Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 december 2015

Uittreksel uit arrest nr. 140/2015 van 15 oktober 2015 Rolnummer : 6089 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 april 2014 « houdende diverse bepalingen betreffende Justitie », van de wet van 8 mei 2014 « houdend Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015204978
pub.
09/12/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 140/2015 van 15 oktober 2015 Rolnummer : 6089 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 april 2014 « houdende diverse bepalingen betreffende Justitie », van de wet van 8 mei 2014 « houdende wijziging en coördinatie van diverse wetten inzake Justitie (I) », van de wet van 10 april 2014 « tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het invoeren van een nieuwe geldelijke loopbaan voor het gerechtspersoneel en van een mandatensysteem voor de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen » en van de wet van 10 april 2014 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie, tot wijziging van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd en tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding », ingesteld door de vzw « Nationale federatie van de griffiers bij de Hoven en Rechtbanken » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 november 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 november 2014, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 25 april 2014 « houdende diverse bepalingen betreffende Justitie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 mei 2014, tweede editie), van de wet van 8 mei 2014 « houdende wijziging en coördinatie van diverse wetten inzake Justitie (I) » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 mei 2014, tweede editie), van de wet van 10 april 2014 « tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het invoeren van een nieuwe geldelijke loopbaan voor het gerechtspersoneel en van een mandatensysteem voor de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 juni 2014) en van de wet van 10 april 2014 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie, tot wijziging van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd en tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 juni 2014) door de vzw « Nationale federatie van de griffiers bij de Hoven en Rechtbanken », Serge Dobbelaere, Geert Van Nuffel en Franky Hulpia, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. D. Matthys, advocaat bij de balie te Gent. (...) II. In rechte (...) B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 april 2014 « houdende diverse bepalingen betreffende Justitie » (hierna : wet van 25 april 2014), de wet van 8 mei 2014 « houdende wijziging en coördinatie van diverse wetten inzake Justitie (I) » (hierna : wet van 8 mei 2014), de wet van 10 april 2014 « tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het invoeren van een nieuwe geldelijke loopbaan voor het gerechtspersoneel en van een mandatensysteem voor de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen » (hierna : eerste wet van 10 april 2014) en de wet van 10 april 2014 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie, tot wijziging van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd en tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding » (hierna : tweede wet van 10 april 2014).

B.1.2. De bestreden bepalingen hebben betrekking op respectievelijk de samenstelling van sommige organen van het Instituut voor gerechtelijke opleiding, namelijk de raad van bestuur, de directie en het wetenschappelijk comité (artikelen 47, 48 en 55 van de wet van 25 april 2014), de samenstelling van de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde (artikel 134 van de wet van 8 mei 2014), de geldelijke loopbaan van het gerechtspersoneel en het mandatensysteem voor de hoofdgriffiers (artikelen 2, 6, 8, 12, 25 tot 29 en 39 van de eerste wet van 10 april 2014), de vaststelling van de wedde van de griffier op grond van de weging van zijn functie, de evaluatie van de hoofdgriffier en de verlofregeling van de griffier (artikelen 6, 28, 29 en 40 van de tweede wet van 10 april 2014).

B.2. De verzoekende partijen leiden een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 151, § 1, ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.3.1. Volgens de Ministerraad zouden noch artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, noch artikel 151 van de Grondwet op de griffiers van toepassing zijn, vermits het hun niet zou toekomen geschillen te beslechten. Bijgevolg zouden de bestreden bepalingen de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, niet kunnen schenden.

B.3.2. Artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen ».

Die grondwetsbepaling waarborgt uitsluitend de onafhankelijkheid van de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie. Artikel 151, § 1, is niet van toepassing op de griffiers.

Artikel 6.1 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens bepaalt : « Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. [...] ».

Uit die verdragsbepaling kan niet worden afgeleid dat de daarin vermelde waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het gerecht ook betrekking zouden hebben op de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de griffier. Weliswaar is de griffier met belangrijke taken in het kader van een behoorlijke rechtsbedeling belast en dient hij in de ogen van het publiek onafhankelijkheid en onpartijdigheid uit te stralen, doch neemt hij - in tegenstelling tot de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie - niet deel aan de eigenlijke rechtsprekende functie of het daadwerkelijk op gang brengen van een vervolging.

Bijgevolg kan de schending, door de bestreden bepalingen, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 151, § 1, ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet dienstig worden aangevoerd.

B.4.1. Tegen sommige bestreden bepalingen van de wetten van 10 april 2014, in zoverre die bepalingen betrekking hebben op de vaststelling van het geldelijk statuut van de griffiers, voeren de verzoekende partijen bijkomend een schending aan van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 154, van de Grondwet, doordat de wedde van de griffier, in tegenstelling tot de wedde van de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie, niet bij wet zou worden vastgelegd.

B.4.2. Artikel 154 van de Grondwet bepaalt : « De wedden van de leden der rechterlijke orde worden door de wet vastgesteld ».

Als leden van de rechterlijke orde vallen de griffiers onder de toepassing van artikel 154 van de Grondwet.

B.5. Het Hof beperkt zijn onderzoek van het middel tot de aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 154, van de Grondwet.

B.6. In de bestreden bepalingen zou volgens de verzoekende partijen een niet objectief en niet redelijk verantwoord verschil in behandeling worden ingevoerd tussen, enerzijds, magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie en, anderzijds, griffiers en hoofdgriffiers, terwijl zij allen orgaan van de rechterlijke macht en lid van de rechterlijke orde zouden zijn. In de bestreden bepalingen zou tevens een niet objectieve en niet redelijk verantwoorde gelijke behandeling worden ingevoerd van, enerzijds, de leden van het gerechtspersoneel en, anderzijds, de griffiers en de hoofdgriffiers, terwijl uitsluitend die laatsten orgaan van de rechterlijke macht en lid van de rechterlijke orde zouden zijn.

B.7.1. De griffiers behoren net zoals de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie tot de « rechterlijke orde ».

Luidens artikel 168 van het Gerechtelijk Wetboek oefent de griffier een gerechtelijke functie uit.

B.7.2. Hoewel het ambt van griffier, dat nauw verbonden is met het begrip rechtbank, in verscheidene aspecten aanleunt bij het ambt van magistraat, bestaan er tussen beide ambten essentiële verschilpunten op het vlak van de aard van de taken die aan de enen en de anderen zijn opgedragen en op het vlak van de juridische aard van hun statuut.

Magistraten van de zetel hebben een rechtsprekende bevoegdheid; magistraten van het openbaar ministerie vervullen de plichten van hun ambt bij de hoven en rechtbanken om een juiste toepassing van de wet te vorderen, alsook om de vereisten van de openbare orde en het belang van een goede rechtsbedeling te verdedigen. Beide categorieën genieten een door de Grondwet gewaarborgd statuut, gekenmerkt door een onafhankelijkheid, die elke vorm van toezicht op de uitoefening van hun taken - behoudens de in de Grondwet bepaalde gevallen - uitsluit.

De griffier is, luidens artikel 168 van het Gerechtelijk Wetboek, belast met de door de wet opgesomde taken in de griffie en staat de magistraat bij in alle verrichtingen van diens ambt.

B.8. Gelet op de verschillen in aard tussen de rol van de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie, enerzijds, en die van de griffiers, anderzijds, is het niet zonder redelijke verantwoording dat in de door de bestreden bepalingen geregelde aangelegenheden in een specifieke regeling wordt voorzien voor de magistraten van de zetel en voor de magistraten van het openbaar ministerie, maar niet voor de griffiers.

Uit de omstandigheid dat de griffier bij het vervullen van bepaalde gerechtelijke taken onafhankelijk optreedt ten aanzien van de magistraten van de zetel, kan geen verplichting voor de wetgever worden afgeleid om bij het bepalen van de in de bestreden bepalingen geregelde aangelegenheden in een specifieke regeling voor de griffiers te voorzien. De onafhankelijkheid van de griffiers, waar de verzoekende partijen zich op beroepen, is overigens van een andere aard dan die van de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie, vermits zij niet grondwettelijk wordt gewaarborgd.

Bovendien dient die onafhankelijkheid te worden genuanceerd, vermits de hoofdgriffier, wat de leiding van de griffie betreft, krachtens artikel 164 van het Gerechtelijk Wetboek « onder gezag en toezicht van de korpschef » staat, en de griffier, krachtens artikel 168 van dat Wetboek, niet alleen griffietaken heeft, maar eveneens taken van bijstand aan de magistraat in alle verrichtingen van diens ambt.

B.9. Aan de grieven van de verzoekende partijen ligt de kritiek ten grondslag dat sinds de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie » ten onrechte van een duaal model binnen de rechterlijke organisatie zou worden uitgegaan ten gevolge waarvan de griffier als een lid van het gerechtspersoneel wordt behandeld en niet als een afzonderlijk en volwaardig derde orgaan van de rechterlijke organisatie.

Die keuze van de wetgever kan in het kader van onderhavig beroep niet opnieuw in het geding worden gebracht. Het Hof heeft immers bij zijn arrest nr. 150/2008 van 30 oktober 2008 het beroep tot vernietiging van hoofdstuk II van de voormelde wet van 25 april 2007 verworpen.

B.10. Rekening houdend met de in B.7 tot B.9 vermelde elementen onderzoekt het Hof hierna of de bestreden bepalingen al dan niet bestaanbaar zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Ten aanzien van de artikelen 47, 48 en 55 van de wet van 25 april 2014 en artikel 134 van de wet van 8 mei 2014 B.11.1. De bestreden artikelen van de wet van 25 april 2014 bepalen : «

Art. 47.Artikel 11, § 1, van [de] wet [van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding], gewijzigd bij de wet van 24 juli 2008, wordt vervangen als volgt : ' § 1. De raad van bestuur bestaat uit veertien leden, gelijk verdeeld tussen de Nederlandse en Franse taalstelsels.

Zijn van rechtswege lid van de raad van bestuur van het instituut : 1° de directeur van het instituut voor gerechtelijke opleiding;2° een afgevaardigde van de minister van Justitie;3° de voorzitters van de benoemings- en aanwijzingscommissies van de Hoge Raad voor de Justitie;4° de leidende ambtenaren van de onderwijsdepartementen van respectievelijk de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap, waarbij deze laatste valt onder het Franse taalstelsel;5° de directeur-generaal van het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid of indien deze laatste tot de Franse taalrol behoort, zijn vertegenwoordiger van de andere taalrol. Worden door de Koning benoemd op voordracht van de minister van Justitie : 1° twee zittende magistraten en twee magistraten van het openbaar ministerie, waarvan een zittende magistraat en een magistraat van het openbaar ministerie voorgedragen door de Hoge Raad voor de Justitie, waarvan een magistraat van de zetel voorgedragen door de eerste voorzitters van de hoven van beroep en een magistraat van het openbaar ministerie voorgedragen door het College van procureurs-generaal;2° twee personen onder degenen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°. De duur van de mandaten bedoeld in het derde lid bedraagt 5 jaar. Ze zijn éénmaal hernieuwbaar. ' ». «

Art. 48.Artikel 12 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : '

Art. 12.De directie is belast met het dagelijks bestuur van het Instituut.

Ze is samengesteld uit een directeur van de gerechtelijke opleiding, bijgestaan door een adjunct-directeur.

De directeur is een magistraat.

De directeur en de adjunct-directeur zijn van een verschillende taalrol.

Bij langdurige verhindering van zowel de directeur als de adjunct-directeur kan de raad van bestuur aan de minister van Justitie voorstellen een directielid ad interim aan te duiden. In dat geval wordt het directielid ad interim aangewezen bij koninklijk besluit op voordracht van de minister van Justitie.

Ingeval één van de twee directieleden langdurig afwezig is, legt het overblijvende directielid alle belangrijke beslissingen bedoeld in artikel 13, eerste lid, 3° en 4°, voor akkoord voor aan de regeringscommissarissen. ' ». «

Art. 55.Artikel 27 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 24 juli 2008, wordt vervangen als volgt : ' Het wetenschappelijk comité bestaat uit twintig leden, gelijk verdeeld tussen de Nederlandse en Franse taalrol.

Het voorzitterschap wordt waargenomen door de directeur van de gerechtelijke opleiding die van rechtswege lid is.

Met uitzondering van de directeur van de gerechtelijke opleiding die van rechtswege lid is, worden als leden benoemd door de minister van Justitie voor een hernieuwbare termijn van vier jaar : 1° vier zittende magistraten waarvan twee voorgedragen door de Verenigde Benoemings- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie en twee door de eerste voorzitters van de hoven van beroep;2° vier magistraten van het openbaar ministerie waarvan twee voorgedragen door de Verenigde Benoemings- en Aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie en twee door het College van procureurs-generaal;3° vier personen onder diegenen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10°;4° twee advocaten respectievelijk voorgedragen de ene door de Orde van de Vlaamse balies en de andere door de Ordre des barreaux francophones et germanophone;5° vier leden van de academische gemeenschap, waaronder twee voorgedragen door de Vlaamse Interuniversitaire Raad en twee door de Conseil Interuniversitaire de la Communauté française de Belgique;6° een lid van het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid, van de andere taalrol dan de directeur. Het wetenschappelijk comité komt minstens vier maal per jaar samen.

De Koning bepaalt welk presentiegeld aan de leden van het wetenschappelijk comité, met uitzondering van de directeur, kan worden toegekend alsook de vergoedingen die hen kunnen worden toegekend als terugbetaling van hun reis- en verblijfskosten.

Het presentiegeld en de vergoedingen zijn ten laste van het Instituut. ' ».

B.11.2. Het bestreden artikel 134 van de wet van 8 mei 2014 bepaalt : «

Art. 134.Artikel 10 van [de] wet [van 20 juli 2006 tot instelling van de Commissie voor de Modernisering van de Rechterlijke Orde en de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde] wordt vervangen als volgt : '

Art. 10.§ 1. Er wordt een Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde opgericht, hierna de Algemene Raad genoemd, die ermee wordt belast aan het College van de hoven en rechtbanken, aan het College van het openbaar ministerie en aan de minister van Justitie elk initiatief met het oog op de tenuitvoerlegging van de hervormingen van de rechterlijke orde voor te stellen.

Hij kan uit zijn leden werkgroepen samenstellen waaraan hij bijzondere taken toevertrouwt.

De Federale Overheidsdienst Justitie, het College van de hoven en rechtbanken en het College van het openbaar ministerie stellen de Algemene Raad alle informatie ter beschikking die nodig is voor de uitvoering van zijn opdrachten. § 2. Deze raad bestaat uit : 1° twee leden aangewezen door het Hof van Cassatie;het eerste maakt deel uit van de zetel en is aangewezen door de eerste voorzitter, het tweede maakt deel uit van het parket bij het Hof en is aangewezen door de procureur-generaal; 2° vier leden aangewezen door het College van de hoven en rechtbanken waarvan twee leden van het gerechtspersoneel;3° vier leden aangewezen door het College van het openbaar ministerie waarvan twee leden van het gerechtspersoneel;4° de voorzitter van de Federale Overheidsdienst Justitie en de directeur-generaal van het directoraat-generaal Rechterlijke Organisatie of hun vertegenwoordigers;5° een lid aangewezen door de Orde van Vlaamse balies;6° een lid aangewezen door de Ordre des barreaux francophones et germanophone;7° twee leden aangewezen door de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders;8° twee leden aangewezen door de Nationale Kamer van Notarissen;9° twee personen die beschikken over een grondige ervaring die nuttig is voor het uitoefenen van de bevoegdheden van de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde, aangewezen door de minister van Justitie;10° een vertegenwoordiger van het Instituut voor gerechtelijke opleiding;11° een vertegenwoordiger van het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid;12° een vertegenwoordiger van het Selectiebureau van de Federale Overheid;13° twee leden van de Adviesraad van de magistratuur, het ene aangewezen door het Nederlandstalige college en het andere door het Franstalige college;14° een vertegenwoordiger per representatieve vakorganisatie van elke taalrol;15° twee leden van de Hoge Raad voor de Justitie, aangewezen door de algemene vergadering. § 3. De Algemene Raad kiest uit zijn leden een voorzitter en een ondervoorzitter, de ene Nederlandstalig, de andere Franstalig, voor een hernieuwbaar mandaat van drie jaar. § 4. De Algemene Raad stelt zijn huishoudelijk reglement op. ' ».

B.12. De bestreden bepalingen van de wet van 25 april 2014 hebben betrekking op de samenstelling van sommige organen van het Instituut voor gerechtelijke opleiding, namelijk de raad van bestuur (artikel 47), de directie (artikel 48) en het wetenschappelijk comité (artikel 55). Het bestreden artikel 134 van de wet van 8 mei 2014 heeft betrekking op de samenstelling van de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde.

Volgens de verzoekende partijen zou de wetgever, bij de samenstelling van de voormelde organen, ten onrechte van een duaal model zijn uitgegaan, terwijl de griffier noch tot de zetel, noch tot het openbaar ministerie zou behoren. De griffiers zouden, net zoals de magistraten, organen van de rechterlijke macht zijn, met een eigen gerechtelijke taak die volledig autonoom en onafhankelijk zou worden uitgevoerd en waarvoor zij de eindverantwoordelijkheid zouden dragen en persoonlijk aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld. Zij achten het niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat twee organen van de rechterlijke macht, namelijk de magistraten van de zetel en de magistraten van het openbaar ministerie, telkens twee leden in de raad van bestuur van het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben (waarvan de helft voorgedragen uit eigen rangen), dat enkel de magistraten als directeur van dat Instituut kunnen worden aangesteld, dat enkel de magistraten van de zetel en de magistraten van het openbaar ministerie telkens vier leden in het wetenschappelijk comité van dat Instituut hebben (waarvan de helft voorgedragen uit eigen rangen), en dat enkel de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie telkens twee leden in de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde hebben die zij bovendien uit eigen rangen voordragen, terwijl daarin voor het derde orgaan van de rechterlijke macht, namelijk de griffiers, niet zou zijn voorzien.

De verzoekende partijen bekritiseren tevens het feit dat de griffiers met het gerechtspersoneel worden gelijkgeschakeld, terwijl de griffiers zich in een wezenlijk andere rechtspositie dan het gerechtspersoneel zouden bevinden. In tegenstelling tot de leden van het gerechtspersoneel zou de griffier een orgaan van de rechterlijke macht zijn en zou hij niet kunnen worden beschouwd als een lid van het personeel wiens functie erin bestaat ondersteuning te bieden aan de zetelende magistraat. Door de gelijke behandeling met het gerechtspersoneel zou het risico bestaan dat de griffiers geen eigen lid in de raad van bestuur van het Instituut voor gerechtelijke opleiding, noch in het wetenschappelijk comité van dat Instituut zouden hebben en zou het voor hen onmogelijk zijn om uit hun rangen een directeur van dat Instituut aangesteld te zien. Evenmin zouden zij de zekerheid hebben dat zij een eigen lid in de Raad van de partners van de Rechterlijke Orde zouden hebben.

B.13.1. De parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen van de wet van 25 april 2014 die de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding wijzigen, vermeldt : « Het wetsontwerp beoogt diverse wijzigingen aan de huidige IGO-wet om toe te laten in te spelen op de op til staande gerechtelijke hervormingen.

Zo wordt de Raad van Bestuur hervormd, evenals het wetenschappelijk comité en het directiecomité » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3149/001, p. 7).

De aanpassing van de samenstelling van voormelde organen van het Instituut voor gerechtelijke opleiding wordt als volgt verantwoord : « Om reden van doelmatigheid wordt het aantal leden van de raad van bestuur verminderd.

Binnen de raad van bestuur van het IGO wordt de verhouding magistraten/personeelsleden van de RO daardoor gewijzigd wat zeker niet betekent dat de personeelsleden van de RO worden veronachtzaamd, integendeel.

Het IGO is opgericht onder de rechtsvorm van een parastatale ' sui generis '. Haar specifieke structuur dient meer bepaald in te staan voor de onafhankelijkheid van de magistratuur. Dit moet blijken uit de samenstelling van de bestuursorganen.

In dit kader is het niet overbodig in herinnering te brengen dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechter onontbeerlijke voorafgaande voorwaarden zijn voor de goede werking van justitie » (ibid., p. 46).

De samenstelling van de directie en het wetenschappelijk comité « moet ertoe leiden dynamischer te worden » en « meer aan te sluiten bij de organisatievorm van het IGO », respectievelijk « bij de realiteit van de opleidingen voor justitie » (ibid., pp. 48-49). Zoals in de raad van bestuur wordt, om dezelfde reden, ook in het wetenschappelijk comité de verhouding van het aantal magistraten ten opzichte van de personeelsleden van de rechterlijke orde vergroot (ibid., p. 50).

B.13.2. De parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 134 van de wet van 8 mei 2014, dat de wet van 20 juli 2006 tot instelling van de Commissie voor de Modernisering van de Rechterlijke Orde en de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde - thans de wet van 20 juli 2006 tot instelling van de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde - wijzigt, vermeldt : « Huidig wetsvoorstel beoogt ook de opheffing van de wet van 20 juli 2006 tot instelling van de Commissie voor de Modernisering van de Rechterlijke Orde en de Algemene raad van de partners van de Rechterlijke Orde.

De wetgeving die de substantiële hervorming van de Rechterlijke Orde vorm geeft is de resultante van een jarenlange voorbereiding gedurende diverse legislaturen. [...] In het kader van de onafhankelijkheid van de Rechterlijke Orde werd beslist dat een onafhankelijke Commissie de uitvoering van [het Themisplan] zou begeleiden. Zij situeerde zich ergens halverwege tussen de Rechterlijke Orde en de FOD Justitie en bestond gedeeltelijk uit magistraten. [...] Met de nieuwe wetgeving die uiteindelijk groen licht geeft voor de grote hervorming van de Rechterlijke Orde, worden organen gecreëerd die de ontwikkeling van essentiële beheersinstrumenten kunnen verderzetten. Meer bepaald op nationaal niveau de steundienst, respectievelijk van het College van Hoven en Rechtbanken en van het College van het Openbaar Ministerie en op lokaal niveau de directiecomités. De opdrachten van de Commissie worden m.a.w. overgenomen door voormelde organen. Aan haar bestaansreden is dan ook een einde gekomen.

Bovendien dient de opdracht en de samenstelling van de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde te worden aangepast aan het nieuwe gerechtelijke landschap.

De Raad werd eertijds opgericht om de link te vormen tussen de Commissie en het terrein. Het was de bedoeling dat de aanwezigheid van de Raad aan de zijde van de Commissie, deze laatste de mogelijkheid gaf om nauw contact te onderhouden met een ruime vertegenwoordiging van gerechtelijke actoren.

Zoals reeds gesteld worden de opdrachten van de Commissie door de nieuwe beheersorganen binnen de Rechtelijke Orde overgenomen. Ook in deze nieuwe constellatie is een forum noodzakelijk waar informatie en expertise kan worden uitgewisseld tussen de nieuwe beheersorganen en de gerechtelijke actoren en waar een overleg kan plaatsvinden.

De samenstelling van de Raad wordt bijgevolg in die zin aangepast » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3356/001, pp. 5-6).

B.14.1. Het staat aan de wetgever de samenstelling te bepalen van de organen die hij opricht of hervormt en te beoordelen, op grond van eventuele bijzonderheden, wie het meest geschikt is om daarvan deel uit te maken.

B.14.2. Uit de in B.13 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de bestreden bepalingen waarbij de samenstelling wordt gewijzigd van, enerzijds, sommige organen van het Instituut voor gerechtelijke opleiding en, anderzijds, de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde, niet zonder redelijke verantwoording zijn.

B.14.3. Tot de rechten en vrijheden die aan de Belgen zijn toegekend en die bijgevolg krachtens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zonder discriminatie moeten worden verzekerd, behoort niet het recht om door een gelijke vertegenwoordigd te worden in een orgaan.

B.14.4.1. De bestreden bepalingen van de wet van 25 april 2014 voorzien in de mogelijkheid van een vertegenwoordiging van de griffiers in de raad van bestuur van het Instituut voor gerechtelijke opleiding (artikel 11, § 1, derde lid, 2°, van de wet van 31 januari 2007, vervangen bij het bestreden artikel 47) en in het wetenschappelijk comité van dat Instituut (artikel 27, derde lid, 3°, van de wet van 31 januari 2007, vervangen bij het bestreden artikel 55). Die bepalingen verwijzen immers naar twee respectievelijk vier personen « onder degenen bedoeld in artikel 2, 4° tot 10° » van de wet van 31 januari 2007, dat bepaalt : «

Art. 2.Deze wet is van toepassing op : [...] 4° de referendarissen;5° de parketjuristen;6° de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie;7° de leden van de griffies;8° de leden van de parketsecretariaten;9° de personeelsleden van de griffies en van de parketsecretariaten;10° de personeelsleden van niveau A die de titel dragen van attaché, adviseur of adviseur-generaal ». B.14.4.2. Wat de samenstelling van de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde betreft, bepaalt artikel 10, § 2, van de wet van 20 juli 2006, vervangen bij het bestreden artikel 134 van de wet van 8 mei 2014, dat die Raad bestaat uit, onder meer : « 2° vier leden aangewezen door het College van de hoven en rechtbanken waarvan twee leden van het gerechtspersoneel; 3° vier leden aangewezen door het College van het openbaar ministerie waarvan twee leden van het gerechtspersoneel;».

Bijgevolg kunnen ook de griffiers deel uitmaken van de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde.

B.14.5. Voor het overige tonen de verzoekende partijen niet aan in welk opzicht de rechten van de griffiers zouden zijn aangetast door de omstandigheid dat, bij de samenstelling van de betreffende organen, niet verplicht is voorzien in de aanwezigheid van een lid dat griffier is.

B.14.6. In zoverre het tegen de artikelen 47, 48 en 55 van de wet van 25 april 2014 en tegen artikel 134 van de wet van 8 mei 2014 is gericht, is het middel niet gegrond.

Ten aanzien van de artikelen 2, 6, 8, 12, 25 tot 29 en 39 van de eerste wet van 10 april 2014 B.15. De bestreden artikelen van de eerste wet van 10 april 2014 bepalen : «

Art. 2.In artikel 160, § 8, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet 25 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt aangevuld met de woorden ' of aangewezen ';2° de paragraaf wordt aangevuld met drie leden, luidende : ' De hoofdgriffier en de hoofdsecretaris die een griffie of een parketsecretariaat leiden waarvan de personeelsformatie meer dan honderd personeelsleden telt, worden aangewezen voor een hernieuwbaar mandaat van vijf jaar.De aanwijzing tot deze functie leidt van rechtswege tot de vacature van het ambt uitgeoefend op het tijdstip van de aanwijzing.

De mandaathouder kan vragen dat een einde wordt gesteld aan zijn aanwijzing, mits een opzeggingstermijn van zes maanden. Indien de korpschef bedoeld in artikel 58bis, 2°, akkoord gaat, kan deze termijn worden ingekort. [...] '. [...] ». «

Art. 6.Artikel 262 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 april 2007 en gewijzigd bij de wetten van 29 december 2010 en 1 december 2013, wordt aangevuld met een § 3, luidende : ' § 3. Om overeenkomstig artikel 160, § 8, derde lid, aangewezen te worden in een klasse van niveau A met de titel van hoofdgriffier, moet de kandidaat : 1° vast benoemd zijn in het niveau A als lid van het gerechtspersoneel;2° beschikken over een niveau-anciënniteit van ten minste 6 jaar;3° en geslaagd zijn voor een vergelijkende selectie voor het desbetreffende ambt die wordt georganiseerd door Selor -het Selectiebureau van de federale overheid. De vergelijkende selectie bestaat uit een onderhoud op grond van een praktijkgeval dat verband houdt met de gerechtelijke context van de functie.

De werkelijk gepresteerde diensten in de hoedanigheid van contractueel personeelslid worden in aanmerking genomen voor de berekening van de vereiste niveau-anciënniteit. ' ». «

Art. 8.In artikel 274 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 april 2007 en gewijzigd bij de wet van 1 december 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, tweede lid, worden de woorden ' of, in voorkomend geval, de aanwijzing ' ingevoegd tussen de woorden ' de benoeming ' en de woorden ' tot hoofdgriffier ';2° in § 5 worden de woorden ' of, in voorkomend geval, wijst aan ' ingevoegd tussen de woorden ' De Koning benoemt ' en de woorden ' uit de kandidaten ' ». «

Art. 12.In deel II, boek I, titel IV, hoofdstuk VI, afdeling IV van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 287ter/1 ingevoegd, luidende : ' Art. 287ter/1. § 1. In afwijking van artikel 287ter, wordt elke houder van een functie van hoofdgriffier of hoofdsecretaris, bedoeld in artikel 160, § 8, derde lid, tijdens zijn mandaat jaarlijks geëvalueerd door de korpschef, bedoeld in artikel 58bis, 2°. De eerste vier cycli worden met een tussentijdse evaluatie afgesloten. De laatste cyclus eindigt zes maanden voor het verstrijken van het mandaat en wordt met een eindevaluatie afgesloten. § 2. De mandaathouder wordt geëvalueerd op de wijze waarop de dienst die hij leidt heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen bepaald in het beheersplan, bedoeld in artikel 185/6, rekening houdend met de resultaatgebieden die in zijn functieprofiel nader worden bepaald.

Hij wordt bovendien geëvalueerd op de wijze waarop hij zijn taak van evaluator heeft vervuld. De controle op deze taak wordt uitgevoerd volgens de regels die van toepassing zijn op de hoofdgriffiers en hoofdsecretarissen die geen mandaathouder zijn.

In voorkomend geval wordt geen rekening gehouden met de doelstellingen waarvan het niet bereiken geenszins aan de geëvalueerde kan worden toegeschreven. In ieder geval houdt de evaluatie van de eigen bijdrage van de geëvalueerde rekening met wat redelijkerwijze van hem kan worden verwacht. § 3. Op het einde van elke evaluatiecyclus nodigt de korpschef bedoeld in artikel 58bis, 2°, de mandaathouder uit voor een evaluatiegesprek.

Een personeelslid belast met personeelsaangelegenheden kan dit gesprek als secretaris bijwonen.

In ieder geval heeft de korpschef bedoeld in artikel 58bis, 2°, een functioneringsgesprek met de te evalueren mandaathouder met het oog op zijn evaluatie. § 4. Na het evaluatiegesprek werkt de korpschef bedoeld in artikel 58bis, 2°, het evaluatieverslag af dat binnen twintig kalenderdagen na het evaluatiegesprek tegen ontvangstbewijs aan de geëvalueerde wordt bezorgd.

Het model van het evaluatieverslag wordt door de Koning bepaald.

De houder van een mandaat van hoofdgriffier of hoofdsecretaris wiens tussentijdse evaluatie resulteert in de vermelding " onvoldoende " of wiens eindevaluatie niet resulteert in de vermelding " voldoet aan de verwachtingen " of de vermelding " uitzonderlijk ", kan, per aangetekende zending, beroep instellen bij de beroepscommissie bedoeld in artikel 287quater, binnen vijftien kalenderdagen na de betekening van het evaluatieverslag.

Het beroep is opschortend. In voorkomend geval wordt het mandaat verlengd tot het einde van de beroepsprocedure bedoeld in artikel 287quater. § 5. Elke evaluatie wordt afgesloten met een van de volgende vermeldingen : " uitzonderlijk ", " voldoet aan de verwachtingen ", " te verbeteren ", of " onvoldoende ".

De evaluatie van de mandaathouder wordt afgesloten met de vermelding " onvoldoende " als eruit blijkt dat de doelstellingen voor de dienst die hij leidt, omschreven in het beheersplan bedoeld in artikel 185/6, en in het bijzonder in de resultaatgebieden die in het functieprofiel van de functiehouder nader worden bepaald, klaarblijkelijk niet zijn verwezenlijkt tijdens de geëvalueerde periode.

De vermelding " onvoldoende " wordt bovendien toegekend als minder dan 70 % van de evaluaties waarmee hij belast is, uitgevoerd zijn binnen de vastgestelde termijnen en overeenkomstig artikel 287ter.

De evaluatie van de mandaathouder wordt afgesloten met de vermelding " te verbeteren " als eruit blijkt dat de doelstellingen voor de dienst die hij leidt, omschreven in het beheersplan bedoeld in artikel 185/6, en in het bijzonder in de resultaatgebieden die in het functieprofiel van de functiehouder nader worden bepaald, slechts gedeeltelijk zijn verwezenlijkt tijdens de geëvalueerde periode.

Behalve als de vermelding " onvoldoende " zich opdringt, wordt de vermelding " te verbeteren " bovendien ambtshalve toegekend als minder dan 90 % van de evaluaties waarmee hij belast is uitgevoerd zijn, of als de evaluaties buiten de vastgestelde termijnen of niet overeenkomstig artikel 287ter uitgevoerd zijn.

De evaluatie van de mandaathouder wordt afgesloten met de vermelding " voldoet aan de verwachtingen " als eruit blijkt dat de meerderheid van de doelstellingen voor de dienst die hij leidt, omschreven in het beheersplan bedoeld in artikel 185/6, en in het bijzonder in de resultaatgebieden die in het functieprofiel van de functiehouder nader worden bepaald, werden verwezenlijkt tijdens de geëvalueerde periode.

De vermelding " voldoet aan de verwachtingen " wordt bovendien pas toegekend als ten minste 90 % van alle evaluaties waarmee hij belast is, uitgevoerd zijn binnen de vastgestelde termijnen en overeenkomstig artikel 287ter.

De evaluatie van de mandaathouder wordt afgesloten met de vermelding " uitzonderlijk " als eruit blijkt dat de meerderheid van de doelstellingen voor de dienst die hij leidt, omschreven in het beheersplan bedoeld in artikel 185/6, en in het bijzonder in de resultaatgebieden die in het functieprofiel van de functiehouder nader worden bepaald, werden verwezenlijkt tijdens de geëvalueerde periode en dat sommige overtroffen werden.

De toekenning van de vermelding " uitzonderlijk " vereist bovendien dat alle evaluaties waarmee hij belast is, uitgevoerd zijn binnen de vastgestelde termijnen en overeenkomstig artikel 287ter, en dat de mandaathouder een echte leader van zijn team is gebleken, die het team ertoe kan brengen zijn doelstellingen te overtreffen. § 6. De eindevaluatie van de houder van een mandaat van hoofdgriffier of hoofdsecretaris bedoeld in artikel 160, § 8, derde lid, wordt gestaafd met de evaluatieverslagen betreffende de verstreken periodes voor de tussentijdse evaluaties en de totale periode van het mandaat. § 7. Indien een tussentijdse of de eindevaluatie van een houder van een mandaat van hoofdgriffier of hoofdsecretaris bedoeld in artikel 160, § 8, derde lid, leiden tot een vermelding " onvoldoende ", komt aan zijn aanwijzing een einde op de eerste dag van de maand die volgt op de definitieve toekenning van de vermelding.

De betrokkene wordt ter beschikking van zijn dienst van oorsprong gesteld. § 8. Indien de eindevaluatie van een houder van een mandaat van hoofdgriffier of hoofdsecretaris bedoeld in artikel 160, § 8, derde lid, leidt tot een vermelding " voldoet aan de verwachtingen " of " uitzonderlijk ", wordt het mandaat van rechtswege verlengd met een nieuwe periode van vijf jaar.

Indien de eindevaluatie leidt tot een vermelding " te verbeteren ", komt aan zijn aanwijzing een einde op de eerste dag van de maand die volgt op de definitieve toekenning van de vermelding.

De betrokkene wordt ter beschikking van zijn dienst van oorsprong gesteld. ' ». «

Art. 25.In deel II, boek II, titel III, hoofdstuk II, afdeling II, van hetzelfde Wetboek, wordt een onderafdeling III ingevoegd, luidende ' Bevordering in weddeschaal ' ». «

Art. 26.In onderafdeling III, ingevoegd bij artikel 25, wordt een artikel 372bis ingevoegd, luidende : '

Art. 372bis.Het personeelslid wordt van de eerste naar de tweede weddeschaal van zijn graad of van zijn klasse bevorderd op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de twee volgende voorwaarden vervult : 1° ten minste drie jaar schaalanciënniteit tellen;2° in zijn weddeschaal drie keer de vermelding " uitzonderlijk " of de vermelding " voldoet aan de verwachtingen " hebben behaald. In afwijking van het eerste lid wordt het personeelslid van de eerste naar de tweede weddeschaal van zijn graad of van zijn klasse bevorderd op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de drie volgende voorwaarden vervult : 1° ten minste twee jaar schaalanciënniteit tellen;2° in zijn weddeschaal twee keer de vermelding " uitzonderlijk " hebben behaald;3° de vermelding " te verbeteren " noch de vermelding " onvoldoende " in zijn weddeschaal hebben gekregen.' ». «

Art. 27.In dezelfde onderafdeling III wordt een artikel 372ter ingevoegd, luidende : '

Art. 372ter.In niveau B wordt het personeelslid bevorderd naar de hogere weddeschaal die niet de tweede weddeschaal van zijn graad is op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de twee volgende voorwaarden vervult : 1° ten minste zes jaar schaalanciënniteit tellen;2° in zijn weddeschaal zes keer een van de volgende vermeldingen hebben behaald : " uitzonderlijk " of " voldoet aan de verwachtingen ". In afwijking van het eerste lid wordt het personeelslid bevorderd naar de hogere weddeschaal die niet de tweede weddeschaal van zijn graad is op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de drie volgende voorwaarden vervult : 1° ten minste vier jaar schaalanciënniteit tellen;2° in zijn weddeschaal vier keer de vermelding " uitzonderlijk " hebben behaald;3° in zijn weddeschaal de vermelding " te verbeteren " noch de vermelding " onvoldoende " hebben behaald.' ». «

Art. 28.In dezelfde onderafdeling III wordt een artikel 372quater ingevoegd, luidende : '

Art. 372quater.In niveau A, wordt het personeelslid bevorderd naar de hogere weddeschaal die niet de tweede weddeschaal van zijn klasse is op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de twee volgende voorwaarden vervult : 1° ten minste vijf jaar schaalanciënniteit tellen;2° in zijn weddeschaal vijf keer ofwel de vermelding " uitzonderlijk " ofwel " voldoet aan de verwachtingen ". In afwijking van het eerste lid wordt het personeelslid bevorderd naar de hogere weddeschaal die niet de tweede weddeschaal van zijn klasse is op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin hij de drie volgende voorwaarden vervult : 1° ten minste vier jaar schaalanciënniteit tellen;2° in zijn weddeschaal vier keer de vermelding ' uitzonderlijk ' hebben behaald;3° in zijn weddeschaal de vermelding " te verbeteren " noch de vermelding " onvoldoende " hebben behaald. In afwijking van het eerste en het tweede lid, gebeurt de bevordering naar de weddeschaal NA16 overeenkomstig artikel 372bis. ' ». «

Art. 29.In dezelfde onderafdeling III wordt een artikel 372quinquies ingevoegd, luidende : '

Art. 372quinquies.De functiehouder van hoofdgriffier of van hoofdsecretaris bedoeld in artikel 160, § 8, derde lid, wordt bevorderd naar de hogere weddeschaal of geniet schaalbonificaties in de klasse waarin hij is benoemd alsof hij jaarlijks de vermelding " voldoet aan de verwachtingen " heeft behaald. ' ». «

Art. 39.Artikel 158 van de wet van 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde wordt aangevuld met een lid, luidende : ' Ingeval er voor de functie geen weging, bedoeld in artikel 160 van het Gerechtelijk Wetboek, werd uitgevoerd, wordt het personeelslid dat wordt benoemd als hoofdgriffier van de vredegerechten en de politierechtbank van het arrondissement, benoemd in de klasse A3 met weddeschaal A32. ' ».

B.16. Het bestreden artikel 2 voorziet in een aanwijzing bij wege van mandaat van vijf jaar van de hoofdgriffier die een griffie met meer dan honderd personeelsleden leidt. Volgens de verzoekende partijen zou de wetgever een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen hoofdgriffiers op grond van de omvang van het personeelsbestand van de griffie die zij leiden.

B.17.1. Wat het mandatensysteem voor de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « De ontworpen hervorming van het gerechtelijk landschap zal voornamelijk een vergroting van de rechtsgebieden en bijgevolg een daling van het aantal rechtscolleges en parketten met zich meebrengen waarbij de huidige zittingsplaatsen worden behouden. [...] Op die manier zullen de meeste hoofdgriffiers en hoofdsecretarissen in de toekomst leiding geven aan diensten met een grote personeelsbezetting die over verschillende zetels verspreid is.

Het invoeren van een ontworpen verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie voorziet er trouwens in dat de meeste hoofdgriffiers en alle hoofdsecretarissen volwaardig lid zullen zijn van het directiecomité van de gerechtelijke entiteiten waarvan zij deel uitmaken.

Een mandatensysteem voor de ambten van hoofdgriffier en hoofdsecretaris kan evenwel niet voor alle leden van het betrokken personeel worden ingevoerd. Zelfs na de hervorming van het gerechtelijk landschap zal er nog een aanzienlijk verschil bestaan tussen de grootte van de te leiden entiteiten. [...] Voor de ambten van hoofdgriffier en hoofdsecretaris werd een onderscheid gemaakt volgens de grootte van de entiteit. De functiebeschrijving verschilt immers al naargelang de functie in een grote, middelgrote of kleine entiteit wordt uitgevoerd.

Bij de grote entiteiten wordt de nadruk gelegd op de strategische taken die aan de leidinggevenden van de griffies en parketsecretariaten worden toevertrouwd. Zij houden zich in principe niet langer bezig met operationele taken. Hiertoe zullen zij worden bijgestaan door dienst- of afdelingshoofden. In middelgrote entiteiten zullen de hoofdgriffier en de hoofdsecretaris met zowel strategische als operationele taken belast zijn, terwijl zij zich in kleine entiteiten enkel met operationele taken zullen bezighouden.

Het is dan ook verantwoord het mandatensysteem voor de leidinggevenden in te voeren die met voornamelijk strategische taken belast zullen zijn en die zullen moeten instaan voor het behalen van doelstellingen die aan de door hen geleide dienst worden toevertrouwd. [...] De keuze van de drempel van 50 leden zou, inzonderheid op het niveau van de hoven, immers tot gevolg hebben dat sommige ambten van hoofdgriffier in het mandatensysteem zouden kantelen, terwijl anderen, aan het hoofd van een dienst met minder personeelsleden in die functie benoemd zouden blijven.

Bijgevolg wordt ervoor gekozen het mandatensysteem in te voeren in de griffies en parketsecretariaten waarvan de personeelsformatie meer dan 100 personeelsleden telt » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3404/001, pp. 10-11).

B.17.2. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat het mandatensysteem voor de hoofdgriffiers die grote entiteiten leiden, wordt verantwoord door de voornamelijk strategische taken die hun zijn toevertrouwd. Door het mandatensysteem in te voeren voor de griffies waarvan de personeelsformatie meer dan 100 personeelsleden telt, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet zonder redelijke verantwoording is.

Overigens ligt die maatregel in de lijn van artikel 164 van het Gerechtelijk Wetboek, volgens hetwelk de hoofdgriffier met de leiding van de griffie is belast en de taken onder de leden en de personeel van de griffie verdeelt.

B.18. De bestreden artikelen 6 en 8 zouden volgens de verzoekende partijen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat de aanwijzing in het ambt van hoofdgriffier afhankelijk wordt gemaakt van het slagen voor een vergelijkende selectie voor dat ambt, georganiseerd door het Selectiebureau van de federale overheid (Selor), terwijl voor de benoeming van de leden van de zittende en de staande magistratuur de Hoge Raad voor de Justitie bevoegd is.

B.19. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie » werd reeds opgemerkt dat Selor bij de werving van referendarissen en parketjuristen over tal van troeven beschikt : het beschikt over een doordachte rekruteringscommunicatie, het werkt autonoom en staat niet onder externe beïnvloeding en het beschikt over de knowhow en de middelen (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2009/1, p. 33). Om dezelfde redenen kan Selor het geschikte orgaan worden geacht om in te staan voor de selectieprocedure van griffiers.

B.20. Het bestreden artikel 12 zou volgens de verzoekende partijen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat het de evaluatie van de hoofdgriffier-mandaathouder, die een orgaan van de rechterlijke macht is, toevertrouwt aan een ander orgaan van de rechterlijke macht, terwijl zulks niet het geval is voor de andere organen van de rechterlijke macht.

B.21.1. Wat de evaluatieprocedure voor de hoofdgriffier-mandaathouder betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « [Artikel 12] voert een specifieke evaluatieprocedure in voor de hoofdgriffiers en hoofdsecretarissen die voor een mandaat van vijf jaar zijn aangewezen.

De mandaathouder wordt jaarlijks geëvalueerd op de wijze waarop de dienst onder zijn leiding heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen bepaald in het beheersplan. Hierin is voorzien in het kader van het invoeren van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie (nieuw artikel 185/6 van het Gerechtelijk Wetboek). De mandaathouder is lid van het directiecomité dat belast is met het opstellen van een beheerplan en instaat voor de uitvoering ervan. De mandaathouder zal op zijn niveau verantwoordelijk zijn voor de doelstellingen die verbonden zijn aan de werking van de dienst onder zijn leiding. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met de doelstellingen waarvan het niet bereiken geenszins afhing van de verantwoordelijkheid van de geëvalueerde.

Hij zal bovendien, zoals de andere evaluatoren, geëvalueerd worden op de wijze waarop hij deze taak vervult » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3404/001, p. 15).

B.21.2. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, door het bestreden artikel 12 van de eerste wet van 10 april 2014 aan te nemen, in een specifieke evaluatieprocedure voor de hoofdgriffier-mandaathouder heeft voorzien.

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, vermocht de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, de evaluatie van de hoofdgriffier-mandaathouder toe te vertrouwen aan de korpschef, bedoeld in artikel 58bis, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, vermits de korpschef met de leiding van de betrokken dienst is belast. Overigens vermocht de wetgever, gelet op de essentiële verschilpunten tussen het ambt van magistraat en dat van griffier, redelijkerwijs te voorzien in een verschillende regeling, wat de evaluatie betreft.

B.22. De bestreden artikelen 25 tot 29? die betrekking hebben op de geldelijke loopbaan van de griffier, meer bepaald wat de bevordering in weddeschaal betreft, zouden volgens de verzoekende partijen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat zij tot gevolg hebben dat de wedde van de griffier niet langer bij wet zou worden vastgesteld, terwijl zulks voor de zittende en de staande magistratuur wel nog het geval zou zijn. De evolutie van de geldelijke loopbaan van de griffier zou afhangen van evaluaties, terwijl de evolutie van de geldelijke loopbaan van de zittende en de staande magistratuur bij wet zou worden gewaarborgd en de evaluatie van magistraten slechts een tijdelijke invloed op hun wedde zou hebben in het geval waarin de vermelding « onvoldoende » wordt behaald.

B.23.1. In de parlementaire voorbereiding wordt de strekking van het wetsontwerp dat tot de eerste wet van 10 april 2014 heeft geleid, als volgt toegelicht : « Via dit ontwerp wenst de regering een nieuwe geldelijke loopbaan voor het gerechtspersoneel, naar het voorbeeld van de geldelijke loopbaan voor de personeelsleden van het federaal openbaar ambt, in te stellen en op die manier het door de wetten van 10 juni 2006 [tot herziening van de loopbanen en de bezoldiging van het personeel van de griffies en de parketsecretariaten] en 25 april 2007 [tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie] tot stand gebrachte parallellisme te handhaven.

Het ontwerp van wet gaat op die manier over tot de kanteling van het loopbaanstelsel naar een nieuw stelsel waarin de evolutie van de geldelijke loopbaan nauw verbonden is aan het evaluatieproces, en er dus rekening wordt gehouden met de prestaties van de personeelsleden.

De nieuwe loopbaan wijzigt fundamenteel de basisprincipes van het loopbaanbeleid. Tot nog toe maakten de personeelsleden vooruitgang in hun loopbaan op grond van een bepaald aantal gewerkte jaren en het slagen voor de test verbonden aan de gecertificeerde opleidingen die zij volgden. In het nieuwe systeem zullen medewerkers veeleer bezoldigd worden op grond van hun inzet en het behalen van opgelegde doelstellingen.

In het kader van de hervormingen van het gerechtelijk landschap en de decentralisatie van het beleid wenst de regering tevens een mandatensysteem in te stellen voor de hoofdgriffiers en hoofdsecretarissen die grote entiteiten moeten leiden. Dit initiatief sluit aan bij de wens om de rechterlijke organisatie van een modern personeelsstatuut te voorzien om zijn doelstellingen te kunnen behalen, te weten een doeltreffende, snelle, transparante en toegankelijke justitie. Dit is bijgevolg de tweede doelstelling van dit ontwerp » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3404/001, p. 4).

B.23.2. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de bestreden artikelen 25 tot 29 van de eerste wet van 10 april 2014, die betrekking hebben op de geldelijke loopbaan van de griffier, meer bepaald wat de bevordering in weddeschaal betreft, en op het daarmee samenhangende systeem van evaluatie van de griffier, niet zonder redelijke verantwoording zijn. De wetgever vermocht, gelet op de essentiële verschilpunten tussen het ambt van magistraat en dat van griffier, redelijkerwijs te voorzien in een verschillende regeling, wat de evolutie van hun geldelijke loopbaan en hun evaluatie betreft.

De wetgever vermag, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, de geldelijke loopbaan van het gerechtspersoneel te wijzigen naar het voorbeeld van de hervormingen die met betrekking tot de geldelijke loopbaan van de federale ambtenaren werden doorgevoerd. De omstandigheid dat personeelsleden van de rechterlijke orde niet zonder meer met federale ambtenaren kunnen worden gelijkgeschakeld, doet daaraan geen afbreuk.

B.23.3. Het gegeven dat de geldelijke loopbaan van de griffier afhankelijk wordt gemaakt van evaluaties doet geen afbreuk aan artikel 154 van de Grondwet, vermits de evaluatiecriteria door de wetgever zelf zijn bepaald. De evaluaties van de griffier en de impact daarvan op de geldelijke rechtspositie zijn bovendien omkleed met waarborgen.

Zo wordt voorzien in een evaluatieproces van griffiers binnen de rechterlijke orde zelf. De bestreden bepalingen voorzien ook in de mogelijkheid om evaluaties te bestrijden binnen de rechterlijke orde, namelijk voor een interne onafhankelijke beroepscommissie. Bijgevolg zijn de bestreden bepalingen bestaanbaar met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 154, van de Grondwet.

B.24. Het bestreden artikel 39 bepaalt dat bij gebrek aan weging van het ambt van hoofdgriffier van de vredegerechten en de politierechtbanken van een gerechtelijk arrondissement de hoofdgriffier wordt benoemd in de klasse A3 met weddeschaal A32.

Volgens de verzoekende partijen zou die bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat de wedde van de voormelde hoofdgriffier niet door de wet zou worden vastgesteld, maar afhankelijk wordt gemaakt van een weging door een wegingscomité en door de Koning wordt bekrachtigd.

B.25.1. De weging van functies werd ingevoerd bij de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie ».

Uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat de wegingsmethodiek werd gebruikt om de inhoud en de zwaarte van de functie meer te laten doorwegen in het verloningsbeleid en in het personeelsbeheer (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2009/1, p. 16).

De keuze voor de wegingsmethodiek wordt in dezelfde parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « - Er wordt een wederzijdse mobiliteit voorzien tussen het rijkspersoneel en het gerechtspersoneel. Het is derhalve aangewezen dat de weging van de functies van deze twee groepen gebeurt volgens dezelfde methode. - Het departement ambtenarenzaken heeft reeds aanzienlijk geïnvesteerd in deze methodiek. Het zou getuigen van oneconomisch bestuur, mocht de regering gebruik maken van een totaal andere wegingsmethode » (ibid., p. 18). B.25.2. Bovendien blijkt uit artikel 160 van het Gerechtelijk Wetboek dat het wegingscomité samengesteld is uit, onder meer, vier vertegenwoordigers van het gerechtspersoneel van niveau A en dat de raadgevende commissie voor de weging samengesteld is uit zowel vertegenwoordigers van de representatieve vakorganisaties als uit leden van het wegingscomité.

Bijgevolg waarborgt de samenstelling van het wegingscomité en van de raadgevende commissie voor de weging dat de griffiers in die organen kunnen worden vertegenwoordigd, temeer nu, wat de weging van de functies van het ambt van griffier betreft, dat ambt met dat van het overige gerechtspersoneel kan worden vergeleken.

B.26. Uit het voorgaande blijkt dat de grieven van de verzoekende partij in essentie gericht zijn tegen bepalingen die niet voortvloeien uit de bestreden wet. Het gegeven dat de geldelijke loopbaan afhankelijk wordt van een inschaling op basis van een weging, vloeit voort uit artikel 15 van de wet van 25 april 2007, dat in het kader van dit beroep niet meer in het geding kan worden gebracht. In zoverre de kritiek erop is gericht dat de wetgever de wedde van de griffier niet bepaald heeft, berust die grief op een verkeerde lezing daar de wetgever gedetailleerd de loonschaal heeft aangewezen. Voor het overige tonen de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden bepalingen van de eerste wet van 10 april 2014 onevenredige gevolgen voor de hoofdgriffiers of de griffiers zouden sorteren.

B.27. In zoverre het tegen de artikelen 2, 6, 8, 12, 25 tot 29 en 39 van de eerste wet van 10 april 2014 is gericht, is het middel niet gegrond.

Ten aanzien van de artikelen 6, 28, 29 en 40 van de tweede wet van 10 april 2014 B.28. De bestreden artikelen van de tweede wet van 10 april 2014 bepalen : «

Art. 6.In artikel 160 van [het Gerechtelijk Wetboek], vervangen bij de wet van 25 april 2007 en gewijzigd bij de wet van 15 juli 1970, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het vierde lid opgeheven;2° in § 1 wordt het vijfde lid vervangen als volgt : ' De Koning classificeert de functies van niveau A op basis van hun weging.'; 3° paragraaf 2 wordt opgeheven;4° in § 3, eerste lid, wordt het woord ' type-functie ' vervangen door het woord ' functies ';5° in § 3, tweede lid, worden de woorden ' en met de medewerking van een uitgebreid wegingscomité opgericht door en bij dezelfde minister ' opgeheven;6° in § 3, wordt het derde lid opgeheven;7° paragraaf 5 wordt vervangen als volgt : ' Gedurende het gehele wegingsproces worden de representatieve vakorganisaties van elke taalrol ingelicht over het gehanteerde wegingssysteem en wordt de transparantie bij de classificatie van de functies gewaarborgd.'; 8° paragraaf 6 wordt vervangen als volgt : ' Er wordt een raadgevende commissie voor de weging opgericht, paritair samengesteld uit een vertegenwoordiger per representatieve vakorganisatie in de zin van artikel 7 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, en een gelijk aantal leden van het wegingscomité aangewezen door de voorzitter. Elk effectief lid mag vergezeld zijn van een plaatsvervanger. Deze heeft enkel in afwezigheid van het effectief lid raadgevende stem.

Het voorzitterschap van de raadgevende commissie voor de weging wordt uitgeoefend door de voorzitter van het wegingscomité.

Deskundigen kunnen op vraag van een lid uitgenodigd worden door de voorzitter.

De raadgevende commissie voor de weging wordt op de hoogte gehouden en brengt aan de minister van Justitie adviezen uit, hetzij eenparig, hetzij afwijkend, over elke vraag die betrekking heeft op de weging van de functies en de classificatie van alle functies alsook op de organisatie van de weging en de classificatie. '; 9° in § 7 wordt het woord ' vakklassematrix ' telkens vervangen door het woord ' classificatiematrix ';10° in § 8 wordt het woord ' vakklasse ' telkens vervangen door het woord ' klasse ' ». «

Art. 28.Artikel 287ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 februari 1997 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 december 2013, wordt vervangen als volgt : '

Art. 287ter.§ 1. Alle vastbenoemde personeelsleden en alle contractuele personeelsleden van niveau A, B, C en D zijn onderworpen aan een evaluatiecyclus.

Wat de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen betreft, is de korpschef bedoeld in artikel 58bis, 2°, de evaluator. Wat de andere personeelsleden betreft, is de evaluator de hiërarchische meerdere van het personeelslid of de functionele chef aan wie de hiërarchische meerdere de evaluatietaak heeft gedelegeerd.

De hiërarchische meerdere is het vastbenoemd personeelslid dat de verantwoordelijkheid over een dienst of over een team heeft en dat dientengevolge rechtstreeks gezag uitoefent over de personeelsleden van die dienst of van dat team. De functionele chef is het vastbenoemd of contractueel personeelslid dat, onder de verantwoordelijkheid van de hiërarchische meerdere van een personeelslid, een rechtstreekse gezagsrelatie heeft ten aanzien van laatstgenoemde bij het dagelijks uitoefenen van zijn ambt. § 2. De evaluatieperiode duurt een jaar behoudens uitzonderingen bepaald door de Koning, en vangt aan met een functiegesprek wanneer het personeelslid vastbenoemd wordt, in dienst genomen wordt of van functie verandert. Er wordt ook een functiegesprek gehouden wanneer de functie belangrijke veranderingen ondergaat.

Bij het begin van de nieuwe evaluatieperiode, in voorkomend geval onmiddellijk na het functiegesprek, vindt een planningsgesprek plaats.

Tijdens dit planningsgesprek worden de evaluator en het personeelslid het eens over de prestatiedoelstellingen en eventueel over de persoonlijke ontwikkelingsdoelstellingen.

Tijdens de evaluatieperiode wordt, telkens dat nodig is, een functioneringsgesprek gehouden tussen de evaluator en het personeelslid.

Op het einde van de evaluatieperiode nodigt de evaluator het personeelslid uit voor een evaluatiegesprek. § 3. De evaluatie is hoofdzakelijk gebaseerd op de volgende elementen : 1° het bereiken van de prestatiedoelstellingen vastgelegd tijdens het planningsgesprek en eventueel aangepast tijdens de functioneringsgesprekken;2° de ontwikkeling van de competenties van het personeelslid die nuttig zijn voor zijn functie;3° in voorkomend geval, de kwaliteit van de evaluaties die het personeelslid heeft uitgevoerd, als hij daarmee belast is. De evaluatie berust eveneens op de volgende elementen : - de bijdrage van het personeelslid aan de prestaties van het team waarin hij werkt; - de beschikbaarheid van het personeelslid voor de gebruikers van de dienst, zowel interne als externe gebruikers.

Het evaluatieverslag wordt afgesloten met één van de volgende vermeldingen : uitzonderlijk, voldoet aan de verwachtingen, te verbeteren en onvoldoende.

Het heeft uitwerking op het einde van de evaluatieperiode. § 4. Ingeval gedurende de drie jaar na de toekenning van de eerste vermelding " onvoldoende " een tweede vermelding " onvoldoende " wordt gegeven, zelfs indien deze niet volgt op de eerste vermelding " onvoldoende ", leidt dit tot ontslag wegens beroepsongeschiktheid van het personeelslid.

Aan het wegens beroepsongeschiktheid ontslagen vastbenoemd personeelslid wordt een ontslagvergoeding toegekend. Deze vergoeding is gelijk aan twaalfmaal de laatste maandbezoldiging indien het personeelslid ten minste twintig jaar dienst heeft, aan achtmaal of zesmaal deze bezoldiging naargelang hij tien jaar dienst of minder dan tien jaar dienst heeft. § 5. De Koning stelt de nadere regels vast voor de toepassing van deze bepalingen met betrekking tot de evaluatieprocedure, de duurtijd ervan en de bedoelde personen. ' ». «

Art. 29.Artikel 287quater van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : '

Art. 287quater.§ 1. Er wordt een beroepscommissie opgericht die bevoegd is voor de beroepen tegen het evaluatieverslag en de toegekende eindvermelding bij de evaluatie.

De zetel van de beroepscommissie is gevestigd te Brussel.

De beroepscommissie omvat een voorzitter, een ondervoorzitter en tien leden. De voorzitter en de ondervoorzitter evenals vier leden worden aangewezen door de minister van Justitie. Zes leden worden aangewezen door de representatieve vakorganisaties naar rato van twee per organisatie.

Naast tien effectieve leden worden ook tien plaatsvervangende leden aangewezen.

De voorzitter en de ondervoorzitter zijn magistraten. De vier effectieve leden en de vier plaatsvervangende leden van de beroepscommissie worden aangewezen uit het gerechtspersoneel van niveau A en B. De helft wordt aangewezen op voorstel van het College van procureurs-generaal, de helft op voorstel van de eerste voorzitters van de hoven van beroep en de arbeidshoven.

De voorzitter en de ondervoorzitter behoren niet tot dezelfde taalrol.

De leden zijn in gelijke mate verdeeld over de taalrollen.

Het beroep is opschortend. § 2. Het advies van de beroepscommissie bestaat hetzij uit een voorstel van een andere vermelding, hetzij uit een voorstel van behoud van de toegekende vermelding.

Indien de beroepscommissie heeft voorgesteld de vermelding te behouden, wordt deze definitief.

Indien de beroepscommissie heeft voorgesteld de vermelding te wijzigen, neemt de minister van Justitie of zijn afgevaardigde de beslissing om hetzij de vermelding te wijzigen overeenkomstig het advies van de beroepscommissie, hetzij de oorspronkelijke vermelding te bevestigen, hetzij een andere vermelding toe te kennen. Zij deelt haar beslissing mee binnen twintig werkdagen te rekenen vanaf de ontvangst van het advies. § 3. De Koning stelt de nadere regels vast voor de organisatie en de werking van de beroepscommissie inzake evaluatie. ' ». «

Art. 40.In artikel 354 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet 25 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden ' alsmede van de hoofdsecretarissen en de secretarissen ' vervangen door de woorden ' alsmede van de hoofdgriffiers, de griffiers-hoofden van dienst, de griffiers, de hoofdsecretarissen, de secretarissen-hoofden van dienst en de secretarissen ';2° het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende : ' De Koning regelt de rechtshulp aan de griffiers, de secretarissen, het personeel van de griffies, van de parketsecretariaten en van de steundiensten, alsmede aan de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie en de schadeloosstelling van de door hen opgelopen zaakschade, overeenkomstig de bepalingen die op het rijkspersoneel van toepassing zijn.' ».

B.29. In de parlementaire voorbereiding wordt de strekking van het wetsontwerp dat tot de tweede wet van 10 april 2014 heeft geleid, als volgt toegelicht : « De nieuwe statutaire bepalingen uitgewerkt in de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie, traden in werking op 1 december 2008.

Personeelsleden van de rechterlijke orde kunnen niet zonder meer vereenzelvigd worden met de federale ambtenaren. Zij maken deel uit van de rechterlijke macht en staan niet in een verhouding van ondergeschiktheid ten opzichte van de uitvoerende macht. Zij hebben ook een eigen statuut.

Dit belangrijk principe neemt niet weg dat de loopbanen van het gerechtspersoneel van het niveau A en van de griffiers en secretarissen dienen afgestemd te worden op een aantal maatregelen betreffende de loopbaan van het rijkspersoneel.

Voormelde wet van 25 april 2007 heeft immers getracht gelijkheid te creëren tussen beide categorieën.

Een aantal aanpassingen aan het statuut van het rijkspersoneel moeten daarom hun weerslag kennen in het Gerechtelijk Wetboek.

Verschillende voordelige bepalingen voor de personeelsleden worden in het wetsontwerp overgenomen, zoals de invoering van een instapkaart die het mogelijk maakt om eerder verworven competenties te valoriseren voor de overgang naar een hoger niveau.

Omwille van het behoud van de gelijkheid tussen beide statuten vereisen een aantal wijzigingen in het statuut van de ambtenaren kleine aanpassingen in de wetgeving over loopbaan niveau A, griffiers en secretarissen.

Tegelijk worden verscheidene wetscorrecties aangebracht.

Tot slot beoogt dit ontwerp ook een evaluatiecyclus in te voeren voor het gerechtspersoneel, geïnspireerd op de evaluatiecyclus die bij het personeel voor de federale overheid worden toegepast » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3405/001, p. 4).

B.30. Het bestreden artikel 6 heeft betrekking op de weging van de functies. Volgens de verzoekende partijen zou die bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat de wedde van griffier op grond van de weging van zijn functie wordt vastgesteld overeenkomstig het gewijzigde artikel 160 van het Gerechtelijk Wetboek, terwijl de wedde van de andere organen van de rechterlijke macht door de wet wordt vastgesteld. Overigens zou de vertegenwoordiging van de griffiers in het wegingsproces niet adequaat verzekerd zijn, vermits de griffiers binnen de representatieve vakorganisaties geen afzonderlijke vertegenwoordiging zouden hebben.

B.31.1. Uit de lezing van het bestreden artikel 6 en van artikel 15 van de wet van 25 april 2007 blijkt dat de grieven van de verzoekende partijen gericht zijn tegen de bepaling van de wet van 25 april 2007, daar de wijziging door het bestreden artikel 6 inhoudelijk niets heeft veranderd. De grieven zijn in dat opzicht onontvankelijk.

B.31.2. Wat de grief van de verzoekende partijen over de vertegenwoordiging van de griffiers in de representatieve vakorganisaties betreft, dient te worden verwezen naar artikel 10 van de wet van 25 april 2007 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van de griffiers van de Rechterlijke Orde, de referendarissen bij het Hof van Cassatie en de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken », dat bepaalt : « Alleen de representatieve vakorganisaties hebben zitting in het onderhandelingscomité en in de overlegcomités voor de griffiers, referendarissen en parketjuristen van de Rechterlijke Orde.

Worden geacht representatief te zijn om zitting te hebben : 1° de erkende vakorganisaties die zitting hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.2° onverminderd het 1°, de erkende vakorganisaties die tegelijk : a) de belangen verdedigen van hetzij al de categorieën van griffiers van de Rechterlijke Orde, hetzij de referendarissen bij het Hof van Cassatie, hetzij al de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken, hetzij alle hier opgesomde categorieën van personeel samen;b) een aantal bijdrageplichtige leden tellen dat ten minste 25 % vertegenwoordigt van het totaal aantal personen die elke personeelsgroep die zij vertegenwoordigen, samenstelt ». Bij zijn arrest nr. 150/2008 van 30 oktober 2008 heeft het Hof geoordeeld : « B.17.1. Op dat vlak dient te worden vastgesteld dat niet alleen de erkende vakorganisaties die zitting hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, zitting hebben in de onderhandelings- en overlegcomités voor de griffiers, referendarissen en parketjuristen van de rechterlijke orde, maar ook de erkende vakorganisaties die de belangen verdedigen van hetzij al de categorieën van griffiers van de rechterlijke orde, hetzij de referendarissen bij het Hof van Cassatie, hetzij al de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken, hetzij alle hier opgesomde categorieën van personeel samen, zij het slechts als zij een aantal bijdrageplichtige leden tellen dat ten minste 25 pct. vertegenwoordigt van het totaal aantal personen die elke personeelsgroep die zij vertegenwoordigen, samenstelt. [...] B.17.3. Daaruit blijkt dat de wetgever wou voorkomen dat de onderhandelings- en overlegcomités een al te ruime samenstelling zouden krijgen, dat het vakbondslandschap ' versnipperd ' zou geraken, en dat vakorganisaties die slechts een beperkt aantal personeelsleden vertegenwoordigen, een stem zouden verkrijgen die evenwaardig is aan die van de vakorganisaties die een substantieel deel van het personeel vertegenwoordigen. Die doelstellingen kunnen de op het aantal bijdrageplichtige leden gebaseerde voorwaarde redelijkerwijze verantwoorden. Rekening houdend, enerzijds, met het feit dat de wetgever van oordeel vermocht te zijn dat de diverse categorieën van personeelsleden voor wie de bestreden wet voorziet in een specifieke structuur van sociaal overleg (griffiers, referendarissen bij het Hof van Cassatie, en referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken) eigen kenmerken hebben die verantwoorden dat zij afzonderlijk het recht verkrijgen om vertegenwoordigers aan te wijzen die namens hen mogen onderhandelen en overleggen met de overheid (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2010/1, p. 7), en, anderzijds, met het relatief beperkt aantal personeelsleden in die diverse categorieën, is een drempel van 25 pct. bijdrageplichtige leden bovendien niet kennelijk onredelijk ».

Bijgevolg is de grief van de verzoekende partijen die verband houdt met hun vertegenwoordiging in de vakorganisaties niet gegrond.

B.32. De bestreden artikelen 28 en 29 zouden volgens de verzoekende partijen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat zij de evaluatie van een orgaan van de rechterlijke macht, namelijk de hoofdgriffier, en de beroepen tegen zulk een evaluatie, aan een ander orgaan van de rechterlijke macht toevertrouwen. Hun grieven zijn soortgelijk aan die welke ten aanzien van het bestreden artikel 12 van de eerste wet van 10 april 2014 werden aangevoerd.

B.33.1. Wat de evaluatie van de personeelsleden van niveau A, B, C en D betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « [De artikelen 28 en 29] betreffen de evaluatie van het personeel van de rechterlijke organisatie. De evaluatieregeling is geïnspireerd op deze die wordt toegepast op het personeel van de federale overheid.

Zij is gebaseerd op een functiegesprek, planningsgesprek, een evaluatieperiode van één jaar en uiteindelijk de evaluatie die aanleiding geeft tot de toekenning van een eindvermelding. De evaluatieregeling geldt zowel voor benoemde als contractuele personeelsleden. Er wordt tevens een beroepscommissie ingericht, bevoegd om te oordelen op de beroepen ingesteld tegen het beschrijvend eindverslag en de toegekende eindvermelding bij de evaluatie. Deze commissie is samengesteld uit 10 leden, waarvan 6 leden zijn aangewezen door de syndicale organisaties en 4 leden door de minister van Justitie. De voorzitter en vice-voorzitter van deze commissie zijn magistraat. De nadere bepalingen inzake organisatie van de evaluatiecyclus en de werking van de beroepscommissie worden verder bepaald bij koninklijk besluit. Deze evaluatieregeling is niet van toepassing op de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen die houder zijn van een mandaat wegens het specifieke karakter van hun functies.

De mandaathouders oefenen immers managementfuncties uit en hun prestatiedoelstellingen zijn verschillend » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3405/001, p. 9).

B.33.2. Om dezelfde redenen als die welke in B.21 en B.23.3 zijn vermeld, is het middel niet gegrond in zoverre het tegen de artikelen 28 en 29 van de tweede wet van 10 april 2014 is gericht.

Overigens zijn de griffiers in de beroepscommissie vertegenwoordigd, vermits het bestreden artikel 29 bepaalt dat die commissie samengesteld is uit, onder meer, vier leden die uit het gerechtspersoneel van niveau A en B worden aangewezen.

B.34. Het bestreden artikel 40 zou volgens de verzoekende partijen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat de griffier als orgaan van de rechterlijke macht zijn eedaflegging en zijn verlof bijkomend door de Koning geregeld zou zien, terwijl zulks voor de andere organen van de rechterlijke macht niet het geval zou zijn.

B.35.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Tot op heden kon de Koning niet de afwezigheid, het verlof en de vakantie van de hoofdgriffiers en de griffiers regelen doch wel van de hoofdsecretarissen en de secretarissen. Door [artikel 40] verkrijgt de Koning deze mogelijkheid wel. Om mogelijke verwarring te voorkomen worden ook de griffiers-hoofden van dienst en de secretarissen-hoofden van dienst expliciet vermeld.

De verloven en afwezigheden van de personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan worden geregeld in het koninklijk besluit van 16 maart 2001.

Door het ontbreken van de mogelijkheid voor de Koning om de verloven voor de hoofdgriffiers en de griffiers te regelen, bestaat er binnen de rechterlijke orde een verschillende behandeling van de personeelsgroepen in de griffies en de parketten.

Het gevolg hiervan is dat de griffiers tot op heden verstoken blijven van een aantal verloftypes zoals onder andere het verlof zonder wedde en het deeltijds ouderschapsverlof die echter wel bestaan voor andere personeelsleden in dezelfde organisatie.

Het is niet langer gerechtvaardigd deze ongelijke behandeling in stand te houden. Met de aanpassing van het artikel 354 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de Koning de mogelijkheid gegeven om voor al deze personeelsleden van de rechterlijke orde de verloven en afwezigheden te regelen zodat de bestaande ongelijkheden kunnen worden aangepakt.

Het bijzondere karakter van het statuut van de magistraten wettigt dat de kwestie van hun verloven niet wordt behandeld in dit ontwerp, zoals geopperd door de Raad van State » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3405/001, pp. 12-13).

B.35.2. Uit het enkele feit dat de verlofregeling van griffiers zoals die van het andere griffiepersoneel door de Koning kan worden bepaald, vloeit geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voort.

De wetgever vermag de Koning op te dragen aan de griffiers, zonder voormelde grondwetsbepalingen te schenden, dezelfde verlofrechten als aan ander gerechtspersoneel toe te kennen. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat het bestreden artikel 40 niet zonder redelijke verantwoording is. De bestreden bepaling heeft immers tot doel een bestaande ongelijkheid weg te werken door de verlofrechten van de griffiers in generieke zin uit te breiden.

B.36. Voor het overige tonen de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden bepalingen van de tweede wet van 10 april 2014 onevenredige gevolgen voor de hoofdgriffiers of de griffiers zouden sorteren.

B.37. In zoverre het tegen de artikelen 6, 28, 29 en 40 van de tweede wet van 10 april 2014 is gericht, is het middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 15 oktober 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen

^