vormingsevenementen over klimaatverandering ».
Art. 278.Met het oog op de toekenning van de toelagen bedoeld in punt 6° van het eerste lid van de titel « Aard van de toegestane uitgaven » in rubriek 25-1 van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, bepaalt de Koning : - de kenmerken van de evenementen en van de geleverde informatie, - de eventuele plafonds op de toelagen, - de begrotingsposten die in aanmerking kunnen genomen worden voor de toelage, - de procedure voor de aanvraag en toekenning van de toelage, - de beoordelingsbevoegdheid van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu inzake de conformiteit van de aanvragen voor toelagen met de voorziene voorwaarden. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands Zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, Y. LETERME De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Justitie, J. VANDEURZEN De Minister van Werk, Mevr. J. MILQUET Voor de Minister van Buitenlandse Zaken, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Buitenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van K.M.O.'s, Zelfstandigen en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Maatschappelijke Integratie en Grote Steden, Mevr. M. ARENA Voor de Minister van Klimaat en Energie, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX Voor de Minister voor Vereenvoudigen, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE Voor de Staatssecretaris voor Begroting, afwezig : De Eerste Minister, Y. LETERME Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, J. VANDEURZEN _______ Nota's (1) Zitting 2008-2009 : Kamer van volksvertegenwoordigers. Stukken. - 52-1607 (2008/2009) - 001 : Wetsontwerp. - 002 tot 010 : Amendementen. - 011 tot 018 : Verslagen. - 019 : Tekst aangenomen door de commissies. - 020 en 021 : Amendementen. - Nr . 022 : Erratum. - 023 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Integraal verslag : 10 en 11 december 2008.
Senaat.
Stukken. - 4-1050 - 2008/2009 - Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat. - Nr. 2 : Amendementen. - Nrs. 3 tot 7 : Verslagen. - Nr. 8 : Beslissing om niet te amenderen.
Handelingen van de Senaat : 18 december 2008.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij de programmawet van 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij de programmawet van 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij de programmawet van 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij de programmawet van 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij de programmawet van 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij de programmawet van 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij de programmawet van 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij de programmawet van 22 december 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE