Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 januari 2005

Uittreksel uit arrest nr. 199/2004 van 8 december 2004 Rolnummer 2964 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 622, 625 en 626 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Ho Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203866
pub.
12/01/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 199/2004 van 8 december 2004 Rolnummer 2964 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 622, 625 en 626 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 26 maart 2004 in zake het openbaar ministerie tegen H. Talla, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 maart 2004, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 622, 625 en 626 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre ze de proeftijd ingeval van een voorwaardelijke invrijheidstelling doen lopen vanaf de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl ingeval van een voorlopige invrijheidstelling de proeftijd slechts een aanvang neemt vanaf de dag dat het restant van de straf is verjaard en dus niet vanaf de dag van de voorlopige invrijheidstelling ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 622, 625 en 626 van het Wetboek van Strafvordering, die luiden : «

Art. 622.De veroordeelde moet de vrijheidsstraffen hebben ondergaan en de geldstraffen hebben gekweten, tenzij die straffen krachtens het recht van genade kwijtgescholden zijn, of, indien zij voorwaardelijk zijn uitgesproken of voorwaardelijk zijn geworden bij genademaatregel, als niet bestaande worden beschouwd. Is de straf verjaard, dan kan de veroordeelde alleen in eer en rechten hersteld worden wanneer de niet-uitvoering niet aan hem te wijten is. » «

Art. 625.De proeftijd, die voortduurt tot de dag waarop het arrest van eerherstel wordt gewezen, loopt : 1° Van de dag van de voorwaardelijke veroordeling;2° Van de dagtekening van het koninklijk genadebesluit waarbij de straf voorwaardelijk wordt gemaakt;3° Van de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling, mits de definitieve invrijheidstelling verkregen is ten tijde van het indienen van de aanvraag;4° In de overige gevallen bedoeld bij artikel 622, van de dag van het verval van de straffen of van de dag waarop zij verjaren, voor zover de niet-uitvoering niet te wijten is aan de verzoeker.» «

Art. 626.De minimumduur van de proeftijd is bepaald op drie jaar voor veroordelingen tot politiestraffen of correctionele straffen die een gevangenisstraf van vijf jaar niet te boven gaan. Die termijn wordt echter op ten minste zes jaar gebracht, indien de verzoeker wegens wettelijke herhaling veroordeeld is overeenkomstig de artikelen 54 tot 57 van het Strafwetboek of indien hij ter beschikking van de Regering is gesteld ingevolge artikel 23, tweede lid, van de wet van 9 april 1930, zoals deze is gewijzigd bij de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers.

De minimumduur van de proeftijd is bepaald op vijf jaar voor veroordelingen tot criminele straffen of tot correctionele straffen die een gevangenisstraf van vijf jaar te boven gaan. Die termijn wordt echter op ten minste tien jaar gebracht, indien de verzoeker wegens wettelijke herhaling veroordeeld is overeenkomstig de artikelen 54 tot 57 van het Strafwetboek of indien hij ter beschikking van de regering is gesteld ingevolge artikel 23, tweede lid, van de wet van 9 april 1930, als gewijzigd bij de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers.

Wat de voorwaardelijke veroordelingen betreft, mag de duur van de proeftijd niet minder bedragen dan de duur van het uitstel, tenzij deze bij genademiddel werd verminderd. » B.2.1. Die bepalingen maken deel uit van de regeling inzake het herstel in eer en rechten, waarbij, mits de wettelijk bepaalde voorwaarden zijn vervuld, door een rechterlijke beslissing ten voordele van een bepaald persoon voor de toekomst een einde wordt gemaakt aan de strafrechtelijke gevolgen van een veroordeling tot een criminele, een correctionele of een politiestraf (artikel 634 van het Wetboek van Strafvordering).

Met het herstel in eer en rechten streeft de wetgever voornamelijk de maatschappelijke reclassering na. Reeds bij de wet van 25 april 1896 werd de figuur van het eerherstel gezien als een moreel herstel dat door de openbare macht wordt toegekend aan een veroordeelde wiens gedrag onberispelijk is geweest (Pasin., 1896, 111). Ook bij de wet van 7 april 1964 werd gesteld dat « de nieuwe wetgeving [tegemoet] komt aan het verlangen van vergeving voor de veroordeelde » en « dit is trouwens in het belang van de maatschappelijke rust » (Parl. St., Senaat, 1962-1963, nr. 186, p. 2). Herstel in eer en rechten bestaat bijgevolg zowel in het belang van de veroordeelde als in het belang van de maatschappij.

B.2.2. Eenieder die is veroordeeld tot een straf komt in aanmerking voor herstel in eer en rechten, ongeacht of het gaat om een criminele, een correctionele of een politiestraf, met uitzondering van die straffen die vatbaar zijn voor uitwissing overeenkomstig de artikelen 619 en 620 van het Wetboek van Strafvordering (artikel 621 van het Wetboek van Strafvordering).

De veroordeelde moet in beginsel de vrijheidsstraffen hebben ondergaan en de geldstraffen volledig hebben gekweten (artikel 622 van het Wetboek van Strafvordering). Tevens moet hij alle in het vonnis vastgestelde verplichtingen inzake teruggave, schadevergoeding en betaling van kosten hebben voldaan (artikel 623 van het Wetboek van Strafvordering).

Bovendien moet de betrokkene een proeftijd ondergaan, gedurende welke hij een vaste verblijfplaats in België of in het buitenland moet hebben gehad, blijk moet hebben gegeven van verbetering en van goed gedrag moet zijn geweest. In beginsel bedraagt die proeftijd drie jaar of vijf jaar, als er een straf van méér dan vijf jaar is, en vangt hij aan op het ogenblik dat de straf is vervallen, hetzij omdat ze werd uitgevoerd hetzij omdat ze is verjaard, waarbij de niet-uitvoering niet te wijten mag zijn aan de verzoeker (artikel 625, 4°, van het Wetboek van Strafvordering). In bepaalde gevallen voorziet de wet evenwel in een bijzonder aanvangspunt. Aldus begint de proeftijd in het geval van voorwaardelijke invrijheidstelling te lopen op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling, op voorwaarde dat de definitieve invrijheidstelling verkregen is ten tijde van het indienen van de aanvraag (artikel 625, 3°, van het Wetboek van Strafvordering).

Overeenkomstig artikel 628, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de aanvraag tot herstel in eer en rechten ten vroegste één jaar vóór het verstrijken van proeftijd worden ingediend.

B.2.3. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de in B.1 genoemde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij in geval van voorwaardelijke invrijheidstelling de proeftijd laten aanvangen op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 625, 3°, van het Wetboek van Strafvordering), terwijl in geval van voorlopige invrijheidstelling de proeftijd loopt vanaf de dag van de verjaring van de straf (artikel 625, 4°, van het Wetboek van Strafvordering). De prejudiciële vraag blijkt bijgevolg in werkelijkheid beperkt te zijn tot artikel 625, 3° en 4°, van het Wetboek van Strafvordering, zodat het Hof zijn onderzoek tot die bepaling beperkt.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. Volgens de Ministerraad zijn de personen die voorlopig in vrijheid zijn gesteld, niet vergelijkbaar met de personen die voorwaardelijk in vrijheid zijn gesteld, gelet op het verschil tussen beide stelsels.

B.4.2. De voorwaardelijke invrijheidstelling is een modaliteit van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf waarbij een veroordeelde tot één of meer vrijheidsstraffen vervroegd vrijgesteld wordt na een beslissing vanwege een commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling moet de veroordeelde aan bepaalde voorwaarden voldoen, die zijn bepaald in artikel 2 van de wet van 5 maart 1998. Indien de bevoegde commissie beslist tot voorwaardelijke invrijheidstelling verbindt zij hieraan de algemene voorwaarde dat de betrokkene geen nieuwe strafbare feiten zal plegen. Bovendien bepaalt zij de bijzondere voorwaarden die moeten worden nageleefd en die betrekking hebben op de sociale reïntegratie, op de bescherming van de maatschappij en op de belangen van het slachtoffer (artikel 4, § 5). De invrijheidstelling wordt enkel verleend indien de veroordeelde met die voorwaarden instemt. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt bevolen voor een proeftijd die gelijk is aan het strafrestant, zonder dat de proeftijd evenwel korter kan zijn dan twee jaar (artikel 8), en tijdens welke de voorwaardelijk in vrijheid gestelde persoon aan verschillende vormen van controle en toezicht onderworpen is. Is die proeftijd gunstig verlopen, dan verkrijgt de veroordeelde de definitieve invrijheidstelling. Aangezien de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts een modaliteit is van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, loopt de verjaring van de straf niet tijdens de periode dat de veroordeelde in vrijheid is en loopt de vrijheidsstraf pas ten einde wanneer de proeftijd verstrijkt.

De voorlopige invrijheidstelling daarentegen is een vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde gedetineerden die niet op een wettelijke basis berust maar is neergelegd in diverse ministeriële omzendbrieven. Zij wordt toegekend op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan de persoon van de veroordeelde, aan zijn rechtstoestand of aan het penitentiair beleid. Het betreft een beslissing van de Minister van Justitie en ze heeft als gevolg dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort, in bepaalde gevallen tot ze verjaart (zoals bij de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling) of tot de toestand die leidde tot de invrijheidstelling ophoudt (zoals in geval van voorlopige invrijheidstelling om medische of humanitaire redenen). Het betreft geen modaliteit van de strafuitvoering maar een onderbreking zodat de verjaring van de straf tijdens de voorlopige invrijheidstelling loopt.

B.4.3. Ofschoon de beide stelsels van invrijheidstelling op diverse fundamentele punten van elkaar verschillen, houden zij beide voor de betrokken personen een vervroegde invrijheidstelling - dus vóór het strafeinde - in en kunnen zij wat betreft het aanvangspunt van de proeftijd inzake eerherstel met elkaar worden vergeleken.

De exceptie wordt verworpen.

B.5.1. Het onderscheid tussen de in de prejudiciële vraag bedoelde categorieën van personen berust op een objectief criterium. Terwijl de voorwaardelijke invrijheidstelling het voorwerp is van een wettelijke regeling, aan welbepaalde voorwaarden is gebonden en wordt opgelegd door een commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, die wordt voorgezeten door een rechter, berust de voorlopige invrijheidstelling op diverse omzendbrieven en wordt hierover beslist door de uitvoerende macht (de Minister van Justitie of in bepaalde gevallen ambtshalve door de gevangenisdirecteur). Terwijl de voorwaardelijke invrijheidstelling een modaliteit is van de strafuitvoering, is de voorlopige invrijheidstelling slechts een onderbreking ervan.

B.5.2. Uit de verschillen tussen beide stelsels van invrijheidstelling volgt dat het pertinent is om ten aanzien van het aanvangspunt van de proeftijd inzake eerherstel een onderscheid te maken tussen beide categorieën van in vrijheid gestelden.

Voorwaardelijk in vrijheid gestelden dienen, om in aanmerking te komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, aan diverse voorwaarden te beantwoorden waarin de mogelijkheid tot maatschappelijke reclassering centraal staat. Zij moeten een proeftijd ondergaan tijdens welke zij moeten voldoen aan bijzondere voorwaarden betreffende hun sociale integratie en de bescherming van de maatschappij. De voorlopige invrijheidstelling daarentegen kan plaatsvinden zonder dat bijzondere voorwaarden worden opgelegd en om redenen die extern zijn aan de persoon van de veroordeelde, zoals bijvoorbeeld om reden van overbevolking van de gevangenissen. Zij heeft bijgevolg niet steeds te maken met het goede gedrag van de betrokkene, noch beoogt zij in eerste instantie de maatschappelijke reclassering.

Rekening houdend hiermee en met de vaststelling dat de basisbeginselen inzake eerherstel en voorwaardelijke invrijheidstelling in zekere mate gelijklopend zijn, daar beide de maatschappelijke reclassering van de betrokkene tot doel hebben, waarbij het « goede gedrag » van de veroordeelde centraal staat, is het niet onredelijk dat voor het bepalen van het aanvangspunt inzake de proeftijd inzake eerherstel rekening wordt gehouden met de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling en het « goede gedrag » van de betrokkene aldus wordt beloond.

B.5.3. Het gegeven dat bij de voorwaardelijk in vrijheid gestelden de proeftijd nodig voor eerherstel aldus samenvalt, minstens voor een gedeelte, met de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zodat die proeftijd in de regel korter zal zijn dan in geval van toepassing van de algemene regel bedoeld in artikel 625, 4°, van het Wetboek van Strafvordering, kan evenmin als onevenredig worden beschouwd, gelet op de voorwaarde dat de definitieve invrijheidstelling moet zijn verkregen ten tijde van het indienen van de aanvraag tot herstel in eer en rechten, hetgeen ten vroegste één jaar vóór het verstrijken van de in artikel 626 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde proeftijd kan gebeuren. Aldus beschikt de kamer van inbeschuldigingstelling die het verzoek behandelt over de zekerheid dat de verzoeker zijn straf heeft ondergaan en dat hij aan de voorwaarden opgelegd door de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling betreffende zijn sociale integratie tijdens de proeftijd heeft voldaan.

Dit is niet het geval bij de voorlopige invrijheidstelling. Ook al wordt de voorlopige invrijheidstelling in de praktijk beperkt tot veroordeelden van wie het totaal van de hoofdgevangenisstraffen ten hoogste drie jaar bedraagt, toch is zij geen modaliteit van de strafuitvoering maar slechts een onderbreking ervan en is zij niet noodzakelijk aan voorwaarden noch aan enige proeftijd gebonden, aan de hand waarvan de maatschappelijke reïntegratie van de betrokkene kan worden nagegaan. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat bij bepaalde categorieën van voorlopige invrijheidstelling, de veroordeelde zijn straf opnieuw moet ondergaan zodra de toestand die tot de voorlopige invrijheidstelling aanleiding gaf, ophoudt te bestaan. Rekening houdend met het feit dat de verjaring van de straf loopt tijdens de voorlopige invrijheidstelling, is het niet kennelijk onevenredig dat in geval van voorlopige invrijheidstelling de proeftijd voor eerherstel pas aanvangt nadat de straf is verjaard.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 625 van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 december 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^