gepubliceerd op 02 april 1998
Wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964
5 MAART 1998. Wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964 (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
TITEL II De toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling HOOFDSTUK I. - Voorwaarden
Art. 2.Veroordeelden tot één of meer vrijheidsbenemende straffen, kunnen voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, op de wijze en onder de voorwaarden bepaald in deze wet.
Een voorwaardelijke invrijheidstelling kan alleen worden verleend, indien tegelijk wordt voldaan aan de volgende voorwaarden : 1° de veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen moet : a) hetzij, één derde van deze straffen hebben ondergaan, voor zover de duur van het reeds ondergane gedeelte van de straffen meer dan drie maanden is;b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van wettelijke herhaling bevond, twee derden van die straffen hebben ondergaan zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt en voor zover de duur van het reeds ondergane gedeelte van de straffen meer dan zes maanden bedraagt;c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsbenemende straf, tien jaar van deze straf hebben ondergaan, of, indien in het arrest van dergelijke veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van wettelijke herhaling bevond, veertien jaar;2° de veroordeelde moet een reclasseringsplan kunnen voorleggen waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie in de samenleving blijkt;voor het opstellen van het reclasseringsplan wordt de veroordeelde bijgestaan door de bevoegde diensten; 3° er mogen geen contra-indicaties bestaan die een ernstig risico inhouden voor de maatschappij of die er redelijkerwijze aan in de weg staan dat de voorwaarden voor de sociale reïntegratie van de veroordeelde worden vervuld;deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op : a) de mogelijkheid tot reclassering van de veroordeelde;b) de persoonlijkheid van de veroordeelde;c) het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie;d) het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten;e) de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij werd veroordeeld. HOOFDSTUK II. - Procedure
Art. 3.§ 1. Drie maanden voor de voorwaarde bedoeld in artikel 2, tweede lid, 1° vervuld is, moet het personeelscollege, ingesteld door de Koning, en nadat de veroordeelde is gehoord, onderzoeken of de voorwaarden bedoeld in artikel 2 vervuld zijn wat hem betreft. Zij brengt hierover een gemotiveerd advies uit.
Een afschrift van dit advies wordt toegezonden aan de minister van Justitie, hierna te noemen « de minister », alsmede aan de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling, hierna te noemen « de commissie », bevoegd om uitspraak te doen over de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. § 2. Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet vervuld zijn bepaalt zij de datum waarop zij het dossier opnieuw zal onderzoeken zonder dat het uitstel meer dan zes maanden mag bedragen of meer dan één jaar indien het gaat om een persoon die veroordeeld is tot levenslang.
Het advies van het personeelscollege moet ter kennis worden gebracht van de veroordeelde, van de commissie en van de minister.
Zonder afbreuk te doen aan hetgeen is bepaald in het laatste lid van § 3, is dit advies niet vatbaar voor beroep. § 3. Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling vervuld zijn, stelt de directeur van de strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling op.
Dit voorstel omvat : 1° het omstandig advies van het personeelscollege over de vervulling van de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling;2° het uittreksel uit het strafregister van de veroordeelde en de uiteenzetting der feiten die geleid hebben tot de veroordeling;3° in voorkomend geval, de memorie van de veroordeelde of van zijn raadsman, door toedoen van de directeur van de inrichting uiterlijk op de vooravond van zijn vergadering voorgelegd aan het personeelscollege;4° indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het gemotiveerd advies van een dienst,die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd. Indien het personeelscollege drie opeenvolgende malen van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet vervuld zijn, vat de directeur van de strafinrichting, en dit op verzoek van de gedetineerde, alsnog de commissie. § 4. Binnen tien dagen nadat het personeelscollege haar advies heeft uitgebracht, zendt de directeur het voorstel over aan de minister en aan het parket dat de vervolging heeft uitgeoefend. Het openbaar ministerie zendt binnen een maand na ontvangst van het voorstel zijn gemotiveerd advies over aan de minister betreffende het vervuld zijn van de voorwaarden bedoeld in artikel 2, tweede lid, 3°. In de door de Koning bepaalde gevallen wint het daartoe bovendien inlichtingen in over mogelijke bijzondere voorwaarden voor de invrijheidstelling die in het belang van de slachtoffers kunnen worden opgelegd. § 5. Binnen twee maanden na ontvangst van het voorstel van de directeur van de strafinrichting zendt de minister dit voorstel samen met zijn advies en het advies van het openbaar ministerie over aan de bevoegde commissie.
Art. 4.§ 1. De behandeling van het voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de bevoegde commissie na ontvangst van het dossier vanwege de minister.
Behoudens uitzondering vindt de behandeling plaats in de strafinrichting waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.
De behandeling is niet openbaar. § 2. Het dossier wordt gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman in de strafinrichting waar de veroordeelde zijn straf ondergaat. § 3. Alvorens een beslissing te nemen over de voorwaardelijke invrijheidstelling, hoort de commissie de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur van de strafinrichting.
In de gevallen bepaald door de Koning wordt het slachtoffer, mits het een natuurlijk persoon is, of zijn rechthebbenden zo het overleden is, en voor zover het daarbij een legitiem en direct belang heeft, op zijn verzoek gehoord aangaande de voorwaarden die in zijn belang moeten worden opgelegd.
Het slachtoffer kan zich bovendien laten bijstaan door zijn raadsman, door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.
Indien de commissie het verzoek vanwege het slachtoffer, of in voorkomend geval van zijn rechthebbenden inwilligt, wordt het minstens tien dagen voor de datum van de zitting per aangetekend schrijven hiervan ingelicht.
Indien de commissie het verzoek afwijst, motiveert zij haar beslissing en brengt deze binnen een termijn van tien dagen per aangetekend schrijven ter kennis van het slachtoffer. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
De commissie kan beslissen eveneens andere personen te horen. § 4. Binnen vijftien dagen na de debatten beraadslaagt de commissie over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hierbij zijn enkel de leden van de commissie en de secretaris aanwezig.
De beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen.
Voor de beslissingen tot invrijheidstelling is evenwel eenparigheid vereist in volgende gevallen : a) indien de betrokkene werd veroordeeld voor een of meer feiten tot één enkele straf van tien jaar of meer opsluiting, hechtenis of correctionele gevangenisstraf;b) indien de betrokkene minder dan de helft van de vrijheidsbenemende straffen waartoe hij werd veroordeeld, heeft ondergaan. De beslissing wordt in alle gevallen gemotiveerd. § 5. Indien de commissie beslist tot voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, verbindt zij de invrijheidstelling aan de algemene voorwaarde dat de betrokkene geen nieuwe strafbare feiten mag plegen. Bovendien onderwerpt zij de invrijheidstelling aan bijzondere voorwaarden.
Deze bijzondere voorwaarden hebben betrekking op de sociale reïntegratie van de veroordeelde, op de bescherming van de maatschappij en op de belangen van het slachtoffer. Ze zijn specifiek aangepast aan de persoon van de veroordeelde en de sociale situatie waarin hij zal terechtkomen.
Indien de veroordeelde een straf ondergaat voor één van de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, dan moet aan de invrijheidstelling de voorwaarde worden verbonden van het volgen van een begeleiding of een behandeling bij een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.
De invrijheidstelling wordt enkel verleend, indien de veroordeelde instemt met de voorwaarden waaraan de commissie deze invrijheidstelling onderwerpt. § 6. Indien de commissie het voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling afwijst, bepaalt zij de datum vanaf wanneer het dossier van de veroordeelde opnieuw kan worden onderzocht door het personeelscollege. Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de beslissing van de commissie indien de veroordeelde één of meer correctionele hoofdgevangenisstraffen ondergaat die samen niet meer dan vijf jaar bedragen. Die termijn is maximaal een jaar in geval van criminele straffen of als het geheel van de correctionele hoofdgevangenisstraffen meer dan vijf jaar bedraagt. § 7. De commissie kan de behandeling van het voorstel eenmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting evenwel meer dan twee maanden later mag plaatsvinden. § 8. De beslissing wordt binnen achtenveertig uren ter kennis gebracht van het openbaar ministerie bij de commissie, van de minister, van de directeur van de strafinrichting en van de burgemeester van de gemeente waar de persoon die voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, verklaart te willen wonen. Binnen dezelfde termijn wordt aan de veroordeelde kennis gegeven door afgifte van een afschrift van de beslissing door de directeur van de strafinrichting.
Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, deelt de commissie dit feit en de in het belang van het slachtoffer opgelegde voorwaarden, op diens verzoek aan het slachtoffer per aangetekend schrijven mee, voor zover het gaat om een slachtoffer dat een legitiem en direct belang heeft.
Art. 5.Indien de commissie beslist tot invrijheidstelling van de veroordeelde, bepaalt zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.
Art. 6.Zodra de beslissing uitvoerbaar is, reikt de directeur van de strafinrichting de veroordeelde een verlofpas uit.
De Koning bepaalt de nadere regels betreffende de afgifte van de verlofpas. HOOFDSTUK III. - Controle
Art. 7.Onverminderd de toepassing van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, is het openbaar ministerie belast met de controle op de veroordeelde.
De veroordeelde wordt tevens onderworpen aan een maatschappelijk toezicht, dat wordt uitgeoefend door de daarmee belaste diensten van het ministerie van Justitie. Dit toezicht maakt het mogelijk de begeleiding en steun met het oog op de sociale reïntegratie te waarborgen, en verzekert de controle op de naleving van de opgelegde voorwaarden. De toezichthouder brengt binnen een maand na de invrijheidstelling verslag uit aan de commissie over de veroordeelde, en verder telkens als hij het nuttig acht of telkens als de commissie hem erom verzoekt, en ten minste om de zes maanden. Hij stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij nodig acht.
Indien de invrijheidstelling wordt verleend onder de voorwaarde van het volgen van een begeleiding of behandeling, nodigt de commissie, na inzage van de tijdens de procedure alsmede in voorkomend geval tijdens de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf verrichte expertises, de veroordeelde uit om een bevoegde persoon of dienst te kiezen. Die keuze wordt aan de commissie ter goedkeuring voorgelegd.
Deze persoon of dienst die de opdracht aanneemt, brengt aan de commissie en aan de justitieassistent die met het maatschappelijk toezicht is belast, binnen de maand na de invrijheidstelling en telkens als die persoon of dienst het nuttig acht, of op verzoek van de commissie en ten minste om de zes maanden, verslag uit over de opvolging van de begeleiding of de behandeling.
De bevoegde persoon of dienst is, zonder dat hem artikel 458 van het Strafwetboek kan worden tegengeworpen, bevoegd om de commissie in kennis te stellen van de onderbreking van de begeleiding of behandeling dan wel van de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan gerezen zijn. HOOFDSTUK IV. - Definitieve invrijheidstelling
Art. 8.Indien tijdens de proeftijd geen enkele herroeping heeft plaatsgehad, wordt de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld.
De proeftijd is gelijk aan de duur van de vrijheidsbenemende straf die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag dat de beslissing betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden. Die proeftijd kan evenwel niet korter zijn dan twee jaar.
De proeftijd is ten minste vijf jaar en maximaal tien jaar in geval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of tot één of meer correctionele straffen die samen vijf jaar hoofdgevangenisstraf te boven gaan.
De proeftijd bedraagt tien jaar in geval van veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf.
TITEL III. - Herroeping, schorsing en herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling HOOFDSTUK I. - Herroeping
Art. 9.In geval van herroeping overeenkomstig artikel 10 van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten teneinde het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf te ondergaan dat nog niet ondergaan was op het ogenblik dat de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar geworden is.
In geval van herroeping artikel 10, 2°, van genoemde wet wordt de herroeping geacht te zijn ingegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd. HOOFDSTUK II. - Procedure
Art. 10.§ 1. Indien de commissie van oordeel is dat zij een beslissing moet nemen inzake de herroeping, de schorsing of de herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling overeenkomstig de bepalingen van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, roept ze de veroordeelde tenminste tien dagen voor de datum van behandeling van het dossier op per aangetekende brief.
De behandeling is niet openbaar. § 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman in de strafinrichting waar de zitting van de commissie zal plaatsvinden. § 3. Alvorens een beslissing te nemen hoort de commissie het openbaar ministerie en, voor zover deze aanwezig is, de veroordeelde, die zich kan laten bijstaan door zijn raadsman.
Zij kan beslissen eveneens andere personen te horen. § 4. Binnen vijftien dagen na de debatten beraadslaagt de commissie over de herroeping, de schorsing of de herziening. Hierbij zijn enkel de leden van de commissie en de secretaris aanwezig.
De beslissing wordt gemotiveerd. § 5. De beslissing wordt binnen achtenveertig uur per aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de betrokkene, het openbaar ministerie bij de commissie, de minister en de directeur van de strafinrichting. Indien de betrokkene van zijn vrijheid beroofd is, wordt hem kennis gegeven door afgifte van een afschrift van de beslissing door de directeur van de strafinrichting.
Het slachtoffer, of in voorkomend geval zijn rechthebbenden, dat een legitiem en direct belang had op het ogenblik van de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt per aangetekend schrijven ingelicht van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, of in geval van herziening, van de in het belang van het slachtoffer gewijzigde voorwaarden. HOOFDSTUK III. - Voorlopige aanhouding
Art. 11.In de gevallen waarin overeenkomstig artikel 10 van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling herroeping mogelijk is, kan de voorlopige aanhouding van de veroordeelde worden bevolen door de procureur des Konings bij de rechtbank in het rechtsgebied waar hij zich bevindt of, indien het om een militair in actieve dienst gaat, door de krijgsauditeur, onder de verplichting om de bevoegde commissie daarvan onmiddellijk in kennis te stellen. HOOFDSTUK IV. - Cassatieberoep
Art. 12.Tegen de beslissingen van de commissie om, overeenkomstig de bepalingen van deze wet en van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, de voorwaardelijke invrijheidstelling al dan niet toe te kennen, te herroepen of te herzien, staat cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de veroordeelde.
Tegen de beslissingen om, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, de voorwaardelijke invrijheidstelling al dan niet te schorsen, staat geen cassatieberoep open.
Art. 13.Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling toekent overeenkomstig artikel 4, § 5, heeft het cassatieberoep schorsende kracht.
Het cassatieberoep dient dan ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uur vanaf de dag waarop de beslissing aan het openbaar ministerie werd betekend.
Het dossier wordt binnen achtenveertig uur te rekenen vanaf het cassatieberoep aan de griffie van het Hof van Cassatie toegestuurd.
Het Hof van Cassatie beslist binnen dertig dagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.
Art. 14.Na een cassatiearrest met verwijzing, neemt de anders samengestelde commissie binnen dertig dagen te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest een beslissing met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.
TITEL IV. - Diverse bepalingen
Art. 15.De wettelijke onbekwaamheid wordt geschorst en de verjaring van de straffen loopt niet wanneer de veroordeelde in vrijheid is krachtens een niet herroepen beslissing tot invrijheidstelling.
Verjaring kan niet worden aangevoerd in het geval bedoeld in artikel 10, 2°, van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.
In geval van herroeping gaat de staat van wettelijke onbekwaamheid pas opnieuw in op het ogenblik dat de veroordeelde van zijn vrijheid is beroofd met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf
Art. 16.§ 1. Het opschrift van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964 en gewijzigd bij de wetten van 17 en 20 juli 1990 en 13 april 1995, wordt vervangen door het volgende opschrift : « Wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten ». § 2. In het opschrift van hoofdstuk VII van dezelfde wet worden de woorden « en gewoontemisdadigers,, vervangen door « , gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten ». § 3. In dezelfde wet wordt een artikel 23bis ingevoegd, luidende als volgt : «
Art. 23bis.De veroordeelde op grond van de artikelen 372, 373, tweede lid, 375, 376, 377, eerste en tweede lid, en vierde tot zesde lid, van het Strafwetboek kan, bij het vonnis of het arrest van veroordeling, ter beschikking van de regering worden gesteld gedurende een termijn van maximaal tien jaar na afloop van zijn straf indien die meer dan een jaar zonder uitstel bedraagt.
Onverminderd de toepassing van artikel 22, kan hij in geval van een nieuwe veroordeling tot een straf van meer dan een jaar zonder uitstel wegens een van de in het eerste lid bedoelde strafbare feiten, gepleegd binnen de termijn bepaald bij artikel 56 van het Strafwetboek, gedurende een termijn van maximaal twintig jaar na afloop van zijn straf ter beschikking worden gesteld van de regering. ». § 4. In artikel 25 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 17 juli 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de woorden « de recidivisten en gewoontemisdadigers » worden vervangen door de woorden « de veroordeelden »;b) het artikel wordt aangevuld met de volgende leden : « Wanneer het gaat om een persoon die ter beschikking van de regering is gesteld voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, kan de minister deze slechts in vrijheid stellen na het advies te hebben ingewonnen van een dienst gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten. Indien hij als voorwaarde het volgen van een begeleiding of behandeling oplegt, dan wijst de minister de daartoe bevoegde dienst of persoon aan.
Deze dienst of persoon die de opdracht aanneemt, brengt aan de minister, binnen de maand na het begin van die begeleiding of behandeling en telkens als die dienst of persoon het nuttig acht, of op verzoek van de minister en ten minste om de zes maanden, verslag uit over de opvolging van de begeleiding of de behandeling.
De bevoegde dienst of persoon is, zonder dat hem artikel 458 van het Strafwetboek kan worden tegengeworpen, bevoegd om de minister in kennis te stellen van de onderbreking van de begeleiding of de behandeling dan wel van de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan gerezen zijn. ». § 5. In artikel 25bis, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « van een recidivist of van een gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « van een veroordeelde ». « 6. In artikel 25ter, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « Een recidivist of een gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « Een ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 7. In artikel 25quater, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « Een recidivist of een gewoontemisdadiger », vervangen door de woorden « Een ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 8. In artikel 25quater, zesde lid, van dezelfde wet worden de woorden « De recidivist of gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « De ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 9. In artikel 26, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « De recidivisten en de gewoontemisdadigers » vervangen door de woorden « De veroordeelden » en de woorden « 22 en 23 » vervangen door de woorden « 22, 23 en 23bis ». § 10. In artikel 26bis, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « De recidivist of de gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « De ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 11. In artikel 26bis, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « de recidivist of de gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « de ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 12. In artikel 26bis, derde lid, van dezelfde wet worden de woorden « de recidivist of de gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « de ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 13. In artikel 26bis, zesde lid, van dezelfde wet worden de woorden « de recidivist of de gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « de ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 14. In artikel 26bis, zevende lid, van dezelfde wet worden de woorden « de recidivist of de gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « de ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 15. In artikel 26bis, achtste lid, van dezelfde wet worden de woorden « de geïnterneerde recidivist of gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « de geïnterneerde ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ». § 16. In artikel 26bis, tiende lid, van dezelfde wet worden de woorden « de recidivist of de gewoontemisdadiger » vervangen door de woorden « de ter beschikking van de regering gestelde veroordeelde ».
Art. 17.In artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Zij houden eveneens toezicht op de naleving van. de hen daartoe meegedeelde voorwaarden die aan de voorwaardelijk invrijheid gestelde veroordeelden zijn opgelegd. ».
Art. 18.De wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel, gewijzigd bij de wetten van 1 mei 1913, 19 augustus 1920, 24 juli 1923, bij het koninklijk besluit van 14 augustus 1933, bij de wetten van 11 januari 1954, 2 juli 1962, 29 juni 1964, 13 april 1995 en 10 juli 1996, wordt opgeheven.
Art. 19.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze wet, die moet overeenstemmen met de datum van inwerkingtreding van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 5 maart 1998.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK (1) Zitting 1996-1997 : Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire bescheiden : 1070 1996-1997 : Nr. 1 : Wetsontwerp.
Nrs. 2 tot 7 : Amendementen.
Nr. 8 : Verslag.
Nr. 9 : Tekst aangenomen door de commissie.
Nr. 10 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 15 januari 1998.
Zitting 1997-1998 : Senaat.
Parlementaire bescheiden : 852 1997-1998 : Nr. 1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Nr. 2 : Amendementen.
Nr. 3 : Verslag.
Nr. 4 : Tekst aangenomen door de commissie.
Nr. 5 : Amendementen.
Nr. 6 : Beslissing om niet te amenderen.
Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 19 februari 1998.