gepubliceerd op 19 juli 2006
Wet tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
13 JUNI 2006. - Wet tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (1)
Deze tekst vernietigt en vervangt degene die verschenen is in het Belgisch Staatsblad , nr. 178, van 2 juni 2006, bl. 29034 en nr. 225, van 17 juli 2006, bl. 35477.
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Bepalingen tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
Art. 2.Het opschrift van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming wordt vervangen als volgt : « Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. »
Art. 3.In dezelfde wet wordt een voorafgaande titel ingevoegd, luidende : « Voorafgaande titel : Beginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen De volgende beginselen zijn erkend en van toepassing op de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen : 1° de voorkoming van delinquentie is van wezenlijk belang om de maatschappij op lange termijn te beschermen.Zulks vereist dat de bevoegde autoriteiten de onderliggende oorzaken van de jeugddelinquentie aanpakken en een multidisciplinair actieplan uitwerken; 2° elke rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen gebeurt, voor- zover zulks mogelijk is, door actoren, ambtenaren en magistraten met een specifieke en permanente opleiding inzake jeugdrecht;3° de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen streeft doelstellingen na inzake opvoeding, verantwoordelijkheidszin, resocialisatie en bescherming van de maatschappij;4° de minderjarigen mogen geenszins worden gelijkgesteld met meerderjarigen wat de mate van verantwoordelijkheid en de gevolgen van hun daden betreft.De minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, moeten evenwel bewust worden gemaakt van de gevolgen van hun daden; 5° de minderjarigen genieten in het kader van deze wet van persoonlijke rechten en vrijheden, waaronder die omschreven in de Grondwet en in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, inzonderheid het recht om te worden gehoord tijdens het proces dat leidt tot beslissingen die hen aangaan en het recht daaraan deel te nemen.Deze rechten en vrijheden moeten gepaard gaan met bijzondere waarborgen : a) telkens als de wet afbreuk kan doen aan bepaalde rechten en vrijheden van de jongeren, hebben die jongeren het recht te worden geïnformeerd over de inhoud van deze rechten en vrijheden;b) de vader en moeder nemen het onderhoud en de opvoeding van en het toezicht op hun kinderen op zich.Bijgevolg kunnen de jongeren enkel volledig of gedeeltelijk aan het ouderlijk gezag worden onttrokken in de gevallen waarin maatregelen houdende handhaving van dit gezag als een contra-indicatie kunnen worden beschouwd; c) de situatie van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, vereist toezicht, opvoeding, tucht en begeleiding.Hun toestand van afhankelijkheid, hun ontwikkelings- en maturiteitsgraad scheppen echter bijzondere noden die luisterbereidheid, raad en bijstand vereisen; d) elk optreden dat een opvoedende maatregel inhoudt, heeft tot doel de jongere aan te moedigen zich de maatschappelijke normen eigen te maken;e) bij de tenlasteneming van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, wordt, wanneer zulks mogelijk is, een beroep gedaan op de in de wet bepaalde vervangingsmaatregelen voor de gerechtelijke procedures, waarbij evenwel rekening wordt gehouden met de bescherming van de maatschappij;f) in het kader van de wet mogen aan het recht op vrijheid van de jongeren slechts minimale belemmeringen worden opgelegd die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de maatschappij, rekening houdend met de noden van de jongeren, de belangen van hun familie en het recht van de slachtoffers.»
Art. 4.Artikel 10 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 10 oktober 1967, wordt hersteld in de volgende lezing : «
Art. 10.- Elke beslissing, ongeacht of het gaat om een voorlopige maatregel of om een maatregel ten gronde, die door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank in eerste aanleg of in hoger beroep genomen is, wordt op de dag van de beslissing zelf, door toedoen van de griffier, bij gewone kopie overgezonden aan de advocaat van de minderjarige. »
Art. 5.In dezelfde wet wordt een artikel 29bis ingevoegd, luidende : «
Art. 29bis.Ingeval de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige die voor een als misdrijf omschreven feit veroordeeld wordt, duidelijk onverschillig zijn voor diens criminaliteit en de onverschilligheid van de genoemde personen bijdraagt tot de problemen van de minderjarige, kan de rechtbank, op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve, het volgen van een ouderstage bevelen. Dit kan enkel als aanvullende maatregel bij een maatregel die ten overstaan van de minderjarige opgelegd wordt door de jeugdrechter wanneer het volgen van zulke ouderstage de delinquente minderjarige zelf ten goede kan komen. »
Art. 6.In artikel 36, 5°, van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 29 juni 1983 en hersteld bij de wet van 7 mei 2004 worden de volgende wijzigingen aangebracht : « 1° het woord « bereik » wordt vervangen door het woord « bereikt »; 2° de woorden « artikel 119 » worden vervangen door de woorden « artikel 119bis ».
Art. 7.In artikel 37 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 februari 1994 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° Paragraaf 1 wordt aangevuld met de volgende leden : « Om de beslissing bedoeld in het eerste lid te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de volgende factoren : 1° de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene;2° zijn leefomgeving;3° de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer;4° de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen, en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan;5° de veiligheid van de betrokkene;6° de openbare veiligheid. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten. » 2° Paragraaf 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.Zij kan, in voorkomend geval, op cumulatieve wijze : 1° de betrokkenen berispen en, met uitzondering van degenen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, hen laten bij of teruggeven aan de personen bij wie zij gehuisvest zijn, en dezen, in voorkomend geval, ertoe aanmanen in het vervolg beter toezicht op hen te houden en hen beter op te voeden;2° hen onder het toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst;3° hen onder een intensieve educatieve begeleiding en onder de geïndividualiseerde omkadering plaatsen van een referentieopvoeder die afhangt van de door de gemeenschappen aangewezen dienst, of van een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden;4° hen opleggen een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut te leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, die georganiseerd wordt via een door de gemeenschappen aangewezen dienst of door een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden;5° hen opleggen een ambulante behandeling te volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving;de jeugdrechter kan erin toestemmen dat de minderjarige een behandeling start of voortzet bij een geneesheer-psychiater, een psycholoog of een therapeut die hem wordt voorgesteld door de persoon die bij hem wordt voorgeleid of door diens wettelijke vertegenwoordigers; 6° hen toevertrouwen aan een rechtspersoon die voorstelt de verwezenlijking van een positieve prestatie te begeleiden, die bestaat in hetzij een opleiding, hetzij de deelname aan een georganiseerde activiteit;7° hen toevertrouwen aan een volgens de nadere regels bepaald door de gemeenschappen betrouwbaar persoon of plaatsen in een volgens de nadere regels bepaald door de gemeenschappen geschikte inrichting, met het oog op hun huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding;8° hen toevertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, met inachtneming van de plaatsingscriteria bedoeld in § 2quater.Ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 36, 4°, en onverminderd het bepaalde in artikel 60 wordt in de beslissing vastgesteld wat de duur van de maatregel is, alsmede of het om opname in een gesloten opvoedingsafdeling gaat, zoals georganiseerd door de overheden die daartoe bevoegd zijn op grond van de artikelen 128 en 135 van de Grondwet, en van artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988. De rechter of de bevoegde sociale dienst bezoekt de persoon die is toevertrouwd aan een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming indien de plaatsing vijftien dagen overschrijdt; 9° hen plaatsen in een ziekenhuisdienst;10° overgaan tot residentiële plaatsing in een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving, of enige andere vorm van verslaving, ingeval uit een omstandig medisch verslag, dat minder dan een maand oud is, blijkt dat de fysieke of psychische integriteit van de betrokkene niet op een andere wijze kan worden beschermd;11° overgaan tot residentiële plaatsing van de betrokkene in hetzij een open afdeling, hetzij een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst, ingeval uit een door een jeugdpsychiater, volgens de door de Koning bepaalde minimumnormen opgesteld onafhankelijk verslag dat minder dan een maand oud is, blijkt dat hij lijdt aan een geestesstoornis waardoor zijn oordeelsvermogen of zijn vermogen tot het beheersen van zijn handelingen ernstig is aangetast. Plaatsing in een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst is enkel mogelijk met toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, overeenkomstig artikel 43.
Alleen de in het eerste lid, 1°, 2° en 3° bedoelde maatregelen kunnen worden bevolen ten opzichte van personen van minder dan twaalf jaar.
Bij gebrek aan passende maatregelen, verwijst de rechtbank de zaak door naar het parket die haar op zijn beurt kan doorverwijzen naar de bevoegde diensten van de gemeenschappen.
In eerste instantie verdient een in de artikelen 37bis tot 37quinquies omschreven herstelrechtelijk aanbod de voorkeur. Alvorens een in het eerste lid, 1° tot 5° omschreven maatregel wordt opgelegd, dient de haalbaarheid van een door de betrokkene voorgesteld project, omschreven in § 2ter, te worden overwogen. De in het eerste lid, 1° tot 5° omschreven maatregelen verdienen de voorkeur boven een plaatsingsmaatregel. Tot slot verdient plaatsing in een open afdeling de voorkeur boven plaatsing in een gesloten afdeling;
Indien de rechtbank een maatregel uitspreekt tot plaatsing in een open of gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, bepaalt zij de maximumduur ervan, die enkel kan worden verlengd om uitzonderlijke redenen die verband houden met het aanhoudend wangedrag van de betrokkene en met zijn voor hemzelf of voor anderen gevaarlijke gedrag.
De rechtbank kan de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum van het vonnis, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur.
Indien de rechtbank echter met toepassing van § 2quater, eerste lid, 4°, of tweede lid, 5°, een maatregel uitspreekt tot plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, bepaalt zij de duur ervan die maximum zes maanden bedraagt en niet kan worden verlengd.
Indien de rechtbank een andere maatregel oplegt, bepaalt zij de maximale duur ervan, met uitzondering van de maatregelen genoemd in het eerste lid, 1°. » 3° Een § 2bis wordt ingevoegd, luidende : « § 2bis.Ten aanzien van personen ouder dan 12 jaar kan de rechtbank het behoud van de voor haar gebrachte personen in hun leefomgeving afhankelijk maken van een of meer van de volgende voorwaarden waarvan zij de controle op de naleving kan toevertrouwen aan de bevoegde sociale dienst : 1° geregeld een school voor gewoon of buitengewoon onderwijs bezoeken;2° een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, onder toezicht van een door de gemeenschappen aangewezen dienst, of een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden;3° betaalde arbeid verrichten, gedurende ten hoogste 150 uur, met het oog op de vergoeding van het slachtoffer indien de betrokkene tenminste zestien jaar oud is;4° de pedagogische of medische richtlijnen van een centrum voor opvoedkundige voorlichting of geestelijke gezondheidszorg in acht nemen;5° deelnemen aan een of meer opleidingsmodules of modules ter bewustwording van de gevolgen van de gestelde handelingen, alsook van de invloed daarvan op de eventuele slachtoffers;6° deelnemen aan een of meer begeleide sportieve, sociale of culturele activiteiten;7° niet omgaan met bepaalde personen of niet komen op bepaalde plaatsen die een band hebben met het als misdrijf omschreven feit dat werd begaan;8° een of meer bepaalde bezigheden niet uitoefenen, gelet op de specifieke omstandigheden;9° het naleven van een huisarrest;10° andere voorwaarden of specifieke verbodsmaatregelen die de rechtbank bepaalt, in acht nemen. De rechter of de rechtbank kan de controle op de uitvoering van de voorwaarden bedoeld in het eerste lid onder 7° en 9°, toevertrouwen aan een politiedienst. Wanneer hij daartoe overgaat, informeert de rechter de bevoegde sociale dienst regelmatig over de resultaten van die controle. » 4° Een § 2ter wordt ingevoegd, luidende : « § 2ter.De personen bedoeld in artikel 36, 4°, kunnen aan de rechtbank een geschreven project voorleggen, inzonderheid betreffende een of meer van de volgende verbintenissen : 1° schriftelijke of mondelinge verontschuldigingen aanbieden;2° de veroorzaakte schade zelf herstellen in natura, indien deze beperkt is;3° deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies;4° deelnemen aan een programma gericht op herintegratie in het schoolleven;5° deelnemen aan welbepaalde activiteiten in het kader van een leer- en opleidingsproject, van ten hoogste 45 uur;6° een ambulante behandeling volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst deskundig op het gebied van alcohol- of drugsverslaving;7° zich aanmelden bij de diensten voor jeugdhulpverlening, ingericht door de bevoegde gemeenschapsdiensten. Dit project wordt ingediend uiterlijk op de dag van de terechtzitting.
De rechtbank beoordeelt de opportuniteit van het haar voorgelegde project en belast, indien zij het goedkeurt, de bevoegde sociale dienst met het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan.
Binnen een termijn van drie maanden na de goedkeuring van het project richt de bevoegde sociale dienst een bondig verslag over de inachtneming van de verbintenissen van de jongere tot de rechtbank.
Ingeval dit project niet ten uitvoer is gelegd, of de tenuitvoerlegging niet op toereikende wijze is geschied, kan de rechtbank tijdens een latere terechtzitting een andere maatregel opleggen. » 5° Een § 2quater wordt ingevoegd, luidende : « § 2quater.- De rechtbank kan slechts ten aanzien van personen die twaalf jaar zijn of meer, een plaatsingsmaatregel bevelen in een open opvoedingsafdeling van een in § 2, eerste lid, 8°, bedoelde openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, indien : 1° ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;2° ze een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd;3° ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en ze een nieuw als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;4° ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel overeenkomstig artikel 60, om reden dat de eerder opgelegde maatregel of maatregelen niet werd of werden nageleefd door de betrokkenen, in welk geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden opgelegd.Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden opgelegd na een herziening door de rechtbank; 5° ze het voorwerp zijn van een herziening zoals bedoeld in artikel 60 en ze geplaatst zijn in een gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming op het ogenblik van deze herziening. De rechtbank kan slechts ten aanzien van personen die veertien jaar zijn of meer, een plaatsingsmaatregel bevelen in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming bedoeld in § 2, eerste lid, 8°, indien : 1° ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf van vijf jaar tot tien jaar opsluiting of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;2° ze een als aanranding van de eerbaarheid met geweld, criminele organisatie met het oogmerk misdaden te plegen, of bedreiging van personen in de zin van artikel 327 van het Strafwetboek omschreven feit hebben gepleegd;3° ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en die een nieuw als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat hetzij omschreven wordt als slagen en verwondingen, hetzij, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;4° ze met voorbedachten rade een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd dat een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, hetzij een ongeneeslijke lijkende ziekte, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking ten gevolge heeft, of, in vereniging of in bende en met behulp van gewelddaden, feitelijkheden of bedreigingen, vernielingen hebben aangericht aan bouwwerken of stoommachines, of, met wapens en met geweld, weerspannigheid hebben gepleegd;5° ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel, overeenkomstig artikel 60, om reden dat de eerder opgelegde maatregel of maatregelen niet werd of werden nageleefd door de betrokkenen, in welk geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden opgelegd.Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden opgelegd na een herziening door de rechtbank.
Onverminderd de in het tweede lid opgesomde voorwaarden, kan de rechtbank een plaatsingsmaatregel bevelen in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming bedoeld in § 2, eerste lid, 8°, ten aanzien van een persoon tussen twaalf en veertien jaar die een ernstige aanslag heeft gepleegd op het leven of op de gezondheid van een persoon en van wie het gedrag uitzonderlijk gevaarlijk is. » 6° Een § 2quinquies wordt ingevoegd, luidende : « § 2quinquies.- Wanneer de rechtbank een van de in §§ 2, 2bis en 2ter bedoelde maatregelen beveelt, motiveert zij haar beslissing op grond van de in § 1 bedoelde criteria en de specifieke omstandigheden.
Indien de rechtbank een van de in § 2, eerste lid, 6° tot 11°, bedoelde maatregelen, een combinatie van meerdere van de in § 2 bedoelde maatregelen, een combinatie van één of meer van deze maatregelen met één of meer van de in § 2bis bedoelde voorwaarden of een plaatsingsmaatregel beveelt in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, moet zij haar keuze bijzonder motiveren en daarbij rekening houden met de in § 2, derde lid, bedoelde prioriteiten. » 7° In § 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden de woorden « 2° tot 4° van § 2 » vervangen door de woorden « § 2, 2° tot 11°, »;b) in het tweede lid worden de woorden « onverminderd het bepaalde in artikel 60 » vervangen door de woorden « onverminderd het bepaalde in § 2, vierde lid, en in artikel 60 »;c) in het tweede lid, 1°, worden de woorden « dan wel indien » vervangen door de woorden « dan wel, indien »;d) in het tweede lid, 2°, worden de woorden « twintig jaar » vervangen door de woorden « drieëntwintig jaar » en worden de woorden « zeventien jaar » vervangen door de woorden « zestien jaar »;e) in het tweede lid, 2°, worden de woorden « als misdrijf gekwalificeerd feit » vervangen door de woorden « als misdrijf omschreven feit ».f) het volgende lid wordt ingevoegd tussen het tweede lid, 2°, en het derde lid : « Wanneer de betrokkene tussen de leeftijd van twaalf en zeventien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, zou worden gestraft met opsluiting van meer dan tien jaar, en een plaatsingsmaatregel in een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming is opgelegd, kan de rechtbank bij vonnis de verlenging van de hem opgelegde toezichtsmaatregel, bedoeld in artikel 42, bevelen voor een bepaalde duur, uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van drieëntwintig jaar bereikt.De zaak wordt bij de rechtbank aanhangig gemaakt op verzoek van de betrokkene dan wel, indien hij blijk geeft van aanhoudend wangedrag of zich gevaarlijk gedraagt, op vordering van het openbaar ministerie. »; g) het volgende lid wordt tussen het derde en het vierde lid ingevoegd : « Ten aanzien van de in § 2, eerste lid, 11°, bedoelde personen dient de residentiële plaatsing te lopen tot het einde van de behandeling, zolang dat in het licht van die behandeling vereist is.».
Art. 8.In artikel 41 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, worden de woorden « 2° tot 4° » vervangen door de woorden « § 2, 2°, 7° en 8° en § 2bis »
Art. 9.Artikel 43 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 26 juni 1990, wordt vervangen als volgt : «
Art. 43.- Ten aanzien van de in artikel 36, 4°, bedoelde personen past de rechter of de jeugdrechtbank de bepalingen van deze wet toe onverminderd de toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.
In geval van toepassing van de voornoemde wet van 26 juni 1990 op de personen die oorspronkelijk voor de jeugdrechtbank waren verwezen op grond van artikel 36, 4°, wordt de beslissing van de geneesheer-diensthoofd om de maatregel op te heffen, die overeenkomstig artikel 12, 3°, of 19 van de wet van 26 juni 1990 genomen is, slechts uitgevoerd na een termijn van vijf werkdagen te rekenen van de dag waarop de jeugdrechtbank hiervan is geïnformeerd.
Binnen deze termijn, en zonder deze te kunnen verlengen, spreekt de rechtbank zich uit over elke andere maatregel bedoeld in artikel 37, die zij nuttig acht. »
Art. 10.In artikel 44, tweede en derde lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 februari 1994, worden de woorden « als misdrijf gekwalificeerd feit » vervangen door de woorden « als misdrijf omschreven feit ».
Art. 11.In dezelfde wet wordt een artikel 45bis ingevoegd, luidende : «
Art. 45bis.- Ingeval de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige die verklaart niet te ontkennen een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd duidelijk onverschillig zijn voor diens criminaliteit en de onverschilligheid van de genoemde personen bijdraagt tot de problemen van de minderjarige, kan de procureur des Konings hen voorstellen een ouderstage te volgen. Dit kan enkel wanneer het volgen van zulke ouderstage de delinquente minderjarige zelf ten goede kan komen. »
Art. 12.In dezelfde wet wordt een artikel 45ter ingevoegd, luidende : «
Art. 45ter.- Ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 36, 4°, kan de procureur des Konings de vermoedelijke pleger van het als misdrijf omschreven feit een waarschuwingsbrief sturen waarin hij vermeldt dat hij kennis heeft genomen van de feiten, dat hij van oordeel is dat deze feiten ten laste van de minderjarige vaststaan en dat hij beslist heeft het dossier te seponeren.
Een kopie van de waarschuwingsbrief wordt bezorgd aan de vader en aan de moeder, aan de voogd van de minderjarige of aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.
De procureur des Konings kan de vermoedelijke dader van het als misdrijf omschreven feit en zijn wettelijke vertegenwoordigers evenwel oproepen en hen wijzen op hun wettelijke verplichtingen en de risico's die zij lopen. »
Art. 13.In dezelfde wet wordt een artikel 45quater ingevoegd, luidende : «
Art. 45quater.§ 1. De procureur des Konings informeert de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben en het slachtoffer schriftelijk dat zij kunnen deelnemen aan een bemiddeling en in dit kader de mogelijkheid hebben zich te wenden tot een bemiddelingsdienst die hij aanwijst, door de gemeenschappen georganiseerd of beantwoordend aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden.
De procureur des Konings kan dergelijk voorstel doen ingeval de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de betrokkene verklaart het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen;3° een slachtoffer is geïdentificeerd. De beslissing van de procureur des Konings om een dossier al dan niet te oriënteren naar een bemiddelingsprocedure moet schriftelijk zijn en gemotiveerd worden, behalve indien hij de zaak wenst te seponeren.
Behalve in de in artikel 49, tweede lid, bedoelde gevallen, heeft de afwezigheid van dergelijke motivering tot gevolg dat de zaak niet regelmatig aanhangig gemaakt is bij de jeugdrechtbank.
Ingeval een voorstel tot bemiddeling wordt gedaan, stelt de procureur des Konings de betrokkenen ervan in kennis dat zij : 1° raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens deel te nemen aan de bemiddeling;2° zich kunnen laten bijstaan door een advocaat op het ogenblik dat het akkoord dat de betrokken personen bereiken wordt vastgelegd. De procureur des Konings laat een afschrift van de schriftelijke voorstellen toekomen aan de aangewezen bemiddelingsdienst. Indien de betrokken personen binnen acht dagen te rekenen van de ontvangst van het schriftelijke voorstel van de procureur des Konings geen stappen ondernomen hebben bij de bemiddelingsdienst, neemt deze contact op met hen.
Een bemiddeling kan enkel plaatsvinden indien de personen die eraan deelnemen er uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen en dit blijven doen zolang de bemiddeling loopt. § 2. Binnen twee maanden te rekenen van zijn aanwijzing door de procureur des Konings, stelt de bemiddelingsdienst een bondig verslag betreffende de voortgang van de bemiddeling op.
Het akkoord dat de bij de bemiddeling betrokken personen hebben bereikt wordt ondertekend door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, door de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook door het slachtoffer, en moet door de procureur des Konings worden goedgekeurd.
Deze laatste kan de inhoud ervan niet wijzigen. Hij kan alleen weigeren een akkoord goed te keuren indien het strijdig is met de openbare orde. § 3. De bemiddelingsdienst stelt een verslag op over de tenuitvoerlegging van het akkoord en richt het aan de procureur des Konings. Het wordt bij het dossier van de procedure gevoegd.
Als de dader van het als misdrijf omschreven feit het bemiddelingsakkoord volgens de erin bepaalde regels ten uitvoer heeft gebracht, maakt de procureur des Konings daarvan proces-verbaal op en houdt hij daarmee rekening bij zijn beslissing om de zaak al dan niet te seponeren. In dit geval doet een seponering de strafvordering vervallen.
Een afschrift van het proces-verbaal wordt overhandigd aan de dader van het als misdrijf omschreven feit, aan de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, aan het slachtoffer evenals aan de dienst bemiddeling. Ingeval de overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden, wordt het afschrift van het proces-verbaal bij gerechtsbrief ter kennis gebracht. § 4. Indien de bemiddeling geen resultaat oplevert, kan noch de erkenning van de feiten door de jongere, noch het verloop of het resultaat van de bemiddeling door de gerechtelijke overheden of enige andere persoon worden gebruikt ten nadele van de jongere.
De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelingsdienst zijn vertrouwelijk met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Ze kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis. »
Art. 14.In artikel 49, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, worden de woorden « in artikel 38 » vervangen door de woorden « in artikel 57bis ».
Art. 15.Artikel 49, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994 en gewijzigd bij de wetten van 4 mei 1999 en 6 januari 2003, wordt aangevuld als volgt : « De betrokkene heeft, telkens hij voor de onderzoeksrechter verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis. De onderzoeksrechter kan evenwel een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben. »
Art. 16.In artikel 51 van dezelfde wet gewijzigd bij de wetten van 21 maart 1969, 2 februari 1994 en 24 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 51, waarvan de huidige tekst § 2 zal vormen, wordt een § 1 ingevoegd, luidende : « § 1.Zodra een als misdrijf omschreven feit bij de rechtbank aanhangig is gemaakt, informeert de rechtbank de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de betrokkene en, desgevallend, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, alsmede alle mogelijke slachtoffers, teneinde hen de mogelijkheid te bieden aanwezig te zijn. »; 2° het nieuwe § 2, derde lid, wordt vervangen als volgt : « Indien, in de andere aangelegenheden, de betrokkene of de personen die ten aanzien van de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen, op de oproeping niet verschijnen en deze personen dit niet kunnen rechtvaardigen, kunnen zij door de jeugdrechtbank worden veroordeeld tot een geldboete van één euro tot honderdvijftig euro.»; 3° artikel 51, § 2, wordt aangevuld met het volgende lid : « De in het derde lid bedoelde personen die veroordeeld zijn tot een geldboete, en die, op een tweede uitnodiging om te verschijnen, ten overstaan van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank wettige redenen tot verschoning voorleggen, kunnen, op advies van het openbaar ministerie, ontheffing van de geldboete verkrijgen.»
Art. 17.In artikel 52 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 2 februari 1994, 30 juni 1994 en 6 januari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Zij kan ofwel hem in zijn leefomgeving laten en hem in voorkomend geval onderwerpen aan het in artikel 37, § 2, eerste lid, 2°, bedoelde toezicht of aan een in artikel 37, § 2bis, uitgezonderd 2° en 3°, opgesomde voorwaarde ofwel voorlopig een van de maatregelen nemen bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 7° tot 11°, in voorkomend geval op cumulatieve wijze. De maatregel bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 9°, wordt steeds genomen met het oog op een medisch-psychologische evaluatie.
Teneinde de in artikel 50 bedoelde onderzoeksmaatregelen te kunnen uitvoeren, kan de rechtbank de voorlopige maatregel van bewaring die erin bestaat de betrokkene in zijn leefomgeving te laten en te onderwerpen aan het in artikel 37, § 2, eerste lid, 2° bedoelde toezicht, gepaard laten gaan met de voorwaarde een prestatie van algemeen nut te leveren in verhouding tot zijn leeftijd en zijn vaardigheden. De prestatie van algemeen nut, opgelegd overeenkomstig dit artikel, mag niet meer dan 30 uur bedragen.
Om de in het tweede lid bedoelde beslissing te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de in artikel 37, § 1, tweede lid bedoelde factoren. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten.
Deze voorlopige maatregelen mogen enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen, wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, en slechts wanneer de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere manier kan worden bereikt.
Geen enkele voorlopige maatregel kan worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang. 2° in het derde lid worden de woorden « 37, § 2, 4° » vervangen door de woorden « 37, § 2, eerste lid, 8° » en de woorden « dertig dagen » vervangen door de woorden « drie kalenderdagen ».3° in het derde lid, worden de woorden « als misdrijf gekwalificeerd feit » vervangen door de woorden « als misdrijf omschreven feit ».
Art. 18.In artikel 52ter, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet 2 februari 1994, worden de woorden « zijn advocaat en aan » ingevoegd tussen de woorden « evenals aan » en de woorden « zijn vader en moeder ».
Art. 19.Artikel 52quater, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, wordt vervangen als volgt : « Deze beslissing kan enkel worden genomen indien voldaan is aan de volgende voorwaarden : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;3° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden. »
Art. 20.In dezelfde wet wordt een artikel 52quinquies ingevoegd, luidend als volgt : «
Artikel 52quinquies.- Gedurende een rechtspleging strekkende tot de toepassing van een van de in titel II, hoofdstuk III, bedoelde maatregelen, kan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank een bemiddeling voorstellen overeenkomstig de bij de artikelen 37bis tot 37quinquies bepaalde regels. »
Art. 21.In dezelfde wet wordt een artikel 57bis ingevoegd, luidende : «
Art. 57bis.- § 1. Indien de persoon die wegens een als misdrijf omschreven feit voor de jeugdrechtbank is gebracht, op het tijdstip van het feit zestien jaar of ouder was en de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, kan zij de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen, met het oog op vervolging voor ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast, als daartoe grond bestaat, ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, het gerecht dat krachtens het gemeen recht bevoegd is, als daartoe grond bestaat. De jeugdrechtbank kan evenwel slechts beslissen tot uithandengeving indien bovendien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan : - de betrokkene is reeds eerder het voorwerp geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies; - het betreft een feit zoals bedoeld in de artikelen 373, 375, 393 tot 397, 400, 401, 417ter, 417quater, 471 tot 475 van het Strafwetboek of een poging tot het plegen van een feit zoals bedoeld in de artikelen 393 tot 397 van het Strafwetboek.
De motivering gebeurt in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokkene.
Deze bepaling kan worden toegepast zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige voor de toepassing van dit hoofdstuk. § 2. Onverminderd artikel 36bis kan de jeugdrechtbank met toepassing van dit artikel de zaak slechts uit handen geven na de in artikel 50, tweede lid, bedoelde maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken te hebben doen verrichten.
Het medisch-psychologisch onderzoek is erop gericht de situatie te evalueren in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en van de maturiteitsgraad van de betrokkene. De aard, frequentie en ernst van de feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd, worden in overweging genomen in zoverre ze bijdragen tot de evaluatie van zijn persoonlijkheid. De Koning bepaalt de nadere regels volgens welke het medisch-psychologisch onderzoek dient te worden verricht.
Evenwel, 1° kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder over het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek te beschikken, wanneer zij constateert dat de betrokkene zich aan dit onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen;2° kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder een maatschappelijk onderzoek te moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten vragen, indien bij vonnis een maatregel al genomen is ten aanzien van een persoon die nog geen achttien jaar is en die één of meer in de artikelen 323, 373 tot 378, 392 tot 394, 401 en 468 tot 476 van het Strafwetboek bedoelde feiten heeft gepleegd, nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en die persoon opnieuw wordt vervolgd omdat hij na die eerste veroordeling weer één of meer van voornoemde feiten heeft gepleegd.De stukken van de vorige procedure worden bij die van de nieuwe procedure gevoegd; 3° doet de jeugdrechtbank onder dezelfde voorwaarden uitspraak over de vordering tot het uit handen geven ten aanzien van een persoon die nog geen achttien jaar is en die een feit, dat als misdaad wordt omschreven en waarop een straf staat die hoger ligt dan twintig jaar opsluiting, heeft gepleegd nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en eerst wordt vervolgd nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. § 3. De jeugdrechtbank kan de zaak slechts uit handen geven met inachtneming van de volgende procedure.
Zodra het maatschappelijk onderzoek en het medisch-psychologisch onderzoek ter griffie zijn neergelegd, deelt de jeugdrechter binnen drie werkdagen het dossier mee aan de procureur des Konings. Ingeval met toepassing van § 2, derde lid, 1°, geen medisch-psychologisch onderzoek is vereist, deelt de rechtbank binnen drie werkdagen na de neerlegging ter griffie van het maatschappelijk onderzoek het dossier mee aan de procureur des Konings. Ingeval met toepassing van § 2, derde lid, 2° en 3°, de rechtbank uitspraak kan doen zonder een maatschappelijk onderzoek te moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten vragen, deelt zij het dossier onverwijld mee aan de procureur des Konings.
Deze laatste dagvaardt de in artikel 46 bedoelde personen binnen dertig werkdagen na ontvangst van het dossier met het oog op de eerste dienstige terechtzitting. In de dagvaarding moet worden vermeld dat een uithandengeving is vereist. De rechtbank doet binnen dertig werkdagen na de openbare terechtzitting uitspraak over de uithandengeving.
In geval van hoger beroep beschikt de procureur-generaal over een termijn van twintig werkdagen te rekenen van het einde van de termijn van hoger beroep om te dagvaarden voor de jeugdkamer van het hof van beroep. Deze kamer doet binnen vijftien werkdagen na de openbare terechtzitting uitspraak over de uithandengeving. § 4. Na de dagvaarding tot uithandengeving kan de betrokkene die is toevertrouwd aan een gesloten opvoedingsafdeling van een instelling bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, worden overgebracht naar de opvoedingsafdeling van een gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.
Die overbrenging kan enkel plaatsvinden bij een beslissing van de jeugdrechter, met bijzondere redenen omkleed betreffende de bijzondere omstandigheden.
Tegen de vonnissen waarin de in het eerste lid bedoelde plaatsing wordt bevolen, kan hoger beroep worden ingesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 52quater, zesde, zevende en achtste lid.
De jeugdrechtbank die niet beveelt de zaak uit handen te geven, maakt onmiddellijk een einde aan de plaatsing in het gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en neemt ten aanzien van de betrokkene alle andere maatregelen die zij nuttig acht. § 5. Iedere persoon ten aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving genomen is met toepassing van dit artikel wordt, vanaf de dag waarop deze beslissing definitief geworden is, onderworpen aan de rechtsmacht van de gewone rechter voor de vervolging van feiten die gepleegd zijn na de dag van de dagvaarding tot uithandengeving. § 6. Na een beslissing van uithandengeving, bevolen met toepassing van deze bepaling, draagt de jeugdrechtbank of, in voorkomend geval, de jeugdkamer van het hof van beroep, dadelijk het integrale dossier van de betrokken persoon over aan het openbaar ministerie, teneinde het, in geval van vervolging, bij het strafdossier te voegen. »
Art. 22.In artikel 60 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « in artikel 37, § 2, 4° » vervangen door de woorden « in artikel 37, § 2, eerste lid, 7° tot 11° »;2° het tweede lid wordt aangevuld als volgt : « In de bij artikel 37quinquies, § 3, bepaalde gevallen geldt de eerstgenoemde wachttermijn van één jaar niet.»; 3° het volgende lid wordt ingevoegd tussen het tweede en het derde lid : « De minderjarige en zijn vader, moeder, voogden of degenen die de minderjarige in rechte of in feite onder hun bewaring hebben kunnen, via gemotiveerd verzoekschrift, de herziening vragen van de voorlopige maatregel bepaald in artikel 52quater na een termijn van één maand vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd.De rechter hoort de jongere en zijn wettelijke vertegenwoordigers. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift indienen dat hetzelfde voorwerp heeft alvorens een termijn van één maand is verstreken vanaf de datum van de laatste beslissing houdende verwerping van zijn verzoek. »; 4° in het derde lid, dat het vierde lid wordt, worden de woorden « in artikel 37, § 2, 3° of 4° » vervangen door de woorden « in artikel 37, § 2, eerste lid, uitgezonderd 1° en 8° »;5° tussen het derde en het vierde lid, die het vierde en het zesde lid worden, wordt het volgende lid ingevoegd : « Onverminderd artikel 37, § 2, vierde lid, moet de in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, bedoelde maatregel, die bij vonnis bevolen is, opnieuw worden onderzocht teneinde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd vóór het verstrijken van een termijn van zes maanden te rekenen van de dag waarop de beslissing definitief is geworden.Deze procedure wordt ingeleid volgens de bij het vierde lid bepaalde vormvereisten. »; 6° in het vierde lid, dat het zesde lid wordt, worden de woorden « in artikel 37, § 2, 4° » vervangen door de woorden « in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, 10° en 11° ».
Art. 23.In artikel 61 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) In het tweede lid worden de woorden « terzelfder tijd als over de publieke vordering » vervangen door de woorden « of houdt de behandeling daarvan aan tot een latere datum »;
B) Het artikel wordt aangevuld als volgt : « Het slachtoffer kan afstand doen van elke vordering die uit het als misdrijf omschreven feit voortvloeit, in het bijzonder wanneer de dader of daders ten voordele van wie het slachtoffer deze afstand doet, meewerkt of meewerken aan een herstelrechtelijk aanbod.
Het slachtoffer vermeldt uitdrukkelijk in het akkoord dat door de herstelgerichte aanpak wordt bereikt, ten voordele van welke dader of daders die meewerkt of meewerken aan een herstelrechtelijk aanbod, de afstand van de in het vierde lid bedoelde vordering geldt.
Uit de afstand van een vordering zoals bedoeld in het vierde lid, volgt automatisch dat deze afstand eveneens geldt ten aanzien van alle personen die hetzij krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek, hetzij krachtens een bijzondere wet aansprakelijk zijn voor de schade veroorzaakt door de dader of daders ten voordele van wie het slachtoffer de afstand doet. »
Art. 24.In artikel 80, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « 37, 38, 39, 40 en 43 » vervangen door de woorden « 37, 37bis, 38, 39, 43, 45ter, 45quater en 57bis ».
Art. 25.Artikel 85 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 10 augustus 2005, wordt hersteld in de volgende lezing : « De jeugdrechtbank kan de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige, die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd,en die duidelijk onverschillig zijn voor diens criminaliteit en die weigeren de in artikel 29bis bedoelde ouderstage te volgen, of die aan diens uitvoering niet meewerken, veroordelen tot een gevangenisstraf van een tot zeven dagen en tot een geldboete van een euro tot vijfentwintig euro of tot een van die straffen alleen. »
Art. 26.Artikel 89 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2005, wordt vervangen als volgt : « Al de bepalingen van het eerste boek van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn toepasselijk op de misdrijven omschreven in de artikelen 71, 80, 81, 82, 85 en 86. »
Art. 27.Artikel 100bis van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 10 augustus 2005, wordt hersteld in de volgende lezing : «
Art. 100bis.- Voor de zaken die hangend zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, worden de in die wetten vermelde termijnen berekend vanaf de dag die volgt op hun inwerkingtreding. » HOOFDSTUK III. - Bepalingen tot wijziging van het Wetboek van strafvordering
Art. 28.De wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, wordt aangevuld met een nieuw hoofdstuk, luidende : « Hoofdstuk V - Regels met betrekking tot de uitoefening van de strafvordering volgend op een beslissing van uithandengeving bevolen door een jeugdgerecht
Artikel 30.- Wanneer de strafvordering wordt uitgeoefend met toepassing van deze wet, ten gevolge van een beslissing van uithandengeving bevolen in toepassing van artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, mogen de stukken die verband houden met de persoonlijkheid en de leefomgeving van de vervolgde persoon uitsluitend worden meegedeeld aan de betrokkene of aan zijn advocaat, met uitsluiting van elke andere vervolgde persoon en van de burgerlijke partij. »
Art. 29.Artikel 216quater, § 1, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij de wet van 13 april 2005, wordt aangevuld als volgt : « Aan de oproeping bij proces-verbaal wordt voorrang gegeven in geval van vervolging van een persoon die uithanden gegeven is met toepassing van artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. »
Art. 30.Artikel 416, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 19 december 2002, wordt aangevuld als volgt : « , noch op verwijzingsarresten overeenkomstig artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. » HOOFDSTUK IV. - Bepalingen tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek
Art. 31.Artikel 58bis, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, wordt vervangen als volgt : « 4° bijzonder mandaat : de mandaten van onderzoeksrechter, rechter in de jeugdrechtbank, rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, beslagrechter, jeugdrechter in hoger beroep, verbindingsmagistraat in jeugdzaken, bijstandsmagistraat, federaal magistraat en substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken. ».
Art. 32.Artikel 76 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 maart 2000, wordt aangevuld met het volgende lid : « In de afdeling van de jeugdrechtbank worden één of meer kamers bevoegd voor de berechting van personen ten aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving is genomen overeenkomstig de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, in het kader van een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad. »
Art. 33.Artikel 78 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van de artikelen 80 en 259sexies en opdat de jeugdkamers die bevoegd zijn voor de in artikel 92,§ 1, 7°, bedoelde aangelegenheden, rechtsgeldig zouden zijn samengesteld, moeten twee leden ervan de opleiding hebben genoten die georganiseerd wordt in het kader van de in artikel 259sexies, § 1,1°, derde lid, bedoelde voortgezette vorming van de magistraten, die vereist is voor de uitoefening van het ambt van rechter in de jeugdrechtbank. Het derde lid is een rechter van de correctionele rechtbank. »
Art. 34.In artikel 80, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de woorden « of rechter bij de jeugdrechtbank » ingevoegd tussen het woord « onderzoeksrechter » en de woorden « , moet de werkende rechter ».
Art. 35.Artikel 92, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 augustus 1992, gewijzigd bij de wetten van 28 november 2000 en 3 mei 2003, wordt aangevuld als volgt : « 7° de vervolgingen van de personen ten aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving is genomen overeenkomstig de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade in het kader van een wanbedrijf en/of correctionaliseerbare misdaad. »
Art. 36.In artikel 101 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 19 juli 1985 en 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het eerste en het tweede lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « Ten minste een van de jeugdkamers wordt bevoegd voor de vervolgingen ingesteld tegen personen ten aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving is genomen overeenkomstig de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dat feit veroorzaakte schade, in het kader van een wanbedrijf en/of correctionaliseerbare misdaad.»; 2° het artikel wordt aangevuld met een nieuw lid, luidend als volgt : « Opdat de in het tweede lid bedoelde jeugdkamers rechtsgeldig zouden zijn samengesteld, moeten ten minste twee leden ervan de opleiding hebben genoten die georganiseerd wordt in het kader van de voortgezette vorming van de magistraten, zoals bedoeld in artikel 259sexies, § 1,1°, derde lid, die vereist is voor de uitoefening van het ambt van rechter in de jeugdrechtbank.»
Art. 37.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 144septies ingevoegd, luidende : «
Art. 144septies.- Er zijn twee verbindingsmagistraten in jeugdzaken. De eerste oefent zijn functie uit ten aanzien van de instanties die afhangen van de Vlaamse Gemeenschap en van de instanties die afhangen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De tweede oefent zijn bevoegdheden uit ten aanzien van de instanties die afhangen van de Franse Gemeenschap, van de instanties die afhangen van de Duitstalige Gemeenschap en van de instanties die afhangen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Zo nodig, wordt een derde verbindingsmagistraat in jeugdzaken aangewezen voor de instanties die afhangen van de Duitstalige Gemeenschap.
De verbindingsmagistraat in jeugdzaken is belast met de volgende opdrachten : 1° in geval van gebrek aan beschikbare plaatsen in de openbare gemeenschapsinstellingen voor jeugdbescherming, de inwerkingstelling van de plaatsingsbeslissing optimaliseren voor de personen ten aanzien van wie een rechterlijke beslissing genomen is met toepassing van artikel 36, 4°, en 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade;2° de eventuele verwijzingen coördineren van veroordeelde personen die zich in een federaal gesloten centrum bevinden, naar een strafinrichting voor volwassenen. De verbindingsmagistraat in jeugdzaken vervult zijn opdrachten onder het gezag van het college van procureurs-generaal en onder de leiding van de procureur-generaal die belast is met jeugdzaken.
Hij oefent zijn ambt uit ten zetel van het college van procureurs-generaal. »
Art. 38.In artikel 186bis, derde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2001, worden de woorden « , verbindingsmagistraat in jeugdzaken » ingevoegd tussen de woorden « tot federaal magistraat » en de woorden « en bijstandsmagistraat ».
Art. 39.In artikel 259bis-1, § 2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 21 juni 2001 en 10 april 2003, worden de woorden « , de verbindingsmagistraten in jeugdzaken » ingevoegd tussen het woord « bijstandsmagistraten » en de woorden « en de federale magistraten ».
Art. 40.In artikel 259bis-3, § 3, 4°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « of federaal » vervangen door de woorden « , verbindingsmagistraat in jeugdzaken of federale ».
Art. 41.In artikel 259bis-10, § 1, 1°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 17 juli 2000, worden de woorden « , verbindingsmagistraat in jeugdzaken » ingevoegd tussen het woord « bijstandsmagistraat » en de woorden « of federale magistraat ».
Art. 42.In artikel 259sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 21 juni 2001 en 3 mei 2003 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, 1°, derde lid, wordt vervangen als volgt : « Om het ambt van onderzoeksrechter of jeugdrechter te kunnen uitoefenen, moet men, onverminderd de voorgaande bepalingen, een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd die georganiseerd wordt in het kader van de in artikel 259bis-9, § 2, bedoelde vorming van magistraten.Bovendien, om het ambt van onderzoeksrechter te kunnen uitoefenen, moet men gedurende ten minste een jaar het ambt van rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend; »; 2° in § 1, eerste lid, 3°, eerste lid, worden de woorden « de bijstandsmagistraten » vervangen door de woorden « de verbindingsmagistraten in jeugdzaken, de bijstandsmagistraten »;3° § 1, eerste lid, 3°, tweede lid, wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor de verbindingsmagistraten in jeugdzaken wordt het door artikel 259ter, § 1, 1°, voorgeschreven advies niet ingewonnen.»; 4° in § 2, derde lid, worden de woorden « De bijstandsmagistraten » vervangen door de woorden « De verbindingsmagistraten in jeugdzaken, de bijstandsmagistraten »;5° in § 2, vierde lid, worden de woorden « federaal magistraat » vervangen door de woorden « verbindingsmagistraat in jeugdzaken of federaal magistraat »;6° in § 3, tweede lid, wordt het woord « bijstandsmagistraat » vervangen door de woorden « verbindingsmagistraat in jeugdzaken, de bijstandsmagistraat »;7° in § 3, vierde lid, worden de woorden « bijstandsmagistraat of federale magistraat » vervangen door de woorden « rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, verbindingsmagistraat in jeugdzaken, bijstandsmagistraat, federaal magistraat of substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken ».
Art. 43.In artikel 259septies, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 juli 2000 worden de woorden « van bijstandsmagistraat en van federaal magistraat » vervangen door de woorden « van rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, van verbindingsmagistraat in jeugdzaken, van bijstandsmagistraat, van federaal magistraat en van substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken ».
Art. 44.In artikel 259undecies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001 en de wet van 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 : - de woorden « en de verbindingsmagistraat in jeugdzaken » worden ingevoegd tussen de woorden « bijstandsmagistraat » en het woord « die »; - het woord « wordt » wordt vervangen door het woord « worden »; 2° in § 2, worden de woorden « of het college van procureurs-generaal » ingevoegd tussen de woorden « korpschef » en het woord « zendt ».
Art. 45.In artikel 287, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 3 mei 2003, worden de woorden « tot bijstandsmagistraat of tot federaal magistraat » vervangen door de woorden « tot rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, tot verbindingsmagistraat in jeugdzaken, tot bijstandsmagistraat, tot federaal magistraat of tot substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken ».
Art. 46.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 315bis ingevoegd na artikel 315 en vóór boek II, titel II, hoofdstuk II, luidend als volgt : «
Art. 315bis.- De verbindingsmagistraten in jeugdzaken behouden hun plaats op de ranglijst in hun oorspronkelijk korps. »
Art. 47.In artikel 341, § 1, 2° van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « tweede lid » vervangen door de woorden « derde lid ».
Art. 48.In artikel 355bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 4 maart 1997 en vervangen door de wet van 21 juni 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, worden de woorden « en de bijstandsmagistraten » vervangen door de woorden « , de bijstandsmagistraten en de verbindingsmagistraten in jeugdzaken »;2° in § 2, wordt het eerste lid vervangen als volgt : « Artikel 357, § 2, is van toepassing op de federale magistraten en op de verbindingsmagistraten in jeugdzaken.».
Art. 49.Artikel 410, § 1, 2°, zesde streepje, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 7 juli 2002, wordt aangevuld met de woorden « en de verbindingsmagistraten in jeugdzaken »
Art. 50.Artikel 415, § 7, achtste streepje, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 7 juli 2002, wordt aangevuld met de woorden « en de verbindingsmagistraten in jeugdzaken » na de woorden « bijstandsmagistraten ». HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken
Art. 51.Artikel 43bis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967, gewijzigd door de wetten van 26 juni 1974, 23 september 1985, 23 juni 1989, 4 maart 1997, 22 december 1998, 17 juli 2000 en 21 juni 2001, wordt aangevuld met een § 5, luidend als volgt : « § 5. Een verbindingsmagistraat in jeugdzaken moet aan de hand van zijn diploma aantonen dat hij de examens van doctor, licentiaat of master in de rechten in de Nederlandse taal heeft afgelegd.
Een verbindingsmagistraat in jeugdzaken moet aan de hand van zijn diploma aantonen dat hij de examens van doctor, licentiaat of master in de rechten in de Franse taal heeft afgelegd.
In geval van aanwijzing van een verbindingsmagistraat in jeugdzaken die specifiek bevoegd is voor de procedures die in de Duitse taal gevoerd worden moet deze kennis van het Duits aantonen en, aan de hand van zijn diploma, aantonen dat hij de examens van doctor, licentiaat of master in de rechten in de Franse taal heeft afgelegd of moet hij zijn kennis van de Franse taal bewijzen.
Voor de instanties die vallen onder de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bepaalt de taal waarin de procedure gevoerd wordt aan welke verbindingsmagistraat in jeugdzaken het dossier wordt toegewezen. ». HOOFDSTUK VI. - Bepalingen tot wijziging van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke
Art. 52.Artikel 1 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke wordt gewijzigd als volgt : 1° de bestaande tekst, die § 1 zal vormen, wordt aangevuld met de woorden « en de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.»; 2° het artikel wordt aangevuld met een § 2, luidend als volgt : « § 2.De in deze wet bedoelde beschermingsmaatregelen worden opgelegd door de vrederechter.
Echter, voor minderjarigen, evenals voor meerderjarigen ten aanzien van wie een jeugdbeschermingsmaatregel is gehandhaafd met toepassing van artikel 37, § 3, tweede en derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, is enkel de jeugdrechtbank of de jeugdrechter bevoegd.
De territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank of de jeugdrechter wordt bepaald overeenkomstig artikel 44 van de voormelde wet van 8 april 1965.
Wanneer de bevoegdheid van de jeugdrechtbank bedoeld in het tweede lid een einde neemt en een door deze wet voorziene maatregel nog loopt, zendt de jeugdrechtbank het dossier over aan de vrederechter, die de zaak overneemt zoals ze dan staat. »
Art. 53.In artikel 18 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 en in § 2, worden de woorden « de vrederechter » vervangen door de woorden « de rechter »;2° in § 2 worden de woorden « het vredegerecht » vervangen door de woorden « het vredegerecht of de jeugdrechtbank ».
Art. 54.In artikel 22 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « de vrederechter » worden vervangen door de woorden « de rechter »;2° het artikel wordt aangevuld als volgt : « Ten aanzien van de in artikel 1, § 2, bedoelde personen herziet de jeugdrechtbank de beslissing tot handhaving ten minste om de zes maanden, of ten minste om de drie maanden als de maatregel genomen is op grond van artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade ».
Art. 55.In artikel 30 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in §§ 1 en 2, worden de woorden « de vrederechter » vervangen door de woorden « de rechter »;2° § 3, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « Het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechter wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die de datum van de zitting bepaalt.De zaak wordt toegewezen aan een kamer met drie rechters. Het hoger beroep tegen de vonnissen van de jeugdrechtbank wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de voorzitter van het hof van beroep, die de datum van de zitting bepaalt. »; 3° in § 3, tweede lid, worden de woorden « De procureur des Konings » vervangen door de woorden « De procureur- generaal of de procureur des Konings »;4° in § 3, vierde lid, worden de woorden « de rechtbank » vervangen door de woorden « de rechtbank of het hof »;5° in § 3, vijfde lid, worden de woorden « de rechtbank » vervangen door de woorden « de rechtbank of het hof »;6° in § 3, vijfde lid, worden de woorden « definitief vonnis » vervangen door de woorden « definitieve beslissing »;7° in § 4, eerste en tweede lid, worden de woorden « het vonnis » vervangen door de woorden « het vonnis of het arrest » en de woorden « een vonnis » door de woorden « een vonnis of een arrest »;8° in § 5, worden de woorden « het vonnis » vervangen door de woorden « het vonnis of het arrest » en de woorden « een vonnis » door de woorden « een vonnis of een arrest »;9° in § 6, worden de woorden « het vonnis » vervangen door de woorden « het vonnis of het arrest »;10° in § 6, worden de woorden « De procureur des Konings » vervangen door de woorden « De procureur-generaal of de procureur des Konings. ».
Art. 56.In artikel 31 van dezelfde wet wordt de woorden « het vonnis » vervangen door de woorden « het vonnis of het arrest ».
Art. 57.In artikel 33 van dezelfde wet worden de woorden « de rechtbank » vervangen door de woorden « de bevoegde rechter ».
Art. 58.In artikel 34 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « de zieke » vervangen door de woorden « de zieke of, indien het een minderjarige betreft, van zijn wettelijke vertegenwoordigers »;2° in het derde lid, worden de woorden « De vrederechter en de rechtbank kunnen » vervangen door de woorden « De rechter, de rechtbank of het hof kan ».
Art. 59.In de artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13, 16, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 27, 28, 29, 30, 33, 34 en 35 van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, 6, 7, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, 8, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, 9, 12, 13, 16,19, 20, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 21, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991 en bij de wet van 2 februari 1994, 23, 24, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 25, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 27, 28, 29,33 en 35, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, van dezelfde wet wordt het woord « vrederechter » telkens vervangen door het woord « rechter ». HOOFDSTUK VII. - Bepalingen tot wijziging van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
Art. 60.In artikel 2 van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, worden na de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming » de woorden « , het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » ingevoegd.
Art. 61.In artikel 3 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) het 2° wordt vervangen als volgt : « 2° het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt, kan, indien hij meerderjarig zou zijn, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf tot gevolg hebben van opsluiting van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf.» 2) in het 4° worden de woorden « § 2, 3° » vervangen door de woorden « § 2, eerste lid, 7° ».3) in het 4° worden na de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming » de woorden « , het ten laste nemen van minderjarigen die en als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » ingevoegd.4) in het 4° worden de woorden « § 2, 4° » vervangen door de woorden « § 2, eerste lid, 8° ».
Art. 62.In artikel 5 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, na de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende jeugdbescherming » worden de woorden « , het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » ingevoegd;2° in § 2, na de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende jeugdbescherming » worden de woorden « , het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » ingevoegd.
Art. 63.In artikel 8, eerste lid, van dezelfde wet worden na de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming » worden de woorden « , het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » ingevoegd. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepaling
Art. 64.De Koning kan, bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de ordening, de nummering, de onderverdeling in titels, hoofdstukken en afdelingen, de redactie en de terminologie van de bepalingen van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, wijzigen met het oog op vereenvoudiging.
In dit geval past de Koning tevens de verwijzingen naar de genoemde wet of onderdelen of artikelen ervan die in andere bepalingen voorkomen, dienovereenkomstig naar de vorm aan. HOOFDSTUK IX. - Inwerkingtreding
Art. 65.Met uitzondering van huidig artikel, bepaalt de Koning de datum waarop elk van de bepalingen van deze wet in werking treden.
Deze treden uiterlijk op 1 januari 2009 in werking.
Met het oog op de inwerkingtreding van artikel 7, 7°, van huidige wet, regelt een samenwerkingsakkoord tussen de Staat en de Gemeenschappen, zoals bedoeld in artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, de modaliteiten inzake financiering en inwerkingstelling van de maatregelen bedoeld in de genoemde bepaling.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 13 juni 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Gewone zitting 2004-2005. Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire stukken - Wetsontwerp, nr. 51 1467/001. - Advies van de Hoge raad voor de justitie, nr. 51 1467/002. - Ter vervanging, nr. 51 1467/003. - Amendementen, nr. 004 tot 011. - Verslag, nr. 012. Tekst aangenomen door de commissie (art. 77 van de Grondwet), nr. 51 1467/013. - Tekst aangenomen door de commissie (art. 78 van de Grondwet), nr. 51 1467/014. - Bijlage, nr. 51 1467/015. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat (art. 77 van de Grondwet), nr. 51 1467/016.
Zie ook : Integraal verslag : 14 juli 2005.
Senaat : Parlementaire stukken. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 3-1312/1-2004-2005. - Amendementen, nrs. 3-1312/2 tot 6-2005-2006. - Verslag, nr. 3-1312/7-2005-2006. - Tekst geamendeerd door de commissie, nr. 3-1312/8-2005-2006.
Handelingen van de Senaat : 30 maart 2006. (1) Gewone zitting 2005-2006. Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire stukken. - Ontwerp geamendeerd door de Senaat, nr. 51 1467/017. - Verslag, nr. 51 1467/018. - Tekst verbeterd door de commissie, nr. 51 1467/019. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd, nr. 51 1467/020.
Zie ook : Integraal verslag : 4 mei 2006.