Etaamb.openjustice.be
Wet van 31 januari 2007
gepubliceerd op 02 februari 2007

Wet inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2007009117
pub.
02/02/2007
prom.
31/01/2007
ELI
eli/wet/2007/01/31/2007009117/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

31 JANUARI 2007. - Wet inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied

Art. 2.Deze wet is van toepassing op : 1° de beroepsmagistraten van de rechterlijke orde;2° de plaatsvervangende magistraten, de raadsheren en rechters in sociale zaken, de rechters in handelszaken en de assessoren in strafuitvoeringszaken;3° de gerechtelijke stagiairs;4° de referendarissen;5° de parketjuristen;6° de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie;7° de leden van de griffies;8° de leden van de parketsecretariaten;9° de personeelsleden van de griffies en van de parketsecretariaten;10° de personeelsleden die een bijzondere graad bekleden ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 180, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. HOOFDSTUK III. - De gerechtelijke opleiding

Art. 3.Onder gerechtelijke opleiding wordt verstaan : 1° de initiële opleiding, namelijk die welke verstrekt wordt tijdens de stage of bij de indiensttreding;2° de permanente opleiding, namelijk die welke verstrekt wordt gedurende de loopbaan met als doel de beroepsbekwaamheid te ontwikkelen;3° de loopbaanbegeleiding, namelijk die welke verstrekt wordt ter voorbereiding van de uitoefening van een toekomstig ambt of mandaat.

Art. 4.Een magistraat bedoeld in artikel 2, 1° heeft recht op een deelname aan de door het Instituut voor gerechtelijke opleiding aangeboden permanente opleidingen gedurende vijf werkdagen per gerechtelijk jaar.

De korpschef, bedoeld in artikel 58bis, 2° van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt, in overleg met de magistraat, de keuze uit het aanbod van permanente opleidingen.

Art. 5.Iedere opleiding wordt geëvalueerd door het Instituut.

Art. 6.Voor de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°, worden de rechten en plichten op initiële opleiding, permanente opleiding en loopbaanbegeleiding en de uitvoeringsmodaliteiten van de opleidingen nader bepaald door de Koning. HOOFDSTUK IV. - Het instituut en zijn organen Afdeling 1. - Algemeen

Art. 7.Er wordt een Instituut voor gerechtelijke opleiding opgericht, hierna het Instituut genoemd. Het Instituut heeft rechtspersoonlijkheid.

Het Instituut is belast met de gerechtelijke opleiding van de personen bedoeld in artikel 2. Afdeling 2. - Opdrachten

Art. 8.§ 1. Het Instituut stelt de programma's op inzake de opleidingen bedoeld in artikel 3, voert ze uit en evalueert ze.

De programma's zijn in overeenstemming met de richtlijnen die terzake werden voorbereid door de Verenigde Benoemings- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie en door de algemene vergadering van de Hoge Raad werden bekrachtigd, ingeval ze betrekking hebben op de personen bedoeld in artikel 2, 1°, tot 3°, of werden voorbereid door de minister van Justitie ingeval ze betrekking hebben op de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°. § 2. Het Instituut is bevoegd voor de nationale en internationale samenwerking inzake de gerechtelijke opleiding en de uitwisseling van beroepservaring. Afdeling 3. - Organen

Art. 9.De organen van het Instituut zijn : de raad van bestuur, de directie en het wetenschappelijk comité.

Onderafdeling 1. - De raad van bestuur

Art. 10.De raad van bestuur is belast met : 1° de goedkeuring, met inachtneming van de richtlijnen bedoeld in artikel 8, van het door de directie voorgestelde jaarlijkse actieplan;2° de controle van de uitvoering door de directie van de opdrachten van het Instituut;3° de goedkeuring van de door de directie voorgestelde begroting en personeelsplan;4° de uitoefening van bevoegdheid inzake evaluatie en tucht van de directieleden, overeenkomstig artikel 23 en de regels die zijn opgenomen in een huishoudelijk reglement.

Art. 11.§ 1. De raad van bestuur bestaat uit twaalf leden, gelijk verdeeld tussen de Nederlandse en Franse taalstelsels.

Zijn van rechtswege lid van de raad van bestuur van het Instituut : 1° de voorzitters van de benoemings- en aanwijzingscommissies van de Verenigde Benoeming- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie;2° de directeur-generaal van het Directoraat-generaal rechterlijke organisatie van de Federale Overheidsdienst Justitie of zijn vertegenwoordiger, die van een gelijke taalrol is;3° de directeur-generaal van het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid of indien deze laatste van de gelijke taalrol is als het lid bedoeld in 2°, zijn vertegenwoordiger van de andere taalrol; Door de Koning worden benoemd op de voordracht van de minister van Justitie en zijn : 1° twee zittende magistraten en twee magistraten van het openbaar ministerie, voorgedragen door de Hoge Raad voor de Justitie;2° vier personen onder degenen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10. De duur van de mandaten bedoeld in het derde lid bedraagt vijf jaar; zij zijn hernieuwbaar. § 2. De raad van bestuur kiest uit zijn leden een voorzitter. De raad stelt zijn huishoudelijk reglement op dat wordt goedgekeurd bij koninklijk besluit. § 3. De Koning bepaalt welk presentiegeld aan de leden van de raad van bestuur, bedoeld in § 1, derde lid, kan worden toegekend alsook de vergoedingen die als terugbetaling van hun reis- en verblijfskosten kunnen worden toegekend.

Het presentiegeld en de vergoedingen komen ten laste van het Instituut.

Onderafdeling 2. - De directie

Art. 12.De directie is belast met het dagelijks bestuur van het Instituut.

Zij is samengesteld uit een directeur van de gerechtelijke opleiding, bijgestaan door twee adjunct-directeurs en ze wordt collegiaal bestuurd.

De directie omvat twee afdelingen : de ene oefent de opdrachten van het Instituut uit ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 2, 1° tot 3°, de andere ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°.

Aan het hoofd van iedere afdeling staat één van de adjunct-directeurs.

Art. 13.De directie is belast inzonderheid met : 1° de uitvoering van de opdracht bedoeld in artikel 8;2° de voorbereiding van de begroting en het jaarlijks actieplan;3° de uitgaven van de begrotingskredieten en de andere financiële middelen van het Instituut;4° de afsluiting van de overheidsopdrachten;5° alle aspecten van het personeelsbeleid waaronder, de selectie, de aanwerving, het ontslag, de evaluatie en de tucht;6° de afsluiting van wederzijdse overeenkomsten en samenwerkingsprotocollen met instellingen, organisaties of verenigingen die de beroepsopleiding tot doel hebben, in het bijzonder met : a) het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid;b) de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitse Gemeenschap;c) de internationale organisaties die de beroepsopleiding ten doel hebben.7° de afsluiting van samenwerkingsprotocollen met de Federale Overheidsdienst Justitie met betrekking tot de diensten die deze dienst aan het Instituut kan verlenen;8° de vertegenwoordiging van het Instituut bij de gerechtelijke procedures als verweerder en bij de buitengerechtelijke handelingen; voor de gerechtelijke procedures als eiser moet zij de instemming van de raad van bestuur vragen.

Art. 14.De directie deelt tweemaandelijks een financieel en activiteitenverslag mee aan de regeringscommissarissen, bedoeld in artikel 40.

Art. 15.De directieleden worden benoemd door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op de voordracht van de minister van Justitie en op advies van de Verenigde Benoemings- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie, voor een hernieuwbare termijn van zes jaar.

Hun competentieprofiel wordt opgesteld door de minister van Justitie, op advies van de Hoge Raad voor de Justitie.

De kandidaturen worden, op straffe van onontvankelijkheid, binnen de dertig dagen na publicatie van de openstaande plaatsen in het Belgisch Staatsblad gericht aan de voorzitter van het directiecomité van de Federale Overheidsdienst Justitie, die ze voor advies overmaakt aan de Hoge Raad voor de Justitie.

Art. 16.De directieleden oefenen hun functies voltijds uit.

Zij mogen tijdens hun mandaat geen lid zijn van de Hoge Raad voor de Justitie en zij mogen geen andere beroepswerkzaamheden verrichten.

De Raad van Bestuur kan afwijkingen op dit verbod toestaan op voorwaarde dat ze de directieleden niet beletten hun opdracht naar behoren te vervullen.

De directieleden moeten houder zijn van een universitair diploma van het masterniveau.

Art. 17.Uiterlijk zes maanden na hun aanstelling, op straffe van beëindiging van hun mandaat, dienen de directieleden voor een examencommissie, samengesteld door de gedelegeerde bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, het bewijs te leveren van de kennis van de andere landstaal dan diegene waarin zij hun examen voor een universitair diploma hebben afgelegd. Dit taalexamen omvat een proef over de geschreven passieve kennis van de andere taal en een proef over de passieve en actieve mondelinge kennis van de andere taal.

De voorwaarden en het programma van het examen bedoeld in het eerste lid, alsmede de samenstelling van de examencommissie bedoeld in het eerste lid, worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Worden vrijgesteld van het examen bedoeld in het eerste lid, de kandidaten die geslaagd zijn voor het examen zoals bedoeld bij artikel 43quinquies, § 1, derde lid, 43quinquies, § 1, vierde lid, of 66 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de talen in gerechtszaken, of voor het examen zoals bedoeld bij artikel 15, § 1, derde en vierde lid, 15, § 2, vijfde lid, 21, § 1, derde lid, 27, tweede en derde lid, 38, § 1, tweede lid, § 2, § 4, § 5, 43, § 3, derde lid, 43, § 4, eerste, derde en vierde lid, 43ter, § 7, eerste lid, 43ter, § 7, vijfde lid, 44, 46, § 1, 46, § 4 of 46, § 5 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, voor zover dit examen geldt voor de uitoefening van de ambten die in het niveau 1/A van het rijkspersoneel gerangschikt zijn of voor gelijkgestelde ambten van de niet tot de rijksbesturen behorende diensten.

Art. 18.De adjunct-directeurs zijn van een verschillende taalrol.

Art. 19.De adjunct-directeur aan het hoofd van de afdeling « magistraten », is een magistraat van de rechterlijke orde.

Art. 20.Tijdens de duur van hun mandaat is, behoudens de afwijkende bepalingen in onderhavige wet, het statuut van het gerechtspersoneel van toepassing op de directieleden.

Voor de toepassing van het statuut van het gerechtspersoneel maken de directieleden deel uit van niveau A.

Art. 21.Op het directielid dat op het ogenblik van zijn indienstneming vast benoemd is, hetzij als magistraat van de zetel of van het openbaar ministerie, hetzij als vast benoemd personeelslid van de rechterlijke organisatie, zijn respectievelijk de artikelen 323bis, 327bis, 330, 330bis en 330ter van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing.

Het directielid dat op het ogenblik van zijn indienstneming vast benoemd is in een overheidsdienst, bedoeld in artikel 1, § 1, van de wet van 22 juli 1993 houdende diverse maatregelen inzake ambtenarenzaken of in het artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 oktober 2001 betreffende de mobiliteit van het personeel van sommige overheidsdiensten, wordt voor de duur van het mandaat, ambtshalve in verlof voor opdracht van algemeen belang geplaatst, bedoeld in artikel 102, § 2, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen. Zijn betrekking kan vacant verklaard worden na twee jaar en intussen kan er enkel in voorzien worden door middel van contractuele tewerkstelling of hogere functies.

Indien het directielid zich op het ogenblik van zijn indienstneming in een contractueel verband bevindt met de Staat of met enige andere rechtspersoon van publiek recht die onder de Staat ressorteert, biedt zijn werkgever hem een schorsing van zijn arbeidsovereenkomst aan voor de gehele duur van zijn mandaat.

Gedurende deze periode behoudt hij evenwel zijn rechten op bevordering in zijn weddenschaal.

Art. 22.De directeur en de adjunct-directeurs hebben respectievelijk recht op dezelfde wedde als die van eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie en van procureur-generaal bij het hof van beroep, evenals op de daaraan verbonden verhogingen en voordelen.

Art. 23.§ 1. De directieleden worden tijdens hun mandaat tweemaal geëvalueerd. De eerste cyclus duurt drie jaar en wordt afgesloten met een tussentijdse evaluatie. De tweede cyclus eindigt zes maanden vóór het verstrijken van het mandaat en wordt met een eindevaluatie afgesloten.

De evaluatie van een directielid wordt uitgevoerd door een eerste en een tweede evaluator, die van de dezelfde taalrol zijn als het directielid. De raad van bestuur wijst hiertoe twee van zijn leden aan. § 2. Tijdens elke evaluatiecyclus vinden er op initiatief van het directielid of één van de evaluatoren, telkens wanneer dat noodzakelijk blijkt, functioneringsgesprekken plaats.

De functioneringsgesprekken hebben betrekking op alles wat met het functioneren van het directielid te maken heeft en de eventuele aanpassingen die daaraan moeten worden aangebracht. § 3. Op het einde van elke evaluatiecyclus nodigt de eerste evaluator het directielid uit voor een evaluatiegesprek.

De tweede evaluator kan aan dat gesprek deelnemen.

In alle gevallen heeft er, vóór het evaluatiegesprek, overleg plaats tussen de evaluatoren.

Na afloop van het evaluatiegesprek stelt de eerste evaluator een ontwerp van beschrijvend evaluatieverslag op en doet, indien nodig, een voorstel met betrekking tot de vermelding. Hij overlegt met de tweede evaluator die zijn opmerkingen kan formuleren. Vervolgens stelt hij het beschrijvend evaluatieverslag op.

Het evaluatieverslag wordt door de tweede evaluator medeondertekend en wordt, met bewijs van ontvangst, medegedeeld aan de geëvalueerde binnen twintig werkdagen die volgen op het evaluatiegesprek.

Tijdens de tussentijdse evaluatie staat er in het beschrijvend evaluatierapport geen eindvermelding, behalve wanneer de eerste evaluator van mening is dat het directielid de vermelding « onvoldoende » verdient.

De eindevaluatie wordt afgesloten met de vermelding « onvoldoende », « voldoende » of « zeer goed ».

De tussentijdse evaluaties en de eindevaluatie van het directielid worden besloten met de vermelding "onvoldoende" als uit de evaluatie blijkt dat het functioneren van het directielid onder het verwachte niveau ligt. § 4. De raad van bestuur stelt in zijn huishoudelijk reglement de nadere regels op voor de toepassing van deze bepaling.

Art. 24.Wanneer de evaluatie, bedoeld in artikel 23 leidt tot een vermelding "onvoldoende", na een tussentijdse evaluatie, kan het mandaat door de Koning vroegtijdig worden beëindigd.

Een directielid, met uitsluiting van deze vermeld in artikel 21, eerste en tweede lid, van wie het mandaat vroegtijdig wordt beëindigd omwille van een vermelding "onvoldoende", krijgt een beëindigingsvergoeding volgens de door de Koning vastgestelde nadere regels.

Onverminderd het eerste lid, kan de Koning, op voorstel van de raad van bestuur het mandaat van een directielid vroegtijdig beëindigen wegens ernstige tekortkomingen die elke professionele samenwerking tussen het directielid en het Instituut definitief onmogelijk maken.

Indien het directielid vraagt om zijn mandaat te beëindigen, is, zo de raad van bestuur akkoord gaat, een opzegging van zes maanden vereist.

Deze termijn kan in onderling akkoord verkort worden.

Art. 25.Een directielid, met uitsluiting van deze vermeld in artikel 21, eerste en tweede lid, dat een eindevaluatie "zeer goed" of "voldoende" heeft gekregen van wie het mandaat niet wordt hernieuwd, ontvangt een herintegratievergoeding volgens de door de Koning vastgestelde nadere regelen.

Onderafdeling 3. - Het wetenschappelijk comité

Art. 26.De opdracht van het wetenschappelijk comité bestaat erin om, op verzoek van de directie en de raad van bestuur of op eigen initiatief, onder meer adviezen te verstrekken of aanbevelingen te doen inzake : 1° het opleidingsbeleid van de magistraten, de gerechtelijke stagiairs en de personen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°;2° de opleidingsprogramma's;3° de organisatie van de opleiding;4° de pedagogische methodes. In het kader van deze opdracht evalueert het wetenschappelijk comité de evaluatierapporten van de opleidingen en brengt hieromtrent verslag en advies uit aan de directie en aan de raad van bestuur.

Art. 27.Het wetenschappelijk comité bestaat uit zeventien leden, gelijk verdeeld tussen de Nederlandse en Franse taalrol.

Met uitzondering van de directeur, worden als leden benoemd door de minister van Justitie voor een hernieuwbare termijn van vier jaar overeenkomstig de volgende regels : 1° twee zittende magistraten voorgedragen door de Verenigde Benoeming- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie;2° twee magistraten van het openbaar ministerie, voorgedragen door de Verenigde Benoeming- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie;3° vier personen onder diegenen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°;4° twee advocaten, respectievelijk voorgedragen de ene door de Orde van Vlaamse balies en de andere door de Ordre des barreaux francophones et germanophone;5° vier leden van de academische gemeenschap, waaronder twee voorgedragen door de Vlaamse Interuniversitaire Raad en twee door de Conseil Interuniversitaire de la Communauté française de Belgique;6° twee leden van het opleidingsinstituut van de federale overheid. Het voorzitterschap wordt waargenomen door de directeur van de gerechtelijke opleiding.

De Koning bepaalt welk presentiegeld aan de leden van het wetenschappelijk comité, met uitzondering van de directeur, kan worden toegekend alsook de vergoedingen die hen kunnen worden toegekend als terugbetaling van hun reis- en verblijfskosten.

Het presentiegeld en de vergoedingen zijn ten laste van het Instituut. Afdeling 4. - Deskundigen en administratief personeel

Art. 28.Het personeel is opgenomen in een personeelsplan, dat jaarlijks wordt opgesteld door de directie en goedgekeurd door de raad van bestuur.

Bij de aanwervingen wordt de taalpariteit verzekerd.

Art. 29.Behoudens andersluidende beslissing van de raad van bestuur, vereist voor de goede werking van zijn diensten en vastgelegd in een reglement, goedgekeurd bij koninklijk besluit, is het door het Instituut aangeworven vastbenoemd personeel onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op het in vast verband benoemde personeel van de rechterlijke organisatie.

Art. 30.Magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie kunnen een opdracht krijgen in het Instituut overeenkomstig de artikelen 323bis en 327bis van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 31.Het personeel van de rechterlijke organisatie kan, met zijn instemming en op verzoek van het Instituut aan de minister van Justitie, een opdracht krijgen in het Instituut overeenkomstig de artikelen 327bis, 330, 330bis en 330ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 32.§ 1. Ieder vastbenoemd personeelslid van een federale overheidsdienst, een programmatorische federale overheidsdienst of van de Hoge Raad voor de Justitie kan, met zijn instemming en op verzoek van het Instituut, al naar gelang van het geval, aan de minister waaronder hij ressorteert of aan de Hoge Raad voor de Justitie, ter beschikking worden gesteld van het Instituut. § 2. Tijdens de duur van de terbeschikkingstelling is de ambtenaar met verlof. Het verlof wordt niet bezoldigd. Deze periode wordt echter gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit gedurende dewelke hij zijn rechten op bevordering en op bevordering in zijn weddenschaal behoudt.

Art. 33.Aan de opdracht of aan de terbeschikkingstelling bedoeld in de artikelen 31 en 32 kan een einde worden gesteld : 1° op verzoek van de directie na het personeelslid of de ambtenaar vooraf te hebben gehoord;2° op verzoek van het betrokken personeelslid of de ambtenaar met de inachtneming van een opzeggingstermijn van één maand;3° bij beslissing van de overheid waaronder het betrokken personeelslid of de ambtenaar ressorteert met de inachtneming van een opzeggingstermijn van één maand.

Art. 34.De personeelsleden bedoeld in de artikelen 31 en 32 zijn onderworpen aan : 1° het hiërarchische gezag van de directie;2° de evaluatieregeling, de tuchtregeling, de verlofregeling en de arbeidstijdregeling die van toepassing zijn op de personeelsleden bedoeld in artikel 29.

Art. 35.Het personeelsplan kan voorzien in de mogelijkheid om werknemers met een arbeidsovereenkomst in dienst te nemen.

Art. 36.De wedde van het door het Instituut aangeworven personeel en van het personeel dat met een opdracht belast is of ter beschikking wordt gesteld, is ten laste van de begroting van het Instituut.

Art. 37.Onverminderd de bepalingen voorzien in huidige wet behoudt ieder met een opdracht belast of ter beschikking gesteld personeelslid zijn eigen statuut.

Ingeval het statuut van het personeel bedoeld in de artikelen 31 en 32 voor een vergelijkbare opdracht evenwel voorziet in een hogere bezoldiging of in bijzondere voordelen, dan wordt hen ten laste van de begroting van het Instituut een weddensupplement dat hun bezoldiging op hetzelfde niveau brengt, evenals deze voordelen toegekend. HOOFDSTUK V. - Financiering en financiële controle

Art. 38.Het Instituut beschikt over begrotingsmiddelen via kredieten die zijn ingeschreven op de administratieve begroting van de Federale Overheidsdienst Justitie.

Deze kredieten bedragen voor het budgettaire jaar volgende op het jaar waarin dit artikel in werking treedt, ten minste 0,9 %. van de jaarlijkse loonmassa van het personeel bedoeld in artikel 2 voorzien voor het betrokken jaar.

Onder loonmassa wordt verstaan de totale budgettaire last te dragen door de administratieve begroting van de Federale Overheidsdienst Justitie, waarin de werkgeversbijdragen, de kinderbijslag, het vakantiegeld, de eindejaarstoelage en de haard- en standplaatstoelage zijn begrepen.

Het percentage bedoeld in het tweede lid wordt gedurende de vier daarop volgende budgettaire jaren, elk jaar verhoogd met 0,25 %, om de drempel van 1,9 % te bereiken.

Art. 39.Het Instituut kan vergoedingen ontvangen voor de diensten die het verleent; deze middelen worden in de boekhouding opgenomen met de andere niet-budgettaire middelen.

Het instituut voert een afzonderlijke boekhouding voor de aanwending van de begrotingskredieten en van de andere financiële middelen, met inbegrip van de subsidies.

Art. 40.§ 1. Het instituut staat onder de financiële controlebevoegdheid van de minister van Justitie en de minister van Begroting.

Deze controle wordt uitgeoefend door bemiddeling van twee regeringscommissarissen die door de Koning worden benoemd, waarvan één op voordracht van de minister van Justitie en één op voordracht van de minister van Begroting.

De Koning regelt de bezoldiging van de regeringscommissarissen. Deze bezoldigingen komen ten laste van het Instituut. § 2. De regeringscommissarissen kunnen met raadgevende stem de vergaderingen van de raad van bestuur bijwonen. § 3. leder regeringscommissaris kan binnen een termijn van vier vrije dagen beroep instellen tegen elke beslissing van de raad van bestuur of van de directie met financiële gevolgen die hij met de wet, met de statuten of met het algemeen belang strijdig acht. Het beroep is opschortend.

Deze termijn gaat in de dag van de vergadering, waarop de beslissing genomen werd, voor zover de regeringscommissaris daarop regelmatig uitgenodigd werd, en, in het tegenovergestelde geval, de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen.

Voor deze commissarissen staat beroep open bij de minister die hen heeft voorgedragen. § 4. Heeft de minister, bij wie het beroep werd ingesteld, binnen een termijn van twintig vrije dagen, ingaand dezelfde dag als de in § 3 bedoelde termijn, de nietigverklaring niet uitgesproken, na het advies van de andere betrokken minister te hebben ingewonnen, dan wordt de beslissing definitief. § 5. Bij aan de raad van bestuur betekende beslissing van de minister, kan de in paragraaf 4 bepaalde termijn met tien dagen worden verlengd. § 6. De nietigverklaring van de beslissing wordt aan de raad van bestuur betekend door de minister die ze heeft uitgesproken.

Art. 41.De voorzitter van de raad van bestuur legt aan de minister van Justitie, de Kamer, de Senaat en de Hoge Raad voor de Justitie een jaarlijks activiteitenverslag voor. HOOFDSTUK VI. - De commissies voor de evaluatie van de gerechtelijke stage

Art. 42.Er wordt bij het Instituut een Nederlandstalige en een Franstalige commissie voor de evaluatie van de stage ingesteld voor de gerechtelijke stagiairs.

Zij zijn belast met de volgende taken : 1° de programma's uitwerken van de stages bedoeld in artikel 259octies, § 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje en § 3, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van het Gerechtelijk Wetboek;2° de follow-up van de stagiair waarborgen;3° de stageverslagen bedoeld in artikel 259octies van het Gerechtelijk Wetboek ontvangen;4° ingeval één of meer stageverslagen ongunstig zijn, aan de minister van Justitie advies verlenen, eventueel met een voorstel houdende een nieuwe affectatie van de stagiair of een voorstel tot voortijdige beëindiging van de stage;5° binnen de maand na de ontvangst van alle stageverslagen, overgaan tot de eindevaluatie van de stage en over de stage een omstandig eindverslag opmaken;6° toezien, in voorkomend geval via aanbevelingen gericht tot de stagemeesters, op de harmonisering van de inhoud van de praktische opleiding van de stagiair en de afstemming ervan op de vereisten van de functie.

Art. 43.Zij zijn elk samengesteld uit : - een magistraat van het openbaar ministerie die geen lid is van de Hoge Raad voor de Justitie; - een lid van de zittende magistratuur, die geen lid is van de Hoge Raad voor de Justitie; - de adjunct-directeur van het opleidingsinstituut, bevoegd voor de afdeling magistraten van de rechterlijke orde en gerechtelijk stagiairs of zijn vertegenwoordiger; - twee deskundigen inzake onderwijs, inzake pedagogie of inzake arbeidspsychologie, die geen lid zijn van de Hoge Raad voor de Justitie.

Met uitzondering van de adjunct-directeur van het opleidingsinstituut bevoegd voor de afdeling magistraten van de rechterlijke orde en gerechtelijke stagiairs of zijn vertegenwoordiger worden de leden aangewezen voor een verlengbare termijn van vier jaar. Volgens dezelfde procedure wordt voor hen een plaatsvervangend lid aangewezen.

Met uitzondering van de adjunct-directeur van het opleidingsinstituut bevoegd voor de afdeling magistraten van de rechterlijke orde en gerechtelijke stagiairs, worden de vaste en plaatsvervangende leden van de commissies voor de evaluatie van de stage aangewezen door de Verenigde Benoeming- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie onder de kandidaten die hebben gereageerd op de oproep tot de kandidaten bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

De vaste en plaatsvervangende leden van de commissies voor de evaluatie van de stage kunnen geen advies verstrekken indien de stagiair een echtgenoot, de persoon met wie zij wettelijk of feitelijk samenwonen, een bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad, is.

Elke commissie wijst een voorzitter aan.

Met uitzondering van de adjunct-directeur van het opleidingsinstituut bevoegd voor de afdeling magistraten van de rechterlijke orde en gerechtelijke stagiairs en zijn vertegenwoordiger, hebben de leden van de commissies voor de evaluatie van de stage recht op presentiegeld waarvan het bedrag is bepaald overeenkomstig artikel 259bis-21, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek.

De leden van de commissies voor de evaluatie van de stage hebben recht op vergoedingen voor reis- en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de Federale Overheidsdiensten. Zij worden gelijkgesteld met de ambtenaren van klasse A3.

Het presentiegeld en de vergoedingen zijn ten laste van het Instituut.

Het secretariaat van de commissies voor de evaluatie van de stage wordt waargenomen door het personeel van het Instituut. HOOFDSTUK VII. - Wijzigingen aan het Gerechtelijk Wetboek

Art. 44.In artikel 259bis-9, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, gewijzigd bij de wetten van 15 juni 2001 en 3 mei 2003 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt opgeheven;2° in § 3 vervallen de woorden « en de richtlijnen en programma's bedoeld in § 2 »;3° er wordt een § 4 ingevoegd, luidende : « § 4.De magistraten benoemd op grond van het examen inzake beroepsbekwaamheid of het mondeling evaluatie-examen, volgen in de loop van het jaar dat volgt op hun benoeming een theoretische en een praktische opleiding waarvan de inhoud en duur worden vastgesteld door het Instituut voor gerechtelijke opleiding. »

Art. 45.In artikel 259ter, § 2, vierde lid, d) worden de woorden « de verslagen van de gerechtelijke stage » vervangen door de woorden « het eindverslag van de gerechtelijke stage opgemaakt door de bevoegde evaluatiecommissie ».

Art. 46.In artikel 259sexies, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wetten van 22 december 1998 en 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de bepaling onder het 1°, derde lid, wordt vervangen als volgt : « Om het ambt van onderzoeksrechter, beslagrechter of rechter in de jeugdrechtbank te kunnen uitoefenen moet men een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding. Bovendien, om het ambt van onderzoeksrechter te kunnen uitoefenen, moet men gedurende tenminste een jaar het ambt van rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend. »; b) de bepaling onder het 2° wordt aangevuld met het volgende lid : « Om het ambt van jeugdrechter in hoger beroep te kunnen uitoefenen moet men een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding.»; c) in de bepaling onder het 3° wordt tussen het tweede en het derde lid, het volgende lid ingevoegd : « Om het ambt van verbindingsmagistraat in jeugdzaken, bijstandsmagistraat of federaal magistraat te kunnen uitoefenen moet men een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding.»

Art. 47.In artikel 259octies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 24 maart 1999, 15 juni 2001, 21 juni 2001, 10 april 2003, 3 mei 2003 en 22 december 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, worden de woorden « door de minister van Justitie overeenkomstig artikel 259bis-9, » vervangen door de woorden « door het Instituut voor gerechtelijke opleiding »;2° in § 2 wordt tussen het derde en het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende : « De stagemeesters moeten in de loop van het jaar volgend op hun aanwijzing een gespecialiseerde opleiding volgen die jaarlijks wordt georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding.»; 3° in § 2, vierde lid, worden de woorden « de minister van Justitie en aan de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie vervangen door de woorden "de bevoegde evaluatiecommissie »;4° § 2, vijfde lid wordt vervangen als volgt : « Voor het einde van de 32e maand van de opleiding dient de tweede stagemeester onverwijld een uitvoerig verslag in bij de voorzitter van de rechtbank omtrent het derde stadium van de opleiding, die onverwijld een afschrift van dit verslag overzendt aan de bevoegde evaluatiecomissie.Indien nodig zendt de tweede stagemeester, op dezelfde wijze, een aanvullend verslag over omtrent de laatste vier stagemaanden. » 5° § 2 wordt aangevuld met een nieuw lid, luidende : « Voor het einde van de 33e maand zendt de bevoegde evaluatiecommissie het omstandig eindverslag over aan de minister van Justitie en zendt een afschrift over aan de bevoegde voorzitter en eerste voorzitter »;6° In § 3, tweede lid, worden de woorden « door de minister van Justitie overeenkomstig artikel 259bis -9 vervangen door de woorden "door het Instituut voor gerechtelijke opleiding »;7° In § 3 wordt tussen het vierde en het vijfde lid een nieuw lid ingevoegd, luidend : « De stagemeesters moeten in de loop van het jaar volgend op hun aanwijzing een gespecialiseerde opleiding volgen die jaarlijks wordt georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding.»; 8° In § 3 wordt het vijfde lid vervangen als volgt : « De korpschef wijst bij ieder parket twee magistraten van het openbaar ministerie aan die de taak van stagemeester zullen waarnemen. De leden van het federaal parket kunnen niet tot stagemeester worden aangewezen. Vóór het einde van de 14e maand van de opleiding dient de stagemeester onverwijld een uitvoerig verslag in omtrent het eerste en het tweede stadium van de opleiding bij de korpschef, die onverwijld een afschrift van dit verslag overzendt aan de bevoegde evaluatiecommissie. Indien nodig zendt de stagemeester, op dezelfde wijze, een aanvullend verslag over omtrent de laatste vier stagemaanden. »; 9° § 3 wordt aangevuld met een nieuw lid, luidende : « Voor het einde van de 15e maand zendt de bevoegde evaluatiecommissie een omstandig eindverslag over aan de minister van Justitie en zendt een afschrift ervan naar de bevoegde korpschef en de procureur-generaal.»; 10° in § 4 worden de volgende wijzingen aangebracht : 1° In het eerste lid worden de woorden « de bevoegde evaluatiecommissie en » ingevoegd tussen de woorden « meedeelt aan » en « de minister van Justitie »;2° § 4 wordt aangevuld met het volgende lid : « De stagiair moet voor het einde van de 11de maand van de stage een met redenen omkleed voorstel inzake de externe stage ter goedkeuring voorleggen aan de bevoegde stagecommissie.»; 11° § 5 wordt vervangen als volgt : « § 5.Zowel de stagiair vermeld in § 2 als de stagiair vermeld in § 3 ontvangt een afschrift van de stageverslagen. Indien de inhoud van een of meer verslagen ongunstig is, brengt de evaluatiecommissie advies uit, na de betrokkene te hebben gehoord. Van de inachtneming van dit voorschrift wordt melding gemaakt in het aan de minister van Justitie toegezonden verslag »; 12° In § 6, eerste lid, wordt het woord « benoemingscommissie » vervangen door het woord « evaluatiecommissie »;13° In § 6, laatste lid, worden in de Nederlandse tekst de woorden « rechter vervangen » vervangen door de woorden « plaatsvervanging waarnemen »;14° § 8 wordt vervangen als volgt : « § 8.De gerechtelijk stagiair ontvangt : 1° een wedde uitbetaald na vervallen termijn, berekend in de weddenschaal A11, die aan het personeel van de Staat wordt toegekend;2° de in deze schaal voorziene tussentijdse verhogingen;3° de bijslagen, vergoedingen en bijkomende bezoldigingen die aan het personeel van de federale overheidsdiensten worden toegekend, in dezelfde mate en onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor voornoemd personeel. Bij de benoeming tot de stage, wordt de wedde vastgesteld door enkel een periode van één jaar in aanmerking te nemen die geldt als de ervaring vereist overeenkomstig § 1, derde lid, als voorwaarde voor deelneming aan het vergelijkend toelatingsexamen tot de stage.

De mobiliteitsregeling die geldt voor de wedde van het personeel is ook van toepassing op de wedde van de stagiair. Zij wordt gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01.

De volledige wetgeving betreffende de sociale zekerheid van de werknemers, met uitzondering van die betreffende de jaarlijkse vakantie, is op de gerechtelijke stagiair toepasselijk. »

Art. 48.De artikelen 42, 43, 44 en 47, zijn van toepassing op de lopende gerechtelijke stages met uitzondering van degenen die aflopen binnen de vier maanden na de inwerkingtreding van deze artikelen.

De bevoegde stagemeester zendt de stageverslagen onverwijld over aan de bevoegde evaluatiecommissie.

Art. 49.Artikel 354, tweede lid van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 22 december 1998, wordt opgeheven. HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepaling

Art. 50.De Koning bepaalt voor elk artikel van deze wet de dag waarop het in werking treedt en ten laatste één jaar na haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van dit artikel.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 31 januari 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Zitting 2006-2007. Senaat : Parlementaire stukken. - Nr. 1 : Wetsontwerp. - Nr. 2 : Advies van de Hoge Raad voor de Justitie. - Nr. 3 : Amendementen. - Nr. 4 : Verslag.

Nr. 5 : Tekst geamendeerd door de commissie.

Handelingen van de Senaat : 21 december 2006.

Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire stukken. - 001 : Ontwerp overgezonden door de Senaat. - 002 : Amendementen. - 003 : Verslag.

Integraal verslag : 25 janvier 2007.

^