gepubliceerd op 14 april 2008
Uittreksel uit arrest nr. 50/2008 van 13 maart 2008 Rolnummer 4081 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 5, 10 en 14 van de wet van 15 mei 2006 « tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbeschermi Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P(...)
Uittreksel uit arrest nr. 50/2008 van 13 maart 2008 Rolnummer 4081 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 5, 10 en 14 van de wet van 15 mei 2006 « tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie » en van artikel 13 van de wet van 13 juni 2006 « tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd », ingesteld door de VZW « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) » en de VZW « Ligue des Droits de l'Homme ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 december 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 december 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 tot 5, 10 en 14 van de wet van 15 mei 2006 « tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 juni 2006, tweede editie) en van artikel 13 van de wet van 13 juni 2006 « tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 juli 2006, tweede editie), door de VZW « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », met zetel te 1000 Brussel, Kiekenmarkt 30, en de VZW « Ligue des Droits de l'Homme », met zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303. (...) II. In rechte (...) B.1. De bestreden artikelen 2 tot 5 van de wet van 15 mei 2006 « tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie », luiden : «
Art. 2.In de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, wordt, in de plaats van artikel 37bis, hersteld bij de wet van 7 mei 2004, dat het artikel 38 wordt, een artikel 37bis ingevoegd, luidende : '
Art. 37bis.- § 1. De rechter of rechtbank kan een herstelrechtelijk aanbod doen van bemiddeling en herstelgericht groepsoverleg wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, verklaart zijn betrokkenheid bij het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen;3° een slachtoffer is geïdentificeerd. Een herstelrechtelijk aanbod kan enkel worden toegepast indien de personen die eraan deelnemen er uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen en dit blijven doen zolang de bemiddeling of het herstelgericht groepsoverleg duurt. § 2. De bemiddeling heeft tot doel de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben alsook het slachtoffer, de mogelijkheid te bieden om samen en met hulp van een onpartijdige bemiddelaar, onder meer aan de relationele en materiële gevolgen van een als misdrijf omschreven feit tegemoet te komen.
De rechter of de rechtbank stelt aan de personen bedoeld in het eerste lid schriftelijk voor om deel te nemen aan een bemiddeling. § 3. Het herstelgericht groepsoverleg strekt ertoe aan de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, aan het slachtoffer, aan hun sociale omgeving, alsook aan alle dienstige personen, de mogelijkheid te bieden om in groep en met de hulp van een onpartijdige bemiddelaar, in overleg uitgewerkte oplossingen te overwegen over de wijze waarop het conflict kan worden opgelost dat voortvloeit uit het als misdrijf omschreven feit, onder meer rekening houdend met de relationele en materiële gevolgen van het als misdrijf omschreven feit.
De rechter of de rechtbank stelt een herstelgericht groepsoverleg voor aan de persoon die voor hem wordt gebracht en ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, aan de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen en aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.
Het of de slachtoffers worden schriftelijk op de hoogte gebracht. § 4. De rechter of de rechtbank brengt de in § 2, eerste lid, en § 3, tweede lid, bedoelde personen ervan op de hoogte dat zij : 1° raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens in te gaan op het herstelrechtelijk aanbod;2° zich kunnen laten bijstaan door een advocaat vanaf het ogenblik dat het akkoord dat de in § 2, eerste lid, en § 3, tweede lid, bedoelde personen bereiken wordt vastgelegd '.
Art. 3.In dezelfde wet wordt een artikel 37ter ingevoegd, luidende : '
Artikel 37ter.- § 1. De rechter of rechtbank laat een afschrift van haar beslissing toekomen aan de door de bevoegde overheden erkende bemiddelingsdienst of dienst voor herstelgericht groepsoverleg, die georganiseerd wordt door de gemeenschappen of beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden. Deze dienst wordt belast met de tenuitvoerlegging van het herstelrechtelijk aanbod. § 2. Indien de personen bedoeld in artikel 37bis, § 2, eerste lid en § 3, tweede lid, binnen acht werkdagen te rekenen vanaf het voorstel van de rechtbank geen contact opnemen met de bemiddelingsdienst of de dienst voor herstelgericht groepsoverleg, neemt deze dienst contact op met genoemde personen om hen een herstelrechtelijk aanbod te doen. § 3. De dienst voor herstelgericht groepsoverleg neemt in overleg met de personen bedoeld in artikel 37bis, § 3, tweede lid, contact op met de personen uit hun sociale omgeving en alle andere dienstige personen.
De bemiddelingsdienst kan, met akkoord van de in artikel 37bis, § 2, eerste lid bedoelde personen, ook andere personen met een direct belang bij de bemiddeling betrekken '.
Art. 4.In dezelfde wet wordt een artikel 37quater ingevoegd, luidende : '
Art. 37quater.- § 1. Indien de bemiddeling of het herstelgericht groepsoverleg leidt tot een akkoord, wordt het door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook het slachtoffer, ondertekende akkoord bij het gerechtelijk dossier gevoegd.
Bij een herstelgericht groepsoverleg wordt ook een intentieverklaring toegevoegd van de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd. Hierin verklaart deze welke concrete stappen hij zal ondernemen om de relationele en materiële schade en de schade aan de gemeenschap te herstellen en om verdere feiten in de toekomst te voorkomen.
Het bereikte akkoord moet door de rechter of de rechtbank worden gehomologeerd. Deze kan de inhoud ervan niet wijzigen. De rechter of de rechtbank kan de homologatie slechts weigeren indien het akkoord strijdig is met de openbare orde. § 2. Ingeval het herstelrechtelijk aanbod niet tot een akkoord leidt, kunnen door de gerechtelijke overheden of de bij het herstelrechtelijk aanbod betrokken personen noch de erkenning door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd van de werkelijkheid van het als misdrijf omschreven feit, noch het verloop of het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod worden gebruikt ten nadele van de jongere.
De bemiddelingsdienst of dienst voor herstelgericht groepsoverleg stelt een bondig verslag op over het verloop en over het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod. Dit verslag wordt ter advies voorgelegd aan de personen bedoeld in artikel 37bis, § 2, eerste lid en § 3, tweede lid. Het wordt bij het dossier van de procedure gevoegd. § 3. De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelingsdienst of dienst voor herstelgericht groepsoverleg zijn vertrouwelijk met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Ze kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis '.
Art. 5.In dezelfde wet wordt een artikel 37quinquies ingevoegd, luidende : '
Art. 37quinquies.- § 1. De bemiddelingsdienst of dienst voor herstelgericht groepsoverleg stelt een bondig verslag op over de uitvoering van het akkoord en richt het aan de rechter of de rechtbank evenals aan de bevoegde sociale dienst. § 2. Ingeval de uitvoering van het akkoord volgens de daarin bepaalde regels geschiedt vóór de uitspraak van het vonnis, moet de rechtbank rekening houden met dat akkoord en zijn uitvoering. § 3. Ingeval de uitvoering van het akkoord volgens de daarin bepaalde regels plaatsvindt na de uitspraak van het vonnis, kan de zaak bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt op grond van artikel 60, teneinde de ten opzichte van de persoon die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, bevolen definitieve maatregel of maatregelen te verlichten ' ».
Artikel 10 van de voormelde wet bepaalt : « Artikel 47 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : ' Het verval van de strafvordering ten aanzien van de in artikel 36, 4, bedoelde persoon, ingevolge de tenuitvoerlegging van een in artikel 45quater bedoelde bemiddeling doet geen afbreuk aan de rechten van de slachtoffers en van de in hun rechten gesubrogeerde personen om een schadevergoeding te verkrijgen, mits het slachtoffer niet heeft deelgenomen aan de bemiddeling of heeft deelgenomen aan een bemiddeling waarvan het akkoord uitdrukkelijk aangeeft dat niet volledig tegemoetgekomen is aan de materiële gevolgen van het als misdrijf omschreven feit. Tegenover hen wordt de fout van de dader van het als misdrijf omschreven feit onweerlegbaar vermoed ' ».
Artikel 14 van dezelfde wet bepaalt : « In dezelfde wet wordt een artikel 61bis ingevoegd, luidende : '
Art. 61bis.- Een afschrift van de vonnissen en arresten die in openbare terechtzitting zijn uitgesproken, wordt, onmiddellijk ter zitting, overhandigd aan de jongere die twaalf jaar is of ouder en aan zijn vader en moeder, voogden of personen die de betrokkene in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, indien deze ter terechtzitting aanwezig zijn. In de gevallen waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden, wordt de beslissing per gerechtsbrief ter kennis gebracht.
Het afschrift van de vonnissen en arresten vermeldt de rechtsmiddelen die ertegen open staan, evenals de vormen en termijnen die terzake moeten worden nageleefd ' ».
Artikel 45quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (Belgisch Staatsblad , 19 juli 2006, tweede editie), bepaalt, sinds de wijziging ervan bij de artikelen 90 en 91 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (II) (Belgisch Staatsblad , 28 december 2006) : « In dezelfde wet wordt een artikel 45quater ingevoegd, luidende : '
Art. 45quater.§ 1. De procureur des Konings informeert de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben en het slachtoffer schriftelijk dat zij kunnen deelnemen aan een bemiddeling en in dit kader de mogelijkheid hebben zich te wenden tot een bemiddelingsdienst die hij aanwijst, door de gemeenschappen georganiseerd of beantwoordend aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden.
De procureur des Konings kan dergelijk voorstel doen ingeval de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de betrokkene verklaart het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen;3° een slachtoffer is geïdentificeerd. De beslissing van de procureur des Konings om een dossier al dan niet te oriënteren naar een bemiddelingsprocedure moet schriftelijk zijn en gemotiveerd worden, behalve indien hij de zaak wenst te seponeren.
Behalve in de in artikel 49, tweede lid, bedoelde gevallen, heeft de afwezigheid van dergelijke motivering tot gevolg dat de zaak niet regelmatig aanhangig gemaakt is bij de jeugdrechtbank.
Ingeval een voorstel tot bemiddeling wordt gedaan, stelt de procureur des Konings de betrokkenen ervan in kennis dat zij : 1° raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens deel te nemen aan de bemiddeling;2° zich kunnen laten bijstaan door een advocaat op het ogenblik dat het akkoord dat de betrokken personen bereiken wordt vastgelegd. De procureur des Konings laat een afschrift van de schriftelijke voorstellen toekomen aan de aangewezen bemiddelingsdienst. Indien de betrokken personen binnen acht dagen te rekenen van de ontvangst van het schriftelijke voorstel van de procureur des Konings geen stappen ondernomen hebben bij de bemiddelingsdienst, neemt deze contact op met hen.
Een bemiddeling kan enkel plaatsvinden indien de personen die eraan deelnemen er uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen en dit blijven doen zolang de bemiddeling loopt. § 2. Binnen twee maanden te rekenen van zijn aanwijzing door de procureur des Konings, stelt de bemiddelingsdienst een bondig verslag betreffende de voortgang van de bemiddeling op.
Het akkoord dat de bij de bemiddeling betrokken personen hebben bereikt wordt ondertekend door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, door de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook door het slachtoffer, en moet door de procureur des Konings worden goedgekeurd.
Deze laatste kan de inhoud ervan niet wijzigen. Hij kan alleen weigeren een akkoord goed te keuren indien het strijdig is met de openbare orde. § 3. De bemiddelingsdienst stelt een verslag op over de tenuitvoerlegging van het akkoord en richt het aan de procureur des Konings. Het wordt bij het dossier van de procedure gevoegd.
Als de in artikel 36, 4°, bedoelde persoon het bemiddelingsakkoord volgens de erin bepaalde regels ten uitvoer heeft gebracht, maakt de procureur des Konings daarvan proces-verbaal op en houdt hij daarmee rekening bij zijn beslissing om de zaak al dan niet te seponeren. In dit geval doet een seponering de strafvordering vervallen.
Een afschrift van het proces-verbaal wordt overhandigd aan de dader van het als misdrijf omschreven feit, aan de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, aan het slachtoffer evenals aan de dienst bemiddeling. Ingeval de overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden, wordt het afschrift van het proces-verbaal bij gerechtsbrief ter kennis gebracht. § 4. Indien de bemiddeling geen resultaat oplevert, kan noch de erkenning van de feiten door de jongere, noch het verloop of het resultaat van de bemiddeling door de gerechtelijke overheden of enige andere persoon worden gebruikt ten nadele van de jongere.
De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelingsdienst zijn vertrouwelijk met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Ze kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis ' ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep en van het enige middel B.2. Volgens de Vlaamse Regering zouden de verzoekende partijen geen belang hebben bij het beroep, daar de door hen gevorderde vernietiging hun geen enkel voordeel zou verschaffen. Het maatschappelijk doel van de verzoekende verenigingen zou derhalve niet op nadelige wijze kunnen worden aangetast door de bestreden bepalingen.
B.3.1. De in het verzoekschrift beoogde bepalingen leggen de voorwaarden en de procedure vast die van toepassing zijn op de bemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg in jeugdzaken, georganiseerd op voorstel van de jeugdrechtbank of de procureur des Konings. Door de bemiddeling en het groepsoverleg kan de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, nagaan hoe kan worden tegemoetgekomen aan de materiële en relationele gevolgen van zijn daad in het kader van een min of meer ruim communicatieproces, waarbij met name de personen worden betrokken die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook het slachtoffer, met bemiddeling van een neutrale derde.
B.3.2. Het maatschappelijk doel van de verzoekende partijen bestaat erin de rechten van het kind op alle vlakken te doen vooruitgaan, te beschermen en te verdedigen, en heel in het bijzonder die welke zijn vermeld in internationale verklaringen en verdragen (eerste verzoekende partij) en elke onrechtvaardigheid en elke aanslag op de rechten van personen of gemeenschappen te bestrijden, alsook de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme te verdedigen waarop de democratische samenlevingen zijn gebaseerd (tweede verzoekende partij).
Zonder dat een dergelijke omschrijving van het maatschappelijk doel van een vereniging zonder winstoogmerk letterlijk moet worden genomen als een middel dat zij aanwendt om gelijk welke norm aan te vechten onder het voorwendsel dat elke norm een weerslag heeft op iemands rechten, kan ervan worden uitgegaan dat de bestreden bepalingen, in zoverre zij de voorgenomen rechtsvorderingen ten aanzien van een minderjarige die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, kunnen beïnvloeden en de aan hem te bieden waarborgen in het gedrang kunnen brengen, van dien aard zijn dat zij het maatschappelijk doel van de verzoekende verenigingen ongunstig kunnen raken.
B.4. De exceptie wordt verworpen.
B.5.1. De Vlaamse Regering voert eveneens aan dat het Hof niet bevoegd is om te toetsen aan de « minimumrichtsnoeren voor de rechtsbedeling van minderjarigen », opgenomen in resolutie 40/33 van 29 november 1985 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
B.5.2. Daar die « richtsnoeren » niet zijn opgenomen in een normatieve tekst met bindende kracht, kan het Hof niet toezien op de naleving van die bepalingen.
B.6.1. De Vlaamse Regering beweert voorts dat geen enkele grief is geformuleerd tegen de nieuwe artikelen 37bis, §§ 2 en 3, en 37ter van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.
De verzoekende partijen merken ter zake op dat de bestreden bepalingen een onlosmakelijk geheel vormen, zodat de voormelde bepalingen bij wege van gevolgtrekking zouden moeten worden vernietigd indien het Hof tot de gegrondheid van het aangevoerde middel zou besluiten.
B.6.2. Het onderzoek van de vraag of er grieven zijn geformuleerd tegen de voormelde bepalingen en van de vraag of die artikelen al dan niet een onlosmakelijk geheel vormen met de overige bestreden bepalingen, valt samen met het onderzoek ten gronde.
B.7.1. De Vlaamse Regering voert ten slotte de onontvankelijkheid van het beroep aan, in zoverre het steunt op de schending van artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, terwijl geen enkele grief is gericht tegen een eventuele aantasting van het privéleven van het kind. Het aldus in het verzoekschrift geformuleerde enige middel zou niet beantwoorden aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.7.2. Artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, in zijn of haar gezinsleven, zijn of haar woning of zijn of haar correspondentie, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en goede naam. 2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». B.7.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
B.7.4. Het middel voldoet niet aan de vereisten van het voormelde artikel 6, in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, zonder aan te tonen in welke zin het recht op eerbiediging van het privéleven van de minderjarige zou zijn aangetast. Het beroep is daarom nog niet onontvankelijk, daar de verzoekende partijen, ter ondersteuning daarvan, de schending aanvoeren van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met andere verdragsbepalingen, en het, in de uiteenzetting van de geformuleerde grieven, beantwoordt aan de voorwaarden die uit het voormelde artikel 6 voortvloeien.
B.8. Behoudens in zoverre ze worden gevoegd bij het onderzoek ten gronde, worden de excepties verworpen.
Ten gronde B.9.1. De verzoekende partijen leiden een enig middel, bestaande uit vier onderdelen, af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 6.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 14.1 en 14.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 40.2, b), ii), van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
B.9.2. De artikelen 6.1 en 6.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepalen : « 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden. 2. Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt ». De artikelen 14.1 en 14.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepalen : « 1. Allen zijn gelijk voor de rechtbanken en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie. De toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving, of wanneer het belang van het privé leven van de partijen bij het proces dit eist, of in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden; evenwel dient elk vonnis dat wordt gewezen in een strafzaak of een rechtsgeding openbaar te worden gemaakt, tenzij het belang van jeugdige personen zich daartegen verzet of het proces echtelijke twisten of het voogdijschap over kinderen betreft. 2. Een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen ». Artikel 40.2, b), ii), van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 2. Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat : [...] b) ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, tenminste de volgende garanties heeft : [...] ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de tegen hem of haar ingebrachte beschuldigingen, indien van toepassing door tussenkomst van zijn of haar ouders of wettige voogd, en dat het juridische of andere passende bijstand krijgt in de voorbereiding en het voeren van zijn of haar verdediging; [...] ».
Ten aanzien van het eerste subonderdeel van het eerste onderdeel van het middel B.10. Uit de uiteenzetting, door de verzoekende partijen, van het eerste onderdeel van het middel blijkt dat dit onderdeel is opgedeeld in drie subonderdelen.
In een eerste subonderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen, in tegenstelling tot de bepalingen die betrekking hebben op de strafrechtelijke bemiddeling die op meerderjarigen van toepassing is, niet erin voorzien dat de afloop van de bemiddeling of van het herstelgericht groepsoverleg, georganiseerd op voorstel van de jeugdrechtbank of de procureur des Konings, automatisch tot gevolg heeft dat een einde wordt gemaakt aan de vervolgingen, zodat een verschil in behandeling in het leven wordt geroepen tussen personen, naargelang zij vallen onder de rechtsmacht van de jeugdrechtbank dan wel van de gemeenrechtelijke strafgerechten.
In een tweede subonderdeel verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepalingen een niet verantwoord verschil in behandeling in het leven te roepen, op het vlak van het recht op een eerlijk proces in het algemeen en het vermoeden van onschuld in het bijzonder, tussen minderjarigen, naargelang zij al dan niet deelnemen aan een bemiddeling of een herstelgericht groepsoverleg, omdat de minderjarige die eraan deelneemt moet verklaren dat hij zijn betrokkenheid bij het als misdrijf omschreven feit niet ontkent of dat hij het als misdrijf omschreven feit niet ontkent, maar daarbij geen stopzetting van de vervolging geniet.
In een derde subonderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen, in tegenstelling tot wat artikel 555 van het Wetboek van strafvordering bepaalt voor de personen die niet vallen onder de bevoegdheid van de jeugdrechtbanken, niet erin voorzien dat de in het kader van een bemiddeling of een herstelgericht groepsoverleg opgemaakte vertrouwelijke documenten en de documenten waarop een partij steunt met schending van de geheimhoudingsplicht, ambtshalve uit de debatten worden geweerd, en evenmin dat artikel 458 van het Strafwetboek van toepassing is op de bemiddelaar, zodat een verschil in behandeling in het leven wordt geroepen tussen minderjarigen en meerderjarigen die deelnemen aan een bemiddeling of een herstelgericht groepsoverleg.
Ten aanzien van het eerste en het tweede subonderdeel van het eerste onderdeel van het middel B.11.1. De strafrechtelijke bemiddeling die op meerderjarigen van toepassing is, is geregeld in de artikelen 216ter e.v. en 553 e.v. van het Wetboek van strafvordering.
B.11.2. Artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat de procureur des Konings, zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden die artikel 216bis van hetzelfde Wetboek hem inzake de minnelijke schikking toekent, de dader van een misdrijf kan oproepen en hem verzoeken de door het misdrijf veroorzaakte schade te vergoeden of te herstellen en hem het bewijs hiervan voor te leggen. In voorkomend geval roept hij ook het slachtoffer op en bemiddelt hij over de schadevergoeding en de regeling ervan. De bemiddeling kan voor de meerderjarigen alleen worden overwogen wanneer het feit niet van dien aard lijkt te zijn dat het moet worden bestraft met een hoofdstraf van meer dan twee jaar gevangenisstraf of een zwaardere straf. Op grond van paragraaf 5 van artikel 216ter, dat verwijst naar de paragrafen 2 en 3 van artikel 216bis, kan de procureur de dader van het misdrijf evenwel niet verzoeken deel te nemen aan een bemiddeling wanneer de zaak reeds bij de rechtbank aanhangig is gemaakt of wanneer van de onderzoeksrechter het instellen van een onderzoek is gevorderd.
Artikel 216ter, § 4, van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat, wanneer de dader van het misdrijf heeft voldaan aan alle door hem aanvaarde voorwaarden, de strafvordering vervalt, zonder dat dat verval afbreuk kan doen aan de rechten van gesubrogeerden in de rechten van het slachtoffer of van de slachtoffers die niet werden betrokken bij het bemiddelingsproces. Ten aanzien van die personen wordt de fout van de dader als onweerlegbaar vermoed.
B.11.3. Volgens artikel 553 van het Wetboek van strafvordering kan, « onder voorbehoud van artikel 216ter van dit Wetboek, [...] elkeen die een direct belang heeft in elke fase van de strafprocedure en tijdens de strafuitvoering verzoeken om bemiddeling ». Het openbaar ministerie, de onderzoeksrechter, de onderzoeksgerechten en de rechter zien erop toe dat de personen betrokken in een gerechtelijke procedure worden geïnformeerd over de mogelijkheid een bemiddeling te vragen.
Voor zover zij dit in concrete dossiers opportuun achten, kunnen zij zelf aan de partijen een bemiddeling voorstellen.
Het Wetboek van strafvordering bepaalt niet dat de op artikel 553 gebaseerde bemiddeling de strafvordering doet vervallen.
B.12.1. Volgens de bestreden bepalingen kan een bemiddeling worden voorgesteld door de procureur des Konings en door de jeugdrechtbank.
B.12.2. Indien een door de procureur des Konings voorgestelde bemiddeling leidt tot een bemiddelingsakkoord, dat door de dader van het als misdrijf omschreven feit volgens de erin bepaalde regels ten uitvoer wordt gebracht, maakt de procureur daarvan proces-verbaal op en houdt hij daarmee rekening bij zijn beslissing om de zaak al dan niet te seponeren. Slechts indien de procureur beslist om te seponeren, vervalt de vordering (artikel 45quater, § 3, van de wet van 8 april 1965, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 13 van de wet van 13 juni 2006). Indien de bemiddeling geen resultaat oplevert, vervalt de vordering niet.
B.12.3. Indien een door de jeugdrechtbank voorgestelde bemiddeling of een herstelgericht groepsoverleg leidt tot een akkoord, dat door de dader van het als misdrijf omschreven feit volgens de erin bepaalde regels ten uitvoer wordt gebracht, moet de rechter rekening houden met dat akkoord en zijn uitvoering (artikel 37quinquie s, § 2, van de wet van 8 april 1965, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 5 van de wet van 15 mei 2006). Ingeval de uitvoering van het akkoord volgens de daarin bepaalde regels plaatsvindt na de uitspraak van het vonnis, kan de zaak bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt teneinde de ten opzichte van de persoon die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, bevolen definitieve maatregel of maatregelen te verlichten (artikel 37quinquie s, § 3).
Daaruit blijkt dat de bemiddeling, zelfs wanneer ze resultaat oplevert, de vordering niet doet vervallen.
B.13. Uit het voorgaande volgt dat er, op het vlak van de invloed van de bemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg op het verval van de (straf)vordering, slechts een verschil in behandeling bestaat tussen personen, naargelang zij vallen onder de rechtsmacht van de jeugdrechtbank dan wel van de gemeenrechtelijke strafgerechten, in zoverre artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering, in tegenstelling tot artikel 45quater van de wet van 8 april 1965, voorziet in een automatisch verval van de strafvordering wanneer de door de procureur des Konings op grond van die bepaling voorgestelde bemiddeling tot een resultaat leidt.
Wat de bemiddeling op het niveau van de rechtbank betreft, creëren de bestreden bepalingen, op het vlak van het verval van de vordering, geen verschil in behandeling tussen personen, naar gelang zij onder de rechtsmacht van de jeugdrechtbank dan wel, met toepassing van artikel 553 van het Wetboek van strafvordering, onder die van de gemeenrechtelijke strafgerechten vallen.
B.14. Het voorontwerp van wet dat heeft geleid tot de wet van 13 juni 2006 voorzag in het automatische karakter van het verval van de strafvordering « ingeval de dader van het als misdrijf omschreven feit het bemiddelingsakkoord volgens de bepaalde regels ten uitvoer heeft gebracht » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/001, p. 70). De wetgever is later evenwel op die keuze teruggekomen.
Die wijziging werd, voor wat de bemiddeling op het niveau van het parket betreft, in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Bemiddeling wordt de partijen immers niet opgelegd, maar slechts voorgesteld, en gebeurt buiten enige gerechtelijke procedure. Tevens bestond er een risico dat het automatisme bemiddeling zou uitsluiten in geval van zwaardere delinquenten. Door het automatisme van het verval van de strafvordering te schrappen, laat de wet de keuze aan de procureur des Konings » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/004, p. 18). Dat standpunt is bevestigd door de minister van Justitie, die erop wees dat zodra de bemiddeling is beëindigd, het dossier zijn normaal verloop moet hernemen (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/012, p. 126). B.15.1. De bemiddeling die in artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering is ingevoerd bij de wet van 10 februari 1994 houdende regeling van een procedure voor de bemiddeling in strafzaken, is in wezen bedoeld om de kleine criminaliteit snel te kunnen berechten, in het bijzonder de zogenaamde stads- of heterdaaddelinquentie. Zij is « een alternatieve vorm van tussenkomst door de gerechtelijke overheid om een oplossing te bieden voor de conflictsituatie, veroorzaakt door een misdrijf, en waarbij een beroep wordt gedaan op de verantwoordelijke medewerking van de partijen ». Zij is bedoeld voor feiten « die door een toevallige delinquent zijn gepleegd en die zich van zijn fout bewust is ». Zij is opgevat als een specifieke vorm van minnelijke schikking en situeert zich binnen het kader van de opportuniteitsbevoegdheid van de procureur des Konings; zij regelt de uitoefening op tegenspraak van die bevoegdheid (Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 652-1, pp. 1-4).
B.15.2. De bemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg vertonen weliswaar gelijkenissen met de bemiddeling in strafzaken, maar zijn geïnspireerd op een andere filosofie. Zij strekken ertoe een communicatieproces te organiseren dat nu eens door de procureur des Konings, dan weer door de rechter of door de jeugdrechtbank wordt voorgesteld, maar dat in hun afwezigheid binnen een bemiddelingsdienst verloopt.
De wetgever heeft, door een aantal « pragmatische actiemogelijkheden » aan te nemen die hun nut hadden bewezen, « de jongere in staat [willen] stellen zich bewust te worden van de gevolgen van zijn handelingen en zich aldus in de toekomst meer verantwoordelijk te gedragen ». De maatregel is « voornamelijk gericht op hulp en bijstand » en strekt ertoe « de sociale betrekkingen die door het plegen van een als misdrijf omschreven feit zijn verbroken, te herstellen ». « Het akkoord dat uit het overleg voortvloeit, tracht in dit opzicht bij te dragen tot een constructief antwoord met een lange termijnvisie, met name recidive van de jongere te voorkomen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/001, pp. 6-11).
B.15.3. Hoewel zij zich onderscheiden van de bemiddeling bepaald in artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering, zijn het aanbod van bemiddeling en het aanbod van herstelgericht groepsoverleg aan minderjarigen verwant aan de bemiddeling die is geregeld bij de artikelen 553 tot 555 van het Wetboek van strafvordering. Die verwantschap is onderstreept tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 22 juni 2005 tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering en in het Wetboek van strafvordering. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State had opgemerkt, vertrekken « beide ontwerpen [...] vanuit dezelfde herstelgedachte », daar het « de bedoeling [is] dat er in het kader van het jeugdbeschermingsrecht een specifieke procedure - weliswaar met dezelfde uitgangspunten en doelstellingen als dit ontwerp - tot stand wordt gebracht ten aanzien van minderjarigen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1562/001, p. 6). De sleutelbegrippen van die bemiddeling zijn « vrijwilligheid, vertrouwelijkheid, het actief deelnemen, neutrale ondersteuning en communicatie » : « het element ' dwang ' [is] volledig uitgesloten » (ibid., p. 8).
B.15.4. Luidens artikel 553, § 1, van het Wetboek van strafvordering « kan elkeen die een direct belang heeft in elke fase van de strafprocedure en tijdens de strafuitvoering verzoeken om bemiddeling ». Volgens paragraaf 2 van hetzelfde artikel kunnen het openbaar ministerie, de onderzoeksrechter, de onderzoeksgerechten en de rechter, « voor zover zij dit in concrete dossiers opportuun achten », zelf een bemiddeling voorstellen aan de partijen. Die bepalingen vereisen niet dat er aanwijzingen van schuld bestaan, noch dat de feiten worden erkend door de persoon die ervan wordt verdacht ze te hebben gepleegd.
B.15.5. Luidens artikel 37bis, § 1, van de wet van 8 april 1965 kan de rechter of de rechtbank een herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling of herstelgericht groepsoverleg doen wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, verklaart zijn betrokkenheid bij het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen;3° een slachtoffer is geïdentificeerd. Luidens artikel 45quater, § 1, van de wet deelt de procureur des Konings de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, alsook de andere betrokkenen, mee dat zij aan een bemiddeling kunnen deelnemen indien de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de betrokkene verklaart het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen;3° een slachtoffer is geïdentificeerd. B.15.6. De persoon die ingaat op een herstelrechtelijk aanbod doet afstand van het vermoeden van onschuld, gewaarborgd bij artikel 6.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij artikel 14.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en, ten aanzien van de minderjarigen, bij artikel 40.2, b), i), van het Verdrag inzake de rechten van het kind, alsook van zijn recht om te zwijgen en om zichzelf niet te beschuldigen, dat voortvloeit uit artikel 6.1 van hetzelfde Europees Verdrag en is gewaarborgd bij artikel 14.3, g), van hetzelfde Internationaal Verdrag en, ten aanzien van de minderjarigen, bij artikel 40.1, b), iv), van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
B.15.7. Een dergelijke afstand kan in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens alleen worden aanvaard indien die blijkt uit een in alle vrijheid, namelijk zonder enige dwang (EHRM, 27 februari 1980, Deweer t. België, § 49), en volledig geïnformeerd gegeven ondubbelzinnige instemming (EHRM (grote kamer), 1 maart 2006, Sejdovic t. Italië, § 86).
B.15.8. Op grond van artikel 37bis van de wet van 8 april 1965 wordt het herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling of herstelgericht groepsoverleg door de rechter of de rechtbank schriftelijk voorgesteld aan de betrokkenen. Aan die personen wordt meegedeeld dat zij zich door een advocaat kunnen laten bijstaan alvorens het herstelrechtelijk aanbod te aanvaarden. Dat aanbod kan alleen worden toegepast « indien de personen die eraan deelnemen er uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen en dit blijven doen zolang de bemiddeling of het herstelgericht groepsoverleg duurt ».
Artikel 45quater, dat de door de procureur des Konings voorgestelde bemiddeling betreft, bevat dezelfde bepalingen.
B.15.9. Op grond van de voormelde bepalingen wordt de minderjarige schriftelijk ingelicht over de mogelijkheid van een bemiddeling of een herstelgericht groepsoverleg. Het staat hem vrij die bemiddeling te weigeren en deze wordt alleen voortgezet indien hij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud tot op het einde ermee instemt. Hij wordt erover ingelicht dat hij zich kan laten bijstaan door zijn advocaat alvorens het herstelrechtelijk aanbod te aanvaarden. Ten slotte is het in zijn eigen belang om, in plaats van een gerechtelijke oplossing, te streven naar een door overleg bereikte oplossing die leidt tot een akkoord van alle betrokken personen. De afstand van het vermoeden van onschuld en van het recht om te zwijgen voldoet, wanneer die in dergelijke omstandigheden wordt gedaan, aan de in B.15.7 vermelde vereisten.
B.15.10. De vraag dient evenwel te worden gesteld of een dergelijke afstand, wanneer die leidt tot een akkoord en dat laatste wordt uitgevoerd, niet zou moeten leiden tot het verval van de strafvordering, zoals de oorspronkelijk voorgestelde tekst bepaalde en zoals artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering ten aanzien van de bemiddeling in strafzaken voorschrijft.
B.15.11. Zoals in B.14 eraan is herinnerd, heeft de wetgever ervan afgezien dat gevolg te koppelen aan het akkoord waartoe de bemiddeling of het overleg leidt. Zij vertonen immers een wezenlijk verschil met de bemiddeling in strafzaken in zoverre zij, in tegenstelling tot die laatste, kunnen worden voorgesteld ongeacht de ernst van het misdrijf.
Tijdens de parlementaire voorbereiding is opgemerkt dat een bemiddeling die leidt tot het verval van de strafvordering, terwijl zij in hoofdzaak de relatie tussen de dader en het slachtoffer regelt, niet de geschikte manier was om uitspraak te doen over de maatschappelijke reactie op ernstige misdrijven, daar die opdracht niet toebehoort aan het slachtoffer, maar aan het parket en de rechtbank; er is eveneens aangegeven dat, door dat onaangepast karakter, in de praktijk enkel nog lichte feiten een kans tot bemiddeling zouden kunnen krijgen (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/015, pp. 24-25 en 78-79).
B.15.12. De wil van de wetgever om het mogelijk te maken dat voor minderjarigen een beroep wordt gedaan op de bemiddelings- en overlegtechnieken, zelfs wanneer ernstige misdrijven zijn gepleegd, verantwoordt om de in B.15.11 uitgedrukte redenen dat het akkoord waartoe zij leiden niet automatisch het verval van de strafvordering met zich meebrengt.
B.15.13. De keuze van de wetgever vertoont evenwel een ernstige tekortkoming ten aanzien van de onpartijdigheid van de rechter, de naleving van het vermoeden van onschuld en het recht om te zwijgen.
B.15.14. Aangezien het, om de in B.26.2 tot B.26.4 van het arrest nr. 49/2008 vermelde redenen, wenselijk is dat dezelfde rechter de minderjarige kan volgen tijdens de hele procedure en daar, om de in B.26.5 en B.26.6 van hetzelfde arrest vermelde redenen, moet worden vermeden dat hij onverenigbare functies cumuleert, dient de in 1° van de artikelen 37bis, § 1, en 45quater, § 1, tweede lid, van de wet vermelde voorwaarde te worden vernietigd.
B.15.15. De vraag rijst eveneens of het met de in B.15.6 en B.15.7 in herinnering gebrachte beginselen verenigbaar is om van de minderjarige te eisen dat hij de feiten waarvan hij wordt verdacht ze te hebben gepleegd, uitdrukkelijk erkent.
B.15.16. Uit het bestaan van het bemiddelingsakkoord, waarvan de procureur des Konings en de rechtbank kennis zullen nemen vermits zij daarmee rekening dienen te houden, blijkt op zich dat de minderjarige heeft verklaard de hem verweten feiten niet te ontkennen. Ongeacht welke voorzorgsmaatregelen worden genomen opdat de in het kader van het herstelrechtelijk aanbod ingezamelde elementen niet daarbuiten zouden kunnen worden gebruikt, met inbegrip van de erkenning door de minderjarige van de materialiteit van het als misdrijf omschreven feit (artikelen 37quater, §§ 2 en 3, en 45quater, § 4), wordt iedere minderjarige die na een bemiddeling of een overleg voor de procureur des Konings of voor de jeugdrechter verschijnt, verondersteld de feiten te erkennen. Hoewel, zoals in B.15.9 wordt gezegd, die afstand van het vermoeden van onschuld en van het recht om te zwijgen aanvaardbaar is in het kader van de bemiddeling of van het overleg, omdat de minderjarige de gevolgen heeft kunnen inschatten van die afstand die hem in staat stelt deel te nemen aan een herstelrechtelijk aanbod, dat hij in zijn eigen belang aanvaardt, is zulks niet langer het geval wanneer het akkoord waartoe dat aanbod leidt niet het verval van de strafvordering met zich meebrengt.
B.15.17. Het is niet verenigbaar met de in B.15.6 in herinnering gebrachte bepalingen om voor te schrijven dat, terwijl de procedure kan worden hervat na een bemiddelings- of overlegakkoord, de minderjarige ertoe gehouden is vooraf te verklaren dat hij de hem verweten feiten erkent. Die erkenning kan een belangrijk element zijn dat het de minderjarige mogelijk zal maken de gevolgen van zijn handeling te beseffen en deel te nemen aan een responsabiliseringsproces. Maar zij kan worden gesitueerd in het kader van de bemiddeling of het overleg en blijft gedekt door de daaraan verbonden geheimhouding. Die vereiste opnemen in de wet en daarvan een voorwaarde maken voor het herstelrechtelijk aanbod is daarentegen niet evenredig met het nagestreefde doel.
Het is verantwoord dat een herstelrechtelijk aanbod alleen kan worden voorgesteld wanneer een minderjarige ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, zoals de artikelen 37bis, § 2, en 45quater, § 1, van de wet uitdrukkelijk bepalen. Maar door een bijzondere erkenning van de minderjarige te eisen waaruit later zal kunnen worden afgeleid dat hij de hem verweten feiten onbetwistbaar heeft erkend, in een ander kader dan dat van het herstelrechtelijk aanbod, heeft de wetgever een maatregel genomen die verder reikt dan de door hem nagestreefde doelstelling en die minderjarigen die een aanbod van bemiddeling of van herstelgericht groepsoverleg aanvaarden, anders behandelt dan de volwassenen die een bemiddeling aanvragen op grond van artikel 553, § 1, van het Wetboek van strafvordering, zonder dat dit verschil in behandeling redelijk verantwoord is.
B.15.18. In artikel 37bis, § 1, van de wet van 8 april 1965 dient bijgevolg eveneens het 2° « de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, verklaart zijn betrokkenheid bij het als het misdrijf omschreven feit niet te ontkennen » en in artikel 45quater, § 1, tweede lid, van dezelfde wet, het 2° « de betrokkene verklaart het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen » te worden vernietigd.
Ten aanzien van het derde subonderdeel van het eerste onderdeel van het middel B.16. In het derde subonderdeel van het eerste onderdeel van het middel verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepalingen dat zij, in tegenstelling tot artikel 555 van het Wetboek van strafvordering voor de personen die niet vallen onder de bevoegdheid van de jeugdrechtbank, niet erin voorzien dat de vertrouwelijke documenten die worden opgemaakt in het kader van het optreden van de bemiddelingsdienst of de dienst voor herstelgericht groepsoverleg, die toch worden meegedeeld, en de documenten waarop een partij steunt met schending van het beroepsgeheim, ambtshalve uit de debatten worden geweerd. Daarnaast wordt de bestreden bepalingen verweten niet te voorzien in de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek op de bemiddelaar.
B.17.1. Artikel 555 van het Wetboek van strafvordering luidt : « § 1. De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelaar zijn vertrouwelijk, met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Zij kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of in enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis. § 2. Vertrouwelijke documenten die toch zijn meegedeeld of waarop een partij steunt in strijd met de geheimhoudingsplicht, worden ambtshalve uit de debatten geweerd. § 3. Onverminderd de verplichtingen die hem bij wet worden opgelegd, mag de bemiddelaar de feiten waarvan hij uit hoofde van zijn ambt kennis krijgt, niet openbaar maken. Hij mag niet worden opgeroepen als getuige in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of in enige andere procedure met betrekking tot de feiten waarvan hij in de loop van een bemiddeling kennis heeft genomen.
Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de bemiddelaar ».
B.17.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, is het vertrouwelijke karakter van de documenten verankerd in de artikelen 37quater, § 3, en 45quater, § 4, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd, respectievelijk, bij artikel 4 van de wet van 15 mei 2006 en artikel 13 van de wet van 13 juni 2006.
Volgens die bepalingen kunnen de vertrouwelijke documenten niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn ze niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis. Ofschoon die artikelen niet volledig identiek zijn met artikel 555 van het Wetboek van strafvordering, in die zin dat ze niet uitdrukkelijk bepalen dat de vertrouwelijke documenten die zijn meegedeeld, uit de debatten moeten worden geweerd, kunnen ze enkel in die zin worden geïnterpreteerd dat ook de in het kader van een bemiddeling in jeugdzaken opgestelde vertrouwelijke documenten uit de debatten moeten worden geweerd.
B.17.3. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de bemiddelaar die moet optreden in het kader van een herstelgerichte procedure die aan de minderjarige wordt voorgesteld.
Artikel 77 van de wet van 8 april 1965 bepaalt immers : « Elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, staat daardoor in voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermede verband houden.
Artikel 458 van het Strafwetboek is op [hem] van toepassing ».
B.18. Hieruit volgt dat het derde subonderdeel van het eerste onderdeel van het middel in zoverre niet gegrond is.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel B.19. Het tweede onderdeel van het middel is gericht tegen artikel 47 van de wet van 8 april 1965, zoals aangevuld door artikel 10 van de wet van 15 mei 2006.
De verzoekende partijen verwijten die bepaling een verschil in behandeling in te voeren tussen de personen die burgerrechtelijk aansprakelijk zijn voor de minderjarige die wordt vervolgd wegens een als misdrijf omschreven feit, naargelang al dan niet een bemiddeling op het niveau van het parket heeft plaatsgevonden. Wanneer de procureur des Konings heeft beslist om de zaak te seponeren ten gevolge van een bemiddeling die tot een resultaat heeft geleid, kunnen het slachtoffer en de in zijn rechten gesubrogeerde persoon aan de burgerrechtelijk aansprakelijke een onweerlegbaar vermoeden van fout tegenwerpen, ook als de burgerrechtelijk aansprakelijke partij niet aan de bemiddeling heeft deelgenomen, zodat hij de fout van de minderjarige niet kan betwisten, terwijl hij dat wel kan doen wanneer geen bemiddeling heeft plaatsgevonden.
B.20.1. De personen die door de procureur des Konings kunnen worden verzocht om aan een bemiddelingsprocedure deel te nemen, zijn, luidens artikel 45quater, § 1, eerste lid, van de wet van 8 april 1965, behalve de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben en het slachtoffer.
Het zevende lid van het voormelde artikel bepaalt dat de bemiddeling alleen kan plaatshebben indien de personen die daaraan deelnemen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ermee instemmen en dit blijven doen zolang de bemiddeling loopt.
Paragraaf 2 van dezelfde bepaling houdt in dat het akkoord dat de bij de bemiddeling betrokken personen zullen hebben bereikt, wordt ondertekend door de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, door de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen en door het slachtoffer.
B.20.2. De bepaling die ertoe strekt het ondertekende akkoord te vereisen van de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, van de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen en van het slachtoffer, is ingevoegd via een amendement teneinde « te verduidelijken dat het bemiddelingsakkoord schriftelijk moet zijn en door wie het ondertekend moet worden » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1312/5, pp. 1 en 2;
Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1312/7, pp. 52-53). De wetgever vereist dat de ouders met het bemiddelingsakkoord instemmen (Parl.
St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1313/5, p. 3).
B.21. Er kan redelijkerwijs worden verantwoord dat de wetgever, teneinde rekening te houden met de belangrijke gevolgen van het verval van de strafvordering voor het slachtoffer, ten aanzien van hem, alsook ten aanzien van de in zijn rechten gesubrogeerde personen, een onweerlegbaar vermoeden van schuld van de dader van het als misdrijf omschreven feit heeft ingevoerd. Een dergelijke maatregel zou evenwel op onevenredige wijze afbreuk doen aan de rechten van de burgerrechtelijk aansprakelijke personen indien zij de nadelige gevolgen van die fout zouden moeten dragen, zonder in staat te zijn geweest het bestaan ervan te betwisten.
De bestreden bepaling moet evenwel in samenhang worden gelezen met artikel 45quater, § 2, tweede lid, van de wet van 8 april 1965. Daar de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen ten aanzien van de minderjarige die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, hun instemming moeten betuigen opdat de bemiddelingsprocedure tot een resultaat kan leiden, zelfs wanneer zij niet hebben deelgenomen aan de bemiddeling, wordt niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan hun rechten, vermits zij in staat zijn de fout van de minderjarige ten aanzien van wie zij het ouderlijk gezag uitoefenen, te betwisten door te weigeren het akkoord te ondertekenen en aldus kunnen voorkomen dat het in artikel 47 van de wet vervatte onweerlegbaar vermoeden aan hen wordt opgelegd.
B.22. In die zin geïnterpreteerd dat zij het onweerlegbaar vermoeden van schuld alleen oplegt aan de personen die ten aanzien van de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen en die met het bemiddelingsakkoord hebben ingestemd, schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Ten aanzien van het derde onderdeel van het middel B.23. In het derde onderdeel van het middel verwijten de verzoekende partijen artikel 61bis van de wet van 8 april 1965, zoals ingevoegd bij artikel 14 van de wet van 15 mei 2006, niet erin te voorzien dat het vonnis wordt meegedeeld aan alle partijen en met name aan de minderjarige jonger dan twaalf jaar die partij in het geding is, noch aan de burgerlijke partijen.
B.24 De maatregel die erin bestaat een kopie van de in openbare terechtzitting gewezen vonnissen en arresten bij de uitspraak van die beslissingen alleen rechtstreeks mee te delen aan de jongere van minstens twaalf jaar, is relevant ten aanzien van het hiervoor omschreven doel.
Een dergelijke maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de minderjarigen jonger dan twaalf jaar, aangezien artikel 10 van de wet van 8 april 1965, hersteld bij artikel 4 van de wet van 13 juni 2006, bepaalt dat elke beslissing, ongeacht of het gaat om een voorlopige maatregel of om een maatregel ten gronde, die door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank in eerste aanleg of in hoger beroep is genomen, op de dag van de beslissing zelf, door toedoen van de griffier, bij gewone kopie aan de advocaat van de minderjarige wordt overgezonden.
B.25 De wetgever vermocht terecht ervan uit te gaan dat, teneinde het privéleven van de minderjarige en zijn familie te beschermen, de stelselmatige mededeling van de in openbare terechtzitting gewezen arresten en vonnissen diende te worden beperkt tot uitsluitend de partijen die rechtstreeks bij de beschermende maatregelen zijn betrokken, en niet de burgerlijke partijen, wier belangen bij het geding van een andere aard zijn. Een dergelijke maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan het recht van de laatstgenoemden op de openbaarheid van rechterlijke uitspraken, vermits zij een kopie van de uitspraken kunnen verkrijgen bij de griffie van het betrokken rechtscollege.
B.26. Het derde onderdeel van het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het vierde onderdeel van het middel B.27. In het vierde onderdeel van het middel verwijten de verzoekende partijen artikel 37bis, § 4, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 15 mei 2006, alsook artikel 45quater, § 1, vijfde lid, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 13 juni 2006, niet erin te voorzien dat de jongere die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, door een advocaat dient te worden bijgestaan tijdens het hele verloop van de bemiddelingsprocedure en niet alleen alvorens wordt ingegaan op het herstelrechtelijk aanbod en vanaf het ogenblik dat het bereikte akkoord wordt vastgelegd.
De verzoekende partijen vergelijken op dat punt de situatie van de bedoelde minderjarigen met die van de minderjarigen die niet deelnemen aan een bemiddelingsprocedure of een herstelgericht groepsoverleg, alsook met de situatie van de personen die vallen onder de gemeenrechtelijke strafgerechten, die zich luidens artikel 553, § 4, van het Wetboek van strafvordering tijdens de bemiddeling kunnen laten bijstaan door een advocaat.
B.28.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de minister van Justitie verklaard : « Men moet een jongere die wegens een als misdrijf omschreven feit wordt vervolgd, de kans geven te worden geconfronteerd met zijn slachtoffer(s). Dat individueel werk is essentieel opdat hij ten volle zijn verantwoordelijkheid zou kunnen opnemen ten aanzien van wat hij heeft gedaan.
Het komt de bemiddelaar toe de jongere te doen spreken en hem te beschermen als hij merkt dat men zijn belangen wil schaden.
Het gevaar is dat de advocaten, om hun cliënten goed te verdedigen, onder elkaar een conversatie beginnen en dat de partijen stilzwijgend blijven » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/012, p. 115).
B.28.2. De beginselen van de naleving van de rechten van de verdediging en van de eerlijke behandeling van de zaak houden, voor de rechtzoekende, het recht in zich te laten bijstaan door een advocaat, recht waarop het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van toepassing is.
B.29. Anders dan de verzoekende partijen oordelen, bepalen de artikelen 37bis, § 4 en 45quater, § 1, vijfde lid, van de wet van 8 april 1965 uitsluitend de gevallen waarin de jeugdrechtbank en de procureur des Konings de betrokkenen in kennis moeten stellen dat zij een beroep kunnen doen op een advocaat. De bewoordingen van die bepalingen sluiten niet uit dat de betrokkenen worden bijgestaan door een advocaat tijdens de gehele procedure van de bemiddeling of van het herstelgericht groepsoverleg. Ofschoon bepaalde verklaringen die tijdens de parlementaire voorbereiding werden afgelegd, erop wijzen dat de wetgever een andere bedoeling zou kunnen hebben gehad, kunnen die verklaringen niet worden aangevoerd tegen de klare en duidelijke tekst van de wet.
B.30. Onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.29 is het vierde onderdeel van het middel niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt . artikel 37bis, § 1, 1° en 2°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 15 mei 2006, en . artikel 45quater, § 1, tweede lid, 1° en 2°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 13 juni 2006; - verwerpt het beroep voor het overige onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.17.2, B.22 en B.29.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.