gepubliceerd op 29 januari 2018
Uittreksel uit arrest nr. 135/2017 van 30 november 2017 Rolnummers 6348 en 6365 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 augustus 2015 tot verhoging van de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen, de voorwaarde Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
Uittreksel uit arrest nr. 135/2017 van 30 november 2017 Rolnummers 6348 en 6365 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 augustus 2015 tot verhoging van de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen, de voorwaarden voor de toegang tot het vervroegd pensioen en de minimumleeftijd voor het overlevingspensioen, ingesteld door André-Marie Hennebert en door Luc Logghe en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 januari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 februari 2016, heeft André-Marie Hennebert beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 9, 12, 21, 28 en 34 van de wet van 10 augustus 2015 tot verhoging van de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen, de voorwaarden voor de toegang tot het vervroegd pensioen en de minimumleeftijd voor het overlevingspensioen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 augustus 2015, tweede editie).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 februari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 februari 2016, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3, 9, 10, 12 tot 16, 18 en 21 van dezelfde wet door Luc Logghe, Patricia Moonens, Martine Vanesbeck, Werner Sels, Sussana Dumont, Hendrik Didden, Nasir Aliouat, John Verdonck, Dries Denolf, Dorine Deloof, Dominique Janssens, Amande Flebus, Myriam Vermoesen, Maria Keppens, Michel Dickens, Marc Leemans, Rudy De Leeuw, Mario Coppens, het Algemeen Christelijk Vakverbond, het Algemeen Belgisch Vakverbond en de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.L. Vermeulen, advocaat bij de balie te Turnhout, en Mr. L. Putman, advocaat bij de balie te Mechelen.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6348 en 6365 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 6348 is gericht tegen de artikelen 2, 9, 12, 21, 28 en 34 van de wet van 10 augustus 2015 « tot verhoging van de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen en tot wijziging van de voorwaarden voor de toegang tot het vervroegd pensioen en de minimumleeftijd van het overlevingspensioen » (hierna : wet van 10 augustus 2015).
Het beroep tot vernietiging ingesteld in de zaak nr. 6365 is gericht tegen de artikelen 2, 3, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 16, 18 en 21 van dezelfde wet.
B.1.2. Zij bepalen : «
Art. 2.In artikel 46 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1°) in § 1, eerste lid, worden de woorden ' 62ste verjaardag ' vervangen door de woorden ' 63ste verjaardag '; 2°) in § 1, eerste lid, 1°, worden de woorden ' 40 pensioenaanspraakverlenende dienstjaren ' vervangen door de woorden ' 42 pensioenaanspraakverlenende dienstjaren '; 3°) in § 1, derde lid, worden de woorden ' 62 jaar ', ' 42 dienstjaren ' en ' 41 dienstjaren ' respectievelijk vervangen door de woorden ' 63 jaar ', ' 44 dienstjaren ' en ' 43 dienstjaren '; 4°) paragraaf 2 wordt aangevuld met de bepalingen onder 4°, 5° en 6°, luidende : ' 4° Voor de rustpensioenen die ingaan tussen 1 januari 2016 en 31 december 2016 : - op 62 jaar voor de personen die minstens 40 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden; - op 61 jaar voor de personen die minstens 41 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden; - op 60 jaar voor de personen die minstens 42 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden; 5° Voor de rustpensioenen die ingaan tussen 1 januari 2017 en 31 december 2017 : - op 62 jaar en 6 maanden voor de personen die minstens 41 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden; - op 61 jaar voor de personen die minstens 42 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden; - op 60 jaar voor de personen die minstens 43 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden; 6° Voor de rustpensioenen die ingaan tussen 1 januari 2018 en 31 december 2018 : - op 63 jaar voor de personen die minstens 41 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden; - op 61 jaar voor de personen die minstens 42 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden; - op 60 jaar voor de personen die minstens 43 dienstjaren vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, kunnen laten gelden. '; 5°) paragraaf 3 wordt vervangen als volgt : ' § 3. De in § 1, eerste lid, 1°, § 2 en § 2/1 bepaalde voorwaarde inzake duur van de diensten dient niet vervuld te worden door de persoon geboren vóór 1 januari 1953 of door de persoon die de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft.
In afwijking van het eerste lid wordt de in dat lid bedoelde leeftijd van 65 jaar gebracht op : 1°) 66 jaar indien het pensioen ingaat tussen 1 februari 2025 en 31 januari 2030; 2°) 67 jaar indien het pensioen ingaat vanaf 1 februari 2030.
De pensioenen die ingaan tijdens de maand januari van de jaren 2014, 2015, 2016, 2017, 2018 of 2019 worden, voor de toepassing van paragraaf 2, geacht respectievelijk in te gaan in 2013, 2014, 2015, 2016, 2017 of 2018.
De pensioenen die ingaan tijdens de maand januari van de jaren 2017, 2018, 2019, 2020, 2021 of 2022 worden, voor de toepassing van paragraaf 3/1, geacht respectievelijk in te gaan in 2016, 2017, 2018, 2019, 2020 of 2021. '; 6°) in paragraaf 3/1 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden de woorden ' § 3, tweede tot vierde lid ' vervangen door de woorden ' § 3, derde lid ';b) In het vijfde lid worden de woorden ' 42 jaar ' telkens vervangen door de woorden ' 42 jaar of meer '.
Art. 3.In artikel 90 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, vervangen bij de wet van 13 december 2012, worden de woorden ' voor de leeftijd van 62 jaar een rustpensioen ' vervangen door de woorden ' een vervroegd rustpensioen ' ». «
Art. 9.In artikel 5/1, § 1, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, ingevoegd bij de wet van 15 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1°) in § 1, tweede lid, laatste streepje, worden de woorden ' plaatsvindt na 31 december 2024 ' vervangen door de woorden 'zich voordoet binnen de periode vanaf 1 januari 2025 tot 31 december 2025 '; 2°) § 1, tweede lid, wordt aangevuld als volgt : ' - 51 jaar wanneer het overlijden van de echtgenoot zich voordoet binnen de periode vanaf 1 januari 2026 tot 31 december 2026; - 52 jaar wanneer het overlijden van de echtgenoot zich voordoet binnen de periode vanaf 1 januari 2027 tot 31 december 2027; - 53 jaar wanneer het overlijden van de echtgenoot zich voordoet binnen de periode vanaf 1 januari 2028 tot 31 december 2028; - 54 jaar wanneer het overlijden van de echtgenoot zich voordoet binnen de periode vanaf 1 januari 2029 tot 31 december 2029; - 55 jaar wanneer het overlijden van de echtgenoot plaatsvindt na 31 december 2029. '.
Art. 10.In artikel 6/1, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 mei 2014, worden de woorden ' gebracht op 50 jaar ' vervangen door de woorden ' gebracht op 55 jaar ' ». «
Art. 12.In artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, wordt paragraaf 1 vervangen als volgt : ' § 1. Het rustpensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin hij de pensioenleeftijd bereikt. De pensioenleeftijd is : 1° 65 jaar voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan op uiterlijk 1 januari 2025;2° 66 jaar voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 februari 2025 en uiterlijk op 1 januari 2030;3° 67 jaar voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ter vroegste op 1 februari 2030.'.
Art. 13.In artikel 4, § 4, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 april 1997, worden de woorden ' de pensioenleeftijd van 65 jaar ' vervangen door de woorden ' de in artikel 2, § 1, bedoelde pensioenleeftijd '.
Art. 14.In artikel 7, § 1, elfde lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden ' de leeftijd van 65 jaar ' vervangen door de woorden ' de in artikel 2, § 1 bedoelde pensioenleeftijd '.
Art. 15.Artikel 2 van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, gewijzigd bij de wetten van 23 december 2005 en 8 december 2013, wordt aangevuld met de bepaling onder 7°, luidende : ' 7° het koninklijk besluit van 23 december 1996 : het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels '.
Art. 16.Artikel 3 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : '
Art. 3.De inkomensgarantie wordt gewaarborgd aan de personen die de wettelijke pensioenleeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996, bereikt hebben ' ». «
Art. 18.In artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 4°, worden de woorden ' ten vroegste op 1 januari 2016 ' vervangen door de woorden ' ten vroegste op 1 januari 2016 en uiterlijk op 1 december 2016 ';2° paragraaf 1 wordt aangevuld met de bepalingen onder 5° en 6°, luidende : ' 5° aan de eerste dag van de zevende maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2017 en uiterlijk op 1 december 2017;6° aan de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 63 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2018.'; 3° in paragraaf 2, eerste lid, 3°, worden de woorden ' ten vroegste op 1 januari 2015 ' vervangen door de woorden ' ten vroegste op 1 januari 2015 en uiterlijk op 1 december 2016 ';4° in paragraaf 2 wordt het eerste lid aangevuld met de bepalingen onder 4° en 5°, luidende : ' 4° ten minste 41 jaren, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2017 en uiterlijk op 1 december 2018;5° ten minste 42 jaren, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2019 ingaan.'; 5° in § 3, 3°, worden de woorden ' ten vroegste op 1 januari 2016 ' vervangen door de woorden ' ten vroegste op 1 januari 2016 en uiterlijk op 1 december 2016 ';6° paragraaf 3 wordt aangevuld met de bepalingen onder 4° en 5°, luidende : ' 4° voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2017 en uiterlijk op 1 december 2018 ingaan : a) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 43 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 60 jaar bereikt;b) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 42 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 61 jaar bereikt;5° voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2019 ingaan : a) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 44 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 60 jaar bereikt;b) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 43 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 61 jaar bereikt.'; 7° paragraaf 3bis wordt aangevuld met een lid, luidende : ' In afwijking van de paragrafen 1 tot 3 en onverminderd het eerste lid, kan de belanghebbende die de leeftijd van 59 jaar of meer heeft bereikt in 2016 zijn vervroegd rustpensioen opnemen aan de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden bepaald bij de paragrafen 1 tot 3 en van kracht tot 31 december 2016, elk verhoogd met één jaar.'; 8° in paragraaf 3ter worden tussen het derde en het vierde lid drie leden ingevoegd, luidende : ' In afwijking van § 1, 5°, wordt de leeftijd voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2017 vastgesteld overeenkomstig § 1, 4°.In afwijking van § 2, eerste lid, 4°, wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2017 vastgesteld overeenkomstig § 2, eerste lid, 3°.
In afwijking van § 1, 6°, wordt de leeftijd voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2018 vastgesteld overeenkomstig § 1, 5°.
In afwijking van § 2, eerste lid, 5°, wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2019 vastgesteld overeenkomstig § 2, eerste lid, 4°. '; 9° paragraaf 3ter wordt aangevuld met twee leden, luidende : ' In afwijking van § 3, 4°, wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2017 vastgesteld overeenkomstig § 3, 3°. In afwijking van § 3, 5°, wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2019 vastgesteld overeenkomstig § 3, 4°. ' ». «
Art. 21.In artikel 16, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij de wetten van 5 juni 1970, 25 januari 1999 en 5 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid wordt de bepaling onder 11° vervangen als volgt : ' 11° 50 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2025 en ten laatste op 31 december 2025 overlijdt;'; 2° het tweede lid wordt aangevuld met de bepalingen onder 12°, 13°, 14°, 15° en 16°, luidende : ' 12° 51 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2026 en ten laatste op 31 december 2026 overlijdt;13° 52 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2027 en ten laatste op 31 december 2027 overlijdt;14° 53 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2028 en ten laatste op 31 december 2028 overlijdt;15° 54 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2029 en ten laatste op 31 december 2029 overlijdt;16° 55 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2030 overlijdt ';3° er wordt tussen het tweede en het derde lid een lid ingevoegd, luidende : ' Het overlevingspensioen wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die, op de datum van het overlijden van zijn echtgenoot of echtgenote, de in het tweede lid bedoelde leeftijd bereikt heeft ' ». «
Art. 28.In artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de paragrafen 1bis en 1ter worden ingevoegd, luidende : ' § 1bis.Vanaf 1 februari 2025 en voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 februari 2025 en uiterlijk op 1 januari 2030 ingaan, is de pensioenleeftijd 66 jaar. § 1ter. Vanaf 1 februari 2030 en voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 februari 2030 ingaan is de pensioenleeftijd 67 jaar. '; 2° in paragraaf 2bis wordt het vierde lid, ingevoegd bij de wet van 21 december 2012 en opgeheven bij de wet van 28 juni 2013, hersteld;3° in paragraaf 2bis, wordt het vierde lid dat het vijfde lid wordt, opgeheven;4° een paragraaf 2ter wordt ingevoegd, luidende : ' § 2ter.Het rustpensioen kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan voor de leeftijd bedoeld in § 1, en ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op de 63e verjaardag.
In afwijking van het eerste lid en voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 februari 2018 en uiterlijk op 1 januari 2019 ingaan, kan het rustpensioen, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan : 1° op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 43 kalenderjaren;2° op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 42 kalenderjaren;3° op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 42 kalenderjaren. In afwijking van het eerste lid en voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 februari 2019 ingaan, kan het rustpensioen, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan : 1° op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 44 kalenderjaren;2° op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 43 kalenderjaren;3° op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 43 kalenderjaren. Nochtans kan de belanghebbende die, op een bepaald ogenblik, voldoet aan de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden bepaald bij paragraaf 2bis, in deze paragraaf, in § 3, tweede of derde lid, of in artikel 16ter, om een rustpensioen te verkrijgen voor de leeftijd bedoeld in paragraaf 1, naar keuze en op zijn verzoek een vervroegd pensioen verkrijgen, ongeacht de datum waarop het pensioen later daadwerkelijk ingaat '; 5° in paragraaf 3 worden tussen het tweede en het derde lid twee leden ingevoegd, luidende : ' De mogelijkheid om overeenkomstig § 2ter, eerste lid, een vervroegd rustpensioen te verkrijgen, is ondergeschikt aan de voorwaarde dat de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste : 1° 41 kalenderjaren wanneer het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 februari 2018 en uiterlijk op 1 januari 2019 ingaat;2° 42 kalenderjaren wanneer het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste vanaf 1 februari 2019 ingaat; Met kalenderjaren in de zin van het derde lid wordt bedoeld de jaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een of meerdere wettelijke Belgische pensioenregelingen of regelingen waarop de Europese verordeningen inzake sociale zekerheid van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is '; 6° in § 3, derde lid, dat het vijfde lid wordt, worden de woorden ' De in het eerste en het tweede lid bedoelde kalenderjaren ' vervangen door de woorden ' De in het eerste tot het vierde lid bedoelde kalenderjaren ' ». «
Art. 34.In artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, 2°, wordt de bepaling onder 10° vervangen als volgt : ' 10° 50 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2025 en ten laatste op 31 december 2025 overlijdt ';2° het eerste lid, 2°, wordt aangevuld met de bepalingen onder 11° tot 15°, luidende : ' 11° 51 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2026 en ten laatste op 31 december 2026 overlijdt;12° 52 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2027 en ten laatste op 31 december 2027 overlijdt;13° 53 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2028 en ten laatste op 31 december 2028 overlijdt;14° 54 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2029 en ten laatste op 31 december 2029 overlijdt;15° 55 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2030 overlijdt ';3° paragraaf 1 wordt aangevuld met een lid, luidende : ' Het overlevingspensioen wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die, op de datum van het overlijden van zijn echtgenoot, de in het vorige lid bedoelde leeftijd bereikt heeft.' ».
B.2.1. De bestreden wet strekt ertoe het regeerakkoord van 9 oktober 2014 uit te voeren dat erin voorziet de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen te verhogen, het vervroegd pensioen te hervormen en de minimumleeftijd voor het overlevingspensioen te verhogen teneinde de leefbaarheid van het pensioensysteem te versterken (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/001, p. 4).
De wettelijke pensioenleeftijd, thans 65 jaar, wordt aldus behouden tot 31 december 2024 en wordt in 2025 op 66 jaar en vanaf 1 januari 2030 op 67 jaar gebracht.
Voor wat het vervroegd pensioen betreft, wordt de leeftijdsvoorwaarde met 6 maanden per jaar opgetrokken. Die stijgt aldus van 62 jaar in 2016 naar 62 jaar en 6 maanden in 2017 en naar 63 jaar in 2018. De loopbaanvoorwaarde stijgt harerzijds van 40 jaar in 2016 naar 41 jaar in 2017 en 2018 en naar 42 jaar in 2019.
Voor de lange loopbanen is voorzien in uitzonderingen. De personen die jong zijn beginnen te werken en een lange loopbaan hebben, zullen aldus met vervroegd pensioen kunnen gaan op de leeftijd van 60 jaar of 61 jaar indien zij respectievelijk 44 en 43 dienstjaren hebben.
Ten slotte trekt de bestreden wet de leeftijd waarop een persoon aanspraak kan maken op het overlevingspensioen, op naar 50 jaar in 2025 en naar 55 jaar in 2030.
B.2.2. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp wordt gepreciseerd : « De in dit ontwerp opgenomen maatregelen vinden hun inspiratie in het verslag ' Een sterk en betrouwbaar sociaal contract ' van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 die een verlenging van de loopbanen aanbeveelt, zodat de leefbaarheid van ons pensioensysteem kan worden versterkt.
Het is immers zo dat ons pensioensysteem omwille van diverse factoren onder druk staat. Een eerste factor vormt de verlenging van de levensduur. Deze verlenging van de levensduur is uiteraard een kans voor onze samenleving maar leidt, in combinatie met de naoorlogse babyboomers die de pensioenleeftijd bereiken, tot een algemene vergrijzing van de bevolking. Meer dan 2 miljoen burgers zijn vandaag ouder dan 65 jaar. En ondanks de nieuwe demografische groei die het land kent, blijft het aantal gepensioneerden sneller groeien dan dat van de actieven. Waar de verhouding van het aantal actieven t.o.v. het aantal personen ouder dan 65 jaar nog 3,31 was in 2013, zal dit niet meer zijn dan 2,29 in 2030 en 1,95 in 2060 (Bron : Pensioenpanorama 2013 : de indicatoren van de OESO en de G20-OESO 2013).
Bovenop de verlening van de levensduur en de opa-boom, komt nog de te lage gemiddelde uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt in België. De gemiddelde uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt in België was voor mannen 59,6 jaar en voor vrouwen 58,7 jaar. Binnen de OESO is de gemiddelde uitstapleeftijd 64,2 jaar voor mannen en 63,1 jaar voor vrouwen. België bevindt zich zo bij de OESO-landen met de laagste gemiddelde uitstapleeftijd (Bron : Pensioenpanorama 2013 : de indicatoren van de OESO en de G20-OESO 2013).
De werkgelegenheidsgraad voor de 60 tot 64-jarigen is volgens het rapport ' Economische studies van de OESO België ' van mei 2013 17,97 % in België tegenover 41,6 % voor de landen van de OESO. Bovendien is het budget voor de betaling van de pensioenen gestegen van 25 naar 41 miljard euro tussen 2006 en 2015, met andere woorden een verhoging van meer dan 1,7 miljard per jaar ! In zijn laatste rapport bevestigt de Studiecommissie voor de Vergrijzing dat, ondanks de maatregelen die werden genomen tijdens de vorige legislatuur, de uitgaven in de loop van de komende jaren nog sterk zullen toenemen.
Zonder nieuwe hervormingen zal de pensioenkost nog met 4,1 % van het BBP toenemen tussen 2013 en 2060.
Door deze situatie is het doorvoeren van verdere hervormingen onvermijdelijk en dringend om de duurzaamheid van onze pensioenen te garanderen.
Bovendien worden deze maatregelen aan België aanbevolen door internationale instellingen zoals het IMF, de OESO en de Europese Commissie. Zo geeft de OESO (p. 11) in haar verslag ' Economische studies van de OESO België ' als een van haar belangrijkste raadgevingen mee ' de wettelijke en effectieve pensioenleeftijd te verhogen om zo de leefbaarheid van de schuld op lange termijn te verbeteren ' om de budgettaire duurzaamheid en tegelijkertijd de tewerkstelling en de concurrentiekracht aan te moedigen. Ditzelfde verslag meldt dat ' krachtens de tot in 2013 vigerende wetgeving de voorziene stijging op lange termijn van de pensioenuitgaven bij de hoogste in Europa ligt, in hoofdzaak ingevolge de matige groei van de tewerkstelling bij oudere werknemers en de tamelijke lage feitelijke uittreedleeftijd, hetgeen de gevolgen van de demografische vergrijzing verergert. Indien de voorziene stijging van de pensioenuitgaven niet wordt gecompenseerd (door de vermindering van andere uitgaven of hogere belastingen) of niet onder controle gehouden wordt, zal na verloop van tijd het begrotingstekort stijgen en de schuld niet langer houdbaar zijn. De pensioenhervorming is dus essentieel om de leefbaarheid van de schuld te waarborgen maar is ook cruciaal om de sanering te laten aanknopen bij een duurzamere groei op lange termijn ' (p. 21). ' Wat betreft vervroegd pensioen, dient de overheid derhalve de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden te verstrengen, zoals voorzien, en parallel hiermee de wettelijke pensioenleeftijd - aangepast aan de levensverwachting - te verhogen (vandaag vastgelegd op 65 jaar). De aangekondigde geleidelijke verhogingen van de pensioenleeftijd tot 67 jaar en de leeftijd van opening van het recht op vervroegd pensioen vormen derhalve wenselijke initiatieven. ' (p. 22) Er dient te worden benadrukt dat volgens nieuwe voorspellingen van het Federaal Planbureau in een verslag van maart 2015 de door de huidige regering voorziene maatregelen, met inbegrip van de maatregelen in onderhavig wetsontwerp zouden toelaten de budgettaire kost van de vergrijzing op het gebied van pensioen met 1,7 % van het BBP over de periode 2014-2060 te verminderen.
Gezien het algemeen belang dat op het spel staat rechtvaardigen voormelde redenen redelijkerwijs de door het wetsontwerp voorziene maatregelen, met inbegrip van het teruggrijpen naar het criterium van de leeftijd in het kader van deze maatregelen, hetgeen overeenkomt met de opmerkingen van de Raad van State in zijn advies nr. 57 658/1-2 van 16 juni 2015.
De in dit wetsontwerp vermelde maatregelen hebben betrekking op de drie wettelijke pensioenstelsels (werknemers, zelfstandigen en publieke sector). Het is immers zo dat, met inachtneming van de complexiteit die door de Raad van State in zijn advies nr. 57 658/1-2 van 16 juni 2015 wordt benadrukt, en van de wetgeving betreffende deze maatregelen, er voor is gekozen om de teksten met betrekking tot deze maatregelen voor de drie stelsels in een en hetzelfde wetsontwerp te integreren om op die manier een grotere transparantie over de hervorming te waarborgen » (ibid, pp. 4-6).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen B.3.1. De Ministerraad voert aan dat het in de zaak nr. 6348 ingestelde beroep niet ontvankelijk is omdat de verzoekende partij haar belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen niet uiteenzet.
B.3.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.3.3. De verzoekende partij in de zaak nr. 6348 zet uiteen dat zij is geboren op 29 oktober 1967, burgerlijk ingenieur is, als werknemer heeft gewerkt en sinds 1995 overheidsambtenaar is. Zij voert eveneens aan dat zij tijdelijk een aanvullende activiteit heeft uitgeoefend bestaande in het uitvoeren van expertiseopdrachten op verzoek van de FOD Economie. Zij heeft aldus een gemengde loopbaan.
Zij geeft eveneens aan dat zij, als gevolg van de bestreden bepalingen, pas op de leeftijd van 65 jaar, na een loopbaan van 42 jaar, met vervroegd pensioen zal kunnen gaan en aldus twee jaar langer zal moeten werken dan onder de vroegere wetgeving. Zij beweert voorts te doen blijken van een belang bij de vernietiging van de bepalingen betreffende het overlevingspensioen aangezien bij het overlijden van de verzoekende partij de echtgenote het voordeel ervan zou kunnen aanvragen.
B.3.4. De verzoekende partij in de zaak nr. 6348 toont aldus voldoende aan dat zij op ongunstige wijze zou kunnen worden geraakt door de bestreden bepalingen, in zoverre zij betrekking hebben op de vastbenoemde ambtenaren van de overheid en de werknemers. Het vervullen van expertiseopdrachten laat daarentegen niet toe aan te tonen dat zij die opdrachten heeft uitgevoerd onder het statuut van zelfstandige in hoofdberoep, zodat zij niet doet blijken van het vereiste belang bij het vorderen van de vernietiging van de artikelen 28 en 34 van de bestreden wet.
B.4.1. De Ministerraad betwist eveneens het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 6365 om in rechte te treden. Ten aanzien van de eerste achttien verzoekende partijen voert de Ministerraad aan dat geen enkele van hen de door hen aangevoerde hoedanigheid aantoont. Hij werpt eveneens op dat de bestreden bepalingen geen afbreuk doen aan de prerogatieven van de vakorganisaties die het beroep eveneens hebben ingesteld.
B.4.2. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, zetten de eerste achttien verzoekende partijen uiteen dat zij werknemers of ambtenaren zijn. Zij geven aan op welke datum zij in dienst zijn getreden en op welke datum zij in principe met pensioen zouden kunnen gaan of aanspraak zouden kunnen maken op een vervroegd pensioen, en voeren aan dat, als gevolg van de bestreden bepalingen, die datum zou moeten worden uitgesteld zodat hun situatie rechtstreeks en ongunstig zou worden geraakt door die bepalingen. Voor het overige betwist de Ministerraad niet het belang om in rechte te treden van de negentiende tot eenentwintigste verzoekende partij, die werknemersorganisaties zijn die de belangen vertegenwoordigen van de werknemers van de overheidssector, van het onderwijs en van de sociaal verzekerden.
B.4.3. Daar het belang van de andere verzoekende partijen is aangetoond, dient het belang van de vakorganisaties om in rechte te treden, niet te worden onderzocht.
B.5 De exceptie wordt verworpen.
Wat de zaak nr. 6348 betreft B.6. De drie middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de bestreden wet een verschil in behandeling zou invoeren tussen de categorie van de werknemers die onder het toepassingsgebied ervan vallen en de categorie van de parlementsleden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, daar voor de eerstgenoemden leeftijdsvoorwaarden voor het rustpensioen, voorwaarden voor het vervroegd pensioen en leeftijdsvoorwaarden voor het verkrijgen van een overlevingspensioen ten gunste van de langstlevende echtgenoot gelden die minder gunstig zijn dan die welke gelden voor de tweede categorie.
B.7.1. Artikel 66 van de Grondwet bepaalt : « Ieder lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers geniet een jaarlijkse vergoeding van twaalfduizend frank.
Binnen de grenzen van de Staat hebben de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers vrij verkeer op alle verkeerswegen door de openbare overheden geëxploiteerd of in concessie gegeven.
Aan de Voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers kan een jaarlijkse vergoeding worden toegekend, aan te rekenen op de dotatie bestemd voor de dekking der uitgaven van deze vergadering.
De Kamer bepaalt het bedrag dat van de vergoeding mag worden ingehouden als bijdrage in de lijfrente- of pensioenkassen waarvan zij de oprichting wenselijk acht ».
B.7.2. Artikel 2 van de wet van 30 december 1982 houdende de Begroting der Dotatiën voor het begrotingsjaar 1982, zoals gewijzigd bij artikel 13 van de wet van 4 maart 2004 « houdende toekenning van aanvullende voordelen inzake rustpensioen aan personen die werden aangesteld om een management- of staffunctie uit te oefenen in een overheidsdienst », bepaalt : « 1. De Wetgevende Kamers bepalen het bedrag dat van de parlementaire vergoeding mag worden ingehouden als bijdrage in de lijfrente- of pensioenkassen die zij hebben ingesteld. 2. De regeling van de pensioenen voor de leden van de Wetgevende Kamers en hun rechtverkrijgenden behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van iedere Kamer.Deze bevoegdheid kan worden overgedragen aan de lijfrente- of pensioenkassen bedoeld in cijfer 1. 3. Deze regeling mag evenwel niet afwijken van de wettelijke bepalingen die het maximumbedrag van de rust- of overlevingspensioenen in de overheidssector regelen.Zij zal nadere regels stellen betreffende de cumulatie van pensioenen en de cumulatie van een rust- of overlevingspensioen en een beroepsactiviteit of de uitoefening van een politiek mandaat, met inachtneming van de wettelijke bepalingen en de aard van het parlementair mandaat.
De lijfrente- of pensioenkassen bedoeld in cijfer 1 mogen beslissen dat de bepalingen van artikel 41 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, zoals zij luidden vóór hun wijziging door artikel 12 van de wet van [4 maart 2004] houdende toekenning van aanvullende voordelen inzake rustpensioen aan personen die werden aangesteld om een management- of staffunctie uit te oefenen in een overheidsdienst, integraal van toepassing blijven op de pensioenen toegekend aan de gewezen leden van de Wetgevende Kamers of aan hun rechthebbenden, indien ze gunstiger zijn dan de bepalingen van voormeld artikel 41 zoals gewijzigd door voormeld artikel 12 ».
In tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, is die bepaling, die een normatieve draagwijdte heeft, nog steeds van kracht.
Zij herhaalt evenwel hetgeen expliciet (punt 1) of impliciet (punt 2) in artikel 66 van de Grondwet besloten ligt voor wat de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers betreft.
B.8. Uit artikel 66 van de Grondwet blijkt immers dat het pensioen van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van hun rechtverkrijgenden ressorteert onder de exclusieve bevoegdheid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, die deze bevoegdheid bij reglement uitoefent. Die bevoegdheid is een keuze van de Grondwetgever, die aan de toetsingsbevoegdheid van het Hof ontsnapt.
Bijgevolg is het Hof niet bevoegd om kennis te nemen van het in de drie middelen aangevoerde verschil in behandeling.
Wat de zaak nr. 6365 betreft In verband met de ontvankelijkheid van het beroep B.9. In zijn memorie stelt de Ministerraad vast dat de verzoekende partijen de schending aanvoeren van de artikelen 10, 11, 16 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de rechten van de mens, met de artikelen 2, 3 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met de artikelen 17, lid 1, 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 4 van de richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna : richtlijn 79/7/EEG).
De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partijen niet zouden uitleggen hoe de voormelde bepalingen zouden zijn geschonden en in welke mate hun situatie verband zou houden met het recht van de Europese Unie.
B.10. Aangezien de verzoekende partijen geen aanknopingspunt van hun situatie met de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie aantonen, zijn de middelen niet ontvankelijk in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.11. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978, alsook met de artikelen 20, 21 en 23 van het voormelde Handvest.
B.12.1. De richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 beoogt het beginsel van gelijke behandeling inzake sociale zekerheid uit te voeren in de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen, beroepsziekten en werkloosheid, alsook in de socialebijstandsregelingen, voor zover die een aanvulling vormen op of in de plaats komen van de voormelde regelingen (artikel 3).
Zij is van toepassing op de beroepsbevolking, met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden, alsook op de gepensioneerde of invalide werknemers en zelfstandigen (artikel 2).
Artikel 4 van de richtlijn verbiedt elke discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, terwijl artikel 5 de lidstaten ertoe verplicht de nodige maatregelen te nemen opdat alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling worden ingetrokken.
B.12.2. Bij zijn arrest Brachner (20 oktober 2011, C-123/10, punt 40) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie eraan herinnerd dat uit vaste rechtspraak volgt dat een uitkering, om binnen de werkingssfeer van de richtlijn te vallen, geheel of gedeeltelijk moet worden toegekend uit hoofde van een wettelijke regeling die bescherming biedt tegen een van de in artikel 3, lid 1, van de richtlijn genoemde eventualiteiten, dan wel een vorm van sociale bijstand moet zijn met hetzelfde doel, en rechtstreeks en daadwerkelijk verband moet houden met de bescherming tegen een van die eventualiteiten.
In de beschouwingen die voorafgaan aan het onderzoek van de prejudiciële vragen die aan het Hof van Justitie van de Europese Unie werden gesteld, heeft dat Hof, bij de arresten van 21 juni 2007, C-231/06 tot en met C-233/06 (Rijksdienst voor pensioenen t. E. Jonkman e.a.) eraan herinnerd dat, ten aanzien van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, artikel 157, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen artikel 141, leden 1 en 2, van het EG-Verdrag) alleen van toepassing is op de beroepspensioenstelsels en niet op de wettelijke pensioenstelsels, die vallen onder het toepassingsgebied van de richtlijn 79/7/EEG (zie eveneens 26 maart 2009, C-559/07, Commissie t. Helleense Republiek, punten 41 en 42).
B.13.1. Daar de bestreden bepalingen, die één van de aspecten van het pensioenstelsel regelen, vallen onder het toepassingsgebied van de richtlijn 79/7/EEG, is de aanknoping met het Unierecht voldoende aangetoond, zodat dit eveneens geldt voor het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin de in die richtlijn vervatte beginselen zijn verankerd.
B.13.2. De exceptie van de Ministerraad met betrekking tot het tweede middel wordt verworpen.
Wat het rustpensioen en het vervroegd rustpensioen betreft B.14. Een eerste middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen 2, 12 en 18 van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.15. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] ».
Artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt : « De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering ».
Artikel 12 van het herziene Sociaal Europees Handvest bepaalt : « Teneinde de onbelemmerde uitoefening van het recht op sociale zekerheid te waarborgen, verplichten de Partijen zich : 1. een stelsel van sociale zekerheid in te voeren of in stand te houden;2. het stelsel van sociale zekerheid te houden op een bevredigend peil, dat tenminste gelijk is aan het peil dat vereist is voor de bekrachtiging van de Europese Code betreffende de sociale zekerheid;3. te streven naar een geleidelijke verhoging van de sociale zekerheidsnormen;4. stappen te ondernemen, door het sluiten van passende bilaterale en multilaterale overeenkomsten of door andere middelen, en met inachtneming van de in zulke overeenkomsten neergelegde voorwaarden ter waarborging van : a) een gelijke behandeling van de onderdanen van andere Partijen en de eigen onderdanen wat betreft rechten op het gebied van sociale zekerheid, met inbegrip van het behoud van uitkeringen uit hoofde van de socialezekerheidswetgeving, ongeacht eventuele verplaatsingen van de beschermende personen tussen de grondgebieden van de Partijen;b) de verlening, handhaving en het herstel van rechten op sociale zekerheid, onder andere door het samentellen van tijdvakken van verzekering of tewerkstelling der betrokkenen overeenkomstig de wetgeving van elk der Partijen ». Net als artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet erkennen artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake, economische, sociale en culturele rechten en artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest het recht op sociale zekerheid.
B.16.1. De verzoekende partijen voeren aan dat, door de pensioenleeftijd op te trekken van 65 naar 67 jaar, een groot aantal sociaal verzekerden hun recht op pensioen een of twee jaar zullen uitgesteld zien, afhankelijk van hun leeftijd.
B.16.2. De verstrenging van de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden die een vervroegd pensioen mogelijk maken, zou een grote groep van sociaal verzekerden eveneens het recht ontzeggen om met vervroegd pensioen te gaan, zodat zij hun pensioen uitgesteld zouden zien op het ogenblik dat zij de wettelijke leeftijd bereiken om met pensioen kunnen te gaan. De maatregelen zouden aldus een aanzienlijke achteruitgang inhouden door de betrokkenen gedurende mogelijk vier jaar het recht te ontzeggen om met pensioen te gaan.
B.17.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening ervan bepalen. Die rechten omvatten onder meer het recht op sociale zekerheid. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, waarbij elke wetgever ermee is belast die rechten te waarborgen, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten.
B.17.2. Artikel 23 van de Grondwet bevat inzake het recht op sociale zekerheid een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat geboden wordt door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.17.3. In de toelichting bij het voorstel tot herziening van de Grondwet dat heeft geleid tot de invoeging, in titel II ervan, van artikel 23 (destijds artikel 24bis) wordt over het recht op sociale zekerheid uiteengezet : « Het opnemen van dit grondrecht in onze fundamentele akte is de bekroning van honderd jaar sociale strijd en ligt in de lijn van het sturen naar welzijn en vooruitgang. [...] Volgens de voorgestelde tekst heeft een ieder die een beroepsactiviteit uitoefent recht op sociale zekerheid. [...] Het is belangrijk te benadrukken dat de uitoefening van dergelijk recht echter gekoppeld blijft aan de bijdrageplicht en dat het de overheid is die, samen met de betrokken erkende sociale gesprekspartners, de modaliteiten van de uitoefening van dergelijk recht bepaalt » (Parl.
St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 18).
B.18.1. In verband met de verenigbaarheid van de bestreden maatregelen met de standstill-verplichting van artikel 23 van de Grondwet heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State opgemerkt : « 4.2. Dit soort van maatregelen valt weliswaar onder de ruime beoordelingsbevoegdheid van de wetgever. Dit neemt niet weg dat artikel 23 van de Grondwet onder meer ' het recht op sociale zekerheid ' garandeert, waarvan de regeling van het recht op een pensioen een belangrijk onderdeel vormt, en dat dit, volgens het Grondwettelijk Hof, een bepaling is ' die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang '.
Het voorliggende voorontwerp van wet brengt, door de pensioenleeftijd tegen 2030 te verhogen, de leeftijd en het aantal dienstjaren om in aanmerking te komen voor het vervroegd pensioen geleidelijk op te trekken en de leeftijd waarop een overlevingspensioen mogelijk is te verhogen, een wijziging aan in de geldende pensioenwetgeving die zou kunnen worden beschouwd als een achteruitgang.
De steller van het voorontwerp moet in het licht van artikel 23 van de Grondwet kunnen aantonen in welke mate de ontworpen bepalingen geen aanzienlijke achteruitgang inhouden ten opzichte van de bestaande wetgeving, en indien dat wel het geval is, moet hij kunnen uitleggen in welk opzicht die maatregelen redelijk gerechtvaardigd zijn in het licht van het nagestreefde algemeen belang, te weten de leefbaarheid van het pensioenstelsel. Zulks is des te meer noodzakelijk daar de hervormingen gaandeweg worden ingevoerd, zoals voor de openbare sector blijkt uit het feit dat in een eerste fase de wet van 28 april 2015 ' houdende bepalingen betreffende de pensioenen van de publieke sector ' is aangenomen en, in een tweede fase, het voorliggende voorontwerp wordt ingediend. In het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof kan niet zonder meer worden beweerd dat ' [d]eze maatregelen (...) hun inspiratie [vinden] in het verslag " Een sterk en betrouwbaar sociaal contract " van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 die een verlenging van de loopbanen aanbeveelt, zodat de leefbaarheid van ons pensioensysteem kan worden versterkt ' » (Parl.
St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/001, pp. 106-107).
B.18.2. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State heeft de minister van Pensioenen tijdens de besprekingen in de bevoegde commissie verklaard : « In zijn advies stelt de Raad van State nergens de wettigheid, noch de grondwettigheid van de bepalingen van het wetsontwerp ter discussie. De Raad verwijst naar artikel 23 van de Grondwet, dat het recht op sociale zekerheid waarborgt, om aan te geven dat ' de steller van het voorontwerp (...) in het licht van artikel 23 van de Grondwet [moet] kunnen aantonen in welke mate de ontworpen bepalingen geen aanzienlijke achteruitgang inhouden ten opzichte van de bestaande wetgeving, en indien dat wel het geval is, moet hij kunnen uitleggen in welk opzicht die maatregelen redelijk gerechtvaardigd zijn in het licht van het nagestreefde algemeen belang, te weten de leefbaarheid van het pensioenstelsel ' (DOC 54-1180/001, p. 107).
De Raad van State verzoekt derhalve de noodzaak de leefbaarheid van het pensioenstelsel te waarborgen in het wetsontwerp beter met redenen te omkleden; aan dat verzoek werd dan ook tegemoet gekomen in de memorie van toelichting.
Voorts doet de in uitzicht gestelde hervorming geenszins afbreuk aan het beschermingsniveau, wel integendeel : de verlenging van de loopbaan, in combinatie met het feit dat de referentieloopbaan niet wordt gewijzigd, zal het gemiddelde pensioenbedrag doen stijgen » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/004, pp. 8-9).
In verband met de verhoging van de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen heeft de minister toegevoegd : « De verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd, die op Europees niveau de norm lijkt te worden, zal zorgen voor een stijging van de gemiddelde leeftijd waarop men de arbeidsmarkt verlaat, wat een absolute voorwaarde is om op lange termijn de betaalbaarheid van het Belgische pensioenstelsel te waarborgen. In haar rapport van februari 2015 beveelt de OESO België nog het volgende aan : ' relever l'âge légal et effectif de départ à la retraite pour améliorer la viabilité de la dette à long terme '. In tegenstelling tot het scenario van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 wordt de referentieloopbaan, die momenteel 45 jaar bedraagt, niet verlengd. De hervorming zal er dus ook toe leiden dat het gemiddelde pensioenbedrag stijgt, aangezien de loopbanen langer zullen hebben geduurd » (ibid., p. 17).
B.18.3. Tijdens de debatten in de commissie is opgemerkt dat, indien moest worden gestreefd naar langere loopbanen, die beweging gepaard moest gaan met een grondige reflectie over belangrijke vraagstukken zoals de erkenning van de zwaarte van sommige beroepen of de aanpassing van de werkomstandigheden, teneinde de kansen en de aanwezigheid van de werknemers die ouder zijn dan 50 jaar, op de arbeidsmarkt niet te hypothekeren en teneinde een actief beheer van de arbeidsmarkt te bevorderen (ibid., pp. 41 en 46,).
Een lid heeft in verband met de hervorming erop gewezen dat een andere mogelijkheid, waarvoor de vorige Regering had gekozen, erin bestond oudere werknemers langer aan het werk te houden via voorgezette opleidingen, de verbetering van de arbeidsomstandigheden en het toekennen van een bonus aan wie langer aan het werk blijft. Met het oog op de inachtneming van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel, alsook van de standstill-verplichting staat het volgens dat lid aan de Regering uit te leggen waarom de vroegere oplossingen die ze heeft afgevoerd niet tot het door haar vooropgestelde doel konden leiden (ibid., p. 62).
De minister van Pensioenen heeft de sprekers als volgt geantwoord : « Dit wetsontwerp wijzigt de regels inzake leeftijd, waarbij tegelijk de referentieloopbaan van 45 jaar wordt aangehouden. Een en ander opent perspectieven gedurende een periode van 7 jaar (tussen 60 en 67 jaar). Iemand die op erg jonge leeftijd is beginnen werken en dus een voldoende lange loopbaan heeft opgebouwd vóór hij 67 jaar wordt, zal met vervroegd pensioen kunnen gaan of blijven werken indien hij dat wenst.
Wat de budgettaire impact betreft, geeft de minister aan dat de besparingen die door de aanpassing van de toegangsvoorwaarden tot het vervroegd pensioen worden gemaakt, als volgt zijn geëvalueerd : - overheidssector : 93 miljoen euro in 2017 en 279 miljoen euro in 2018, - bedienden : 94,3 miljoen euro in 2017 en 102,8 miljoen euro in 2018, - zelfstandigen : 4,7 miljoen euro in 2017 en 5,6 miljoen euro in 2018.
Die ramingen houden echter geen rekening met het effect van deze maatregelen in combinatie met andere, reeds goedgekeurde maatregelen, zoals de afschaffing van de diplomabonificatie, noch met de overgangsmaatregelen als bepaald in het kader van het sociaal overleg.
Daarom heeft de minister aan het Kenniscentrum gevraagd een verslag over de budgettaire impact van deze maatregelen op te stellen; het Kenniscentrum is opgericht bij de wet van 21 mei 2015 tot oprichting van een Nationaal Pensioencomité, een Kenniscentrum en een Academische Raad (Belgisch Staatsblad van 22 mei 2015). Het begeleidingscomité kwam een eerste keer bijeen op 8 juni 2015. [...] De minister verduidelijkt dat het verslag van het Kenniscentrum in de loop van september 2015 zal worden voorgelegd aan het Nationaal Pensioencomité, vooraleer dat de werkzaamheden met betrekking tot de zwaarte van het werk aanvat. Volgens de recente vooruitzichten van het Federaal Planbureau (verslag van maart 2015) zouden de geplande maatregelen van deze regering, met inbegrip van de maatregelen als bedoeld in dit wetsontwerp, de budgettaire kosten van de vergrijzing op het stuk van de pensioenen met 1,7 % van het bbp doen dalen over de periode 2014-2060. [...] De beslissing van de regering om de wettelijke pensioenleeftijd naar 67 jaar op te trekken, is voor een groot deel ingegeven door de wens van de regering om de effectieve leeftijd voor de uitstap uit de arbeidsmarkt van 59 op 64 jaar te brengen (het Europees gemiddelde).
Om dat Europees gemiddelde te halen en werknemers met een lange loopbaan of met een zwaar beroep de mogelijkheid te geven om tussen 60 en 62 jaar met pensioen te gaan, moeten uiteraard andere mensen tot 67 jaar werken. Het gaat om een ware daad van solidariteit. Momenteel werkt minder dan 10 % van de bevolking tot 65 jaar. Het valt vandaag natuurlijk moeilijk te voorspellen hoeveel mensen vanaf de hervorming na hun 65 jaar zullen werken. De minister vindt dat eenzelfde percentage werknemers dat respectievelijk tot 66 en 67 zou werken, al een goed resultaat zou zijn » (ibid., pp. 83-85).
Inzonderheid wat de opmerking van de Raad van State over het recht op sociale zekerheid gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet betreft, heeft de minister nog opgemerkt dat « deze hervorming het beschermingsniveau geenszins vermindert. De verlenging van de loopbaan, in combinatie met het feit dat de referentieloopbaan van 45 jaar niet wordt gewijzigd, zal daarentegen tot gevolg hebben dat het gemiddeld pensioenniveau wordt verhoogd.
Daar komt nog bij dat, hoewel sommigen vinden dat het beschermingsniveau in casu aanzienlijk wordt afgebouwd, zulks wel voldoende door het algemeen belang is verantwoord » (ibid., p. 88).
B.19. Het komt de wetgever toe te oordelen in hoeverre het opportuun is maatregelen te nemen met het oog op besparingen inzake rust- en overlevingspensioenen. Hij beschikt in dat opzicht over een des te ruimere beoordelingsbevoegdheid wanneer de betrokken regeling het voorwerp heeft uitgemaakt van sociaal overleg. Hoewel het sociaal overleg in het Comité A niet tot een akkoord heeft geleid, heeft het sociaal overleg toch sommige wijzigingen tot gevolg gehad. De minister van Pensioenen verklaarde hieromtrent in de Kamercommissie : « De regering heeft alle overgangsbepalingen aanvaard die tijdens dat overleg werden voorgesteld, hoewel die verder gingen dan het regeerakkoord en de tijdens de hervorming van 2011 genomen maatregelen. [...] Zelfs al is over de maatregelen in dit wetsontwerp geen unaniem akkoord tot stand gekomen, toch heeft het sociaal overleg het mogelijk gemaakt verscheidene overgangsbepalingen te formuleren waarbij rekening wordt gehouden met een aantal specifieke situaties, en die bepalingen op te nemen in het wetsontwerp. Eveneens het resultaat van een verzoek van de sociale partners is amendement nr. 2 [...] (DOC 54 1180/002) op artikel 2 van het wetsontwerp, dat er inzake vervroegd pensioen voor zorgt dat al wie in eenzelfde kalenderjaar is geboren, identieke voorwaarden qua leeftijd en loopbaanduur geniet » (Parl.
St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/004, pp. 86-87).
Aangezien de betrokken pensioenen met overheidsfondsen worden gefinancierd, moet de last die op de Staat weegt, kunnen worden gewijzigd wanneer de sanering van de openbare financiën of het tekort in de sociale zekerheid zulks vereisen.
B.20.1. Zonder dat dient te worden onderzocht of het optrekken van de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen, alsook voor het vervroegd rustpensioen, en het verstrengen van de loopbaanvoorwaarden die daartoe toegang verlenen, een aanzienlijke achteruitgang inhouden, volstaat het vast te stellen dat die achteruitgang wordt gerechtvaardigd door redenen die verband houden met het algemeen belang.
B.20.2. Uit de in B.2.2, B.8.2 en B.13.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever structurele maatregelen heeft willen nemen om de budgettaire kostprijs van de pensioenen te beperken en aldus de leefbaarheid van het pensioensysteem te vrijwaren, systeem dat onder druk stond door verschillende factoren, zoals de langere levensduur die leidt tot een algemene vergrijzing van de bevolking en de te lage gemiddelde leeftijd waarop uit de arbeidsmarkt wordt gestapt.
Om het Europese gemiddelde van 64 jaar te halen als daadwerkelijke pensioenleeftijd, waarbij tegelijk de werknemers met een lange loopbaan of die een zwaar beroep uitoefenen, worden toegelaten vroeger met pensioen te gaan, diende een solidariteitsmechanisme te worden ingevoerd waarbij anderen tot een hogere leeftijd werken.
B.21.1. Ten aanzien van de voorwaarden voor het vervroegd rustpensioen verhoogt de bestreden wet de vereiste minimumleeftijd om daarop aanspraak te kunnen maken naar 63 jaar in 2018, terwijl de vereiste loopbaanduur is gebracht op 42 jaar in 2019.
B.21.2. Er is in verschillende afwijkingen voorzien. De personen met minstens 44 dienstjaren kunnen aldus op 60 jaar met pensioen gaan.
Diegenen met minstens 43 dienstjaren, kunnen op de leeftijd van 61 jaar met pensioen gaan.
Voor de personen wier rustpensioen ingaat tussen 1 januari en 31 december 2016 is eveneens in bijzondere voorwaarden voorzien : diegenen met minstens 40 dienstjaren kunnen op 62 jaar met pensioen gaan; diegenen met 41 dienstjaren kunnen op 61 jaar met pensioen gaan en diegenen met 42 dienstjaren kunnen op 60 jaar met pensioen gaan.
Hetzelfde geldt voor de personen wier rustpensioen ingaat tussen 1 januari en 31 december 2017 : diegenen met minstens 41 dienstjaren kunnen op 62 jaar en 6 maanden met pensioen gaan; diegenen met 42 dienstjaren kunnen op 61 jaar met pensioen gaan en diegenen met 43 dienstjaren kunnen op 60 jaar met pensioen gaan.
Voor de personen wier rustpensioen ingaat tussen 1 januari en 31 december 2018 is ook in bijzondere voorwaarden voorzien : diegenen met minstens 41 dienstjaren kunnen op 63 jaar met pensioen gaan; diegenen met 42 dienstjaren kunnen op 61 jaar met pensioen en diegenen met 43 dienstjaren kunnen op 60 jaar met pensioen gaan.
Ten slotte zijn overgangsbepalingen aangenomen voor de vastbenoemde personeelsleden van de openbare sector die in 2016 55 tot 59 jaar of ouder worden.
Artikel 5 van de bestreden wet bepaalt immers : « In geval van toepassing van hoofdstuk 2, afdeling 1, van voormelde wet van 28 april 2015, van afdeling 1 of van deze beide afdelingen samen, kan, niettegenstaande elke andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, de persoon die in 2016 : - de leeftijd van 55 of 56 jaar bereikt in ieder geval op pensioen worden gesteld bij het verstrijken van een periode van drie jaar diensten die aanvangt op het ogenblik waarop hij, op basis van de wetgeving van kracht op 31 december 2015, de voorwaarden vervult om vervroegd op pensioen te kunnen worden gesteld; - de leeftijd van 57 of 58 jaar bereikt in ieder geval op pensioen worden gesteld bij het verstrijken van een periode van twee jaar diensten die aanvangt op het ogenblik waarop hij, op basis van de wetgeving van kracht op 31 december 2015, de voorwaarden vervult om vervroegd op pensioen te kunnen worden gesteld; - de leeftijd van 59 jaar of meer bereikt in ieder geval op pensioen worden gesteld bij het verstrijken van een periode van één jaar diensten die aanvangt op het ogenblik waarop hij, op basis van de wetgeving van kracht op 31 december 2015, de voorwaarden vervult om vervroegd op pensioen te kunnen worden gesteld ».
B.22.1. Ook hier kan worden aangenomen dat de leefbaarheid van het pensioensysteem de aanneming vereist van maatregelen die de loopbaan van de actieve personen op de arbeidsmarkt moeten verlengen en aldus de last die weegt op de financiering van de pensioenen als gevolg van de vergrijzing van de bevolking moeten verminderen.
B.22.2. De bestreden regeling past in het kader van de structurele hervormingen van de pensioenen die zijn bedoeld om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te verzekeren, door rekening te houden met de budgettaire kosten van de vergrijzing.
In het kader van die hervormingen zijn reeds verscheidene bepalingen aangenomen met het oog op « de sanering van de overheidsfinanciën » en teneinde « de welvaart in stand te houden » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/003, p. 17). Volgens de bevoegde minister zijn de aangenomen maatregelen « noodzakelijk om ervoor te zorgen dat men de pensioenen kan blijven uitbetalen », waarbij het idee achter de maatregelen is dat « men de mensen moet overtuigen om langer te werken » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/011, p 20).
B.23. Die legitieme doelstellingen liggen ook aan de bestreden regeling ten grondslag, zoals reeds in B.2.2 en B.22.2 is vermeld en zoals ook blijkt uit de in B.18.2 en B.18.3 vermelde verklaringen van de bevoegde minister.
B.24.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever afziet van zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.
B.24.2. Gelet op de diverse in B.2.2 vermelde factoren waarmee de wetgever rekening heeft willen houden, vormt de bestreden regeling een relevante maatregel.
B.24.3. Ten slotte maken de spreiding in de tijd van de bestreden regeling voor het vervroegd pensioen ten belope van telkens zes maanden in 2017 en in 2018, evenals de in B.21.2 vermelde afwijkingen en overgangsmaatregelen dat de wetgever naar een evenwicht heeft gezocht, dat niet kennelijk onredelijk is.
B.25.1. De verzoekende partijen bekritiseren de bestreden wet voorts in zoverre de personen die de arbeidsmarkt vervroegd hebben verlaten zonder aanspraak te kunnen maken op een vervangingsinkomen, de leeftijd waarop zij aanspraak kunnen maken op een pensioen zullen zien uitgesteld met twee jaar, zonder dat dit kan worden gecompenseerd door een andere socialezekerheidsprestatie.
B.25.2. Een dergelijke grief heeft betrekking op de voorwaarden voor het verkrijgen van een vervangingsinkomen en staat los van de bestreden wet. Het gegeven dat de wetten betreffende die vervangingsinkomens nog niet zijn aangepast, laat niet toe af te leiden dat, gedurende de jaren die de bestreden wet heeft toegevoegd om een pensioen te genieten, de betrokkenen dergelijke inkomens zouden moeten worden ontzegd.
B.26.1. De verzoekende partijen merken eveneens op dat de vastbenoemde personeelsleden van het openbaar ambt die wegens lichamelijke ongeschiktheid op pensioen worden gesteld, pas bij het bereiken van de wettelijke leeftijd aanspraak zullen kunnen maken op een volledig pensioen. Zij zouden een aanzienlijk financieel verlies lijden door het feit dat zij gedurende twee extra jaren een pensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid zullen genieten waarvan het bedrag veel lager ligt dan dat van het rustpensioen.
B.26.2. Om dezelfde redenen als die welke in B.25.2 zijn uiteengezet, is de grief, die losstaat van de bestreden wet, niet gegrond.
B.27.1. Ten slotte bekritiseren de verzoekende partijen het abrupte karakter van de maatregel die ertoe strekt de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen te brengen op 66 jaar en daarna op 67 jaar, aangezien de pensioenleeftijd met 1 jaar kan worden uitgesteld naargelang de betrokkene is geboren op 31 december van een jaar of op 1 januari van het daaropvolgende jaar.
B.27.2. Wanneer de wetgever meent dat een beleidswijziging vereist is, vermag hij te beslissen daaraan een onmiddellijke werking te verlenen en in beginsel is hij niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn pas geschonden wanneer de overgangsregeling of de ontstentenis ervan leidt tot een verschil in behandeling dat niet redelijk kan worden verantwoord of wanneer het beginsel van het gewettigd vertrouwen op overdreven wijze is aangetast. Dat is het geval wanneer afbreuk wordt gedaan aan de gewettigde verwachtingen van een categorie van rechtzoekenden zonder dat een dwingende reden van algemeen belang de ontstentenis van een overgangsregeling kan verantwoorden.
Het door de wetgever vastgestelde criterium van de geboortedatum van de betrokken werknemers om de inwerkingtreding van de nieuwe regeling te bepalen, vormt een objectief criterium. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden, indien zou worden aangenomen dat een nieuwe regeling de gelijkheid en niet-discriminatie zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere regeling wijzigt.
Het is inherent aan een nieuwe wetgeving dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en de personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen.
Voorts wordt niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de gewettigde verwachtingen van de betrokken werknemers, aangezien de verhoging van de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen naar 66 jaar is voorzien vanaf 2025, terwijl die naar 67 jaar is voorzien vanaf 2030.
B.27.3. Het eerste middel is niet gegrond.
B.28. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 79/7/EEG, met de artikelen 2, 3 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.29. Artikel 4 van de richtlijn 79/7/EEG bepaalt : « 1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot : - de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen, - de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening, - de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties. 2. Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap ». De artikelen 2 en 3 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepalen : « Artikel 2 1. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich maatregelen te nemen, zowel zelfstandig als binnen het kader van de internationale hulp en samenwerking, met name op economisch en technisch gebied, en met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen, ten einde met alle passende middelen, inzonderheid de invoering van wettelijke maatregelen, tot een algehele verwezenlijking van de in dit Verdrag erkende rechten te komen.2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich te waarborgen dat de in dit Verdrag opgesomde rechten zullen worden uitgeoefend zonder discriminatie van welke aard ook, wat betreft ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status. [...] Artikel 3 De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich het gelijke recht van mannen en vrouwen op het genot van de in dit Verdrag genoemde economische, sociale en culturele rechten te verzekeren ».
Ten slotte bepalen de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie : « Artikel 20 Eenieder is gelijk voor de wet.
Artikel 21 1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden.2. Binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden ». « Artikel 23 De gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.
Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten voordele van het ondervertegenwoordigde geslacht ».
B.30. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen een indirecte discriminatie ten aanzien van de vrouwen invoeren in zoverre de wetgever mannen en vrouwen gelijk behandelt, terwijl de beroepsloopbanen en de daarmee gelijkgestelde periodes aanmerkelijk korter zouden zijn bij vrouwen dan bij mannen.
B.31. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.32.1. Ten aanzien van artikel 4 van de richtlijn 79/7/EEG herinnert het Hof van Justitie van de Europese Unie volgens een vaste rechtspraak eraan dat een nationale reglementering die zonder onderscheid van toepassing is op de mannelijke en de vrouwelijke werknemers, geen rechtstreeks op het geslacht steunende discriminatie inhoudt. Er is daarentegen sprake van een indirecte discriminatie wanneer de toepassing van een nationale maatregel, hoewel die op neutrale wijze is geformuleerd, een veel groter aantal werknemers van het ene geslacht feitelijk benadeelt ten opzichte van het andere (zie met name HvJ, 14 april 2015, C-527/13, Cachaldora Fernandez, punt 27; 22 november 2012, C-385/11, Elbal Moreno, punt 29; 20 oktober 2011, C-123/10, Brachner, punt 56). Inzake artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen artikel 141 van het EG-Verdrag) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in dezelfde zin geoordeeld (HvJ, 14 juli 2014, C-173/13, Leone en Leone, punt 41, en de aangehaalde rechtspraak).
B.32.2. De bestreden maatregel is alleen met het gelijkheidsbeginsel bestaanbaar indien het verschil in behandeling dat hij invoert tussen de twee categorieën van werknemers is verantwoord door objectieve factoren die losstaan van elke discriminatie op grond van geslacht.
Dat is het geval wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in het geding is, en ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn (HvJ, 8 februari 1996, C-8/94, Laperre, punt 14; 20 oktober 2011, C-123/10, Brachner, punt 70).
B.32.3. Artikel 7 van de richtlijn 79/7/EEG bepaalt : « 1. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om van haar werkingssfeer uit te sluiten : a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties; [...] 2. De Lid-Staten onderzoeken periodiek de gebieden die krachtens lid 1 zijn uitgezonderd, ten einde na te gaan of het, gelet op de sociale ontwikkeling ter zake, gerechtvaardigd is deze uitzonderingen te handhaven ». B.32.4. Bij zijn arrest van 7 juli 1992, C-9/91 (Equal Opportunities Commission, punten 14 en 15) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld : « 14. [Er] moet [op] worden gewezen, dat de richtlijn uitdrukkelijk tot doel heeft, de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid te verzekeren. De geleidelijkheid van de tenuitvoerlegging komt tot uitdrukking in een aantal afwijkingen, waaronder die van artikel 7, lid 1, sub a, en blijkt voorts uit het feit dat een precieze tijdslimiet voor de handhaving van die afwijkingen ontbreekt.
Zo verlangt artikel 7, lid 2, dat de Lid-Staten periodiek de gebieden onderzoeken die krachtens lid 1 zijn uitgezonderd, teneinde na te gaan of het, gelet op de sociale ontwikkeling ter zake, gerechtvaardigd is deze uitsluitingen te handhaven. Bovendien moeten de Lid-Staten ingevolge artikel 8, lid 2, de Commissie onder meer in kennis stellen van de maatregelen die zij treffen krachtens artikel 7, lid 2, en voorts van de redenen die het behoud van bestaande bepalingen met betrekking tot de in artikel 7, lid 1, bedoelde gebieden rechtvaardigen, alsmede van de mogelijkheid van een latere herziening daarvan. 15. Ofschoon de considerans van de richtlijn de redenen voor de daarin neergelegde afwijkingen niet vermeldt, kan uit de aard van de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn voorkomende uitzonderingen worden afgeleid, dat de communautaire regeling de Lid-Staten heeft willen toestaan tijdelijk de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels - een aspect dat niet kon worden genegeerd - te verstoren.Een van die voordelen is de in artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn bedoelde mogelijkheid voor vrouwelijke werknemers om eerder in aanmerking te komen voor pensioen dan mannelijke werknemers » (in dezelfde zin, HvJ, 30 april 1998, C-377/96, De Vriendt e.a., punt 26; 30 april 2004, C-172/02, Bourgard, punt 29).
Met betrekking tot de uitzondering op de gelijke behandeling bepaald in artikel 7, lid 1, onder a), van de voormelde richtlijn 79/7/EEG heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie herhaaldelijk geoordeeld dat, « gelet op het fundamentele belang van het beginsel van gelijke behandeling, de in die bepaling voorziene afwijking van het verbod van discriminatie op grond van geslacht strikt [moest] worden uitgelegd, in die zin dat zij enkel van toepassing is op de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de mogelijke gevolgen daarvan voor andere uitkeringen » (zie met name HvJ, 18 november 2010, C-356/09, Pensionsversicherunganstalt, punt 39; 21 juli 2005, C-207/04, Vergani, punt 33; 26 februari 1986, C-152/84, Marshall, punt 36).
Het Hof van Justitie heeft eveneens geoordeeld, ditmaal in het kader van de toepassing van artikel 157, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen artikel 141, lid 4, van het EG-Verdrag) : « 66. [...] om een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven concreet te verzekeren, belet het beginsel van de gelijke behandeling een lidstaat niet om maatregelen te behouden of aan te nemen die voorzien in specifieke voordelen teneinde de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. 67. Er zij evenwel opgemerkt dat de door die bepaling gedekte nationale maatregelen in elk geval ertoe moeten bijdragen de vrouwen te helpen om hun beroepsleven op voet van gelijkheid met de mannen te leiden (zie voormelde arresten Griesmar, punt 64, en Commissie/Italië, punt 57).68. De in het geding zijnde bepalingen van het Wetboek kunnen de nadelen waaraan de loopbanen van de vrouwelijke ambtenaren en militairen worden blootgesteld, alsook die van de andere vrouwelijke personeelsleden op wie het Wetboek van toepassing is niet compenseren door die vrouwen in hun beroepsloopbaan bij te staan.Integendeel, zij beperken zich ertoe aan de begunstigden van het vrouwelijke geslacht en met name diegenen die de hoedanigheid van moeder hebben, gunstigere voorwaarden toe te kennen dan die welke gelden voor de begunstigden van het mannelijke geslacht, ten aanzien van de pensioenleeftijd en de vereiste minimumdienst op het ogenblik van de pensionering, zonder de problemen te verhelpen die zij tijdens hun beroepsloopbaan kunnen ondervinden (zie, in die zin, arrest Griesmar, voormeld, punt 65). 69. In zoverre de in het geding zijnde bepalingen van het Wetboek minstens gedeeltelijk de bescherming van de bedienden in hun hoedanigheid van ouder beogen, dient overigens eraan te worden herinnerd dat, enerzijds, het een hoedanigheid betreft die zowel de mannelijke als de vrouwelijke werknemers kunnen hebben en, anderzijds, de situaties van een mannelijke en van een vrouwelijke werknemer vergelijkbaar kunnen zijn wat de opvoeding van de kinderen betreft (zie arresten van 25 oktober 1988, Commissie/Frankrijk, 312/86, Jurispr.p. 6315, punt 14, en Griesmar, voormeld, punt 56). [...] 74. Gelet op de voorgaande overwegingen dient erop te worden gewezen dat de Helleense Republiek, door de bepalingen te handhaven die voorzien in verschillen tussen de mannelijke en de vrouwelijke werknemers op het vlak van de pensioenleeftijd en de minimumdienst zoals verreist krachtens het Wetboek, de verplichtingen heeft geschonden waartoe zij gehouden is krachtens artikel 141 EG » (HvJ, 26 maart 2009, C-559/07, Commissie t.Helleense Republiek, eigen vertaling).
B.33.1. Zoals voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moeten de lidstaten streven naar een gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen, zelfs indien tijdelijke afwijkingen kunnen worden aanvaard op het vlak van de pensioenleeftijd, waarbij die afwijkingen op restrictieve wijze moeten worden geïnterpreteerd.
De gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen veronderstelt niet alleen dat geen enkel verschil in behandeling rechtstreeks mag steunen op het geslacht, maar tevens dat een ogenschijnlijk neutrale maatregel in de feiten niet één van die twee categorieën mag benadelen.
B.33.2. De bestreden bepalingen behandelen mannen en vrouwen identiek ten aanzien van de pensioenleeftijd, alsook ten aanzien van de voorwaarden inzake de toegang tot het vervroegd rustpensioen.
Bijgevolg dient te worden nagegaan of zij hiermee tot gevolg hebben vrouwen nadelig te behandelen in zoverre, zoals de verzoekende partijen aanvoeren, een veel groter percentage vrouwen dan mannen deeltijds zouden werken en bijgevolg niet zou kunnen voldoen aan de loopbaanvoorwaarden die de bestreden wet oplegt om toegang te hebben tot het vervroegd pensioen.
B.33.3. De minister van Pensioenen, aan wie herhaaldelijk vragen zijn gesteld over de impact die de bestreden bepalingen konden hebben op vrouwen, heeft tijdens de besprekingen in de bevoegde commissie verklaard dat « de duur van de loopbaan één van de belangrijkste factoren voor het pensioenbeleid is; dit moet samen met de vastgestelde pensioenleeftijd worden gezien. De verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd is een uitgelezen kans voor vrouwen om hun pensioen met 2 loopbaanjaren te versterken » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/004, p. 83).
De minister heeft hieraan toegevoegd : « Een pensioenuitkering is in de eerste plaats gebaseerd op de loopbaan, wat een fundamenteel uitgangspunt is. Als er op het vlak van pensioenuitkering verschillen tussen mannen en vrouwen zijn, dan is dat in de eerste plaats een gevolg van gemaakte loopbaankeuzes, al dan niet wegens familiale omstandigheden. Vroeger werden vrouwen op het vlak van pensioenen overigens begunstigd : een volledige loopbaan bedroeg voor hen 40 jaar (voor mannen : 45 jaar) en de wettelijke pensioenleeftijd lag op 60 jaar (voor mannen : 65 jaar). Dat onderscheid was in strijd met de Europese Richtlijn 97/7/EEG in verband met de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Discriminatie op grond van geslacht moet worden bestreden, onder meer door een evolutie naar gelijke lonen, maar de positieve discriminatie van vrouwen zonder redelijke verantwoording, zoals sommigen voorstellen, zou de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet doorstaan » (ibid., p. 143).
B.33.4. Uit de cijfergegevens die het Federaal Planbureau heeft meegedeeld in zijn verslag van september 2015, gewijd aan de « analyse van de effecten van de hervorming van de pensioenen en van de werkloosheid met bedrijfstoeslag », blijkt dat de daling van de pensioneringsgraden (namelijk het aantal gepensioneerden uitgedrukt in procent van de bevolking) als gevolg van de pensioenhervorming over het algemeen even groot is voor mannen als voor vrouwen (p. 9 van het verslag). Het Federaal Planbureau heeft eveneens opgemerkt dat, in een scenario zonder hervorming, de duur van de loopbaan van de vrouwen die met pensioen gaan korter zou zijn dan die van de mannen, terwijl in het scenario van een hervorming, de ontwikkeling van de duur van de loopbaan uitgaat van de hypothese van een zekere toenadering tussen de duur van de loopbaan van vrouwen en die van mannen : « In een scenario zonder hervorming gaat bijna 40 pct. van de mannen die werken in loondienst, vervroegd met pensioen en 60 pct. op de wettelijke leeftijd of later. Onder de personen die vanaf de wettelijke leeftijd met pensioen gaan, voldoet slechts een tiende niet aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd pensioen (namelijk 6 pct. van alle personen die met pensioen gaan). Bij de mannen die in loondienst werken, wordt het grootste aandeel personen vastgesteld dat voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd pensioen (94 pct.). [...] In de drie scenario's van hervorming (verschuivingsscenario, tussenscenario en scenario van minimumuitstel) in vergelijking met een scenario zonder hervorming, stelt men op lange termijn een verhoging vast met 6 procentpunten van de pensionering van mannen die niet voldoen aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd vertrek. [...] In het scenario zonder hervorming gaat ongeveer 1/3 van de vrouwen vervroegd met pensioen als loontrekkende. Het aandeel vrouwen dat voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd pensioen is minder hoog dan dat van de mannen, namelijk 77 pct. in 2020 ten opzichte van 94 pct. voor de mannen. Dat aandeel stijgt tot 87 pct. in 2060 als gevolg van de verlenging van de loopbaanduur van de vrouwen. [...] Het effect van de pensioenhervorming op het aandeel vrouwen dat niet langer voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd pensioen is op lange termijn identiek voor mannen en voor vrouwen in het stelsel van de loontrekkenden op lange termijn, namelijk een verhoging met 6 procentpunten, in de drie overwogen scenario's » (verslag, pp. 19 tot 22, eigen vertaling).
Het verslag maakt gewag van een groter verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de mogelijkheid om vervroegd met pensioen te gaan in het stelsel van de zelfstandigen. Aldus vertrekt in het scenario zonder hervorming één derde van de mannen vervroegd met pensioen, bijna de helft op de wettelijke leeftijd en 18 pct. na die leeftijd. Terwijl meer dan 80 pct. van de mannen in het stelsel van de zelfstandigen voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd pensioen, vertrekt de meerderheid op de wettelijke leeftijd. De hervorming heeft tot gevolg dat het aandeel mannen dat niet langer voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd vertrek verhoogt met 13 tot 15 procentpunten.
Voor de vrouwen wordt in het verslag aangegeven dat de geringe duur van de loopbaan van de vrouwen in het stelsel van de zelfstandigen inhoudt dat, in het scenario zonder hervorming, slechts 24 pct. onder hen voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd vertrek in 2020, waarvan bijna de helft ervoor kiest daadwerkelijk met vervroegd pensioen te gaan. Op lange termijn, met de verlenging van de loopbaanduur, zou het percentage vrouwen dat voldoet aan de loopbaanvoorwaarde om vervroegd met pensioen te gaan, 39 pct. moeten bedragen. De hervorming zou tot gevolg moeten hebben het aandeel vrouwen dat niet langer zal voldoen aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd vertrek te verhogen met 20 procentpunten, in vergelijking met het scenario zonder hervorming (verslag, pp. 22 tot 25).
Ten slotte, wat het openbaar ambt betreft, in een scenario zonder hervorming, is het aandeel ambtenaren dat vervroegd met pensioen vertrekt, duidelijk groter (in 2060, 58 pct. en 55 pct. respectievelijk voor mannen en vrouwen van de administratieve sector en 71 pct. en 68 pct. voor de mannen en vrouwen van de onderwijssector) dan in de sector van de loontrekkenden (38 pct. voor de mannen, 35 pct. voor de vrouwen) en van de zelfstandigen (32 pct. voor de mannen, 12 pct. voor de vrouwen). In de drie hervormingsscenario's zou het aandeel personen dat niet voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd pensioen 11 procentpunten op lange termijn zijn (verslag, pp. 26 tot 31).
B.34.1. Uit de aldus meegedeelde cijfers blijkt dat het verschil tussen het percentage mannen en vrouwen die voldoen aan de loopbaanvoorwaarde voor een vervroegd pensioen niet dermate groot is dat het de grondslag zou kunnen vormen voor een redelijk verantwoord verschil in behandeling dat steunt op het geslacht.
De cijfers waarover het Hof beschikt blijken evenmin aan te tonen dat de bestreden maatregelen een veel groter aantal vrouwen dan mannen zou betreffen. De door die maatregelen ingevoerde hervorming lijkt integendeel aan te geven dat, op lange termijn, het verschil dat bestaat tussen de werknemers van beide geslachten lijkt te verkleinen zodat die maatregelen tegemoetkomen aan het doel van de richtlijn 79/7/EEG, namelijk streven naar de gelijkheid tussen die twee categorieën.
B.34.2. Hoewel effectief kan worden vastgesteld dat wezenlijke verschillen blijven bestaan in het stelsel van de zelfstandigen, kunnen die niet worden toegeschreven aan de bestreden bepalingen, maar aan de ontstentenis van toereikende maatregelen die in het kader van dat stelsel worden uitgevoerd om een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven concreet te waarborgen, door de uitoefening van een beroepsactiviteit door vrouwen te vergemakkelijken of door de nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of zelfs te compenseren. In dat opzicht, zoals voortvloeit uit de in B.32.4 vermelde rechtspraak, zouden de maatregelen die zich ertoe zouden beperken aan de begunstigden van het vrouwelijke geslacht gunstigere voorwaarden toe te kennen dan die welke gelden voor de begunstigden van het mannelijke geslacht, ten aanzien van de pensioenleeftijd en de vereiste minimumdienst op het ogenblik van de pensionering, zonder de problemen te verhelpen waarmee zij kunnen worden geconfronteerd tijdens hun beroepsloopbaan, de nadelen niet kunnen compenseren waaraan de loopbanen van vrouwen zijn blootgesteld.
B.35. Hieruit vloeit voort dat het middel niet gegrond is in zoverre daarin de schending wordt aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 79/7/EEG en met de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.36. In zoverre daarin de schending wordt aangevoerd van dezelfde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, kan het middel niet tot een andere conclusie leiden.
B.37.1. De wetgever heeft het nodig geacht dringende maatregelen aan te nemen om de leefbaarheid van het pensioenstelsel te verzekeren door een vermindering van de budgettaire kosten verbonden aan de vergrijzing van de bevolking. Vóór de aanneming van de bestreden wet werden mannen en vrouwen gelijk behandeld ten aanzien van de pensioenleeftijd en de voorwaarden om toegang te hebben tot het vervroegd pensioen. De bij de bestreden wet ingevoerde hervorming is eveneens op identieke wijze van toepassing op de werknemers van beide geslachten.
B.37.2. Hoewel er voor het overige verschillen blijven bestaan tussen de twee categorieën in het stelsel van de zelfstandigen, vloeien die niet voort uit de bestreden wet, maar uit de ontstentenis van toereikende maatregelen in het kader van het stelsel in kwestie teneinde aan de vrouwelijke werknemers loopbaanvoorwaarden te verzekeren die toelaten de nadelen te compenseren die zij tijdens hun beroepsloopbaan zouden ondergaan.
B.38. Het tweede middel is niet gegrond.
B.39. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 16, van de Grondwet, met artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.40. Uit het verzoekschrift blijkt genoegzaam dat, volgens de verzoekende partijen, de in het middel beoogde bepalingen geschonden zouden zijn in zoverre niet zou zijn voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden.
B.41.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».
Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
B.41.2. Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn vervat in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de in het geding zijnde bepaling, rekening houdt met de eerstgenoemde.
B.42. Artikel 1 van het voormelde Protocol biedt niet alleen bescherming tegen de onteigening of tegen de beroving van eigendom (eerste alinea, tweede zin), maar eveneens tegen elke inmenging in het recht op het ongestoord genot van eigendom (eerste alinea, eerste zin) en tegen elk toezicht op het gebruik van eigendom (tweede alinea).
B.43. Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
B.44.1. De bestreden maatregelen hebben niets vandoen met de eigendomsberoving bedoeld in artikel 16 van de Grondwet. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet heeft die laatste immers uitsluitend betrekking op de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd, alsook op de verhoging van het aantal jaren dat is vereist om toegang te hebben tot het vervroegd pensioen, en niet op de berekening van het pensioenbedrag.
B.44.2. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens eveneens herhaaldelijk heeft geoordeeld, kan een persoon die niet voldoet aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een vervroegd pensioen en die bijgevolg zijn recht op het wettelijk pensioen niet kan aanvoeren, niet de bescherming genieten die wordt geboden door artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Bij zijn arrest Damjanac t. Kroatië van 24 oktober 2013 heeft dat Hof geoordeeld : « 85. Het Hof herhaalt dat artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol [bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens] geen recht op het verwerven van eigendom invoert. Het beperkt geenszins de vrijheid van de Verdragsluitende Staten om te beslissen of zij een stelsel van sociale zekerheid of pensioen al dan niet invoeren, of om het soort of het bedrag van de voordelen of de pensioenen te kiezen die geacht worden in een dergelijke regeling te worden toegekend.
Wanneer een Verdragsluitende Staat wetgeving invoert waarbij wordt voorzien in de automatische betaling van een sociale uitkering of pensioen - al dan niet gekoppeld aan de voorwaarde van de voorafgaande betaling van bijdragen - moet die wetgeving echter zo worden gezien dat ze een vermogensbelang doet ontstaan dat valt onder het toepassingsgebied van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol voor de personen die voldoen aan de vereisten ervan. Wanneer het bedrag van een uitkering of van een pensioen wordt verminderd of afgeschaft, kan dit aldus een aantasting van eigendom inhouden dat in het licht van een algemeen belang moet worden verantwoord (zie Stec e.a. t. het Verenigd Koninkrijk (dec.) [GK], nrs. 65731/01 en 65900/01, § 54, EHRM 2005-X; Kjartan Asmundsson t. Ijsland, nr. 60669/00, § 39, EHRM 2004-IX; en Valkov e.a. t. Bulgarije, nrs. 2033/04, 19125/04, 19475/04, 19490/04, 19495/04, 19497/04, 24729/04, 171/05 en 2041/05, § 84, 25 oktober 2011). 86. Wanneer de betrokkene evenwel niet voldoet of niet langer voldoet aan de door het intern recht vastgestelde voorwaarden voor de toekenning van enige vorm van uitkering of pensioen, is er geen aantasting van de rechten die voortvloeien uit artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol (zie Rasmussen t.Polen, nr. 38886/05, § 76, 28 april 2009; en Richardson t. het Verenigd Koninkrijk (dec.), nr. 26252/08, §§ 17-18, 10 april 2012). Ten slotte merkt het Hof op dat het feit dat de toetreding tot een openbaar systeem van sociale zekerheid de wijziging van dat systeem niet noodzakelijkerwijs onmogelijk maakt, ongeacht of het gaat om voorwaarden inzake de toekenning van de uitkering of van het pensioen of het bedrag ervan (zie, mutatis mutandis, Carson e.a. [GK], hiervoor aangehaald, §§ 85-89) » (in dezelfde zin : EHRM, 24 april 2014, Marija Bozic t.
Kroatië) B.44.3. Hieruit vloeit voort dat de bestreden bepalingen geen afbreuk doen aan artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.45. Het derde middel is niet gegrond.
Wat het overlevingspensioen betreft B.46 De artikelen 9, 10 en 21 van de bestreden wet verhogen de minimumleeftijd om aanspraak te kunnen maken op het overlevingspensioen. Die leeftijd wordt vanaf 2030 vastgelegd op 55 jaar.
B.47. In de parlementaire voorbereiding wordt de bestreden maatregel als volgt verantwoord : « Anderzijds zet dit wetsontwerp de hervorming van het overlevingspensioen die ingegaan is op 1 januari 2015 voort en verhoogt de leeftijd waarop een persoon een overlevingspensioen kan verkrijgen van 50 jaar in 2025 tot 55 jaar in 2030.
Het ontwerp brengt eveneens enkele wijzigingen en aanvullingen aan diverse bepalingen betreffende het overlevingspensioen en de overgangsuitkering aan.
De artikelen opgenomen in Titel 2 van dit ontwerp hebben als doelstelling voormelde hervormingen te realiseren voor de pensioenen van de overheidssector. Titels 3 en 4 bevatten bepalingen die hetzelfde beogen voor, respectievelijk, de pensioenen van de werknemers en die van de zelfstandigen.
In zijn advies nr. 57 685/1-2 van 16 juni 2015 stelt de Raad van State voor om aan te geven welke de volgende stappen zullen zijn van de pensioenhervorming. De kwestie van de inaanmerkingname van de zwaarte van het werk en de bepaling van de modaliteiten voor deeltijds pensioen zullen worden toevertrouwd aan het Nationaal Pensioencomité dat eind juni 2015 zal worden geïnstalleerd » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/001, p. 9).
De memorie van toelichting betreffende de artikelen 9 en 10 van de wet vermeldt : « Artikel 9 bevat 2 punten die wijzigingen aanbrengen aan artikel 5/1 van voormelde wet van 15 mei 1984 om de in het regeerakkoord beoogde hervormingen te realiseren inzake de overlevingspensioenen van de overheidssector.
Vanaf 2025 wordt de leeftijd die de rechtverkrijger op het ogenblik van het overlijden van de rechtgever moet bereikt hebben om de betaling van het overlevingspensioen te kunnen verkrijgen verder opgetrokken van 50 naar 55 jaar, naar rato van één jaar per kalenderjaar.
Herinneren we eraan dat de rechthebbenden die deze minimumleeftijd niet bereiken op het ogenblik van het overlijden van hun rechtgever, onder het stelsel van de overgangsuitkering vallen.
Artikel 10 trekt ook voor de uit de echt gescheiden echtgenoot de leeftijd op die hij op het ogenblik van het overlijden van de rechtgever moet bereikt hebben om de betaling van het overlevingspensioen te kunnen verkrijgen » (ibid., pp. 16-17).
Omtrent artikel 21 van de wet vermeldt de memorie van toelichting : « Het regeerakkoord van 9 oktober 2014 zet de hervorming van het overlevingspensioen van de werknemers voort die werd ingezet door de wet van 5 mei 2014 tot wijziging van het rustpensioen en het overlevingspensioen en tot invoering van de overgangsuitkering in de pensioenregeling voor werknemers en houdende geleidelijke opheffing van de verschillen in behandeling die berusten op het onderscheid tussen werklieden en bedienden inzake aanvullende pensioenen. Het voorziet in een geleidelijke verhoging van de leeftijd waarop de langstlevende echtgenoot van een werknemer aanspraak kan maken op een overlevingspensioen, die aldus wordt opgetrokken van 50 jaar in 2025 tot 55 jaar in 2030. Deze maatregel heeft hetzelfde doel als dit van de wet van 5 mei 2014, namelijk de mensen aan te zetten tot het uitoefenen van een beroepsactiviteit, zelfs in het geval ze een uitkering als langstlevende echtgenoot genieten.
Art. 21 Artikel 21 brengt meerdere wijzigingen aan artikel 16, § 1 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (hierna het koninklijk besluit nr. 50) aan. Artikel 21, 1° en 2° vult artikel 16, § 1, tweede lid aan dat in de leeftijd waarop het overlevingspensioen ingaat voorziet. De leeftijdsvoorwaarde wordt van 50 jaar in 2025 tot 55 jaar in 2030 gebracht, aan een verhoging van 12 maanden per jaar.
Artikel 21, 3° voegt een nieuw lid toe aan artikel 16, § 1 dat uitdrukkelijk voorziet dat de langstlevende echtgenoot op de datum van het overlijden van zijn echtgenoot of echtgenote moet voldoen aan de leeftijdsvoorwaarde om recht te hebben op een overlevingspensioen.
Als een werknemer bijvoorbeeld overlijdt op 3 februari 2016 zal zijn langstlevende echtgenoot een overlevingspensioen verkrijgen (onder voorbehoud dat hij voldoet aan de andere toekenningsvoorwaarden van een overlevingspensioen) als hij de leeftijd van 45 jaar en 6 maand bereikt heeft op de datum van het overlijden, dus op 3 februari 2016.
Indien hij niet voldoet aan die leeftijdsvoorwaarde zal de langstlevende echtgenoot een overgangsuitkering kunnen ontvangen als hij voldoet aan de toekenningsvoorwaarden van die uitkering.
Deze precisering aangebracht door artikel 21, 3° vermijdt elk interpretatieprobleem » (ibid.,pp. 27-28).
In zijn analyse van de impact van de bestreden maatregelen heeft de minister van Pensioenen voorts verklaard : « 1. Kansarmoedebestrijding Positieve impact Door de verhoging van de leeftijd van 50 tot 55 jaar komen langstlevende echtgenoten tot de leeftijd van 55 jaar terecht in een circuit van activering, wat cruciaal is gezien de moeilijkere situatie waarmee deze leeftijdsgroep op de arbeidsmarkt geconfronteerd wordt. 2. Gelijke kansen en sociale cohesie Positieve impact In tegenstelling tot het overlevingspensioen is de overgangsuitkering onbeperkt cumuleerbaar met een beroepsinkomen en sociale uitkeringen. Hierdoor ziet de weduwe/weduwnaar zich niet langer verplicht om haar/zijn beroepsactiviteit te beperken of stop te zetten. Deze inactiviteitsval en gevaar tot sociaal isolement zijn verdwenen.
Doordat men de overgangsuitkering gaat toekennen aan langstlevenden tot de leeftijd van 55 jaar, is dit tevens van toepassing op deze leeftijdsgroep en komt de sociale functie van een (voltijds/deeltijds) beroep niet in het gedrang wat zeker op een hogere leeftijd een belangrijk aspect is.
Zij die op het ogenblik van het overlijden van de echtgenoot geen beroepsactiviteit uitoefenen, voorkomt het activerende element van de overgangsuitkering en de eventueel daaropvolgende werkloosheidsuitkering sociaal isolement. 3. Gelijkheid van vrouwen en mannen Er zijn personen betrokken. De verhouding vrouwen-mannen die recht zal hebben op een overgangsuitkering weerspiegelt de verhouding van het aantal overlijdens mannen-vrouwen in deze leeftijdscategorie.
Geen verschillen [in de respectieve situatie van vrouwen en mannen binnen de materie waarop het ontwerp van regelgeving betrekking heeft]. [...] 5. Werkgelegenheid Positieve impact De weduwe/weduwnaar tot de leeftijd van 55 jaar in plaats van 50 jaar hoeft haar/zijn beroepsactiviteit niet te verminderen of stop te zetten om de overgangsuitkering te kunnen ontvangen in tegenstelling tot het overlevingspensioen. [...] 10. Kmo's Er zijn ondernemingen (inclusief kmo's) betrokken. De ondernemingen in het algemeen worden positief geïmpacteerd door de optrekking van de leeftijd voor het overlevingspensioen. De overgangsuitkering is immers onbeperkt cumuleerbaar met een beroepsinkomen waardoor de weduwe/weduwnaar haar/zijn beroepsactiviteit niet hoeft terug te schroeven of stop te zetten.
Gezien de leeftijdsgroep van 50-55-jarigen die door deze maatregel geviseerd worden, kan het immers vaak gaan om een zeer waardevolle werknemer met veel ervaring ».
B.48.1. Het eerste middel met betrekking tot het overlevingspensioen is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 23, van de Grondwet, met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.48.2. Volgens de verzoekende partijen zouden de bestreden bepalingen tot gevolg hebben dat een aantal langstlevende echtgenoten van ambtenaren en werknemers, namelijk diegenen die op 1 januari 2030 ouder zijn dan 50 jaar maar jonger dan 55 jaar, geen recht zullen hebben op een overlevingspensioen, maar slechts op een overgangsuitkering, beperkt tot één of twee jaar naargelang zij al dan niet kinderen ten laste hebben.
B.49.1. De overgangsuitkering wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die, op het ogenblik van het overlijden van de andere echtgenoot, niet de leeftijd heeft bereikt die is vastgesteld voor het verkrijgen van een overlevingspensioen, op voorwaarde dat de langstlevende echtgenoot sinds minstens één jaar gehuwd was met de overleden werknemer, of die minder dan één jaar met hem was gehuwd, maar met hem wettelijk samenwoonde, wanneer de onafgebroken en gezamenlijke duur van het huwelijk en van de wettelijke samenwoning minstens één jaar bedraagt. Zij kan eveneens worden toegekend aan de wettelijk samenwonenden onder de door de Koning vastgestelde voorwaarden.
B.49.2. Die uitkering is ingevoerd in het pensioenstelsel van de werknemers bij de wet van 5 mei 2014 « tot wijziging van het rustpensioen en het overlevingspensioen en tot invoering van de overgangsuitkering in de pensioenregeling voor werknemers en houdende geleidelijke opheffing van de verschillen in behandeling die berusten op het onderscheid tussen werklieden en bedienden inzake aanvullende pensioenen », dat in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 « betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers » een hoofdstuk 4 invoegt dat daaraan is gewijd.
Artikel 21ter van het voormelde koninklijk besluit bepaalt dat de overgangsuitkering wordt toegekend voor een duur van twaalf maanden indien er op het ogenblik van het overlijden geen kind waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving, ten laste is. De duur van de toekenning van de uitkering is daarentegen vastgesteld op 24 maanden indien er kinderen ten laste zijn.
In de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 mei 2014 wordt gepreciseerd dat enkel het leeftijdscriterium bepaalt of het overlevingspensioen dan wel de overgangsuitkering wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot van de overleden werknemer, meer bepaald de leeftijd van die echtgenoot op het ogenblik van het overlijden van de andere echtgenoot. De echtgenoot die de vereiste leeftijd voor het overlevingspensioen, niet heeft bereikt, ontvangt aldus de overgangsuitkering wanneer hij aan de vereiste voorwaarden voldoet (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3399/001, p. 5).
B.49.3. De aanneming van die maatregel, gepaard gaand met een verhoging van de leeftijd voor de toekenning van een overlevingspensioen, van 45 naar 50 jaar vanaf 2025, is als volgt verantwoord in de memorie van toelichting : « Studies hebben aangetoond dat het Belgische overlevingspensioen momenteel een inactiviteitsval is, vooral voor jongere vrouwen (het zijn hoofdzakelijk vrouwen die een overlevingspensioen ontvangen), hoewel deze uitkering erin slaagt hen te beschermen tegen armoede en bestaansonzekerheid.
Het ziet er inderdaad naar uit dat de combinatie van een overlevingspensioen, dat een goede basisbescherming vormt, met de cumulatieplafonds voor de beroepsinkomsten de vrouwen ertoe aanzet om hetzij niet meer te gaan werken, hetzij hun beroepsactiviteit terug te schroeven om recht te hebben op een overlevingspensioen. Het verschil tussen het bedrag van het overlevingspensioen en het loon dat deze vrouwen zouden krijgen indien ze zouden blijven werken, is trouwens vaak te gering. Een klein aantal van die personen is daardoor al geruime tijd afwezig op de arbeidsmarkt.
Deze situatie belet dus de ontplooiing en de economische valorisatie van talent en is dus een verlies voor onze maatschappij, voor de economie van het land en vooral voor de vrouwen zelf die minder, of in sommige gevallen, helemaal geen individuele rustpensioenrechten meer opbouwen en dit terwijl het Belgische pensioenstelsel gericht is op een grotere individualisering van de rechten.
Het opzet van de hervorming van het overlevingspensioen is om een einde te maken aan deze inactiviteitsval voor diegenen die nog de leeftijd hebben om te gaan werken en om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het vlak van de sociaal-economische kansen te bevorderen.
Daarom heeft de regering beslist om een tijdelijke uitkering, de zogenaamde overgangsuitkering, in te voeren. Na afloop van deze overgangsuitkering en bij gebrek aan een baan, zal er onmiddellijk een recht op werkloosheidsuitkering geopend worden, zonder wachttijd en met een aangepaste begeleiding om de zoektocht naar werk te vergemakkelijken.
Daarenboven is er, om de gerechtigden op een overgangsuitkering aan te sporen om actief te blijven op de arbeidsmarkt of om de arbeidsmarkt te betreden, voorzien dat de cumulatieplafonds met het inkomen uit arbeid niet van toepassing zullen zijn: de overgangsuitkering zal onbeperkt cumuleerbaar zijn met een beroepsinkomen » (ibid., pp. 4-5).
B.50.1. Dezelfde maatregelen zijn genomen in het pensioenstelsel van de openbare sector door de artikelen 90 tot 101 van de wet van 15 mei 2014 « houdende diverse bepalingen » die de wet van 15 mei 1984 « houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen » wijzigen, artikelen die zijn ingevoegd door middel van een amendement en waarvan de verantwoording identiek was aan die van de bepalingen van de wet betreffende de werknemers (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3500/002, pp. 12 e.v.).
B.50.2. De wet van 25 april 2014 tot hervorming van het overlevingspensioen van de zelfstandigen heeft die wijzigingen eveneens ingevoerd in het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Die wet is eveneens aangenomen om redenen die identiek zijn aan die welke zijn uiteengezet in de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 mei 2014 betreffende de werknemers (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3418/001, pp. 4 e.v.).
B.51.1. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet die in B.47 is vermeld, heeft de wetgever, door de leeftijd die is vereist voor de toekenning van een overlevingspensioen op te trekken van 50 jaar naar 55 jaar vanaf 2030, de hervorming willen voortzetten die is ingezet bij de wet van 5 mei 2014 teneinde de personen ertoe aan te moedigen een beroepsactiviteit uit te oefenen, zelfs wanneer men een uitkering voor langstlevende echtgenoot geniet.
B.51.2. Ermee rekening houdend dat de bestreden maatregel de voortzetting vormt van de hervorming die is ingezet met die wet van 5 mei 2014, dient eveneens rekening te worden gehouden met de doelstellingen die met deze wet worden nagestreefd, waarnaar de wetgever uitdrukkelijk heeft verwezen in het kader van de bestreden bepalingen.
B.52. Artikel 23 van de Grondwet bevat inzake het recht op sociale zekerheid een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het door de geldende wetgeving geboden beschermingsniveau in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang B.53. Door de wettelijke leeftijd voor het overlevingspensioen vanaf 1 januari 2030 op te trekken naar 55 jaar verminderen de bestreden bepalingen in aanzienlijke mate het beschermingsniveau in die materie voor de betrokken personen. Om bestaanbaar te zijn met artikel 23 van de Grondwet moet die aanzienlijke vermindering worden verantwoord door redenen die verband houden met het algemeen belang.
B.54.1. Tijdens de debatten in de bevoegde commissie zijn aan de minister van Pensioenen vragen gesteld over het bedrag van de besparingen die de Regering hoopte te maken met die maatregel (Parl.
St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/004, p. 52).
Verschillende leden hebben aangevoerd dat de categorie van 50- tot 55-jarigen nog maar weinig kansen zou hebben op de arbeidsmarkt, zodat de aangevoerde verantwoording niet als een ernstig argument kon worden beschouwd. De minister werd aldus eveneens ondervraagd over de maatregelen die de Regering kon voorstellen om de oudere werknemers te helpen bij het vinden van werk (ibid., pp. 50, 95, 119 en 170).
Ten aanzien van de gevolgen voor de begroting heeft de minister bevestigd dat de maatregel geen effect zou hebben, aangezien die pas in 2025 in werking zou treden. Hij heeft voorts erop gewezen : « De pensioenadministraties hebben laten weten dat de berekening van de impact te aleatoir zou zijn. Er kunnen dus geen simulaties worden gemaakt door diensten » (ibid., p. 172).
In verband met de analyse van de impact van de maatregel heeft de minister verwezen naar de procedure die is ingesteld bij de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging, waarbij hij erop heeft gewezen dat die wet bepaalt dat ieder regeringslid werk moet maken van een dergelijke impactanalyse (ibid., p. 191).
B.54.2. Naar aanleiding van het debat in de bevoegde commissie, voorafgaand aan de aanneming van de wet van 5 mei 2014, heeft de minister de volgende toelichtingen gegeven : « De minister onderstreept eerst dat deze hervorming van het overlevingspensioen er niet zozeer toe strekt de begunstigden van een overlevingspensioen opnieuw aan het werk te krijgen, als wel hen ertoe aan te sporen na een overgangsperiode de draad weer op te pikken. Men moet er rekening mee houden dat de betrokken mensen - statistisch gaat het vooral om vrouwen - doorgaans in de actieve fase zitten op het ogenblik dat hun echtgenoot overlijdt. De hervorming van het overlevingspensioen heeft betrekking op zowel zelfstandigen als ambtenaren, maar voor beide categorieën zijn terzake afzonderlijke wetsontwerpen uitgewerkt.
Terwijl de vroegere regelgeving de mensen die door het overlijden van hun echtgenoot werden getroffen, ertoe aanspoorde definitief en overhaast nagenoeg elke beroepsactiviteit te staken, is het nieuwe stelsel zo georganiseerd dat men op termijn aan het werk kan blijven.
De overgangsuitkering moet aldus worden opgevat : de betrokkene(n) moet(en) de mogelijkheid krijgen gedurende een periode van een of twee jaar de financiële en familiale moeilijkheden naar aanleiding van het overlijden het hoofd te bieden. Een belangrijk stap vooruit is dat de cumulatie van de uitkering met inkomsten uit beroepsactiviteiten niet langer wordt begrensd, in tegenstelling tot wat nu het geval is.
Bovendien zal de uitkering worden berekend op de volledige loopbaan van de overleden echtgenoot, en niet op de periode dat beide partners hebben samengeleefd. [...] Wat de begrotingsaspecten betreft : de maatregel zal in 2015, het jaar van de inwerkingtreding, 3,6 miljoen euro kosten, maar in 2020 wordt een besparing van 12,975 miljoen euro verwacht. Opgemerkt zij evenwel dat de nieuwe maatregel niet van budgettaire aard is, maar erop gericht is komaf te maken met de werkloosheidsval die met de huidige regeling gepaard gaat. Meer algemeen zijn de maatregelen die de regering heeft genomen op het vlak van sociale zekerheid, en meer bepaald in de sector van de pensioenen, niet zozeer bedoeld om de uitgaven te verminderen (pro memorie, die uitgaven worden al voor ongeveer een derde gedekt door ontvangsten die niet afkomstig zijn van de bijdragen op arbeid), dan wel om mensen ertoe aan te sporen meer en langer te werken, wat op termijn moet leiden tot correcte pensioenniveaus, zonder een toename van de fiscale druk in de hand te werken.
De nieuwe regeling zal bovendien een aantal bijkomende rechten garanderen ten opzichte van de huidige situatie: in het oude systeem van het overlevingspensioen werd tijdens de hele periode waarin het overlevingspensioen werd toegekend, geen enkel bijkomend recht opgebouwd qua wettelijk pensioen. Los van het feit dat gehoopt wordt dat de meeste personen ertoe zullen worden aangespoord een beroepsactiviteit voort te zetten, zullen voor degenen die dat niet kunnen, de werkloosheidsuitkeringen in rekening worden gebracht bij de opbouw van bijkomende rechten voor het wettelijk pensioen. Voor de betrokkenen zal dat, wanneer ze de wettelijke pensioenleeftijd bereiken, een significant voordeel betekenen.
Sommige sprekers vinden dat bij de hervorming geen rekening is gehouden met de concrete situatie van de overlevende echtgenoten met kinderen ten laste, en met name met de kostprijs van kinderopvang of het gebrek aan opvangplaatsen. Niet alleen is kinderopvang een gemeenschapsbevoegdheid, maar bovendien moet erop worden gewezen dat de federale overheid, via de kinderbijslagregeling, nu al in een forse tegemoetkoming voorziet voor kinderen van wie een van de ouders overleden is : terwijl het normale bedrag van de kinderbijslag voor het eerste kind 90,28 euro per maand bedraagt, wordt dit verhoogd tot 346 euro per maand wanneer een van de ouders overleden is.
Nu kinderbijslag een bevoegdheid is die wordt overgeheveld naar de gemeenschappen en naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, die dienaangaande al dan niet aanvullende initiatieven zullen kunnen nemen, pleiten sommigen ervoor dat de federale overheid - in het kader van het overlevingspensioen - in een verhoogde tegemoetkoming voorziet voor de overlevende echtgenoten met kinderen ten laste. Zelf vindt de minister dat dit een vergissing zou zijn : het overlevingspensioen compenseert het inkomensverlies in verband met de dood van een van de echtgenoten, en het vraagstuk van de bijstand die moet worden verleend aan gezinnen met kinderen die worden geconfronteerd met het overlijden van een van de ouders moet worden geregeld in het kader van de kinderbijslagregeling; tot dusver is dat op passende wijze gebeurd.
Een ander aspect waarvoor de deelstaten gedeeltelijk bevoegd zijn, is dat van de begeleiding en activering van de overgangsuitkeringstrekkers. Het wetsontwerp stelt immers in uitzicht dat de betrokkenen zullen worden begeleid bij hun terugkeer naar de arbeidsmarkt of wanneer zij aan de slag blijven. Op dat vlak zullen de gewesten weliswaar volkomen autonoom hun verantwoordelijkheid nemen, maar ook de minister van Werk zal in het kader van haar eigen bevoegdheden initiatieven ontplooien zodra dit wetsontwerp is aangenomen. Er is namelijk in voorzien dat de periode tijdens welke de overgangsuitkering wordt uitbetaald, zal worden gelijkgesteld met de wachttijd voor de toekenning van werkloosheidsuitkeringen; anders gesteld : na afloop van de overgangsperiode en bij gebrek aan een baan, zal onmiddellijk een recht op een werkloosheidsuitkering openstaan zonder dat een wachttijd van toepassing is. Dat zou ook moeten gelden voor de zelfstandigen, die in voorkomend geval na de overgangsperiode geen beroepsactiviteit hebben. [...] De vereiste minimumleeftijd voor de toekenning van het overlevingspensioen zal, gespreid over een periode van tien jaar, worden opgetrokken van 45 jaar tot 50 jaar. Dat zal gebeuren tegen hetzelfde tempo als dat waartegen de leeftijd voor het vervroegd pensioen wordt verhoogd. De vereiste minimumleeftijd sneller optrekken, zoals bepaalde sprekers hebben bepleit, ware een risicovolle optie geweest : binnen gezinnen wordt de beroepsactiviteit van de partners gepland, waarbij sommigen ervoor kiezen hun beroepsloopbaan in mindere of meerdere mate permanent te onderbreken.
Het zou niet correct zijn de regels terzake drastisch om te gooien en aldus te bewerkstelligen dat die mensen met hun keuzes worden geconfronteerd net op het moment dat de beroepsactief gebleven partner komt te overlijden.
Ten behoeve van die leeftijdscategorie geeft de regering de voorkeur aan de omgekeerde redenering: wetende dat heel wat weduwnaars en weduwen ouder dan 45 jaar momenteel afzien van het overlevingspensioen omdat het lager is dan de inkomsten uit hun beroepsactiviteit, stelt dit wetsontwerp een machtiging door de Koning in uitzicht om de overlevende partners die aan de leeftijdsvereiste voor het overlevingspensioen voldoen, in staat te stellen te kiezen voor de overgangsuitkering. Enkele cijfers : op 1 januari 2013 kregen 4 198 van de werknemers jonger dan 45 jaar een overlevingspensioen, van wie 175 mannen en 4 023 vrouwen; voor de zelfstandigen ging het om 709 begunstigden, van wie 21 mannen en 688 vrouwen. De minister geeft aan dat geen cijfers beschikbaar zijn over het aantal potentiële begunstigden die in het kader van de vigerende regeling afzien van het overlevingspensioen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3399/003, pp. 13 tot 17).
B.55.1. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de wetgever, door de leeftijd voor de toekenning van een overlevingspensioen op te trekken van 45 naar 50 jaar vanaf 2025 en vervolgens naar 55 jaar vanaf 2030, geen maatregel heeft willen nemen om de leefbaarheid van het pensioensysteem te verzekeren, zoals dat wel het geval is bij de verhoging van de leeftijd voor het rustpensioen en de wijziging van de voorwaarden inzake de toegang tot het vervroegd rustpensioen. Het zijn immers niet de budgettaire motieven die de aanneming van de maatregel hebben verantwoord, maar wel de zorg om de personen die ervoor zouden kiezen hun beroepsactiviteit te onderbreken na het overlijden van hun echtgenoot, aan het werk te houden en aldus de werkloosheidsval te vermijden.
B.55.2. Het nagestreefde doel is een doel van algemeen belang. Artikel 23 van de Grondwet is bijgevolg niet geschonden. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of de bestreden reglementering bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.56. Het overlevingspensioen biedt een inkomen aan de langstlevende echtgenoot die het gevaar zou lopen geen middelen van bestaan meer te hebben na het overlijden van de andere echtgenoot. Het overlevingspensioen steunt op een solidariteitsmechanisme dat moet verzekeren dat de langstlevende echtgenoot aldus verder in zijn bestaan kan voorzien en niet wordt blootgesteld aan materiële moeilijkheden ten gevolge van het overlijden.
Wanneer de wetgever beslist om een overlevingspensioen toe te kennen aan de langstlevende echtgenoot van een overleden werknemer, doet hij dat ook om een bepaalde bestaanszekerheid te waarborgen voor de personen die minstens ten dele financieel afhankelijk konden zijn van hun echtgenoot en omdat zij vaak geen eigen inkomsten hebben gehad en niet de mogelijkheid hebben gehad een persoonlijk pensioen op te bouwen, en die in een precaire materiële situatie dreigen terecht te komen ten gevolge van het overlijden.
B.57.1. Rekening houdend met het feit dat het overlevingspensioen de langstlevende echtgenoot enkel moet waarborgen dat hij niet zonder middelen komt te staan, is het redelijk verantwoord hem ertoe aan te zetten een beroepsactiviteit te behouden wanneer hij nog de leeftijd heeft om te kunnen werken en aldus inkomsten uit arbeid kan genieten en kan bijdragen tot het pensioensysteem, in plaats van zijn activiteit op te geven om een overlevingspensioen te ontvangen ten laste van de gemeenschap.
B.57.2. De maatregel betreft evenwel ook personen die niet actief zijn op de arbeidsmarkt of daar slechts gedeeltelijk actief zijn en die, hoewel zij een overgangsuitkering zullen genieten gedurende één of twee jaar naar gelang van hun gezinssituatie, daadwerkelijk, na die periode, in een precaire situatie zullen kunnen terechtkomen die de toekenning van een overlevingspensioen in principe precies moet voorkomen, waarbij zij, indien zij geen werk hebben gevonden binnen de periode waarvoor zij de overgangsuitkering ontvangen in voorkomend geval, als enig inkomen werkloosheidsuitkeringen of een uitkering van de ziekte- en invaliditeitsverzekering genieten, terwijl de gezinslast vóór het overlijden ook kon worden gedragen door het inkomen of het pensioen dat de overleden werknemer ontving.
B.57.3. Door de leeftijd voor een overlevingspensioen op te trekken naar 55 jaar doet de maatregel aldus op onevenredige wijze afbreuk aan de personen die zich, wegens hun leeftijd, in een bijzonder kwetsbare situatie op de arbeidsmarkt bevinden of ten aanzien van de personen wier arbeidsongeschiktheid is erkend.
Door die personen een overlevingspensioen te ontzeggen tot de leeftijd van 55 jaar, terwijl zij weduwe of weduwnaar zijn en zij moeten kunnen instaan voor financiële lasten die voordien werden gedragen door het inkomen van de echtgenoot vóór diens overlijden, houden de bestreden bepalingen een risico van armoede in dat niet redelijk verantwoord is ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen.
Het gegeven dat de bestreden maatregel pas in 2030 effect zal hebben, wijzigt niets aan die vaststelling.
B.58. Het middel is in die mate gegrond. De artikelen 9, 10 en 21 van de bestreden wet dienen te worden vernietigd, in zoverre zij de leeftijd die vereist is voor het toekennen van een overlevingspensioen, optrekken naar 55 jaar voor de in B.57.2 en B.57.3 bedoelde personen.
B.59. Daar zij niet zouden kunnen leiden tot een ruimere vernietiging, dienen het tweede en het derde middel betreffende het overlevingspensioen niet te worden onderzocht.
Wat het gewaarborgd inkomen voor ouderen betreft B.60. Tegen de artikelen 15 en 16 van de bestreden wet worden drie middelen gericht.
B.61. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 23 ervan, met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De verzoekende partijen voeren aan dat ouderen, als gevolg van de bestreden bepalingen, gedurende twee extra jaren een leefloon zullen ontvangen alvorens de inkomensgarantie voor ouderen te kunnen ontvangen, hetgeen een aanzienlijke vermindering zou inhouden die op geen enkele reden van algemeen belang berust.
B.62.1. Het leefloon is geregeld bij de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, waarvan artikel 2 bepaalt : « Elke persoon heeft recht op maatschappelijke integratie. Dit recht kan onder de voorwaarden bepaald in deze wet bestaan uit een tewerkstelling en/of een leefloon, die al dan niet gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.
De openbare centra voor maatschappelijk welzijn hebben tot opdracht dit recht te verzekeren ».
B.62.2. Bij de wet van 26 mei 2002 wil de wetgever onder bepaalde voorwaarden een leefloon toekennen aan personen die niet over voldoende middelen beschikken, teneinde hen in staat te stellen een menswaardig leven te leiden.
B.62.3. Het bedrag van het leefloon is bepaald in artikel 14 van de wet. Het bedraagt 5 155,80 euro voor iedere persoon die met een of meerdere personen samenwoont, 7 733,71 euro voor een alleenstaande persoon en voor een dakloze die recht heeft op een in de artikelen 11, §§ 1 en 3, en 13, § 2, bedoeld geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, en 10 311,62 euro voor een persoon die samenwoont met een gezin te zijnen laste. Het bedrag waarin is voorzien, wordt verminderd met de bestaansmiddelen van de aanvrager, ongeacht de aard of de oorsprong ervan (artikel 16).
B.63.1. De inkomensgarantie voor ouderen is geregeld bij de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen (hierna : de wet van 22 maart 2001).
B.63.2. Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 16 bepaalde artikel 3 van die wet dat de inkomensgarantie gewaarborgd was aan de personen die ten minste 65 jaar oud zijn.
Het maximale jaarbedrag van de inkomensgarantie is bij artikel 6 van de wet vastgelegd op 6 256,49 euro wanneer de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats deelt met een of meer personen, behalve onder de bij de wet vastgestelde voorwaarden. Op de personen voor wie dat niet het geval is, wordt een coëfficiënt 1.50 toegepast.
Artikel 7 van de wet bepaalt dat de inkomensgarantie enkel kan worden toegekend na onderzoek van de bestaansmiddelen en van de pensioenen, waarbij alle bestaansmiddelen en pensioenen, van welke aard of oorsprong ook, waarover de betrokkene of de echtgenoot of de wettelijk samenwonende waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, beschikken, in aanmerking komen voor de berekening van de inkomensgarantie, behalve de door de Koning bepaalde uitzonderingen.
B.63.3. De wet van 22 maart 2001 vervangt de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden. Zoals die wet, die een toelage verleende aan « noodlijdende ouden van dagen » (Parl.
St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 134/1, p. 3), beoogt de wet van 22 maart 2001 « een bescherming [te] bieden tegen armoede bij ouderen » (Parl.
St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-636/3, p. 2). Daartoe wordt een financiële hulp toegekend aan ouderen die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken.
In tegenstelling tot het stelsel van de pensioenen, is het stelsel van de inkomensgarantie voor ouderen een residuair stelsel binnen de sociale zekerheid, dat een minimuminkomen waarborgt indien de bestaansmiddelen van de betrokkene onvoldoende blijken te zijn. Gelet op die doelstelling wordt bij de berekening van de inkomensgarantie rekening gehouden met alle bestaansmiddelen, van welke aard of oorsprong ook, waarover de betrokkene en/of de personen met wie hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, beschikken. De staat van behoeftigheid van de betrokkene wordt immers bepaald door die bestaansmiddelen.
B.64. Zoals is vermeld in B.63.2, was de leeftijd om aanspraak te kunnen maken op de inkomensgarantie voor ouderen, vóór de wijziging ervan bij de bestreden bepalingen, vastgelegd op 65 jaar, namelijk de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen. De bestreden bepalingen hebben de wet van 22 maart 2001 aangepast aan de nieuwe wettelijke leeftijd voor het rustpensioen (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/001, p. 18).
Op een vraag in de bevoegde commissie van een lid dat vreesde dat de maatregel de kwetsbaarheid van een bepaald deel van de bevolking zou verergeren in zoverre de medische kosten gedurende twee jaar niet ten laste zullen worden genomen en in zoverre het bedrag van het leefloon lager ligt dan dat van de inkomensgarantie voor ouderen, heeft de minister van Pensioenen geantwoord : « Het gaat om de bescherming op het niveau van het OCMW. De medische kosten worden door het OCMW ten laste genomen wanneer de betrokkene ze niet kan betalen. Voorts, wanneer iemand 67 jaar wordt, krijgt de betrokkene 2/45e aanvullend pensioen. Er is dus geen sprake van verarming » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1180/004, p. 180).
B.65.1. Artikel 23 van de Grondwet bevat inzake het recht op sociale zekerheid een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat geboden wordt door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.65.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, houden de bestreden bepalingen geen aanzienlijke vermindering in van het niveau van bescherming van de personen die een leefloon ontvangen en vanaf 2030 pas op de leeftijd van 67 jaar aanspraak zullen kunnen doen op het voordeel van de inkomensgarantie voor ouderen.
Immers, zowel het leefloon als de inkomensgarantie voor ouderen strekken ertoe een bij de wet vastgelegd inkomen te verschaffen aan diegenen die niet over voldoende andere bestaansmiddelen beschikken, waarbij de twee regelingen dezelfde doelstelling nastreven : uitkeringen van een vergelijkbaar niveau verstrekken die afhankelijk zijn van de voorwaarde dat de bestaansmiddelen van de begunstigde ontoereikend zijn.
Voor het overige hebben de personen die geen aanspraak kunnen maken op de inkomensgarantie voor ouderen, krachtens artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, recht op maatschappelijke dienstverlening die wordt toegekend teneinde eenieder in staat te stellen een menswaardig leven te leiden. De bijzondere leeftijdsgebonden behoeften dienen overigens door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in aanmerking te worden genomen wanneer hen om tegemoetkoming wordt verzocht, met name door het bedrag van de maatschappelijke dienstverlening aan te passen aan dat van de inkomensgarantie voor ouderen.
B.66. Het eerste middel is niet gegrond.
B.67. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 79/7/EEG, met de artikelen 2, 3 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De verzoekende partijen voeren aan dat twee keer meer vrouwen een inkomensgarantie voor ouderen genieten. De bestreden bepalingen zouden een indirecte discriminatie te hunnen aanzien invoeren door hen niet anders te behandelen dan de mannen.
B.68. Artikel 21, § 5, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, vervangen bij de wet van 22 maart 2001, voerde bij wijze van overgangsmaatregel een verschil in behandeling in dat op het geslacht was gebaseerd. Een gewaarborgd inkomen werd verzekerd aan mannen en vrouwen die ten minste 65 jaar oud waren en bovendien aan vrouwen wier leeftijd tussen 61 en 64 jaar schommelde, op basis van een datum gelegen tussen 1 juli 1997 en 1 december 2008.
In antwoord op een prejudiciële vraag over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 88/2001 van 21 juni 2001, geoordeeld : « B.4.1. De in het geding zijnde bepaling is aangenomen naar aanleiding van de inwerkingstelling, door de Koning, van een door de wetgever verleende machtiging die Hem, wat betreft het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, toestaat alle nuttige maatregelen te nemen teneinde met name ' de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen geleidelijk te verwezenlijken, en dit gelijktijdig met het verwezenlijken van de gelijkberechtiging in de sociale zekerheid ' (artikel 17 van de voormelde wet van 26 juli 1996). De Koning werd ook ertoe gemachtigd alle nuttige maatregelen te nemen ten einde ' ter uitvoering van de Richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen geleidelijk te verwezenlijken en dit gelijktijdig met de verwezenlijking van de gelijkberechtiging in de andere takken van de sociale zekerheid ' (artikel 15 van dezelfde wet) en het voormeld koninklijk besluit voorziet in een geleidelijke afstemming van de leeftijd waarop vrouwen aanspraak kunnen maken op een rustpensioen op die van de mannen en zulks onder dezelfde voorwaarden als diegene die in de in het geding zijnde bepaling in aanmerking zijn genomen wat betreft het gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
B.4.2. Het verslag aan de Koning dat het voormeld koninklijk besluit voorafgaat, geeft, wat betreft het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, aan dat de in het geding zijnde bepaling ' een overgangsbepaling [instelt] waarbij naar analogie met de rustpensioenen de leeftijdvoorwaarde voor vrouwelijke gerechtigden stapsgewijze wordt verhoogd van 61 jaar (vanaf 1 juli 1997) tot 65 jaar (1 januari 2009) ' (Belgisch Staatsblad, 17 januari 1997, p. 910).
B.5. De voormelde maatregelen stellen voor mannen en vrouwen een gelijke behandeling vast waarbij, bij wijze van overgang, verschillen worden gehandhaafd die worden voorgesteld als voortvloeiende uit de zorg om rekening te houden met de erfenis uit het verleden.
B.6. Al is het zo dat de erfenis uit het verleden zou kunnen verantwoorden dat maatregelen worden genomen inzake arbeidsrecht of socialezekerheidsrecht om progressief de ongelijkheid van vrouw en man te verhelpen, toch zou dat argument, in tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, niet kunnen verantwoorden dat het gewaarborgd inkomen voor bejaarden op ongelijke wijze wordt toegekend aan mannen en aan vrouwen. Het gewaarborgd inkomen voor bejaarden wordt immers toegekend ongeacht de hoedanigheid van de gerechtigde als vroegere werknemer, het wordt niet berekend op basis van de bezoldigingen die hij tijdens zijn beroepsleven heeft genoten en het is niet afhankelijk van de door hem of voor hem gestorte bijdragen. Hoewel verscheidene bepalingen van de wet van 1 april 1969 een verband vaststellen tussen het recht op het gewaarborgd inkomen en het recht op een rustpensioen, met name artikel 1, § 2, 6°, artikel 11, § 3, en artikel 15, beantwoorden de beide instellingen aan verschillende situaties en doelstellingen.
B.7. Aangezien, als gevolg van de wet, een persoon recht heeft op ruimere of minder ruimere bestaansmiddelen naargelang die persoon een man of een vrouw is, alle andere gegevens gelijk blijvende, schendt de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ».
B.69. Om analoge redenen dient te worden besloten dat de artikelen 15 en 16 van de bestreden wet de in het middel beoogde bepalingen niet schenden in zoverre zij voorzien in een identieke behandeling van mannen en vrouwen.
Voor het overige, zoals in B.65.2 is vermeld, hebben de personen die geen aanspraak kunnen maken op de inkomensgarantie voor ouderen, krachtens artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, recht op maatschappelijke dienstverlening, waarbij het bedrag van de dienstverlening kan worden afgestemd op dat van de inkomensgarantie voor ouderen, zodat niet op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de betrokken vrouwen.
B.70. Het tweede middel is niet gegrond.
B.71. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen voor grote groepen van kwetsbare werknemers en ambtenaren een onredelijke individuele last met zich meebrengen die niet zou zijn verantwoord door de parlementaire voorbereiding van de wet.
B.72. Zoals in B.43 is vermeld, dient elke inmenging in de uitoefening van het eigendomsrecht een billijk evenwicht te vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van eigendom. Tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel dient een redelijk verband van evenredigheid te bestaan.
B.73. Om redenen die identiek zijn aan die welke zijn uiteengezet in B.41 tot B.44.3 doen de bestreden bepalingen niet op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op het ongestoord genot van eigendom van de betrokken personen.
B.74. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen 9, 10 en 21 van de wet van 10 augustus 2015 « tot verhoging van de wettelijke leeftijd voor het rustpensioen en tot wijziging van de voorwaarden voor de toegang tot het vervroegd pensioen en de minimumleeftijd van het overlevingspensioen », in zoverre zij de leeftijd voor het toekennen van een overlevingspensioen optrekken naar 55 jaar voor de in B.57.2 en B.57.3 bedoelde personen; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 30 november 2017.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels