gepubliceerd op 11 oktober 2001
Koninklijk besluit betreffende de nationale rassencatalogi voor landbouwgewassen en groentegewassen
8 JULI 2001. - Koninklijk besluit betreffende de nationale rassencatalogi voor landbouwgewassen en groentegewassen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt, laatst gewijzigd bij de wet van 5 februari 1999 houdende diverse bepalingen en betreffende de kwaliteit van de landbouwproducten;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van bietenzaad van landbouwrassen;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van zaaizaad van groenvoedergewassen;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van zaaigranen;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van pootaardappelen;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van zaaizaad van groentegewassen;
Gelet op het koninklijk besluit van 18 december 1998 tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of producten die er bevatten;
Gelet op het Verdrag van 25 maart 1957 tot instelling van de Europese Economische Gemeenschap, bekrachtigd door de wet van 2 december 1957;
Gelet op de richtlijnen nr 66/400/EEG, 66/401/EEG, 66/402/EEG en 66/403/EEG van 14 juni 1966 van de Raad betreffende het in de handel brengen van bietenzaad van landbouwrassen, van zaaizaad van groenvoedergewassen, van zaaigranen en van pootaardappelen en hun wijzigingen;
Gelet op de richtlijn 69/208/EEG van de Raad van 30 juni 1969 houdende reglementering van de handel in zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen;
Gelet op de richtlijn 70/457/EEG van de Raad van 29 september 1970 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen;
Gelet op de richtlijn 70/458/EEG van de Raad van 29 september 1970 betreffende de handel van zaaizaad van groentegewassen;
Gelet op Verordening (EG) 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, inzonderheid artikel 63;
Gelet op de richtlijn 98/95/EG van de Raad van 14 december 1998 houdende wijziging, in het kader van de consolidatie van de interne markt en ten aanzien van genetisch gemodificeerde plantenrassen en plantgenetische hulpbronnen, van de Richtlijnen 66/400/EEG, 66/401/EEG, 66/402/EEG, 66/403/EEG, 69/208/EEG, 70/457/EEG en 70/458/EEG betreffende het in de handel brengen van bietenzaad, zaaizaad van groenvoedergewassen, zaaigranen, pootaardappelen, zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen en groentezaad, en betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen, inzonderheid artikel 6 en 7;
Gelet op de richtlijn 98/96/EG van de Raad van 14 december 1998 tot wijziging onder andere van de niet-officiële veldkeuringen op grond van de Richtlijnen 66/400/EEG, 66/401/EEG, 66/402/EEG, 66/403/EEG, 69/208/EEG, 70/457/EEG en 70/458/EEG betreffende het in de handel brengen van respectievelijk bietenzaad, zaaizaad van groenvoedergewassen, zaaigranen, pootaardappelen, zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen, en groentezaad en, betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen, inzonderheid artikel 6 en 7;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989, en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat de noodzaak om onverwijld maatregelen te nemen inzake de nationale rassencatalogi voor landbouwgewassen en groentegewassen voortvloeit uit de verplichting zich binnen de voorgeschreven termijnen te schikken naar de bovengenoemde richtlijnen van de Europese Gemeenschap, waarvoor een met redenen omkleed advies werd uitgebracht;
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw en Middenstand, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit moet verstaan worden onder : 1° « Officiële maatregelen » : maatregelen die genomen worden : a) door de autoriteiten van een staat, of b) onder verantwoordelijkheid van een staat, door publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersonen, of c) voor hulpwerkzaamheden, eveneens onder toezicht van een staat, door beëdigde natuurlijke personen, mits de onder b) en c), genoemde personen geen bijzonder voordeel ontlenen uit het resultaat van deze maatregelen.2° « Gemeenschappelijke rassenlijst voor groentezaden » : de lijst opgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.3° « Gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen » : de lijst opgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.4° « De Minister » : de Minister die de landbouw onder zijn bevoegdheid heeft.5° « Het Comité » : het Comité voor de samenstelling van de nationale rassencatalogus voor landbouwgewassen of het Comité voor de samenstelling van de nationale rassencatalogus voor groentegewassen.6° « Genetisch gemodificeerd organisme » : een organisme zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 18 december 1998, tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of producten die er bevatten.
Art. 2.Een nationale catalogus voor landbouwgewassen en een nationale catalogus voor groentegewassen worden opgemaakt van de rassen die tot de keuring worden toegelaten en die in de handel mogen worden gebracht overeenkomstig - het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende regelementering van de handel in en de keuring van bietenzaad van landbouwrassen; - het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van zaaizaad van groenvoedergewassen; - het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van zaaigranen; - het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van pootaardappelen; - het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen; - het koninklijk besluit van 2 mei 2001 houdende reglementering van de handel in en de keuring van zaaizaad van groentegewassen.
De Minister maakt de lijst op van de gewassen waarvoor dit besluit van toepassing is.
Art. 3.§ 1. De Minister stelt een Comité in voor de samenstelling van de nationale rassencatalogus van landbouwgewassen en een Comité voor de samenstelling van de nationale rassencatalogus van groentegewassen.
De opneming, het behoud evenals de schrapping van een ras in de nationale catalogus kan enkel geschieden op grond van een met redenen omkleed advies van het Comité.
Onder voorbehoud van de bepalingen van § 3, kan de opneming van een nieuw ras alleen plaats hebben wanneer, op grond van officieel daartoe ingestelde proeven, bewezen is dat het beantwoordt aan alle door dit besluit gestelde voorwaarden. § 2. Voor rassen van landbouwgewassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend dienen voor gebruik als kruisingspartner voor de uiteindelijke rassen, worden deze rassen opgenomen in de nationale catalogus alleen voor zover de zaden ervan onder de naam van die rassen in de handel moeten gebracht worden.
Bij andere granen dan maïs, mag de Minister andere kruisingspartners opnemen met betrekking tot zaad dat is bestemd voor keuring. De rassen moeten als zodanig worden aangeduid. § 3. De Minister mag, in afwijking van de bepalingen van § 1, tweede lid, op de nationale rassencatalogus de rassen opnemen waarvoor het Comité voorstelt dat hun aanneming in een lidstaat moet worden beschouwd als gelijkstaande met de opneming op de Belgische rassencatalogi.
In dit geval wordt de Minister vrijgesteld van de uitvoering van de in artikel 7 beschreven officiële proeven. § 4. Op gemotiveerd advies van het Comité kan de Minister een ras, dat geschrapt is van de catalogus van het land waar het oorspronkelijk was toegelaten, handhaven op de nationale catalogus, indien de voorwaarden voor toelating blijven gelden. Indien het gaat om een ras waarvoor een instandhouding vereist is, moet deze verzekerd blijven worden.
Art. 4.§ 1. Een ras wordt slechts in de nationale catalogus opgenomen indien het onderscheidbaar, bestendig en voldoende homogeen is.
In geval van landbouwgewassen en van industriële cichorei, moet het ras bovendien een voldoende cultuur- en gebruikswaarde bezitten. § 2. Een onderzoek naar de cultuur- en gebruikswaarde is niet noodzakelijk : a) voor de toelating van grassen, wanneer de kweker verklaart dat het zaaizaad van zijn ras niet bestemd is voor de teelt van voedergewassen;b) voor de toelating van rassen waarvan het zaaizaad bestemd is voor verkoop in een andere lidstaat die deze rassen mede op grond van hun cultuur- en gebruikswaarde heeft toegelaten;c) voor de toelating van rassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik als kruisingspartner voor hybriderassen die voldoen aan de in het eerste lid vermelde eisen. § 3. In het geval van een genetisch gemodificeerd ras mag dit alleen worden toegelaten als alle passende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van negatieve effecten voor de volksgezondheid en het milieu, zoals voorzien in het koninklijk besluit van 18 december 1998, tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of producten die er bevatten. § 4. Indien evenwel zaaizaad afgeleid van een plantenras bestemd is voor gebruik als voedingsmiddel of voedselingrediënt in de zin van Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten, mogen die voedingsmiddelen en voedselingrediënten : - geen gevaar voor de consument inhouden, - de consument niet misleiden, - niet zodanig verschillen, van de voedingsmiddelen of voedselingrediënten waarvoor zij als vervanging dienen, dat de normale consumptie ervan uit voedingsoogpunt nadelig zou zijn voor de consument. § 5. In het belang van de instandhouding van plantaardige genetische bronnen kan de Minister afwijken van de aanvaardingscriteria betreffende onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit.
Nochtans moet hij rekening houden met de vereisten van de instellingen van de Europese Unie.
Art. 5.§ 1. Een ras is, ongeacht de kunstmatige of natuurlijke oorsprong van de eerste mutatie waaruit het is ontstaan, onderscheidbaar wanneer het zich door een of meer belangrijke eigenschappen duidelijk onderscheidt van elk bekend ras.
De eigenschappen moeten duidelijk kunnen worden herkend en beschreven. § 2. Als bekend ras wordt beschouwd ieder ras dat, op het ogenblik waarop de aanvraag tot toelating van het te beoordelen ras volgens de voorschriften wordt ingediend, - ofwel voorkomt op de gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen of op de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen, - ofwel, zonder op een van die lijsten te staan, is toegelaten dan wel het onderwerp is van een aanvraag tot toelating in België of in een andere lidstaat, hetzij tot de keuring en de handel, hetzij tot de keuring voor andere landen, hetzij tot de controle als standaardzaad, tenzij vóór het besluit inzake het verzoek om toelating van het te beoordelen ras, niet meer in alle betrokken lidstaten aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan. § 3. Een ras is bestendig wanneer het na opeenvolgende vermeerderingen, of, wanneer de kweker een bijzondere vermeerderingscyclus heeft vastgesteld, op het einde van elke cyclus, voor wat de wezenlijke eigenschappen betreft, nog aan zijn beschrijving beantwoordt. § 4. Een ras is voldoende homogeen indien de planten van dit ras, afgezien van enkele afwijkingen, gezien de bijzonderheden van het voortplantingsstelsel van de planten, ten aanzien van alle daartoe in aanmerking genomen eigenschappen met elkaar overeenstemmen of genetisch identiek zijn. § 5. Een ras bezit voldoende cultuur- of gebruikswaarde wanneer het ten opzichte van de andere in de nationale rassencatalogus opgenomen rassen door het geheel van zijn hoedanigheden, ten minste voor de productie in een bepaald gebied, een duidelijke verbetering betekent, hetzij voor de teelt, hetzij voor de valorisatie van de oogst of van de daaruit verkregen producten. Een lager niveau van bepaalde eigenschappen kan door andere gunstige eigenschappen gecompenseerd worden.
Art. 6.De uit andere lidstaten afkomstige rassen worden, met name wat de procedure van toelating betreft, onderworpen aan dezelfde voorwaarden als die welke voor de binnenlandse rassen gelden.
Art. 7.§ 1. Een ras wordt slechts op de rassencatalogus opgenomen na officiële onderzoeken, in het bijzonder op het veld, ten aanzien van een voldoende groot aantal kenmerken om het ras te kunnen beschrijven.
De aard, de procedure en de duur van de proeven, worden door de Minister vastgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de instellingen van de Europese Unie.
Om de onderscheidbaarheid te bepalen omvat het onderzoek op het veld ten minste de beschikbare vergelijkbare rassen die in de Europese Gemeenschappen bekend zijn in de zin van artikel 5, § 2. Voor de toepassing van artikel 9 behoren hiertoe andere beschikbare vergelijkbare rassen.
Het Comité wordt belast met het doen uitvoeren van de officiële onderzoeken. Voor rassen waarvan het zaad slechts als standaardzaad kan worden gecontroleerd, mogen echter ook de resultaten van niet-officiële onderzoeken en de bij de teelt opgedane praktische ervaring in aanmerking worden genomen in relatie met de resultaten van een officieel onderzoek. § 2. De Minister mag, in overeenstemming met de voorschriften van de instellingen van de Europese Unie en rekening houdend met de stand van wetenschap en techniek, vaststellen : a) de kenmerken waartoe het onderzoek zich voor de verschillende soorten ten minste moet uitstrekken;b) de minimumeisen betreffende het verrichten van het onderzoek;c) de nodige voorschriften voor de veldproeven die moeten uitgevoerd worden met het oog op het vaststellen van de cultuur- of gebruikswaarde.In deze voorschriften kunnen worden bepaald : - de procedures volgens dewelke en de voorwaarden waaronder België, bij wijze van administratieve bijstand, kan overeenkomen, in die veldproeven, rassen op te nemen waarvoor in een andere lidstaat een aanvraag tot toelating is ingediend, - de voorwaarden voor samenwerking met de autoriteiten van de andere deelnemende lidstaten, - de consequenties van de resultaten van die veldproeven, - de normen betreffende de voorlichting over de veldproeven met het oog op de raming van de cultuur- of gebruikswaarde; d) de manier van interpreteren van hun gegevens, de criteria van toelating en de eigenschappen die men moet weerhouden om de beschrijving van het ras toe te laten. § 3. Indien een onderzoek van de genealogische bestanddelen noodzakelijk is voor de studie van hybriden en kunstmatig verkregen rassen, worden de resultaten van dit onderzoek en de beschrijving van de genealogische bestanddelen, wanneer de kweker zulks verzoekt, als vertrouwelijk beschouwd. § 4. Genetisch gemodificeerde rassen mogen alleen in de nationale catalogus worden opgenomen nadat ze zijn toegelaten in de handel overeenkomstig het koninklijk besluit van 18 december 1998, tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of producten die er bevatten. § 5. Indien het zaaizaad van een plantenras bestemd is voor gebruik als voedingsmiddel of voedselingrediënt in de zin van Verordening (EG) nr. 258/97, laat de Minister dit ras alleen toe tot de nationale catalogus, indien : - het voedingsmiddel of voedselingrediënt reeds overeenkomstig Verordening (EG) nr. 258/97 is toegelaten, of - de in Verordening (EG) nr. 258/97 bedoelde toelatingsbesluiten genomen worden overeenkomstig de voorschriften van de instellingen van de Europese Unie.
Art. 8.Een ras kan alleen opgenomen worden in de rassencatalogus wanneer een verzoek ingediend wordt. Bij het indienen van het verzoek om opneming van een ras moet de aanvrager aanduiden of er voor dit ras reeds een verzoek werd ingediend in een andere lidstaat en in bevestigend geval, in welke lidstaat en tot welk resultaat dit verzoek heeft geleid.
Art. 9.§ 1. De Minister is gemachtigd de nationale rassencatalogus van landbouwgewassen te splitsen naargelang de soorten die tot de keuring toegelaten zijn.
De Minister is gemachtigd de nationale rassencatalogus voor groentegewassen te splitsen. a) volgens de rassen waarvan het zaaizaad hetzij gecertificeerd kan worden als « prebasiszaad », « basiszaad » of « gecertificeerd zaad », hetzij gecontroleerd kan worden als « standaardzaad », en b) volgens de rassen waarvan het zaaizaad slechts als standaardzaad gecontroleerd kan worden. § 2. De Minister maakt in het « Belgisch Staatsblad » de catalogi der rassen die in België zijn toegelaten bekend, met aanduiding van de naam van de kweker en de naam van de voor hun instandhouding verantwoordelijke persoon of personen, wanneer dit vereist is.
Wanneer meer personen voor de instandhouding van een ras verantwoordelijk zijn, hoeven hun namen niet te worden bekendgemaakt.
Worden deze namen niet gepubliceerd, dan wordt in de nationale catalogi aangegeven welke overheid beschikt over de lijst van de namen van de verantwoordelijken voor de instandhouding.
De wijzigingen van de nationale catalogi in de loop van het jaar worden gepubliceerd. § 3. Bij toelating van een ras wordt zorg gedragen dat dit ras, voor zover mogelijk, dezelfde benaming als in andere lidstaten draagt.
Indien bekend is dat zaaizaad of pootgoed van een ras in een andere land onder een andere naam in de handel wordt gebracht, wordt deze naam eveneens in de nationale catalogus vermeld. § 4. Rekening houdend met de beschikbare gegevens, draagt een ras dat zich niet duidelijk onderscheidt : - van een ras dat in België of in een andere lidstaat was toegelaten, of - van een ander ras dat inzake onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit is beoordeeld volgens de regels in artikel 5 voorgeschreven, zonder evenwel een in de Europese Gemeenschap bekend ras in de zin van hetzelfde artikel, te zijn, de naam van dat ras. Deze bepaling is niet van toepassing indien deze benaming misleidend of verwarrend kan werken voor wat het ras betreft, of indien andere feiten krachtens de wetgeving betreffende de bescherming van kweekprodukten, of indien voor een recht van een derde het vrije gebruik van deze benaming met betrekking tot het ras in de weg staat. § 5. De Minister is voor elk toegelaten ras belast met het samenstellen van een dossier waarin zijn opgenomen, een beschrijving van het ras en een duidelijke samenvatting van alle gegevens waarop de toelating is gegrond. De beschrijving van rassen heeft betrekking op planten welke onmiddellijk verkregen zijn uit zaaizaad of pootgoed van de categorieën « gecertificeerd zaaizaad en pootgoed » of, bij gebrek, van de categorie « standaardzaad ». § 6. De Minister ziet erop toe dat genetisch gemodificeerd rassen die zijn toegelaten, duidelijk als zodanig in de rassenlijst worden vermeld. Al wie een dergelijk ras in de handel brengt dient in zijn verkoopscatalogus duidelijk aan te geven dat het ras genetisch gemodificeerd is. § 7. Wat de geschiktheid van een rasbenaming betreft, geldt het bepaalde in de artikel 63 van de Verordening (EG) n° 2100/94.
Art. 10.De Minister is belast met : 1. elke aanvraag of intrekking van een aanvraag om toelating van een ras, de opneming ervan in de rassencatalogus en de wijzigingen van deze catalogus onverwijld ter kennis te brengen van de overige lidstaten en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen;2. aan de andere lidstaten en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor elk toegelaten nieuw ras een korte beschrijving van de belangrijkste eigenschappen voor zijn gebruik over te maken. Deze bepaling is niet van toepassing voor rassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend dienen voor gebruik als de kruisingspartner voor de uiteindelijke rassen. De Minister is desgevraagd belast met het mede delen van de kenmerken ten aanzien waarvan het ras zich van de andere, soortgelijke rassen onderscheidt; 3. de bij artikel 9, punt 4, bedoelde dossiers betreffende de toegelaten rassen of de rassen die niet meer zijn toegelaten, ter beschikking van de overige lidstaten en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te stellen.De wederzijdse inlichtingen over deze dossiers blijven vertrouwelijk; 4. de toelatingsdossiers, voor uitsluitend persoonlijk gebruik te laten raadplegen door iedereen die het belang daarvan kan rechtvaardigen.De bepalingen zijn niet van toepassing wanneer de gegevens op grond van art. 7, § 3, vertrouwelijk moeten blijven; 5. bij het weigeren of bij het intrekken van de toelating van een ras de belanghebbende personen van de beslissing in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de resultaten van het onderzoek.
Art. 11.§ 1. De toegelaten rassen moeten systematisch in stand worden gehouden. De instandhouding is echter niet vereist voor rassen waarvan het zaaizaad slechts als standaardzaad kan worden gecontroleerd en die op 1 juli 1970 algemeen bekend zijn. Het Comité is belast met de controle op de instandhouding. § 2. De instandhouding moet altijd gecontroleerd kunnen worden aan de hand van aantekeningen, gemaakt door de voor het ras verantwoordelijke persoon of personen. Deze aantekeningen moeten eveneens betrekking hebben op de productie van alle aan het basiszaad of basispootgoed voorafgaande generaties. § 3. Aan de voor het ras verantwoordelijke personen kunnen monsters worden gevraagd. Zo nodig kunnen deze officieel worden genomen. § 4. Wanneer de instandhouding van een ras dat op de nationale rassencatalogus van een andere lidstaat opgenomen is of was, in België plaatsvindt, zal deze lidstaat, met betrekking tot de controle, van eventueel nodige officiële medewerking genieten.
Deze wordt eveneens aan de lidstaat verstrekt waar de instandhouding plaats vindt van een ras dat op de Belgische nationale catalogus aangenomen is of was.
Art. 12.§ 1. De toelating van een ras geldt tot aan het einde van het tiende kalenderjaar na de toelating. § 2. De toelating van een ras kan telkens voor een bepaalde termijn worden verlengd, wanneer dit gerechtvaardigd is op grond van het belang van de handhaving van de teelt ervan of op grond van het belang van de instandhouding van de plantaardige genetische bronnen, en voor zover het ras nog steeds voldoet aan de voorwaarden inzake onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid. Behalve in het geval van plantaardige genetische hulpbronnen, worden aanvragen tot verlenging uiterlijk twee jaar voor het verstrijken van de toelating ingediend. § 3. De duur van een toelating moet voorlopig verlengd worden tot dat er een beslissing is genomen inzake de aanvraag tot verlenging.
Art. 13.§ 1. De Minister ziet erop toe dat twijfel die na de toelating van een ras is gerezen met betrekking tot de beoordeling van de onderscheidbaarheid of van de benaming op het tijdstip van toelating, wordt opgeheven. § 2. Wanneer, na de toelating van een ras, blijkt dat op het tijdstip van toelating niet aan de voorwaarde van onderscheidbaarheid in de zin van artikel 5 was voldaan, wordt de toelating vervangen door een andere beslissing, in voorkomend geval de intrekking ervan.
Krachtens deze andere beslissing wordt het ras, vanaf het moment van zijn aanvankelijke toelating, niet meer als een in de Europese Gemeenschappen bekend ras in de zin van artikel 5, § 2, beschouwd. § 3. Wanneer, na de toelating van een ras, blijkt dat de benaming in de zin van artikel 9 op het tijdstip van toelating niet aanvaardbaar was, wordt de benaming zodanig aangepast dat zij overeenkomt met de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen. De vroegere benaming mag tijdelijk als extra aanduiding worden gebruikt.
Nadere voorschriften omtrent het gebruik van de vroegere benaming van een ras als extra aanduiding, kunnen door de Minister worden bepaald.
Art. 14.§ 1. De toelating van een ras wordt ingetrokken : a) indien bij het onderzoek is aangetoond dat een ras niet meer onderscheidbaar, bestendig of voldoende homogeen is;b) op verzoek van de voor het ras verantwoordelijke persoon of personen, tenzij een instandhouding verzekerd blijft. § 2. De toelating van een ras kan ingetrokken worden : a) wanneer de bestuursrechtelijke of administratieve bepalingen die krachtens dit besluit zijn genomen, niet worden nagekomen;b) wanneer bij de aanvraag tot toelating of bij de procedure van het onderzoek onjuiste of bedriegelijke inlichtingen zijn verstrekt ten aanzien van gegevens waarvan de toelating afhankelijk is gesteld.
Art. 15.§ 1. Een ras wordt van de nationale rassenlijst afgevoerd indien de toelating van dit ras wordt ingetrokken of indien de geldigheidsduur van de toelating is verstreken. § 2. De Minister kan een uitlooptermijn toestaan voor de keuring, de controle van het standaardzaad en het in de handel brengen van zaaizaad of pootgoed tot en met uiterlijk 30 juni van het derde jaar na het einde van de toelating van het ras. De in uitvoering van deze bepaling toegestane afwijkingen worden in de rassencatalogi vermeld.
Art. 16.§ 1. Zaaizaad en pootgoed van rassen toegelaten in tenminste één lidstaat, overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn nr. 70/457/EEG van de Raad van 29 september 1970, worden, na publicatie in de gemeenschappelijke rassenlijst, aan geen enkele handelsbeperking in België onderworpen. § 2. In afwijking van de vereisten van artikel 16, § 1, kan de Minister, middels een met redenen omkleed advies van het Comité, een verzoek aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen indienen, in het geval van genetisch gemodificeerde rassen, om te worden gemachtigd het gebruik van het betrokken ras op het gehele of een deel van het Belgisch grondgebied te verbieden, of voor het ras passende teeltvoorwaarden en, in het hierna onder c), bedoelde geval, voor de uit de teelt verkregen producten passende gebruiksvoor waarden voor te schrijven.
De hierboven bedoelde machtiging zal slechts verzocht worden in volgende gevallen : a) indien het bewijs wordt geleverd dat de teelt van dit ras in fytosanitair opzicht schadelijk kan zijn voor de teelt van andere rassen of gewassen, b) wanneer op basis van officiële in België in overeenkomstige toepassing van artikel 5, § 4, verrichte onderzoeken te velde is geconstateerd dat het ras, op geen enkel gedeelte van het grondgebied de resultaten oplevert die worden verkregen met een vergelijkbaar ras dat is toegelaten, of wanneer algemeen bekend is dat het ras wegens zijn vorm of rijpheidsklasse op geen enkel gedeelte van het Belgisch grondgebied voor de teelt geschikt is.Het verzoek moet voor het einde van het derde kalenderjaar na de toelating worden ingediend; c) wanneer er andere redenen zijn dan dewelke die reeds zijn genoemd of kunnen zijn genoemd tijdens de in artikel 10, § 2, bedoelde procedure, die aantonen dat het ras een gevaar inhoudt voor de menselijke gezondheid of voor het milieu.
Art. 17.Dit besluit is niet van toepassing op rassen waarvan bewezen is dat de zaaizaad of het pootgoed worden uitgevoerd naar landen die geen deel uit maken van de Europese gemeenschappen.
Art. 18.Behoudens de bepalingen van het artikel 16, doet dit besluit geen afbreuk aan de bepalingen van de wetgeving betreffende de bescherming van het leven en de gezondheid van personen en dieren of het behoud van planten of betreffende de bescherming van de industriële of commerciële eigendom.
Art. 19.Overtreding van de bepalingen van dit besluit wordt opgespoord, vastgesteld, vervolgd en bestraft overeenkomstig de bepalingen van de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdings- middelen en de grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt.
Art. 20.Het koninklijke besluit van 12 mei 1972 betreffende de nationale rassencatalogus voor landbouwgewassen wordt opgeheven.
Art. 21.Hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 10 september 1981 betreffende de handel in groentezaad wordt opgeheven.
Art. 22.Het koninklijk besluit van 2 mei 2001 betreffende de nationale catalogus voor landbouwgewassen en de nationale catalogus voor groentegewassen wordt opgeheven.
Art. 23.Dit besluit treedt in werking de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art. 24.Onze Minister van Landbouw en Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 8 juli 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw en Middenstand, J. GABRIELS