gepubliceerd op 31 maart 2000
Koninklijk besluit tot uitvoering van de artikelen 23, § 3, 32, tweede en derde lid, 33, § 2, derde lid, 34, 36, 37, § 1, 1°, 39, § 4, tweede lid, en § 5, tweede lid, 42, § 2, 44, § 4, derde lid, 46, eerste lid, 47, § 4, eerste en vierde lid, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid
30 MAART 2000. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de artikelen 23, § 3, 32, tweede en derde lid, 33, § 2, derde lid, 34, 36, 37, § 1, 1°, 39, § 4, tweede lid, en § 5, tweede lid, 42, § 2, 44, § 4, derde lid, 46, eerste lid, 47, § 4, eerste en vierde lid, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op artikel 108 van de Grondwet;
Gelet op de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, inzonderheid op de artikelen 23, § 3, 32, tweede en derde lid, 33, § 2, derde lid, 34, 36, 37, § 1, 1°, 39, § 4, tweede lid, en § 5, tweede lid, 42, § 2, 44, § 4, derde lid, 46, eerste lid, 47, § 4, eerste en vierde lid;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 15 februari 2000;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 22 maart 2000;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van het Rijksinstituut voor sociale zekerheid, gegeven op 25 februari 2000;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gegeven op 16 maart 2000, Gelet op het advies van de Nationale Arbeidsraad, gegeven op 21 maart 2000.
Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut van sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de inwerkingtreding op 1 april 2000 van hoofdstuk VIII van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid en door de noodzakelijkheid om de jonge werknemers en hun werkgevers in kennis te stellen van de wet en de uitvoeringsbesluiten vóór hun datum van inwerkingtreding;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 28 maart 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid en van Onze Minister van Sociale Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° wet : de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid;2° Minister : de Minister van Werkgelegenheid;3° comité : het subregionaal comité voor tewerkstelling en opleiding of, wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft, het beheerscomité van de Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling;4° personeelsbestand : a) de personen tewerkgesteld op de laatste dag van het kalenderkwartaal met een arbeidsovereenkomst, met uitzondering van degenen tewerkgesteld met een vervangingsovereenkomst overeenkomstig artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en van degenen die werknemers in loopbaanonderbreking vervangen;b) de personen die, op de laatste dag van het kalenderkwartaal anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon. Met de uitzendkrachten die ter beschikking worden gesteld van een gebruiker, overeenkomstig de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, om te voldoen aan een tijdelijke toename van het werk, om de uitvoering te verzekeren van een uitzonderlijk werk of om te voorzien in de vervanging van een vaste werknemer waarvan de overeenkomst afgelopen is, wordt rekening gehouden voor het personeelsbestand van de gebruiker. Zij worden buiten beschouwing gelaten voor het personeelsbestand van het uitzendbedrijf.
Art. 2.§ 1. Onder een tekort aan jongeren als bepaald in artikel 23, § 1, 1°, van de wet, verstaat men, de aanwezigheid van een aantal van die jongeren op de arbeidsmarkt die onder het bevoegdheidsgebied van een comité ressorteert, dat lager is dan 20 % van het aantal jongeren op 30 september van het jaar voordien.
Onder tekort aan jongeren bedoeld in artikel 23, § 1, 1° en 2°, van de wet, verstaat men, de aanwezigheid van een aantal van die jongeren op de arbeidsmarkt die onder het bevoegdheidsgebied van een comité ressorteert dat lager is dan 20 % van het aantal jongeren op 30 september van het jaar voordien.
Er is eveneens een tekort aan jongeren, zoals bepaald in artikel 23, § 1, 1°, van de wet wanneer het aantal van die jongeren, binnen het ambtsgebied van een comité, niet ten minste drie maal hoger ligt dan het theorische aantal startbaanovereenkomsten binnen hetzelfde ambtsgebied.
Er is eveneens een tekort aan jongeren, zoals bepaald in artikel 23, § 1, 1° en 2°, van de wet wanneer het aantal van die jongeren, binnen het ambtsgebied van een comité, niet ten minste drie maal hoger ligt dan het theorische aantal startbaanovereenkomsten binnen hetzelfde ambtsgebied.
Het theoretische aantal startbaanovereenkomsten wordt door het comité op basis van gegevens verstrekt door de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen voor de sociale zekerheid berekend, met in achtneming van het aantal personen tewerkgesteld op 30 juni van het voorafgaande jaar door de werkgevers bedoeld in artikel 26 van de wet en rekening houdend met hun verplichting nieuwe werknemers te werk te stellen zoals bepaald door/of krachtens artikel 39, §§ 1 tot 4, van de wet.
Er is eveneens een tekort aan jongeren, zoals bepaald in artikel 23, § 1, 1°, van de wet, wanneer het comité vaststelt dat voor zijn ambtsgebied de openbare dienst voor arbeidsbemiddeling voor bepaalde kwalificaties bijzondere moeilijkheden heeft voor het invullen van de ontvangen werkaanbiedingen. In dit geval kunnen de jongeren bedoeld in artikel 23, § 1, 2°, van de wet, die beschikken over deze bepaalde kwalificaties tewerkgesteld worden in het kader van een startbaanovereenkomst die deze kwalificaties vereist.
Er is eveneens een tekors aan jongeren, zoals bepaald in artikel 23, § 1, 1° en 2°, van de wet, wanneer het comité vaststelt dat voor zijn ambtsgebied de openvare dienst voor arbeidsbemiddeling voor bepaalde kwalificaties bijzondere moeilijkheden heeft voor het invullen van de ontvangen werkaanbiedingen. In dit geval kunnen de jongeren bedoeld in artikel 23, § 1, 3°, van de wet, die beschikken over deze bepaalde kwalificaties tewerkgesteld worden in het kader van een startbaanovereenkomst die deze kwalificaties vereist. § 2. De comités tellen de respectieve aantallen jongeren als bepaald in artikel 23, § 1, 1°, 2° en 3°, van de wet, die zich op de arbeidsmarkt in hun bevoegdheidsgebied bevinden op 30 september van het jaar voordien.
De comités delen de drie in het eerste lid bedoelde aantallen mee aan de Minister, de eerste maal vóór 1 mei 2000, en vervolgens bij het begin van elk jaar.
Indien de comités een tekort vaststellen, delen zij hun met redenen omklede vaststelling per telefax mee aan de Minister, uiterlijk de werkdag volgend op de dag van de vaststelling.
Uiterlijk de achtste werkdag volgend op de dag van de vaststelling, deelt de Minister zijn eventuele tegengestelde en met redenen omklede beslissing per telefax aan de comités mee.
Onafhankelijk van het al dan niet aanhouden van het tekort, kunnen de werkgevers de jongeren bedoeld in artikel 23, § 1, 2°, van de wet en, in voorkomend geval, de jongeren bepaald in artikel 23, § 1, 3°, van de wet, in dienst nemen in het kader van een startbaanovereenkomst, gedurende een periode van drie maanden die ingaat op de negende werkdag volgend op de dag van de vaststelling, behalve in geval van tegengestelde beslissing van de Minister.
Echter kan het ophouden van het tekort de werkgevers alleen verplichten slechts de jongeren bedoeld in artikel 23, § 1, 2°, van de wet en, in voorkomend geval, de jongeren bepaald in artikel 23, § 1, 1° van de wet, in dienst te nemen in een startbaanovereenkomst wanneer anderhalve maand verstreken is vanaf de vaststelling van het ophouden van het tekort en op voorwaarde dat deze vaststelling een maand later bevestigd werd. § 3. Er wordt eveneens geacht een tekort aan jongeren zoals bepaald in artikel 23, § 1, 1°, van de wet te zijn wanneer de startbaanovereenkomst een kwalificatie vereist die overeenkomt met één van de beroepen waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten is en die voorkomt op de lijst van beroepen vastgesteld door de Rijkdsdienst voor Arbeidsvoorziening in toepassing van artikel 93, § 1, eerste lid, 6°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering. In dit geval kunnen de jongeren zoals bepaald in artikel 23, § 1, 2° en 3°, tewerkgesteld worden in het kader van een startbaanovereenkomst die deze kwalificaties vereist.
De lijst van deze diploma's wordt aan de comités meegedeeld door de Administrateur generaal van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
Art. 3.Binnen zeven dagen volgend op het begin van uitvoering van de overeenkomst, bezorgt de openbare werkgever of werkgever uit de private sector een afschrift van de startbaanovereenkomst aan de Directeur-generaal van de Administratie van de Werkgelegenheid van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
Wanneer de startbaanovereenkomst eindigt vóór het verstrijken van de in artikel 27 van de wet bedoelde periodes van twaalf, vierentwintig of zesendertig maanden, moet de nieuwe werknemer dit, binnen zeven dagen volgend op de beeïndiging van de overeenkomst, ter kennis brengen van de Directeur-generaal van de Administratie van de Werkgelegenheid van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
Art. 4.Een model van de startbaanovereenkomst is als bijlage bij dit besluit gevoegd.
Art. 5.Ingeval de nieuwe werknemer recht heeft op het in artikel 33, § 2, tweede lid van de wet bedoelde loon, wordt, voor de berekening van de bijdragen en premies die van toepassing zijn in het kader van de sociale zekerheid en de sociale verzekeringen, rekening gehouden met het in dit artikel bedoelde loon.
Voor de berekening van de prestaties in het kader van de sociale zekerheid en van de sociale verzekeringen, wordt echter rekening gehouden met het loon bedoeld in artikel 33, § 1, van de wet.
Art. 6.Wanneer de nieuwe werknemer afwezig is om in te gaan op een werkaanbieding, moet hij een attest van de werkgever voorleggen met vermelding van de plaats, de dag en het uur waarop hij zich heeft aangeboden.
Art. 7.§ 1 Om in aanmerking te komen voor de in artikel 37, § 1 van de wet bedoelde vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, moet de werkgever, in de trimesteriële aangifte aan de instelling belast met de inning van de sociale zekerheidsbijdragen, de identiteit van de werknemers vermelden voor wie die vermindering wordt gevraagd, en het bewijs leveren dat de in artikel 37 van de wet bedoelde voorwaarden zijn vervuld.
Wat echter de werkgevers betreft die aangesloten zijn bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid - Provinciale en Plaatselijke Overheden, wordt de vermindering van de werkgeversbijdragen tot de sociale zekerheid voorzien in artikel 38, § 3, 1° tot 4°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid der werknemers en in artikel 18 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1985 tot uitvoering van hoofdstuk I, Afdeling 1, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, berekend overeenkomstig de door deze Dienst gewoonlijk toegepaste regels.
Voor de toepassing van artikel 37 van de wet is er, per trimester, een netto toename van het personeelsbestand wanneer het aantal werknemers dat op de laatste dag van het trimester is tewerkgesteld, hoger ligt dan het aantal werknemers dat op 30 juni van het voorgaande jaar was tewerkgesteld.
Wat betreft de werkgevers die aangesloten zijn bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid - Provinciale en Plaatselijke Overheden, wordt de nettotoename van het personeelsbestand ten overstaan van het personeelsbestand op 30 juni van het voorgaande jaar bepaald overeenkomstig de berekeningsregels voor de netto toename van de werkgelegenheid en van het werkvolume bedoeld in het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid in de non-profitsector.
De stagiairs tewerkgesteld overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces en overeenkomstig de uitvoeringsbesluiten ervan, de personen die met hen worden gelijkgesteld krachtens artikel 4, § 1, tweede lid en krachtens artikel 7, § 1, tweede lid, van voornoemd koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983, alsook de overeenkomstig de wet tewerkgestelde nieuwe werknemers, worden niet in aanmerking genomen om de in het derde lid bedoelde aantallen te bepalen. § 2. De in artikel 44, §§ 1 en 4 van de wet bedoelde vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, wordt aan de werkgever toegekend voor een periode die een aanvang neemt bij het begin van het trimester dat volgt op het trimester tijdens welk het aantal nieuwe werknemers 3 % bereikt van het personeelsbestand op 30 juni van het voorgaande jaar, en die eindigt op het einde van het trimester tijdens welk het aantal nieuwe werknemers niet langer dat percentage bereikt.
De in artikel 44, §§ 2 en 4 van de wet bedoelde vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, wordt aan de werkgever toegekend voor een periode die een aanvang neemt bij het begin van het trimester dat volgt op het trimester tijdens welk het aantal nieuwe werknemers 3 % overschrijdt van het personeelsbestand op 30 juni van het voorgaande jaar, en die eindigt op het einde van het trimester tijdens welk het aantal nieuwe werknemers niet langer dat percentage overschrijdt.
De in artikel 44, §§ 3 en 4 van de wet bedoelde vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, wordt aan de werkgever toegekend voor een periode die een aanvang neemt bij het begin van het trimester dat volgt op het trimester tijdens welk het aantal nieuwe werknemers 5 % bereikt of overschrijdt van het personeelsbestand op 30 juni van het voorgaande jaar, en die eindigt op het einde van het trimester tijdens welk het aantal nieuwe werknemers niet langer dat percentage bereikt.
Indien op de eerste dag van een trimester echter het aantal nieuwe werknemers 3 % bereikt, 3 % overschrijdt of 5 % bereikt of overschrijdt van het personeelsbestand op 30 juni van het voorgaande jaar, dan wordt de in artikel 44, §§ 1 tot 4 bedoelde vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid aan de werkgever toegekend gedurende de periode die een aanvang neemt bij het begin van dat trimester en die eindigt op het einde van het trimester tijdens welk het aantal nieuwe werknemers niet langer 3 % bereikt of 3 % overschrijdt of 5 % bereikt.
Voor de berekening van de vermindering van werkgeversbijdragen tot de sociale zekerheid, bedoeld in artikel 44, §§ 1 tot 4, van de wet, waarop de werkgever in een kwartaal recht heeft worden, naar gelang het geval, de bedragen van respectievelijk 20.000 BEF of 45.000 BEF, vermenigvuldigd met de factor |gm, zijnde de breuk van de prestaties.
Deze factor |gm wordt vastgesteld overeenkomstig de regels bepaald in artikel 1, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 7 mei 1999 tot uitvoering van artikel 35, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
Om de bij artikel 44, §§ 1, 2, 3 en 4 van de wet bedoelde verminderingen van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid te genieten, moet de werkgever in de trimestriële verklaring aan de instelling belast met de inning van de socialezekerheidsbijdragen, de identiteit van de laaggeschoolde jongeren vermelden voor wie die verminderingen worden gevraagd en het bewijs leveren dat de in artikel 44 van de wet bedoelde voorwaarden zijn vervuld.
Art. 8.§ 1. Onverminderd de artikelen 39, § 4, eerste lid, en 54, § 1, derde lid en § 3, derde lid van de wet, wordt het aantal nieuwe werknemers die met toepassing van artikel 39, § 2, van de wet, door een werkgever uit de private sector moet zijn tewerkgesteld, op de volgende manier bepaald in verhouding tot het personeelsbestand op 30 juni van het voorafgaande jaar, uitgedrukt in voltijdse equivalenten : 1° bij tewerkstelling in het kader van de in artikel 27, eerste lid, 1°, van de wet bedoelde startbaanovereenkomst : in voltijdse equivalenten;2° bij tewerkstelling in het kader van de in artikel 27, eerste lid, 2° en 3°, van de wet bedoelde startbaanovereenkomst : in eenheden. § 2. Onverminderd de artikelen 39, § 4, eerste lid, en 54, § 1, derde lid, en § 3, derde lid, van de wet, moeten de werkgevers uit de private sector, allen samen en ongeacht het aantal werknemers dat elk afzonderlijk tewerkstelt, krachtens artikel 39, § 3 van de wet, een aantal nieuwe werknemers in dienst nemen. Dit aantal wordt bepaald in verhouding tot het totaal van de individuele personeelsbestanden, uitgedrukt in voltijdse equivalenten van de werkgevers uit de private sector die op 30 juni van het voorafgaande jaar ten minste 50 werknemers voltijdse equivalenten tewerkstelden : 1° bij tewerkstelling in het kader van de in artikel 27, eerste lid, 1°, van de wet bedoelde startbaanovereenkomst : in voltijdse equivalenten;2° bij tewerkstelling in het kader van de in artikel 27, eerste lid, 2°, van de wet bedoelde startbaanovereenkomst : in eenheden. § 3. Het saldo van de in § 1, 2°, en in § 2, 2° bedoelde berekening moet aanleiding geven tot de tewerkstelling van een nieuwe werknemer wanneer dat saldo hoger is dan een halve eenheid.
Art. 9.Onder compensatie van de aanwerving van nieuwe werknemers door ontslag van personeel moet worden verstaan, elk ontslag dat valt in een periode die ingaat twee maanden vóór de indienstneming van een nieuwe werknemer en ten einde loopt bij de beëindiging van de door hem gesloten startbaanovereenkomst, behalve wanneer het gaat om ontslagredenen die losstaan van de indienstneming van die nieuwe werknemer.
Art. 10.§ 1. Ter uitvoering van artikel 42 van de wet, kan de Minister, op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, werkgevers uit de private sector of het geheel van de werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de toepassing van het hoofdstuk VIII van de wet, voor zover die werkgevers uit de private sector de volgende voorwaarden vervullen : 1° gebonden zijn door een collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 106 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, die in een inspanning voorziet van ten minste 0,15 % ten gunste van de risicogroepen of van de personen op wie een begeleidingsplan of een inschakelingsparcours van toepassing is;2° de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst moet een exacte berekening bevatten van de reële verplichting inzake startbaanovereenkomsten voor werkgevers uit de private sector of voor het geheel van de private werkgevers uit de sector, waarop de verplichting rust;3° voor aanvragen uitgaande van een sector, moet bij de berekening van de reële verplichting inzake startbaanovereenkomsten geen rekening worden gehouden met de werkgevers uit de private sector die krachtens de artikelen 40 en 41 van de wet zijn vrijgesteld;4° de in 1° bedoelde inspanning moet, waar het over banen gaat, betrekking hebben op een aantal personen dat overeenstemt met de in 2° bedoelde berekening en, waar het over opleidingen gaat, op een gelijkwaardige financiële inspanning. Wanneer het een gedeeltelijke vrijstelling betreft, wordt er rekening gehouden met de verhouding tussen de in het eerste lid, 1°, bedoelde inspanning en de exacte berekening van de in het eerste lid, 2°, bedoelde reële verplichting inzake startbaanovereenkomsten.
De vrijstelling kan worden toegekend voor een hernieuwbare periode van maximum twee jaar.
De Minister kan, na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de afwijking toegekend aan de werkgevers uit de private sector of aan het geheel van de werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren en die de bepalingen van de in het eerste lid, 1° en 2°, bedoelde collectieve arbeidsovereenkomsten niet naleven, intrekken. Die beslissing wordt van kracht de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke zij werd genomen. Die beslissing bepaalt eveneens de tijdsspanne gedurende welke de werkgevers uit de private sector of het geheel van de werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren, moeten overgaan tot indienstneming van nieuwe werknemers zoals bepaald in artikel 39, §§ 2 en 3 van de wet. § 2. De werkgevers uit de private sector of het geheel van de werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren, die een vrijstelling van de verplichting om startbaanovereenkomsten te sluiten wensen te bekomen, moeten daartoe een aanvraag bij de Minister indienen.
Die aanvraag moet de volgende gegevens bevatten : a) indien de aanvraag uitgaat van één of meerdere werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren : 1° de naam van de werkgevers uit de private sector en/of elk der werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren evenals hun adres en hun juridische vorm;2° een nauwkeurige beschrijving van de activiteiten van de werkgever(s) uit de private sector en het nummer van het (de) bevoegde paritaire comité(s);3° de nodige stukken waaruit blijkt dat de werkgever uit de private sector en/of elk der werkgevers uit de private sector aan de in § 1 bepaalde voorwaarden voldoen;4° per werkgever uit de private sector : het advies van de ondernemingsraad of van het comité voor preventie en bescherming op het werk of van de vakbondsafvaardiging;b) indien de aanvraag uitgaat van het geheel van de werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren : 1° de naam en een precieze beschrijving van die werkgevers uit de private sector;2° de nodige stukken waaruit blijkt dat het geheel van die werkgevers uit de private sector aan de voorwaarden van § 1 voldoen;3° de specifiëring en de theoretische berekening van de verplichting om startbaanovereenkomsten te sluiten voor de werkgevers uit de private sector die krachtens artikelen 40 en 41 van de wet vrijgesteld zijn van de verplichting om nieuwe werknemers tewerk te stellen;4° het advies van het (de) betrokken paritaire comité(s). De Minister bezorgt die aanvragen, ter advies, aan het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De werkgevers uit de private sector of het geheel van de werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren en die krachtens artikel 10bis van voornoemd koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 of krachtens artikel 42 van de wet reeds werden vrijgesteld, moeten een evaluatierapport voorleggen waarin de in het kader van voornoemde vrijstelling geleverde inspanning wordt aangetoond. § 3. Voor de toepassing van dit artikel is er sprake van negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid, wanneer bij een werkgever uit de private sector of bij het geheel van de werkgevers uit de private sector die tot eenzelfde sector behoren en die overeenkomstig artikel 42 van de wet een volledige of gedeeltelijke vrijstelling hebben bekomen, het de vrijstellingsperiode vastgestelde tewerkstellingsvolume lager is dan dat vastgesteld op 30 juni van het jaar dat de door de vrijstelling gedekte periode voorafgaat. § 4. De startbaanovereenkomsten die lopen op de datum van de indiening van de aanvraag om vrijstelling, worden tot hun beëindiging uitgevoerd. § 5. De Directie van de Inschakeling in het Arbeidsproces van de Administratie van de Werkgelegenheid van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid is met de opvolging van die vrijstellingen belast.
Art. 11.De sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Administratie van de Arbeidsbetrekkingen en -reglementering van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid zien toe op de naleving van het hoofdstuk VIII van de wet en haar uitvoeringsbesluiten.
Art. 12.De Directeur-generaal van de Afdeling van de juridische studiën van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid is aangewezen om een exemplaar van de in artikel 47, § 4, eerste lid, van de wet bedoelde processen-verbaal in ontvangst te nemen.
Die ambtenaar of, wanneer deze is verhinderd, de ambtenaar, titularis van een graad van ten minste rang 15, die hem vervangt, is aangewezen om de in artikel 47 van de wet bedoelde compenserende vergoeding op te leggen.
Die compenserende vergoeding wordt vereffend binnen een termijn van drie maanden vanaf de betekening van de beslissing waarbij de compenserende vergoeding is opgelegd.
Art. 13.Vóór 1 april van elk jaar maakt het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid een volledig statistisch rapport op over de toepassing van het hoofdstuk VIII van de wet en uitvoeringsbesluiten gedurende het voorafgaande jaar.
Art. 14.Dit besluit treedt in werking op 1 april 2000.
Art. 15.Onze Minister van Werkgelegenheid en Onze Minister van Sociale Zaken, zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, op 30 maart 2000.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE