Etaamb.openjustice.be
Wet van 05 september 2001
gepubliceerd op 15 september 2001

Wet tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid en ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu
numac
2001012802
pub.
15/09/2001
prom.
05/09/2001
ELI
eli/wet/2001/09/05/2001012802/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

5 SEPTEMBER 2001. - Wet tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Bepalingen betreffende de risicogroepen en de jongeren op wie een inschakelingsparcours van toepassing is Afdeling 1. - Inspanning ten voordele van de personen die behoren tot

de risicogroepen of op wie een inschakelingsparcours van toepassing is

Art. 2.Deze afdeling is van toepassing op de werkgevers die onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en de besluitwetten van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden en van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij.

Art. 3.De werkgevers bedoeld in artikel 2 zijn voor de jaren 2001 en 2002 een inspanning van 0,10 % verschuldigd, berekend op grond van het volledige loon van de werknemers, zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en de uitvoeringsbesluiten van deze wet.

De Koning kan de categorieën van werkgevers bepalen, die Hij, geheel of gedeeltelijk, onttrekt aan het toepassingsgebied van deze afdeling.

De inspanning bedoeld in het eerste lid is bestemd voor de personen die behoren tot de risicogroepen of op wie een inschakelingsparcours van toepassing is.

Het begrip risicogroepen wordt bepaald bij de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 4.

Art. 4.§ 1. De inspanning bedoeld in artikel 3 wordt geconcretiseerd door middel van een nieuwe of voortgezette collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in een paritair orgaan of gesloten voor een onderneming of een groep van ondernemingen voor 2001 en 2002. § 2. De in § 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst moet gesloten worden overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

De collectieve arbeidsovereenkomst moet neergelegd worden op de griffie van de Administratie van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid uiterlijk op 1 oktober van het jaar waarop ze betrekking heeft of tegen een andere datum door de Koning bepaald. Zij moet uitdrukkelijk vermelden dat ze gesloten is in toepassing van deze afdeling. § 3. De partijen die de collectieve arbeidsovereenkomst hebben ondertekend, moeten jaarlijks een evaluatieverslag en een financieel overzicht van de uitvoering van de in § 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst neerleggen op de griffie van de Administratie van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid tegen uiterlijk 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarop de collectieve arbeidsovereenkomst betrekking heeft. De Koning kan de nadere regelen en voorwaarden vastleggen waaraan het evaluatieverslag en het financieel overzicht moeten voldoen. Deze evaluatieverslagen worden overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Art. 5.§ 1. De werkgevers die niet of enkel voor een gedeelte van hun werknemers onder het toepassingsgebied van een collectieve arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 4, § 1, vallen, zijn gehouden tot de betaling van een bijdrage van 0,10 % bedoeld in artikel 3, voor het gedeelte van de werknemers dat niet onder het toepassingsgebied valt van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid is de bijdrage van 0,10 % niet verschuldigd voor het 1e en 2e kwartaal 2001 en wordt de bijdrage voor het 3e en 4e kwartaal 2001 vastgesteld op 0,20 %. § 2. De instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale zekerheidsbijdragen zijn, ieder wat hen betreft, belast met de inning en de invordering van de in § 1 bedoelde bijdrage, alsook met de overdracht daarvan op een speciale rekening van het Tewerkstellingsfonds dat binnen het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid werd opgericht, ter uitvoering van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds ter aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd bij betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen.

Art. 6.Artikel 42, § 1, 1°, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid wordt vervangen als volgt : « 1° deze werkgevers uit de private sector gebonden zijn door een collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 3 van de wet van... tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, die in een inspanning voorziet van tenminste 0,15 % voor de periode van 1 januari 2001 tot 31 december 2002; ». Afdeling 2. - Begeleiding van de jongeren op wie een

inschakelingsparcours van toepassing is

Art. 7.§ 1. De werkgevers op wie de voornoemde wet van 27 juni 1969 en de voornoemde besluitwetten van 10 januari 1945 en van 7 februari 1945 van toepassing zijn, zijn voor de periode van 1 januari 2001 tot 31 december 2002 een bijdrage van 0,05 % verschuldigd, berekend op grond van het volledige loon van de werknemers, bedoeld in artikel 23 van de voornoemde wet van 29 juni 1981.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid is deze bijdrage voor het 1e en 2e kwartaal 2001 niet verschuldigd en wordt de bijdrage voor het 3e en 4e kwartaal 2001 vastgesteld op 0,10 %.

De Koning kan de categorieën die Hij bepaalt geheel of gedeeltelijk aan het toepassingsgebied van deze afdeling onttrekken. § 2. De instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale zekerheidsbijdragen zijn, ieder wat haar betreft, belast met de inning en de invordering van de in § 1 bedoelde bijdrage, alsook met de overdracht daarvan op een speciale rekening van het Tewerkstellingsfonds dat binnen het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid werd opgericht, ter uitvoering van artikel 4 van het voornoemd koninklijk besluit nr. 181 van 30 december 1982.

Deze bijdragen worden gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de bevoegde rechter bij betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen.

Art. 8.§ 1. De opbrengst van de bijdragen bedoeld in artikel 7, § 1, wordt aangewend voor de begeleiding van jongeren op wie een inschakelingsparcours van toepassing is. § 2. De middelen die op en vanaf 31 december 2000 in het Tewerkstellingsfonds beschikbaar zijn en die enerzijds komen van het saldo van de middelen bedoeld in artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit van 27 januari 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 ter bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, en van de middelen voorkomend uit de inwerkingstelling van artikel 20, § 1, van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling en van artikel 6, § 1, van het voornoemde koninklijk besluit van 27 januari 1997, en anderzijds van de bijdragen die vanaf 1 januari 2001 verschuldigd zijn met toepassing van artikel 5, worden aangewend voor de bevordering en de omkadering van het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst en voor de federale diensten belast met het toezicht, de opvolging en de omkadering van het inschakelingsparcours.

Art. 9.De Koning bepaalt bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° ten voordele van welke jongeren, in welke gevallen, onder welke voorwaarden en volgens welke nadere regelen die bijdragen bedoeld in artikel 8, § 1, worden aangewend voor de begeleiding van jongeren op wie een inschakelingsparcours van toepassing is.Door de Koning kan worden voorzien in de toekenning van de voorschotten waarvan het bedrag door Hem wordt bepaald; 2° wat de begeleiding betreft van jongeren op wie een inschakelingsparcours van toepassing is, de nadere regelen voor de verdeling van de opbrengst van de bijdragen, bedoeld in artikel 8, § 1;3° elke andere maatregel die nodig is om de uitvoering van deze maatregel te waarborgen. HOOFDSTUK III. - Werklozen van ten minste 45 jaar oud

Art. 10.§ 1. In het geval van tekort aan jongeren als bepaald in artikel 23, § 1, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, worden de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen van ten minste 45 jaar oud, die op de vooravond van hun aanwerving gedurende minstens één jaar werkloosheidsuitkeringen genieten, in aanmerking genomen, gedurende één jaar, in verhouding tot hun arbeidstijd, voor de naleving van de verplichting voorzien door of krachtens artikel 39 van dezelfde wet, wanneer zij worden aangeworven met een ten minste halftijdse arbeidsovereenkomst.

Worden alleen in aanmerking genomen, de werklozen als bepaald in het eerste lid, waarvan de arbeidsovereenkomst schriftelijk werd opgemaakt uiterlijk op het ogenblik dat de uitvoering ervan begint en waarvan een kopie wordt bezorgd door de werkgever binnen de dertig dagen volgend op het begin van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, aan de Directeur-generaal van de Administratie van de Werkgelegenheid van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

Indien een kopie werd bezorgd buiten deze termijn, komen de werklozen als bepaald in het eerste lid slechts in aanmerking op de datum van ontvangst van de kopie. § 2. Er is een tekort aan jongeren als bepaald in artikel 23, § 1, van de voornoemde wet van 24 december 1999, wanneer het aantal van die jongeren, binnen het ambtsgebied van een subregionaal tewerkstellingscomité of van het beheerscomité van de Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling, hierna comité genoemd, niet ten minste drie maal hoger ligt dan het theoretische aantal startbaanovereenkomsten binnen hetzelfde ambtsgebied.

Het theoretische aantal startbaanovereenkomsten wordt door het comité, op basis van gegevens verstrekt door de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen voor de sociale zekerheid, berekend met inachtneming van het aantal jongeren tewerkgesteld op 30 juni van het voorgaande jaar door de werkgevers bedoeld in artikel 26 van de voornoemde wet van 24 december 1999 en rekening houdend met hun verplichting nieuwe werknemers te werk te stellen zoals bepaald door of krachtens artikel 39, §§ 1 tot 4, van dezelfde wet. § 3. Indien de comités een tekort vaststellen, delen zij hun met redenen omklede vaststelling per telefax of via elektronische post mee aan de minister van Werkgelegenheid, uiterlijk de werkdag volgend op de dag van de vaststelling.

Uiterlijk de achtste werkdag volgend op de dag van de vaststelling, deelt de minister van Werkgelegenheid zijn eventuele tegengestelde en met redenen omklede beslissing per telefax of via elektronische post aan de comités mee.

Onafhankelijk van het al dan niet aanhouden van het tekort, kunnen de werkgevers de werklozen als bepaald in § 1, eerste lid, in dienst nemen gedurende een periode van drie maanden die ingaat op de negende werkdag volgend op de dag van de vaststelling, behalve bij tegengestelde beslissing van de minister van Werkgelegenheid.

Echter kan het ophouden van het tekort de werkgevers alleen verplichten enkel de jongeren bedoeld in artikel 23, § 1, van de voornoemde wet van 24 december 1999, in dienst te nemen in een startbaanovereenkomst wanneer anderhalve maand verstreken is vanaf de vaststelling van het ophouden van het tekort en op voorwaarde dat deze vaststelling een maand later bevestigd werd. § 4. Er wordt eveneens geacht een tekort te zijn aan jongeren zoals bedoeld in artikel 23, § 1, van de voornoemde wet van 24 december 1999, wanneer de startbaanovereenkomst een kwalificatie vereist die overeenkomt met één van de beroepen waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten is en die voorkomt op de lijst van beroepen vastgesteld door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening met toepassing van artikel 93, § 1, eerste lid, 6°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering. In dit geval kunnen de uitkeringsgerechtigde volledige werklozen bedoeld in § 1, eerste lid, tewerkgesteld worden in het kader van een arbeidsovereenkomst die deze kwalificaties vereist, onder de voorwaarden bepaald in § 1.

De lijst van deze diploma's wordt aan de comités meegedeeld door de Administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. HOOFDSTUK IV. - Oudere werknemers

Art. 11.Artikel 35, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, vervangen bij de wet van 26 maart 1999 en gewijzigd door de wetten van 24 december 1999 en 12 augustus 2000, wordt aangevuld als volgt : « 7° De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en de regels bepalen volgens welke de vermindering van de bijdragen bedoeld in 2° en 3° verhoogd kan worden voor de werknemers die deel uitmaken van categorie 1 of van categorie 3, die, op de laatste dag van het trimester, ten minste 58 jaar oud zijn. Het bedrag van deze bijkomende bijdragevermindering kan schommelen afhankelijk van de leeftijd van de werknemer, zonder evenwel het kwartaalbedrag te kunnen overschrijden van de bijdragevermindering bedoeld in 2° en 3°. ». HOOFDSTUK V. - Outplacement

Art. 12.Dit hoofdstuk is van toepassing op de werknemers die verbonden zijn met een arbeidsovereenkomst en onderworpen zijn aan de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Art. 13.De werknemer wiens werkgever de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd en die de leeftijd van vijfenveertig jaar heeft bereikt op het moment waarop het ontslag is gegeven, heeft recht op outplacementbegeleiding, zoals bepaald in een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit of vastgesteld door de Koning bij een in de Ministerraad overlegd besluit, bij ontstentenis van een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten binnen de twee maanden na de aanhangigmaking van de Nationale Arbeidsraad.

Dit recht wordt aan de werknemer evenwel niet toegekend wanneer hij niet tenminste een jaar ononderbroken dienstanciënniteit heeft, als het ontslag is gegeven om een dringende reden of bij brugpensioen.

Het wordt hem niet langer toegekend vanaf het moment waarop hij het rustpensioen kan vragen.

Art. 14.De duur van de outplacement-begeleiding alsmede het statuut van de werknemer tijdens de duur van deze begeleiding worden vastgesteld door een collectieve arbeidsovereenkomst, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.

Bij ontstentenis van een collectieve arbeidsovereenkomst, worden ze vastgesteld door de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit.

Art. 15.Bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid wordt een « Fonds voor outplacement » opgericht, dat een begrotingsfonds vormt in de zin van artikel 45 van de wetten op de rijkscomptabiliteit gecoördineerd op 17 juli 1991, hierna het Fonds genoemd.

Art. 16.Onder de voorwaarden en volgens de nadere regelen vastgesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, is de werkgever ertoe gehouden een bijdrage te betalen aan het Fonds indien hij de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 13 en 14 niet naleeft. Deze bijdrage wordt toegewezen aan het individuele outplacement van de werknemers van die werkgever die niet genoten van de outplacementbegeleiding bepaald bij artikels 13 en 14.

De hoogte van deze bijdrage wordt vastgesteld door een collectieve arbeidsovereenkomst, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit, waarbij deze niet lager mag zijn dan de kost van de outplacementbegeleiding waarvan de werknemer niet genoot, verhoogd met een bedrag vastgesteld bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op voorstel van de Nationale Arbeidsraad. Bij ontstentenis van voorstel, stelt de Koning het bedrag vast bij een in de Ministerraad overlegd besluit.

Bij ontstentenis van collectieve arbeidsovereenkomst wordt de hoogte van die bijdrage vastgesteld bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit na advies van de Nationale Arbeidsraad.

Art. 17.Onder de voorwaarden en volgens de nadere regelen vastgesteld door de Koning bij een in de Ministerraad overlegd besluit, worden de financiële middelen van het Fonds aangewend voor de outplacementbegeleiding van de werknemers die aan de voorwaarden van artikel 13 en 14 beantwoorden en die niet genoten van de outplacementbegeleiding bepaald bij artikels 13 en 14.

Art. 18.In de tabel ingevoegd bij de wet van 24 december 1993 tot oprichting van begrotingsfondsen en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 wordt de rubriek 23 - Tewerkstelling en Arbeid, aangevuld als volgt : « Benaming van het organieke fonds 23.10 - Fonds voor outplacement Aard van de toegewezen ontvangsten : - ontvangsten afkomstig van de bijdragen van de werkgevers bedoeld in artikel 16 van de wet van... tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemer.

Aard van de toegestane uitgaven : Uitgaven aangewend voor de betaling van de outplacement van werknemers die beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in artikel 13 en 14 van dezelfde wet en die niet genoten van de outplacement begeleiding bedoeld in artikel 13 en 14 van dezelfde wet en administratieve kosten en kosten voor de aanwerving van personeel. » HOOFDSTUK VI. - Tijdelijke arbeid

Art. 19.In artikel 1 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, wordt § 4 vervangen door de volgende bepaling : « § 4. Onder uitzonderlijk werk worden verstaan de werkzaamheden bepaald in een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad en door de Koning algemeen verbindend verklaard of bepaald door de Koning wanneer de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités niet van toepassing is. »

Art. 20.Artikel 18 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 21.Artikel 47, eerste lid, van dezelfde wet wordt opgeheven. HOOFDSTUK VII. - Fonds ter bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden Afdeling 1. - Toepassingsgebied

Art. 22.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° werkgever : de werkgever die valt onder het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités;2° oudere werknemers : de werknemers die ten minste 55 jaar oud zijn.

Art. 23.De Koning kan, op voorstel van de Nationale Arbeidsraad, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toepassing van dit hoofdstuk, tot andere categorieën van werkgevers of oudere werknemers in moeilijkheden uitbreiden.

Het in het eerste lid bedoelde besluit kan aan die uitbreiding bepaalde voorwaarden verbinden.

De Koning kan ook, op voorstel van de Nationale Arbeidsraad, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, eveneens sommige categorieën van werkgevers of werknemers aan de toepassing van dit hoofdstuk onttrekken of de toepassing ervan aan bijzondere door Hem te bepalen voorwaarden onderwerpen. Afdeling 2. - Het Fonds

Art. 24.Bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid wordt een « Fonds ter bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden » opgericht, dat een begrotingsfonds vormt in de zin van artikel 45 van de wetten op de rijkscomptabiliteit gecoördineerd op 17 juli 1991, hierna het fonds genoemd.

Art. 25.De financiële middelen van het fonds bestaan uit : 1° toegewezen ontvangsten afkomstig van de werkgevers- en werknemersbijdragen gestort aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid waarvan het bedrag jaarlijks wordt bepaald in de begroting;2° de terugvorderingen van toelagen die ten onrechte werden uitgekeerd.

Art. 26.De financiële middelen van het fonds worden aangewend voor de uitkering van toelagen die tot doel hebben acties te ondersteunen die betrekking hebben op de bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden van oudere werknemers en voor de dekking van de administratieve kosten en de kosten voor de indienstneming van personeel die de toepassing van dit hoofdstuk met zich meebrengt. Afdeling 3. - De toelage

Art. 27.De minister die Tewerkstelling en Arbeid tot zijn bevoegdheid heeft, kan aan de werkgevers een toelage toekennen die tot doel heeft acties te ondersteunen die betrekking hebben op de bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden van oudere werknemers.

Art. 28.De acties die betrekking hebben op de bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden en die in aanmerking komen voor de toelage hebben betrekking op : 1° de aanpassing van de arbeidsomstandigheden of de arbeidsorganisatie;2° de studies die in opdracht van de werkgever worden uitgevoerd, inzonderheid door de dienst voor preventie en bescherming op het werk, teneinde de aanpassing van de arbeidsomstandigheden of de aanpassing van de arbeidsorganisatie te kunnen toepassen in de onder neming. Deze acties hebben betrekking op het geheel of op een gedeelte van de oudere werknemers.

De Koning kan, op voorstel van de Nationale Arbeidsraad, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, bepalen welke andere acties dan deze bedoeld in het eerste lid in aanmerking kunnen komen voor de toekenning van de toelage bedoeld in artikel 26, wanneer dit noodzakelijk is om rekening te kunnen houden met de specifieke kenmerken van de doelgroep waarvoor de actie bestemd is of om rekening te kunnen houden met de evolutie van de arbeidsomstandigheden en de arbeidsorganisatie.

Art. 29.De werkgever kan enkel aanspraak maken op de toelage voor de acties bedoeld in artikel 28 of vastgesteld in uitvoering van dat artikel, voor zover er in verband met deze actie een collectieve arbeidsovereenkomst werd gesloten in een paritair orgaan of op het niveau van de onderneming.

Art. 30.De toelage kan niet worden gecumuleerd met een ander voordeel dat de werkgever voor dezelfde werknemer en voor hetzelfde doel ontvangt.

Art. 31.De Koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de criteria, de voorwaarden en de nadere regelen betreffende de toekenning van de toelage.

Art. 32.De controle op de aanwending van de toelage gebeurt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 55 tot 58 van de wetten op de rijkscomptabiliteit gecoördineerd op 17 juli 1991.

Art. 33.Aanvragen tot het verkrijgen van een toelage bedoeld in artikel 27 die werden ingediend, maar waarvoor nog geen beslissing tot het toekennen van de toelage werd genomen door de minister die bevoegd is voor Tewerkstelling en Arbeid, geven geen recht op enige toelage wanneer door het toekennen van de toelage de beschikbare middelen in het fonds zouden worden overschreden.

Art. 34.De Koning wijst de ambtenaren aan die toezien op de naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie. Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 24 december 1993 tot oprichting

van begrotingsfondsen en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990

Art. 35.In de tabel gevoegd bij de wet van 24 december 1993 tot oprichting van begrotingsfondsen en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 wordt de rubriek 23 - Tewerkstelling en Arbeid, aangevuld als volgt : « Benaming van het organieke begrotingsfonds 23-9-Fonds ter bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden.

Aard van de toegewezen ontvangsten : - ontvangsten afkomstig van de werkgevers- en werknemersbijdragen gestort aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid waarvan het bedrag jaarlijks wordt bepaald in de begroting; - terugvorderingen van toelagen die ten onrechte werden uitgekeerd.

Aard van de toegestane uitgaven : administratieve kosten, kosten voor de indienstneming van personeel en uitgaven aangewend voor de uitkering van toelagen die tot doel hebben acties te ondersteunen die betrekking hebben op de bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden van oudere werknemers. » HOOFDSTUK VIII. - Activiteiten van vorming, begeleiding of mentorschap, uitgevoerd door de oudere werknemers, ten voordele van de nieuwe werknemers

Art. 36.De werknemers van tenminste 50 jaar die onderbrekingsuitkeringen genieten in toepassing van afdeling 5 van Hoofdstuk IV van de herstelwet van 22 januari 1985, houdende sociale bepalingen, ten gevolge van de vermindering van hun arbeidsprestaties met de helft, kunnen, tijdens hun beschikbare half time, bij hun werkgever, bij een andere werkgever in dezelfde bedrijfstak of in een opleidingscentrum voor beroepen van dezelfde bedrijfstak georganiseerd door een beroepssector, activiteiten van vorming, begeleiding of mentorschap uitvoeren ten voordele van de nieuwe werknemers die door de werkgever worden tewerkgesteld waarbij zij deze activiteit uitoefenen.

De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit : 1° wat dient begrepen onder nieuwe werknemer;2° het bedrag van de vergoeding die de werknemer kan ontvangen voor de activiteiten bedoeld in het eerste lid;3° de verhouding tussen werkgever en werknemer wanneer de activiteiten niet uitgeoefend worden bij de werkgever van de werknemer;4° de formaliteiten die dienen vervuld zowel door de werkgever als de werknemer opdat de werknemer de activiteiten bedoeld in het eerste lid zou kunnen uitoefenen;5° de sancties tegenover werkgever en werknemer indien de bepalingen genomen in uitvoering van dit hoofdstuk niet worden nageleefd. HOOFDSTUK IX. - Betaald educatief verlof

Art. 37.Artikel 110, § 2, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 maart 1995, wordt gewijzigd als volgt : 1° het derde lid wordt opgeheven;2° in het vierde lid worden de woorden « en mede op basis van de notificaties bedoeld in artikel 120 » geschrapt.

Art. 38.Artikel 120 van dezelfde wet, vervangen bij het koninklijk besluit van 28 maart 1995 wordt gewijzigd als volgt : 1° in het eerste lid worden de zinssnede : « mits ze het Ministerie een verzamelstaat met de gegevens zoals door de Koning bepaald » en het woord « overmaken » geschrapt;2° het tweede lid wordt opgeheven. HOOFDSTUK X. - Inwerkingtreding

Art. 39.Deze wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad , wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : 1° hoofdstuk II dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2001;2° hoofdstuk IV dat inwerking treedt op 1 april 2002;3° artikel 19 dat uitwerking heeft met ingang van 30 september 2000;4° artikel 21 dat in werking treedt de dag waarop de collectieve arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 1, § 4, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, zoals gewijzigd bij deze wet, inwerking treedt na algemeen verbindend verklaard te zijn bij koninklijk besluit;5° de hoofdstukken VII en VIII waarvan de Koning de datum van inwerkingtreding bepaalt;6° artikel 37, 2°, en artikel 38 die uitwerking hebben met ingang van 1 september 2000. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 5 september 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE Met 's Lands zegel gezegeld, De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Gewone zitting 2000-2001. Kamer van volksvertegenwoordigers Parlementaire documenten. - Wetsontwerp, nr. 50-1290/1. - Amendement, nr. 50-1290/2. - Verslag, nr. 50-1290/3. - Amendement nr. 50-1290/4. - Tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Zaken, nr. 501290/5.

Parlementaire Handelingen. - Integraal verslag. 3 en 5 juli 2001.

Senaat Parlementaire documenten. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 2-830/1. - Verslag namens de commissie voor de sociale aangelegenheden, nr. 2-830/2.

Parlementaire Handelingen. - 18 juli 2001.

^