gepubliceerd op 19 december 2006
Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot goedkeuring van de Titels I tot VIII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening, van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
21 NOVEMBER 2006. - Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot goedkeuring van de Titels I tot VIII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening, van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
De Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Gelet op het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening, goedgekeurd bij besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 9 april 2004, met name de artikels 88 tot 97;
Gelet op de ordonnantie van 13 maart 2003, die de Regering machtigt om de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening (GSV) goed te keuren, identiek aan de op 3 juni 1999 goedgekeurde, zonder te moeten overgaan tot de onder artikel 89 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening voorziene modaliteiten. Deze Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening zal ophouden gevolg te hebben op het ogenblik van de volgens de onder artikel 89 voorziene modaliteiten goedgekeurde nieuwe Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening en uiterlijk binnen de drie jaar na de inwerkingtreding van deze ordonnantie (BWRO Artikel 329, § 4).
Gelet op het besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 20 juli 2005 tot vaststelling van de Titels I tot VIII van het ontwerp van Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening, met name : Titel I. - Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving Titel II. - Bewoonbaarheidsnormen van de woningen Titel III. - Bouwplaatsen Titel IV. - Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit Titel V. - Thermische isolatie van gebouwen Titel VI. - Reclame- en uithangborden Titel VII. - De wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Titel VIII. - De parkeernormen buiten de openbare weg Gelet op de bezwaarschriften en opmerkingen die door particulieren, personenverenigingen, openbare instanties en organismen van openbaar nut kenbaar werden gemaakt tijdens het openbaar onderzoek dat liep van 8 september 2005 tot en met 7 oktober 2005, waarvan de lijst als bijlage van onderhavig besluit gaat;
Gelet op de adviezen die door de Gemeenteraden werden bekendgemaakt op de volgende data : Anderlecht, 27 oktober 2005 Oudergem, 20 oktober 2005 Sint-Agatha-Berchem, 27 oktober 2005 Etterbeek, 24 oktober 2005 Evere, 27 oktober 2005 Vorst, 25 oktober 2005 Ganshoren, 28 oktober 2005 Jette, 26 oktober 2005 Koekelberg, 27 oktober 2005 Sint-Gillis, 27 oktober 2005 Schaarbeek, 26 oktober 2005 Ukkel, 27 oktober 2005 Watermaal-Bosvoorde, 25 oktober 2005 Sint-Lambrechts-Woluwe, 20 oktober 2005 Sint-Pieters-Woluwe, 26 oktober 2005 Gelet op de adviezen van de raadgevende instanties, bekendgemaakt op de volgende data : - De Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (hierna genoemd RLBHG), de 21 oktober 2005; - De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (hierna genoemd KCML), de19 oktober 2005;
Gelet op het feit dat het advies van de gemeente Elsene buiten termijn werd ingediend, op 7 december 2005, net als de adviezen van de Economische en Sociale Raad (hierna genoemd ESR), op 7 november 2005, en van de Gewestelijke Mobiliteitscommissie (hierna genoemd GMC), op 7 november 2005;
Gelet op het advies van de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie, bekendgemaakt op 9 februari 2006;
Gelet op het advies van de Raad van State, bekendgemaakt op 15 september 2006, in toepassing van artikel 84, lid 1, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
I. memorie van toelichting A. Algemeen kader De stedenbouwkundige verordeningen die werden goedgekeurd door de verschillende Brusselse overheden, stapelen zich op en beslaan de meest uiteenlopende domeinen.
Overeenkomstig de ordonnantie houdende de organisatie van de planning en de stedenbouw, bleek de noodzaak om werk te maken van een gemeenschappelijke verordenende aanpak op gewestelijk niveau.
Dat gebeurde met de goedkeuring, op 3 juni 1999, door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van de Titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening, van toepassing op het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ter vervanging van de Bouwverordening van de Brusselse Agglomeratie, opgeheven door onderhavig besluit.
Door een arrest NV ROSSEL OUTDOOR nr. 101.557 van 6 december 2001, verklaarde de Raad van State artikel 21, 2°, lid 2 en 3 van Titel VI van de GSV nietig op grond van het feit dat het goedkeuringsbesluit van 3 juni 1999 niet opnieuw was voorgelegd voor advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State, na volledige vervulling van de voorafgaande formaliteiten, en het feit dat het besluit geen spoedeisend karakter inriep om het een bijzondere rechtvaardiging te geven.
Rekening houdend met die nietigverklaring en de absolute noodzaak om te beschikken over een instrument dat zo snel mogelijk operationeel en van toepassing zou zijn op stedenbouwkundig vlak, machtigde de ordonnantie van 13 maart 2003, tot wijziging van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedenbouw, de Regering om onmiddellijk een gewestelijke stedenbouwkundige verordening goed te keuren, identiek aan de op 3 juni 1999 goedgekeurde, zonder te moeten overgaan tot een nieuw openbaar onderzoek.
Daarvoor wijzigde de ordonnantie van 13 maart 2003 artikel 207 van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw door toevoeging van een als volgt opgestelde paragraaf 4 : "§ 4. De Regering is ertoe gemachtigd een gewestelijke stedenbouwkundige verordening goed te keuren, identiek aan de op 3 juni 1999 goedgekeurde, zonder te moeten overgaan tot de onder artikel 165 voorziene modaliteiten. Deze gewestelijke stedenbouwkundige verordening zal ophouden gevolg te hebben op het ogenblik van de volgens de onder artikel 165 voorziene modaliteiten goedgekeurde nieuwe gewestelijke stedenbouwkundige verordening en, uiterlijk binnen de drie jaar na de inwerkingtreding van deze ordonnantie. » De ordonnantie van 13 maart 2003 verscheen in het Belgisch Staatsblad van 1 april 2003 en trad, conform artikel 3 ervan, in werking op de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad verscheen, zodat de termijn van drie jaar, voorzien in artikel 207, § 4, van de ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedenbouw vervalt op 1 april 2006.
Op basis van die wetgevende machtiging heeft de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 20 juli 2005 de Titels I tot VIII van het nieuwe ontwerp van Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening goedgekeurd.
Conform de bepalingen van het BWRO werd een openbaar onderzoek georganiseerd dat liep van 8 september 2005 tot en met 7 oktober 2005.
De gemeenteraden van de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest evenals de geraadpleegde instanties kregen vervolgens de mogelijkheid om hun advies over het ontwerp van Gewestelijke stedenbouwkundige Verordening kenbaar te maken.
Het dossier van het openbaar onderzoek en de consultatie werd door de Minister-Voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest overgemaakt aan de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie (GOC) op 12 januari 2006.
De GOC maakte haar advies bekend tijdens de plenaire vergaderingen van 26 januari en 2, 8 en 9 februari 2006.
B. De voornaamste doelstellingen van Titels I tot VIII Titel I Titel I bepaalt de "kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving" om erop toe te zien dat het architecturale karakter van de stadswijken wordt gerespecteerd en voorrang wordt verleend aan het behoud van de bestaande bebouwing met het oog op een zekere harmonie en de creatie van coherente stadsgehelen.
Op de binnenterreinen van de huizenblokken wordt de levenskwaliteit met name in stand gehouden door regels inzake de maximale diepte van de bouwwerken, waarbij zowel rekening wordt gehouden met de afmetingen van het terrein als met de diepte van de naastliggende bouwwerken.
De regels betreffende de naaste omgeving van de bouwwerken, en in het bijzonder met betrekking tot de achteruitbouwstroken, beogen eveneens dat behoud van de levenskwaliteit : aanmoediging van aanplantingen en groen, beperking van de parkeerplaatsen in de achteruitbouwstrook,...
Sommige regels beogen het behoud van het esthetisch karakter van de gevels, zonder evenwel de creativiteit van de architecten te belemmeren door te strikte normen.
Andere bepalingen binden de strijd aan tegen de ontwikkeling van heuse stadskankers op het niveau van de bovenverdiepingen, als gevolg van de leegstand van de woningen boven benedenverdiepingen die gebruikt worden voor een niet-residentiële activiteit : Titel I legt daartoe een afzonderlijke toegang tot de bovenverdiepingen op in het geval van de bouw of inrichting van een commerciële benedenverdieping, behoudens uitzonderingen.
Titel II In het licht van de vereisten inzake een minimale levenskwaliteit legt deze titel "bewoonbaarheidsnormen voor de woningen" op die van toepassing zijn op nieuwe woningen alsook bij wijzigingen aan bestaande woningen die een impact hebben op de bewoonbaarheid ervan.
De Regering wordt immers steeds vaker geconfronteerd met aanvragen voor de verbouwing tot woningen van bestaande lokalen die niet beantwoorden aan de hedendaagse bewoonbaarheidsnormen.
De voorgeschreven normen hebben in de eerste plaats betrekking op de minimumoppervlakten van de woningen en op de hoogtes onder het plafond. Andere bepalingen hebben betrekking op de gebouwen met meer dan één woning (gebouwen met meerdere woningen), waarbij zich specifieke problemen voordoen door de geringe afmeting van de geplande woningen (geen bergruimten zoals kelder of zolder) alsook door de noodzaak om een aantal aspecten collectief te beheren (huisvuil, schoonmaak van de gemeenschappelijke delen,...).
Niettegenstaande het bestaan van bijzondere reglementeringen die eveneens betrekking hebben op de woonproblematiek maar elk hun eigen doelstellingen nastreven, bleek het noodzakelijk om dergelijke normen te handhaven, in de eerste plaats met betrekking tot de nieuwe gebouwen of de grote verbouwingen.
Titel III « Bouwplaatsen" in een stedelijke omgeving kunnen voor specifieke hinder zorgen. Om die hinder te beperken, zowel ten aanzien van de omliggende functies als inzake mobiliteit van het verkeer, bepaalt Titel III de regels met betrekking tot het beheer van de bouwplaatsen die niet vallen onder de regels die gelden krachtens de uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, alsook met betrekking tot hun inrichting, de bescherming van het voetgangersverkeer, de opslag van materiaal en de plaatsing van werfvoertuigen en -machines.
Titel IV Deze titel heeft betrekking op de "toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit". Aangezien de toegankelijkheid een recht is voor personen met beperkte mobiliteit, een recht dat ook absoluut verbeterd moet worden, worden normen bepaald voor de toegankelijkheid en de inrichting, die zowel van toepassing zijn op openbare gebouwen als op bepaalde private gebouwen die open staan voor het publiek en/of dienen voor specifieke diensten (handelszaken, kantoorgebouwen,...). Bijzondere aandacht gaat hierbij uit naar de parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met beperkte mobiliteit.
Titel V Titel V heeft betrekking op de "thermische isolatie van gebouwen".
De thermische isolatie van de gebouwen staat borg voor een energiebesparing die niet alleen gunstige gevolgen heeft voor het leefmilieu op wereldwijde schaal, maar ook leidt tot een vermindering van de uitgaven (besparingen op nationaal niveau en op de privébudgetten) en een verbetering van het comfort. Deze titel is van toepassing op schoolgebouwen, verblijfsgebouwen (individuele en collectieve woningen, ziekenhuizen, gevangenissen, kazernes...), en kantoorgebouwen (administraties, dienstverlenende bedrijven,...).
Deze normen worden in de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening gehandhaafd tot bij de overschrijving in de wet van de richtlijn 2002/91/CE met betrekking tot de energieprestatie van gebouwen.
Titel VI Titel VI bepaalt voor het hele Gewest de principes voor de organisatie van reclame-inrichtingen en uithangborden die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte, voor zover die een betekenisvolle invloed hebben op het stadsbeeld.
De titel beoogt een integratie van de reclame in het stedelijk landschap en het voorkomen van visuele hinder, maar houdt tegelijkertijd rekening met de impact van deze activiteitensector op de gewestelijke economie.
De reglementering die deze titel vastlegt, draagt bij tot de doelstelling van de Regering inzake het behoud van het stedelijk erfgoed.
Sommige bepalingen zijn ook ingegeven door het streven om de bewoonbaarheid van de woningen te beschermen (de naleving, voor de uithangborden, van een zekere afstand van de mandelige grenzen; verbod op reclame of uithangborden voor gevelopeningen (zelfs gedeeltelijk); verbod op lichtgevende reclame in de buurt van de vensters van woningen...).
Titel VII Titel VII heeft betrekking op de goede inrichting van openbare ruimten, door het beheer van "de wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan". Die goede inrichting is van essentieel belang voor de harmonieuze ontwikkeling van de stad.
Het doel van Titel VII bestaat erin om minimale basisregels op te leggen die nageleefd moeten worden voor een correcte inrichting van de wegen ten gunste van alle weggebruikers. Hij is van toepassing op de handelingen en werken op de wegen, zijnde de wegen te lande voor het publiek verkeer, onderworpen aan een stedenbouwkundige vergunning, met uitsluiting van de spoorwegen.
Titel VIII Titel VIII integreert in de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening de problematiek van het parkeren buiten de openbare weg, een problematiek die voordien werd geregeld door de omzendbrief 18 van 12 december 2002 met betrekking tot de beperking van het aantal parkeerplaatsen (Belgisch Staatsblad, 11 februari 2003).
Deze Titel wil een verordenende basis verschaffen voor de parkeerregels buiten de openbare weg, om deze bepalingen een normgevende waarde te geven.
II. MOTIVERING Overeenkomstig artikel 89 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening, motiveert de Regering haar beslissingen wanneer ze afwijkt van het advies van de GOC. Het besluit motiveert dus niet de wijzigingen die worden aangebracht aan het ontwerp van GSV wanneer de Regering de voorstellen van de reclamanten en het advies van de GOC volgt.
A. Algemene opmerkingen Algemeenheden Termijn Verscheidene reclamanten (gemeenten) vinden dat de termijn die wordt gegeven om het document te analyseren en voor te leggen aan het College en de Gemeenteraad, te kort is.
De GOC is het daarmee eens en wijst er nogmaals op, zoals ze reeds deed in verscheidene voorgaande adviezen, dat de termijn van dertig dagen voor het uitwerken van een advies over het ontwerp van GSV te kort is. Die termijn is voor de Commissie niet voldoende voor een gedetailleerde lezing die borg staat voor een perfecte overeenstemming en homogeniteit van haar advies met betrekking tot de verschillende titels.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de proceduretermijnen, en in het bijzonder de termijnen die aan de overheden en bevoegde instanties worden opgelegd voor het indienen van hun advies, zijn vastgelegd in artikel 89 van het BWRO, een wettelijke bepaling die zowel bindend is voor de instanties als voor de Regering in de procedure voor de uitwerking van de GSV. De GSV en de economische activiteiten Sommige leden van de GOC zijn van mening dat een aantal bepalingen van het ontwerp van GSV niet tegemoetkomen aan de algemene doelstellingen die de Regering vooropstelde, in het bijzonder inzake de ontwikkeling van de handelsfunctie en de economische functie. In het Contract voor de Economie en de Tewerkstelling en in het Plan voor de herontplooiing van de handel werd duidelijk een contractueel samenwerkingsverband gedefinieerd tussen de ondernemingen en de overheden, dat borg moet staan voor de economische ontwikkeling van het Gewest en tegelijkertijd een herstel van de werkgelegenheid voor de Brusselaars in de hand moet werken.
Zo houden de voorschriften van diverse titels van het ontwerp van GSV nieuwe beperkingen in voor de ondernemingen en dragen ze dus niet bij tot het versterken van de economische aantrekkingskracht van het Brussels Gewest.
Derhalve dient de GSV te worden afgestemd op dat samenwerkingsverband, ten einde bij te dragen tot de versterking van de aantrekkingskracht van het Gewest voor de ondernemingen.
Andere leden van de GOC zijn het niet eens met die analyse en oordelen dat de verordening een zeker evenwicht moet nastreven tussen de belangen van de verschillende gebruikers van de stad. Vanuit het oogpunt van de duurzame ontwikkeling moet op een evenwichtige manier rekening worden gehouden met de economische, sociale en milieufactoren.
Deze uiteenlopende meningen komen tot uiting in verscheidene punten van het advies van de GOC. Over die punten werd gestemd.
Aansluitend op wat sommige leden van de GOC aanhalen, wordt geantwoord dat de verordening een evenwicht moet nastreven tussen de belangen van de verschillende gebruikers van de stad. Vanuit het oogpunt van de duurzame ontwikkeling moet op een evenwichtige manier rekening worden gehouden met de economische, sociale en milieufactoren. De uitvaardiging van een stedenbouwkundige verordening vormt op zich geen belemmering voor de economische activiteit, maar kan er mee voor zorgen dat deze activiteit wordt uitgeoefend in een adequaat leefkader dat de ontwikkeling ervan ten goede komt.
De RLBHG vindt dat de GSV rekening had moeten houden met de specifieke kenmerken van de verschillende functies aanwezig in het Gewest, en met name een onderscheid had moeten maken tussen de regels die van toepassing zijn op de woningen en op de productie-industrieën (onder meer inzake het behoud van een doorlaatbare oppervlakte).
Sommige leden van de GOC zijn van oordeel dat de voorschriften van het ontwerp van GSV, zoals ze werden opgesteld, hoofdzakelijk gericht zijn op de woongebouwen in doorlopende gebouwenrijen en lijken, in veel hypothetische gevallen, moeilijk toepasbaar op de gebouwen en landschappen die bestemd zijn voor economische activiteiten. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de voorschriften met betrekking tot de rooilijnen of de verplichting om een doorlaatbare oppervlakte in volle grond van 50 % te handhaven, een maatregel die niet systematisch kan worden toegepast op industriegebouwen.
In veel gevallen zullen de vergunningsaanvragen voor die gebouwen om een afwijking moeten vragen, wat de procedure aanzienlijk verzwaart, de afleveringstermijn van de vergunningen verlengt en een gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar zal vereisen.
Andere leden stellen voor dat een specifieke cel in het leven zou worden geroepen opdat de economische dossiers door de administratie zouden worden behandeld met de nodige snelheid De GOC vraagt om de gebieden waar uitsluitend economische activiteiten zijn gevestigd, zoals de gebieden voor havenactiviteiten en vervoer en het gebied voor stedelijke industrie, uit te sluiten van het toepassingsgebied van Titel I. Sommige leden vragen, bovendien, om in de GSV afwijkingsmogelijkheden te voorzien voor bouwwerken met economische bestemmingen, gevestigd in woongebieden en gemengde gebieden.
Andere leden van de GOC delen dat standpunt niet. Zij vinden dat de regels die zijn uitgevaardigd in de GSV, niet onverenigbaar zijn met de redelijke ontwikkeling van de economische activiteiten in de stad.
De organisatie van een openbaar onderzoek in het geval van een afwijking van de GSV, maakt het mogelijk de verschillende betrokken actoren te betrekken bij het zoeken naar gepaste oplossingen voor een betere coëxistentie van de functies in die gebieden.
Zoals reeds hoger werd gesteld, vormen de regels van de GSV geen belemmering voor de economische ontwikkeling in de verschillende gebieden van het Brussels Gewest. Zo houden de regels betreffende de diepte en hoogte van bouwwerken, bepaald in titel I van de GSV, rekening met de naastliggende bouwwerken. In het geval van gebouwen in gemengde of industriële wijken getuigen de bestaande gebouwen met een economisch karakter doorgaans van specifieke dieptes en bouwprofielen, zodat ze voor nieuwe gebouwen dezelfde dieptes en bouwprofielen mogelijk maken.
Presentatie van de GSV De KCML is van mening dat het goed zou zijn om de GSV aan te vullen met een inleiding en een toelichting van de algemene filosofie per titel.
De GOC schaart zich achter het verzoek van de KCML en vraagt aan de Regering om een inleiding en een toelichting van de algemene filosofie per titel op te stellen.
Een reclamant uit de wens dat de GSV de te verwezenlijken doelstellingen op een dynamischere manier zou benaderen. Die doelstellingen zouden uiteengezet kunnen worden in een begeleidende nota bij de verordenende tekst.
Reclamanten vragen dat de GSV in elke titel zou verwijzen naar het bestaand verordenend kader.
De GOC vraagt om bij de GSV een toelichtende brochure uit te geven die uitleg verschaft over de beoogde doelstellingen van elke titel van de verordening, van het verordenend kader voor de diverse behandelde materies, met precisering van de plaats van de GSV in de hiërarchie van de normen.
In dit verband wordt gepreciseerd dat er een presentatie van de GSV zal worden uitgewerkt, met een inleidende tekst en illustraties bij elke titel.
Die commentaren hoeven echter niet in de verordenende teksten te worden opgenomen.
Voorafgaande consultaties : Verscheidene reclamanten en de RLBHG betreuren dat er weinig voorafgaand overleg werd gepleegd met alle partijen die betrokken zijn bij de wijziging van deze verordening.
De GOC haalt aan dat voor de bestaande GSV een grootschalige consultatie van de diverse Brusselse actoren werd georganiseerd : zowel bij de overheden als bij de mensen in de praktijk en de sociale en economische actoren. Ze betreurt dat dit niet gebeurde voor het ontwerp van GSV, waarvoor alleen de openbare besturen werden geraadpleegd.
Bovendien wijst ze op het probleem rond het in aanmerking nemen van de adviezen van de raadgevende instanties. De jurisprudentie van de Raad van State stelt namelijk dat de Regering enkel gevolg kan geven aan de voorstellen tot wijziging van de gemeenteraden en raadgevende instanties indien die ondersteund worden door de bezwaarschriften die werden ingediend tijdens het openbaar onderzoek.
De GOC zal zich later over deze problematiek buigen en suggesties doen aan de Regering opdat die zou nagaan of een wijziging in de wettelijke procedure wenselijk is.
Reclamanten halen aan dat geen enkele grondige evaluatie werd gemaakt.
Die evaluatie had het mogelijk kunnen maken om de beoogde vereenvoudiging op een doeltreffendere en zinvollere manier te verwezenlijken.
De hoofdzakelijk technische wijzigingen in de GSV maken de regels er niet eenvoudiger op, en geven integendeel de indruk dat ze nog ingewikkelder werden gemaakt.
Reclamanten betreuren het gebrek aan publiciteit rond deze wijzigingen, evenals het feit dat geen enkele publieke informatiecampagne werd georganiseerd.
De GOC vraagt dat minstens om de twee jaar een evaluatie zou worden gemaakt over de toepassing van de GSV en de meest voorkomende aanvragen tot afwijking.
In dit verband dient rekening te worden gehouden met het feit dat de GSV werd uitgewerkt in het verlengde van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 1999 tot aanpassing van de titels I tot VII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die van toepassing is op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Gelet op de gedeeltelijke nietigverklaring van die verordening heeft de ordonnantie van 13 maart 2003, om een einde te maken aan de rechtsonzekerheid van die toestand, de Regering gemachtigd om de op 3 juni 1999 uitgevaardigde Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening onmiddellijk goed te keuren, in afwachting van de uitwerking van de onderhavige verordening. Het doel was om de regels te vereenvoudigen daar waar dat mogelijk was, en om er alle dubbelzinnigheden uit te halen ten opzichte van de voorschriften die kunnen leiden tot interpretatieverschillen.
Er werd overigens een consultatie georganiseerd bij de gemeenten en het gewestbestuur, alsook een openbaar onderzoek dat openstond voor de hele bevolking, zodat alle betrokkenen hun opmerkingen konden maken.
Thema's die ontbreken of onvoldoende werden uitgewerkt in de GSV De Koninklijke Commissie Monumenten en Landschappen acht het wenselijk dat de GSV het behoud van de morfologie en van de bestaande bebouwing bevordert en aanmoedigt tot een "duurzame" bouw en tot het behoud van de natuurruimten. Ze vraagt dat de GSV een duidelijker onderscheid zou maken tussen de bestaande bebouwing en de nieuwbouw.
De GOC is van oordeel dat het ontwerp van GSV ruimschoots tegemoetkomt aan dat verzoek, door een onderscheid te maken tussen de voorschriften die van toepassing zijn op nieuwbouw en de voorschriften die gelden voor bestaande bouwwerken. Bij nieuwbouw belet de GSV niet dat ruime aandacht wordt geschonken aan de bezinning rond de duurzame ontwikkeling.
De gemeenten en verdedigingscomités betreuren dat het ontwerp van GSV een aantal vragen links laat liggen met betrekking tot de milieuproblematiek, zoals : de duurzame ontwikkeling, de definiëring van overstromingsgebieden, de kwestie van de geluidsisolatie, de groene daken, de ecoconstructie, het gebruik van vernieuwbare energie, ....
De kwestie van de overstromingsgebieden ligt in het bijzonder verscheidene reclamanten na aan het hart die zouden willen dat men de gemeenten verplicht om regelmatig de rioleringen schoon te maken en de retentiecapaciteit van de stormbekkens te controleren.
Deze reclamanten vragen de invoering van regels zoals : bij de verbouwing van gebouwen : geen overstroombare kelderverdiepingen of benedenverdiepingen; uitrustingen op 0,50 m boven de grond; het pompsysteem moet in staat zijn om het overtollige water naar reservoirs met een voldoende grote capaciteit af te voeren; de rioleringen mogen niet kunnen terugvloeien in het gebouw.
Sommige leden betreuren dat bepaalde thema's niet aan bod komen, zoals de geluidsisolatie, de groene daken en het gebruik van hernieuwbare energie. Ze wijzen er evenwel op dat de normen inzake ecoconstructie snel evolueren.
Het opstellen van normen voor die materies kan niet gebeuren zonder bijkomende onderzoeken. Nieuwe voorschriften zouden veeleer de prestaties en resultaten moeten beogen dan de middelen De GOC herinnert eraan dat een nieuwe ordonnantie Titel V met betrekking tot de thermische isolatie van gebouwen zal vervangen om tegemoet te komen aan de Europese Richtlijn 2002/91/CE betreffende de energieprestaties van gebouwen.
De kwestie van de overstromingsgebieden moet daarentegen het voorwerp uitmaken van een specifieke studie, die moet uitmonden in een cartografie van de overstromingsgebieden in het Brussels Gewest en de uitwerking van specifieke maatregelen voor die gebieden. Dit aspect valt niet onder algemene voorschriften met betrekking tot het hele Gewest.
Er wordt gepreciseerd dat sommige van deze thema's aan bod komen in nieuwe voorschriften die werden opgenomen in de GSV. Dat is onder meer het geval voor de groene daken of de zonnepanelen, waarvoor nieuwe normen zijn bepaald in Titel I, omdat die normen kaderen in het voorwerp van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening. Andere thema's komen niet aan bod in de GSV, zoals bijvoorbeeld de normen inzake ecoconstructie, omdat deze afhangen van bouwtechnieken die voortdurend evolueren en dus niet thuishoren in een stedenbouwkundige verordening. Voor die andere thema's zijn de na te leven normen opgenomen in andere normgevende teksten of precieze technische regels.
De kwestie van de overstromingsgebieden moet overigens worden benaderd vanuit een globale denkoefening en in kaart worden gebracht, in het licht van de ruimtelijke ordening, een problematiek die buiten het kader van de GSV valt.
GSV en erfgoed De Koninklijke Commissie Monumenten en Landschappen is van mening dat de verordening geen hindernis mag vormen voor het behoud van het onroerend erfgoed.
Ze vreest dat de toepassing van bepaalde voorschriften, en meer bepaald die van Titel IV met betrekking tot de toegang van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit, zal leiden tot de verdwijning van het kleine erfgoed, dat de grote kwaliteit uitmaakt van de Brusselse bebouwing.
Ze vraagt dat de voorschriften van de GSV niet toegepast zouden worden wanneer ze indruisen tegen het belang en de intrinsieke kwaliteit van de gebouwen met erfgoedwaarde.
De GOC verwijst naar haar advies betreffende de Titels II en IV, waarin ze amendementen voorstelt om rekening te houden met de erfgoedelementen.
Inzake de bescherming van het onroerend erfgoed moet rekening worden gehouden met het feit dat, naast de algemene verbodsbepalingen van artikel 232 van het BWRO voor de beschermde goederen, de beschermingsmaatregelen ook voortvloeien uit bijzondere voorwaarden voor het behoud en uit de beoordeling van de bevoegde overheid bij de aflevering van de stedenbouwkundige vergunning. Gelet op de enorme verscheidenheid van de beschermde elementen en de voorwaarden voor het behoud, alsook op het feit dat in veel gevallen de vereisten inzake de bescherming van het onroerend erfgoed te verzoenen zijn met de doelstellingen van de GSV, werd ervoor geopteerd om algemene bepalingen te behouden. Er kan immers altijd worden afgeweken van de bepalingen van de verschillende titels van de GSV wanneer die een aantasting van het architecturaal erfgoed met zich meebrengen.
De hiërarchie van de normen Heel wat gemeenten wijzen op het probleem dat wordt gevormd door de toepassing van artikel 94 van het BWRO. Dat artikel leidt tot tal van problemen en verplicht de gemeenten om de afwijkingsprocedure toe te passen (en dus een openbaar onderzoek te organiseren) voor aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen die wel overeenstemmen met de BBP's, maar afwijken van de GSV. (Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de GSV strengere maatregelen oplegt dan het BBP).
Deze kwestie doet de vraag rijzen inzake de hiërarchie van de normen : hiërarchie tussen de plannen en andere verordeningen, de BBP's, de verkavelingsvergunningen en de GSV. Sommige reclamanten zijn van mening dat de GSV niet toegepast zou mogen worden op verkavelingsvergunningen of BBP's, behalve voor materies die niet door die laatste documenten worden behandeld.
De GOC herinnert eraan dat de wet van 29 maart 1962 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedenbouw in artikel 62 stelde : "De voorschriften van de plannen van aanleg heffen, ten aanzien van het grondgebied waarop zij betrekking hebben, de ermede strijdige bepalingen van de gemeentelijke verordeningen van rechtswege op. Van de voorschriften der plannen van aanleg die bindende kracht hebben verkregen, mag in de nieuwe verordeningen niet worden afgeweken. » De GOC haalt aan dat in de geest van de wetgever van 1962 de stedenbouwkundige verordeningen hiërarchisch ondergeschikt zijn aan de plannen van aanleg.
De ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende de organisatie van de planning en de stedenbouw bevestigt die hiërarchie, vermits deze stipuleert : "De voorschriften van de vigerende gewestelijke en gemeentelijke verordeningen zijn enkel van toepassing op het grondgebied gedekt door een overeenkomstig titel II [van het BWRO] opgemaakt plan in de mate dat ze niet strijdig zijn met de verordenende voorschriften van deze plannen. » (BWRO, artikel 94) Artikel 161 van het ontwerp van ordonnantie houdende de organisatie van de planning en de stedenbouw, dat achteraf niet werd gewijzigd, wordt als volgt verantwoord in de commentaar per artikel : "artikel 161 bevestigt de preëminentie van de voorschriften van de plannen op de stedenbouwkundige verordeningen ». (doc. A108/1-90/91, p.39) De restrictieve interpretatie van de term "strijdig" leidt evenwel tot de toepassing van de regels van de GSV die ermee verenigbaar zijn, maar strenger zijn dan die van de BBP. De GOC is van oordeel dat de kwestie van de hiërarchie tussen de BBP's en de GSV definitief geregeld moet worden. Ze behoudt zich het recht voor om deze problematiek later te berde te brengen in een aanbeveling aan de Regering.
Er wordt evenwel op gewezen dat deze problematiek van de hiërarchie van de normen en van de draagwijdte van artikel 94 van het BWRO betrekking heeft op een wetgevende bepaling van het BWRO, waaraan onderhavig besluit tot goedkeuring van de GSV ondergeschikt is.
Verbanden tussen de GSV en de procedure voor de aflevering van stedenbouwkundige vergunningen Verscheidene gemeenten vragen om de openbare onderzoeken te beperken tot de projecten van groot belang. In dit verband stellen ze voor om ofwel de vrijstelling van een aanvraag van stedenbouwkundige vergunning van het advies van de gemachtigde ambtenaar uit te breiden tot andere geringe afwijkingen (bijvoorbeeld van het voorschrift betreffende het gelijkvloers met tuin in Titel I), ofwel het regeringsbesluit van 12 juni 2003 betreffende de handelingen en werken die vrijgesteld zijn van het advies van de gemachtigde ambtenaar, aan te passen.
De GOC wijst op de moeilijkheid om een definitie te geven voor de juiste inhoud van het begrip "van groot belang".
De GOC herinnert eraan dat het besluit betreffende werken van geringe omvang, behoudens in het geval van afwijkingen, vrijstelling van het advies van de gemachtigde ambtenaar verschaft voor "elke constructie van een bijgebouw tegen het hoofdgebouw voor zover ze tot één niveau beperkt blijft en haar hoogte geen 3,50 m overschrijdt in verhouding tot het niveau van de aangrenzende tuin op die plaats, voor de laagste kant" » Dat stelt de gemeenten in staat om stedenbouwkundige vergunningen af te leveren voor een gelijkvloers-met-tuin voor aanvragen die conform de GSV zijn, zonder daarvoor het advies van de gemachtigde ambtenaar te moeten vragen.
Ze vraagt om de mogelijkheid voor gemeenten om stedenbouwkundige vergunningen af te leveren zonder advies van de gemachtigde ambtenaar, uit te breiden tot andere handelingen en werken.
De reclamanten vragen met klem om werk te maken van een reële vereenvoudiging van de reglementeringen met de bedoeling de procedures voor de aflevering van de stedenbouwkundige vergunningen te versnellen.
Het probleem van de afwijkingen duikt regelmatig weer op : kan men de verschillende gevallen van mogelijke afwijkingen beschrijven : tabel met de gevallen van mogelijke afwijkingen en de procedures die daarbij komen kijken.
Deze reclamant vraagt dat een jaarbalans zou worden opgemaakt met het aantal toegestane afwijkingen en de desbetreffende artikelen.
De GOC is van mening dat de toepasbare regels in het algemeen te complex zijn en geen ruimte bieden voor vereenvoudiging van de procedures voor de toekenning van de stedenbouwkundige vergunningen.
Ze vraagt dat minstens om de twee jaar een evaluatie van de werking van de GSV zou worden gemaakt. Die evaluatie moet gebeuren in samenwerking met de gemeenten en moet worden overgemaakt aan de Regering en de GOC. Deze evaluatie zou het mogelijk maken de toepassing van de verordening te toetsen aan de realiteit.
Op dit vlak wordt erop gewezen dat de regels voor het onderzoek en de aflevering van de stedenbouwkundige vergunningen worden bepaald door het BWRO en zijn uitvoeringsbesluiten, en dus niet door onderhavig verordenend besluit.
Toepassingsgebied Gemeenten en particulieren vragen om het toepassingsgebied van de verschillende titels te uniformiseren : ze stellen voor om een globaal toepassingsgebied te bepalen dat alle specifieke kenmerken omvat; sommigen stellen voor om terug te grijpen naar het principe van de "ingrijpende wijziging" - dat nog ter sprake komt in Titel IV. Anderen vinden daarentegen dat het ontwerp van GSV de situatie heeft verduidelijkt en hechten hun goedkeuring aan de voorgestelde herformulering van het ontwerp van GSV. Zoals de GOC preciseert, is het wenselijk noch verstandig om de toepassingsgebieden van de verschillende titels van de GSV te uniformiseren, aangezien ze betrekking hebben op verschillende materies die ook kunnen worden toegepast op specifieke situaties.
De problematiek rond de toepassing van de verordening op bestaande gebouwen komt steeds terug op de voorgrond doorheen alle titels : sommige gemeenten vinden dat de verordening moet worden toegepast op alle verbouwingswerken, ongeacht hun omvang.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek overdreven. De toepassing van de verschillende titels van de GSV op de bestaande bouwwerken gebeurt volgens de bepalingen die eigen zijn aan elke titel - bepalingen die specifiek kunnen zijn voor de bestaande bouwwerken - en rekening houdend met de overgangsbepalingen, wat het mogelijk maakt om de diverse situaties specifieker te behandelen.
De gemeenten vinden dat men het toepassingsgebied moet aanvullen door er § 3 van artikel 98 van het BWRO in op te nemen, zijnde de handelingen en werken onderworpen aan een vergunning via een stedenbouwkundige verordening.
De GOC meent eveneens dat er in de toepassingsgebieden verwezen moet worden naar artikel 98, § 3.
In dit verband moet worden gepreciseerd dat de GSV moet worden toegepast op de handelingen en werken die worden omschreven in het BWRO, artikel 98, § 1, eerste lid, ongeacht of die van rechtswege onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning of ervan vrijgesteld zijn krachtens artikel 98, § 2, evenals op de handelingen en werken die onderworpen zijn aan een vergunning krachtens artikel 98, § 3. Artikel 98 § 3 van het BWRO heeft uitdrukkelijk tot doel om de handelingen en werken die door een stedenbouwkundige verordening zijn onderworpen aan een vergunning, te onderwerpen aan alle bepalingen van het BWRO, dus met inbegrip van de bepalingen die betrekking hebben op de stedenbouwkundige verordening. Derhalve heeft de GSV betrekking op alle hypotheses bedoeld in artikel 98 (paragrafen 1, 2 en 3).
Het toepassingsgebied van de verschillende titels van de GSV wordt dan ook in die zin gepreciseerd.
Een andere reclamant oordeelt dat het moeilijk is om materies te reglementeren die niet onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning.
Zoals de GOC aanhaalt, is het inderdaad moeilijk om handelingen en werken te reglementeren die niet aan een vergunning zijn onderworpen.
Maar die werken moeten wel beantwoorden aan de normen die worden voorgeschreven door de GSV. In het andere geval zijn ze onderworpen aan de aflevering van een stedenbouwkundige vergunning.
Overgangsbepalingen en toepassing in de tijd Verscheidene reclamanten vragen hoe het zit met de toepassing van de GSV op de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen en verkavelingsvergunningen waarvoor een onderzoek loopt. Ze vragen om een overgangsperiode in te voeren.
Diezelfde reclamanten vragen om in de overgangsbepalingen een bepaling toe te voegen over de handelingen en werken waarvoor geen vergunning is vereist.
De GOC herinnert eraan dat elke Titel van het ontwerp van GSV de toepassing van de Titel in de tijd toelicht. Die kan verschillen van de ene titel tegenover de andere, al naargelang de behandelde materies.
Derhalve zal de GSV van toepassing zijn op de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen die worden ingediend na de inwerkingtreding van de verordening. De bepalingen in de tijd worden in die zin aangepast in de verschillende titels van de GSV. De kwestie van sancties en verantwoordelijkheden De vraag rond de sancties wordt meermaals gesteld : wie sanctioneert, wie bepaalt het soort sanctie, ... ? Verscheidene particulieren en buurtcomités betreuren dat de GSV deze kwesties niet regelt en geen sanctie voorziet - in het bijzonder titel III - Bouwplaatsen, wat in hun ogen niet borg staat voor de toepassing van de regels.
In diezelfde gedachtegang vragen sommigen hoe het zit met de opvolging en controle van de verordening.
Een reclamant stelt voor dat de GSV zou stipuleren dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de verordening een gemeentelijke bevoegdheid is. Daartoe zouden één of meerdere ambtenaren duidelijk aangesteld moeten worden.
Zoals de GOC aanhaalt, wordt de kwestie van de sancties geregeld door het BWRO en is het niet aan het verordenend besluit tot goedkeuring van de GSV om deze problematiek te reglementeren.
Verklarende woordenlijst Verscheidene gemeenten wensen een unieke verklarende woordenlijst en onderstrepen in elk geval de noodzaak van coherente en geharmoniseerde definities doorheen de verschillende titels van de GSV. Zoals de GOC aanhaalt, moet elke titel van de GSV zijn eigen verklarende woordenlijst bevatten, niet alleen om autonoom te blijven maar ook omdat elke titel specifieke thema's behandelt. Dat neemt echter niet weg dat de GSV een zekere coherentie moet garanderen doorheen de volledige verordening.
Vragen in verband met de vorm Sommige reclamanten vragen een doorlopende nummering doorheen alle titels van de GSV. Andere reclamanten vragen de toevoeging van een inhoudstafel.
Reclamanten vragen om de teksten aan te vullen met didactische schema's, foto's, ....
Ze vragen om commentaar te plaatsen bij de verordenende tekst.
De GOC schaart zich achter de reclamanten en is van mening dat een doorlopende nummering van de verordening doorheen de verschillende titels de lezing van de verschillende onderdelen zou vergemakkelijken.
Ze vraagt de toevoeging van een inhoudstafel en acht het ook nuttig om een presentatie van de GSV met commentaar en illustraties uit te werken, die de verordening explicieter zou maken In dit verband wordt aangehaald dat de GSV het voorwerp zal uitmaken van een publicatie met commentaren en illustraties, die de verordening begrijpelijker en toegankelijker zullen maken.
B. Bijzondere opmerkingen bij Titels I tot VIII TITEL I. - Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving Toepassingsgebied Artikel 1 § 2 Een reclamant vraagt om het toepassingsgebied uit te breiden naar de handelingen en werken waarvan de uitvoering een stedenbouwkundige vergunning vereist, opgelegd door een stedenbouwkundige verordening.
Een reclamant vraagt of in lid 1 ook niet moet worden verwezen naar artikel 98, § 1, lid 2 van het BWRO. Een reclamant meent dat er ook moet worden verwezen naar artikel 96 van het BWRO. Er kunnen immers andere handelingen en werken bestaan buiten artikel 98.
De GOC wijst erop dat er in het Toepassingsgebied moet worden verwezen naar artikel 98, § 3 van het BWRO betreffende de handelingen en werken waarvoor een stedenbouwkundige verordening een vergunning voorschrijft voor de uitvoering ervan.
Zoals reeds in de algemene opmerkingen werd gepreciseerd, dient de GSV te worden toegepast op de handelingen en werken die worden omschreven in het BWRO, artikel 98, § 1, eerste lid, ongeacht of die van rechtswege onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning of ervan vrijgesteld zijn krachtens artikel 98, § 2, evenals op de handelingen en werken die aan een vergunning zijn onderworpen krachtens artikel 98 § 3.
Om de redenen die worden aangehaald in de algemene opmerkingen, werd het toepassingsgebied van de verschillende titels in die zin gepreciseerd.
Definities Artikel 2 3. Rooilijn Een reclamant stelt een nieuwe definitie voor rooilijn voor : « lijn die de aardebaan van een bestaande of toekomstige weg bepaalt en die algemeen de grens vormt tussen de openbare weg en de private of openbare eigendommen.» De GOC verwerpt dit voorstel. Ze stelt voor om de definitie te wijzigen met verwijzing naar de « naastliggende eigendommen » in plaats van « private of openbare eigendommen ».
In dit verband dient te worden aangehaald dat de definitie van de rooilijn geen interpretatieproblemen met zich meebrengt ten aanzien van de uitreikende overheden. De wijzigingen in de GSV hebben tot doel om de elementen te verduidelijken die vatbaar zijn voor interpretatieverschillen of om bepaalde voorschriften te vereenvoudigen waarvan de toepassing voor problemen zorgt. In dat opzicht kan de definitie worden vereenvoudigd door gebruik te maken van het begrip « naastliggende eigendommen". 9. Bovengronds bouwwerk Deze reclamanten stellen voor de definitie verder te verfijnen met « ... terrassen ingericht op het grondniveau en andere ondoorlaatbare grondbedekkingen op grondniveau », hetzij met « ... terrassen ingericht op het tuinniveau.... », hetzij met « koerterras. » Verscheidene reclamanten vragen de toevoeging van nieuwe definities : ondergronds bouwwerk en ondergronds en gedeeltelijk bovengronds bouwwerk.
De GOC wijst erop dat een terras op de eerste verdieping niet in de definitie moet worden opgenomen vermits dit per definitie boven de grond is gelegen.
Om alle onduidelijkheid te vermijden, stelt ze evenwel voor om de defintie als volgt aan te passen : « gedeelte van het bouwwerk dat zichtbaar is vanaf het grondniveau, met uitsluiting van de ondoorlaatbare grondbedekkingen (terrassen, weg, ...) op grondniveau.
In dit verband kan de definitie van het bovengronds bouwwerk inderdaad aangevuld worden om de elementen te preciseren die niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de bouwdiepte. Derhalve wordt in de definitie gepreciseerd dat terrassen en andere ondoorlaatbare bedekkingen « op grondniveau » worden uitgesloten. 23. Blinde benedenverdiepingen Verscheidene reclamanten zijn van oordeel dat garagepoorten ondoorzichtig zijn en dus op zichzelf een blinde benedenverdieping vormen.Een aaneenschakeling van garagepoorten op de benedenverdieping van een groot gebouw geeft niet het verhoopte resultaat.
Ze vragen daarom om de garagepoorten uit de definitie te schrappen.
Het is evenwel de bedoeling om blinde en gelijkvormige gevels te vermijden aan de straatkant. De openingen in die gelijkvormigheid, zoals inkomdeuren of garagepoorten, dragen dus bij tot het nagestreefde doel. Overigens is het aan de gemeentelijke verordeningen om de normen met betrekking tot de stedelijke omgeving te preciseren.
De gewestelijke verordening is een document dat richtlijnen aangeeft voor de beoordeling van een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag. 26. Naastliggend terrein Verscheidene reclamanten en de KCML vragen om in de definitie rekening te houden met alle terreinen die grenzen aan het beschouwde terrein, naast de rechtstreeks naastliggende terreinen, zodat alle percelen op het binnenterrein van een huizenblok worden inbegrepen. De GOC schaart zich achter het voorstel van de reclamanten en stelt voor om de definitie als volgt te vereenvoudigen : « het of de aangrenzende terrein(en). » De naastliggende terreinen gelegen op het binnenterrein van een huizenblok moeten inderdaad ook in aanmerking worden genomen en kunnen in sommige gevallen de toepassing van de plaatsings- en bouwprofielregels beïnvloeden.
Maar het begrip naastliggend terrein wordt gebruikt in artikel 4, 2°, b) en in artikel 7, § 1, en dient om de diepte en de plaatsing te bepalen van de bouwwerken waarvoor rekening moet worden gehouden met de situatie van de aanpalende terreinen en niet met die van de terreinen in het binnenterrein van het huizenblok.28. Gebied voor koeren en tuinen Verscheidene reclamanten (twee gemeenten) zijn van oordeel dat de zijdelingse inspringstrook niet bij de koeren en tuinen moet worden gerekend, op gevaar van de proliferatie van tuinhuisjes vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning Ze vragen bijgevolg een definitie met betrekking tot de zijdelingse inspringstrook. De GOC oordeelt dat het ontwerp van de GSV onvoldoende duidelijk is met betrekking tot de voorschriften van toepassing op de zijdelingse inspringstrook. Ze vraagt bijgevolg om een verduidelijking. Ze steunt het verzoek van de reclamant en stelt voor dat de zijdelingse inspringstrook zou worden gedefinieerd.
Ze is van mening dat de definitie van het gebied voor koeren en tuinen als volgt moet worden aangepast : « ... de achteruitbouwstrook en de zijdelingse inspringstrook niet inbegrepen. » Om de respectieve reikwijdte van de zijdelingse inspringstrook en van het gebied voor koeren en tuinen te verduidelijken, wordt het begrip zijdelingse inspringstrook gepreciseerd en uitdrukkelijk uitgesloten uit de definitie van het gebied voor koeren en tuinen. HOOFDSTUK II. - Plaatsing en bouwprofiel Afdeling 1. - Plaatsing en bouwprofiel van de mandelige bouwwerken
Plaatsing Artikel 3 § 2 De GOC is van mening dat de tekst van de GSV gebaat zou zijn met een verklarende nota met vermelding van de verschillende behandelde afdelingen.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de GSV het voorwerp zal uitmaken van een publicatie met verklarende en inleidende nota's bij de verschillende titels van de GSV. Die commentaren zullen het mogelijk maken om de draagwijdte van de GSV te situeren in het geheel van bestaande verordeningen en reglementeringen in het Brussels Gewest, alsook om bepaalde voorschriften van de GSV te illustreren.
Diepte Artikel 4 De GOC vraagt om na te gaan welke eventuele impact de toekomstige ordonnantie betreffende de thermische isolatie zal hebben op Titel I. De regels inzake thermische isolatie zullen immers wellicht leiden tot dikkere muren of zelfs bijkomende uitsprongen op het openbaar domein.
Die elementen zouden in strijd kunnen zijn met de diepteregels en andere voorschriften van Titel I. De GOC vraagt dat in Titel I van de GSV rekening zou worden gehouden met de meerdiktes die zullen worden vereist door de nieuwe regels inzake isolatie.
De GSV heeft echter tot doel om stedenbouwkundige regels met betrekking tot de stedelijke omgeving te bepalen om een « goede plaatselijke ordening » te garanderen. De bouwdiepte mag niet worden vermeerderd wegens nieuwe technische normen of nieuwe verplichtingen inzake de thermische isolatie, omdat dit de goede ordening in het gedrang zou kunnen brengen.
De vereiste technieken om te beantwoorden aan de nieuwe normen inzake thermische isolatie zullen dus geïntegreerd moeten worden in de toegestane bouwdieptes en aan de binnenzijde van het bouwwerk moeten worden geïnstalleerd.
De GOC vraagt om een globale aanpak die rekening houdt met het erfgoed.
De toekomstige ordonnantie betreffende de energieprestatie, die momenteel wordt uitgewerkt, zal in principe van toepassing zijn op nieuwe gebouwen, op grote renovatieprojecten van meer dan 1 000 m2, alsook op andere renovatiewerken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is vereist (ze zal hetzelfde gebied bestrijken als de GSV).
Er zullen ongetwijfeld bijzondere voorwaarden worden voorzien voor beschermde en op de bewaarlijst ingeschreven monumenten. § 1 Reclamanten wensen meer duidelijkheid te scheppen in de teksten. De formulering van het ontwerp van de GSV is complexer geworden en is voor een niet-specialist moeilijker te interpreteren. Deze reclamanten vragen om de regels uit te splitsen per situatie en om eenvoudigere zinnen te gebruiken.
De GSV dient evenwel voldoende precieze regels voor te schrijven, in het bijzonder met betrekking tot de plaatsing van de bouwwerken, en met name betreffende de maximale bouwdiepte van de bouwwerken, rekening houdend met de bestaande toestand, zijnde de naastliggende terreinen, al naargelang die al dan niet bebouwd zijn. Daarvoor moeten de toe te passen voorschriften worden uitgesplitst volgens diverse hypotheses. Zoals reeds werd gepreciseerd, zal de GSV het voorwerp uitmaken van een publicatie met verklarende nota's waarin ook grafische voorbeelden worden gegeven om de leesbaarheid ervan te verbeteren. Overigens werd de tekst van de GSV al vereenvoudigd.
Sommige voorschriften die werden voorgesteld in het ontwerp van GSV en waarop tal van opmerkingen werden gemaakt, werden geschrapt, zoals de toestemming om de bouwdiepte van naastliggende bouwwerken te overschrijden met 4,50 meter op het niveau van de benedenverdieping met tuin. 2° a) : Referentiebouwwerken Een reclamant en de GOC vragen om duidelijk aan te geven dat de naastliggende of nabij gelegen bouwwerken « referentiebouwwerken » worden genoemd.Deze formulering zou een beter begrip van de tekst toelaten, evenals een uniformering van de formulering doorheen de volledige GSV. (Zelfde opmerking voor artikel 5, § 1).
De term « referentiebouwwerk » wordt echter al gebruikt in artikel 6 betreffende de daken en verwijst naar artikel 5. Het is verantwoord om te spreken van referentiebouwwerk in deze artikels, omdat men voor de toepassing ervan moet preciseren welke bouwwerken als referentie worden gebruikt voor de berekening van de bouwhoogtes wanneer er geen naastliggende bouwwerken zijn.
Daartegenover staat dat de diepteregels, bepaald in artikel 4, enkel verwijzen naar de naastliggende bouwwerken. Wanneer geen enkel naastliggend terrein bebouwd is, mag het bouwwerk niet dieper zijn dan driekwart van de terreindiepte.
Het is derhalve nodig noch nuttig om in artikel 4 te spreken van referentiebouwwerk. 2° a) en b) : Toegelaten diepte Deze reclamant stelt voor om een 45°-regel in te voeren (bijv.: een diepte van meer dan 3 meter kan worden toegestaan voor zover deze een hoek van 45° maakt naar het diepste naastliggende bouwwerk toe).
Deze regel is evenwel niet nodig, omdat de 3- meterregel volstaat en borg staat voor het behoud van de naastliggende bouwwerken.
Een reclamant haalt aan dat de regel soepeler zou zijn voor de oude wijken, om zo de verscheidenheid van de achtergevels te bevorderen en een strikte regel te hanteren voor de brede percelen in de nieuwe wijken.
De KCML is gekant tegen een mogelijke uitbreiding van de benedenverdieping met tuin tot 4,50 meter diep. Ze meent dat dit een nieuwe aanslag zou zijn op de binnenterreinen van de huizenblokken en dat dit voorschrift in strijd is met voorschrift 0.6 van het GBP. Ze vraagt dan ook om de oude tekst te hernemen.
Sommige reclamanten menen dat de voorgestelde uitbreiding tot 4,50 m overdreven is in de dicht bebouwde wijken. Ze oordelen dat dit nieuwe voorschrift in strijd is met artikel 13 betreffende het behoud van vollegrondoppervlakten.
Ze vragen om de mogelijke overschrijding te beperken tot drie meter (of zelfs 3,50 m).
Ze stellen voor om de maximumdiepte grondig en behoorlijk te laten analyseren en motiveren.
Een reclamant stelt een duidelijkere formulering van dit voorschrift voor : « Op de benedenverdieping met tuin en enkel op dit niveau, kan een overschrijding van maximaal 3 meter ten opzichte van het diepste naastliggende bouwwerk worden toegestaan voor ieder bouwwerk geplaatst tegen het bestaande naastliggende bouwwerk, waarbij echter 25 % van de oppervlakte van het terrein onbebouwd moet blijven, buiten de inspringstrook en zonder verhoging van de mandelige muur. » Verscheidene reclamanten stemmen met het nieuwe voorschrift in, maar oordelen dat de organisatie van speciale regelen van openbaarmaking niet bijdraagt tot een vereenvoudiging van de procedures. Ze vragen dat de overschrijding van 3 meter en van 4,50 meter voorzien in artikel 4 § 1, mogelijk zou zijn zonder speciale regelen van openbaarmaking en zou worden toegestaan wegens geringe omvang, wanneer er geen verhoging plaatsvindt van de mandelige muren.
Een reclamant (een gemeente) keurt het nieuwe voorschrift goed, maar vraagt om te preciseren dat de uitbreiding enkel kan worden toegestaan « mits een behoorlijke motivering en het behoud van de woonkenmerken van de buurt. » Een reclamant vraagt dat deze maatregel geen verhogingen van de mandelige muur met zich mee zou brengen.
Andere reclamanten vragen om het niveau van de uitbreiding te verduidelijken. De « benedenverdieping met tuin » is immers niet altijd eenduidig : het kan een niveau zijn tussen de eerste verdieping en het kelderniveau, of op het niveau van de eerste verdieping (indien er een verschil is tussen het straat- en het tuinniveau).
Ze stellen voor om duidelijk aan te geven dat de uitbreiding zich, volgens het niveauverschil tussen straat en tuin, kan situeren tussen de eerste verdieping (indien de tuin zich op een halfniveau bevindt) en het kelderniveau, of op het niveau van de eerste verdieping (indien de tuin zich op een niveau bevindt dat hoger ligt dan de straat).
Een reclamant vraagt om de uitbreiding die wordt toegestaan in geval van bouwwerken met een gelijke diepte, te preciseren (3 meter of 4,50 meter ?).
Met betrekking tot een benedenverdieping met tuin met een diepte van 4,50 meter : De GOC erkent dat deze diepte overdreven kan zijn voor kleine huizenblokken en dicht bebouwde wijken. Deze diepte stelt evenwel geen problemen in wijken met grotere percelen en in minder dicht bebouwde wijken.
De GOC is van mening dat de afstand van 4,50 meter als basisregel voor het gewest kan worden behouden in de GSV, waarbij het de gemeenten vrijstaat om via zonale gemeentelijke verordeningen, specifieke maatregelen te bepalen voor bijzondere situaties.
De GOC meent inderdaad dat een gewestelijke verordening geen oplossing kan bieden voor alle gevallen en dat deze algemene normen moet beschrijven. De gemeenten zijn, dankzij een grondigere kennis van hun grondgebied, beter geplaatst om normen te bepalen die zijn aangepast aan de specifieke kenmerken van hun grondgebied. De GOC vraagt dat de GSV uitdrukkelijk zou vermelden dat de regels verder kunnen worden verfijnd in een gemeentelijke verordening.
Met betrekking tot de onderzoeksprocedure : De GOC meent unaniem dat de GSV geen bijkomende procedure kan voorschrijven als aanvulling op het bestaande juridische arsenaal. Ze wenst ook geen wijziging van het BWRO in die zin, vermits dat de regels nog complexer zou maken. Ze vindt bovendien dat de procedure voorgesteld in het ontwerp van de GSV geen stap is in de richting van een vereenvoudiging van de procedureregels voor de toekenning van de stedenbouwkundige vergunningen. 11 leden van de GOC zijn het eens met de toestemming die het ontwerp van GSV geeft voor een overschrijding met 3 m ten opzichte van het diepste naastliggende bouwwerk en met 4,50 m ten opzichte van het minst diepe bouwwerk. Die overschrijdingen moeten worden toegestaan zonder speciale regelen van openbaarmaking. Die leden herinneren eraan dat de gemeenten de initiatieven moeten nemen die ze relevant achten voor de analyse van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen en voor de uitwerking van gemeentelijke verordeningen aangepast aan de diverse stedenbouwkundige situaties op hun grondgebied. 11 leden vinden daarentegen de door het ontwerp van GSV toegestane uitbreidingen overdreven en vinden dat deze de binnenterreinen van de huizenblokken te veel zouden aantasten.
Ze vragen dus het behoud van de bestaande GSV die de mogelijke uitbreiding beperkt tot 3 meter.
Er waren dus nogal wat opmerkingen, in diverse richtingen, aangaande het voorstel van het ontwerp van GSV om voor benedenverdiepingen met tuin een bouwdiepte toe te laten die de naastliggende bouwwerken met 4,50 m overschrijdt. De GOC is zelf verdeeld over dit punt : sommige leden zijn het eens met het ontwerp van GSV, andere vinden de toegelaten diepte overdreven, rekening houdend met de dichtheid van sommige wijken, en zijn van oordeel dat deze regel de binnenterreinen van de huizenblokken te veel zou aantasten.
Overigens kunnen de intenties van het ontwerp van GSV tegenstrijdig lijken. Het ontwerp van GSV streeft immers twee doelstellingen na : meer autonomie geven aan de gemeenten inzake de aflevering van de stedenbouwkundige vergunningen, en een vereenvoudiging van de procedures voor de aflevering van de stedenbouwkundige vergunningen om te vermijden dat men te veel afwijkingen gaat aanvragen.
De meeste partijen halen aan dat de procedure die door het ontwerp van GSV wordt voorgesteld, niet tegemoetkomt aan het doel van een vereenvoudiging van de procedures, omdat het niet afziet van de verplichting van de regelen van openbaarmaking voorafgaand aan de toekenning van deze bijkomende diepte.
Deze procedure is bovendien niet voorzien in het BWRO en zou dus een wijziging van dat wetboek vereisen om te kunnen worden toegepast In het licht van de diverse reacties en rekening houdend met de wil die de Regering in het GewOP te kennen geeft om meer aandacht te schenken aan de ingroening van de binnenterreinen en aan de moeilijkheid om de voorschriften van het ontwerp van GSV toe te passen, werd besloten om terug te grijpen naar de oorspronkelijke regels, waarbij slechts een overschrijding van 3 meter wordt toegestaan ten opzichte van het naastliggende bouwwerk, zonder dus een bijkomende mogelijkheid om een diepte van 4,5 m toe te laten. Die bepaling staat borg voor een betere bescherming van de binnenterreinen van de huizenblokken en voor een homogenere toepassing van hun bescherming.
Verscheidene reclamanten wijzen erop dat het geval van het driegevelbouwwerk niet wordt behandeld. Ze stellen voor een voorschrift toe te voegen : « In het geval van een driegevelbouwwerk zal het bouwwerk het mandelige profiel van het naastliggende bouwwerk met niet meer dan 3 meter in de diepte overschrijden. » De GOC vindt ook dat er reden is om een paragraaf toe te voegen betreffende de diepte van driegevelbouwwerken. Deze bouwwerken zouden moeten aansluiten op de gemiddelde diepte van de naastliggende bouwwerken.
Derhalve wordt het voorstel van de reclamanten gevolgd. Het verdient de voorkeur boven dat van de GOC omdat het aansluit bij de voorschriften die moeten worden toegepast op de bouwwerken wanneer slechts één van de naastliggende terreinen is bebouwd.
Artikel 4, § 2 en artikel 7, § 2 Sommige reclamanten en de KCML zijn van oordeel dat 30 cm aarde niet volstaat voor een correcte beplanting. Ze vragen om deze diepte op te trekken tot 60 cm.
De GOC is van mening dat het ontwerp van de GSV niet moet worden aangepast. Niets belet de voorziening van een dikkere laag aarde.
De GOC meent dat de mogelijkheid moet worden behouden om een terras uit te voeren in de buurt van de bouwwerken. Ze vraagt om de tekst van het ontwerp op dat punt te behouden.
Zoals de reclamanten aanhalen, laat een laag van 30 cm teelaarde slechts de aanplanting van een beperkt aantal plantensoorten toe. Een diepte van 60 cm is noodzakelijk om de aanplanting te garanderen van een gediversifieerde en goed ontwikkelde vegetatie boven de ondergrondse bouwwerken. Het is dus verantwoord om een laag teelaarde van 60 cm voor te schrijven.
Hoogte van de voorgevel Artikel 5 § 1 Een reclamant stelt voor om te spreken van « hoofdgevel » en om rekening te houden met mansardedaken.
De GOC wijst erop dat mansarde verwijst naar een dak. Dit moet dus in overeenstemming zijn met de voorschriften van artikel 6. Een definitie van deze term zou in de woordenlijst moeten worden opgenomen.
Zoals de GOC aanhaalt, moet een mansardedak beantwoorden aan de voorschriften betreffende het dak zoals bepaald in artikel 6. Het heeft derhalve geen nut om deze term te definiëren in dit voorschrift. § 1, 3de lid Een reclamant stelt voor om punt 1° en punt 2° van plaats te wisselen om eerst te verwijzen naar het hoogste profiel, met het oog op meer coherentie.
Het lijkt evenwel niet verantwoord om de volgorde van de bestaande voorschriften te verwisselen, terwijl de mensen die ze moeten toepassen, de regels zonder probleem begrijpen. § 1, 4de lid Een reclamant haalt aan dat het gemiddelde van de twee naast elkaar liggende bouwwerken (wanneer deze abnormaal laag of hoog zijn) niet noodzakelijk aangewezen is in die specifieke situatie. Abnormale bouwwerken kunnen geen dienst doen als referentie voor de bepaling van de gevelhoogte van een nieuw bouwwerk.
De GOC is van oordeel dat de opmerking gegrond is. Ze meent dat abnormale bouwprofielen niet gebruikt mogen worden als referentie voor nieuwe bouwwerken.
Deze opmerking vloeit evenwel voort uit een verkeerde interpretatie van de tekst van de GSV. De hoogte van de voorgevel van het nieuwe bouwwerk mag niet worden berekend op grond van de gemiddelde hoogte van de twee naastliggende bouwwerken die abnormaal hoog of laag zijn, maar op basis van de gemiddelde hoogte van de andere bouwwerken in de straat of, bij gebrek daaraan, in het huizenblok.
De tekst wordt derhalve in die zin gepreciseerd om hem begrijpelijker te maken en interpretatiefouten te vermijden. § 1, 2°, 5de lid (harmonieuze aansluiting) Sommige reclamanten en de KCML stellen voor om het voorschrift met betrekking tot « een harmonieuze aansluiting tussen de bouwwerken met verschillende hoogte » te laten vallen.
De KCML wijst erop dat deze bepaling de leesbaarheid aantast van de perceelstructuur die nu net deel uitmaakt van de stedelijke eigenheid van Brussel. Een perceel bepaalde steeds een architectuurobject als entiteit. Dit systeem biedt een ruime flexibiliteit. De onderbrekingen in het bouwprofiel zijn een uitdrukking van de geschiedenis van de stad. Ze moeten niet worden aangemoedigd, maar ze zijn ook niet helemaal te verbieden, met het oog op het vermijden van complexe architecturale vormen die niet passen bij en niet aansluiten op de schaal van het perceel. (Zelfde opmerking voor artikel 6, § 1, 2°, 5de lid) De GOC kan zich vinden in de opmerking van de KCML. Ze wijst erop dat de GSV neigt naar de reproductie van de stad. Dit vloeit voort uit de erkenning van de stadsgeschiedenis en de stedelijke verscheidenheid ontstaan uit de ontwikkeling van de typologieën en bouwwijzen doorheen de tijd.
Op perceelniveau moedigt deze « harmonieuze aansluiting » onaangepaste architectuurvormen en realisaties aan, terwijl het verkieslijk is om een breuk toe te staan De GOC vraagt dat de GSV een mogelijkheid aanreikt om een breukesthetiek te verzekeren die soms beter past dan een harmonieuze aansluiting. Ze stelt voor om de uitdrukking « harmonieuze aansluiting » te vervangen door « coherente aansluiting », of om te spreken van een « harmonieuze, maar niettemin coherente aansluiting. » Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd. Het voorstel van de GOC om de termen « harmonieuze aansluiting » te vervangen door « coherente aansluiting »zal niet zorgen voor een kwalitatieve verbetering van de architecturale oplossingen. Het voorschrift in zijn huidige formulering belet echter niet dat men aanvaardbare oplossingen zou kunnen voorstellen en laat de aanvaarding van de voorgestelde ontwerpen over aan de beoordeling van de uitreikende overheden.
Het dak Artikel 6 § 1 Verscheidene reclamanten zijn van oordeel dat het artikel niet duidelijk is en dat het volledig moet worden herzien. Ze vragen om strenger te zijn op het vlak van de aantasting van de binnenterreinen van huizenblokken.
Een andere reclamant vraagt om de tekst in twee te delen : één luik met betrekking tot het hoofddak en het andere met betrekking tot de daken van de bijgebouwen.
De GOC is van mening dat de formulering van het artikel moet worden herzien. Ze stelt voor om het 3m-principe in de hoogte en de diepte te behouden en het voorschrift aan te vullen met een extra paragraaf. Het voorschrift zou dan nuttig worden geïllustreerd met een plan.
Zoals de GOC en de reclamanten voorstellen, wordt artikel 6 geherstructureerd om het begrijpelijker te maken. Het was nuttig om het principe te preciseren dat erin bestaat om de voorschriften te cumuleren van artikel 4 betreffende de bouwdiepte en artikel 6 betreffende de hoogte van het dak van het hoofdgebouw en de aanpalende bijgebouwen. Die voorschriften worden vandaag namelijk door elke gemeente anders geïnterpreteerd.
De aangebracht precisering bevestigt dus dat een hoogte conform de GSV kan worden gerealiseerd op de diepte die wordt toegestaan door artikel 6, en dat anderzijds de toegestane hoogte wordt beperkt tot de voorgeschreven diepte.
De GSV zal worden aangevuld met een schema dat dit voorschrift zal verduidelijken.
De GOC wijst erop dat er zich situaties kunnen voordoen waarbij deze bijgebouwen zich niet op de mandelige grens bevinden.
De GOC stelt voor om uitdrukkelijk te vermelden dat het gaat om mandelige of naburige bouwwerken.
Artikel 6 verwijst evenwel naar het referentiebouwwerk, zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 5. Dat artikel preciseert dat rekening moet worden gehouden met de naastliggende bouwwerken of, indien die er niet zijn, met de dichtstbijgelegen bouwwerken aan weerszijden van het terrein in kwestie.
Dus om de hoogte van een nieuw bouwwerk te bepalen, moet rekening worden gehouden met de bouwwerken die het dichtst bij de naastliggende bouwwerken gelegen zijn, bijgebouwen inbegrepen, zelfs als die zich niet op de mandelige grens bevinden. Derhalve is de voorgestelde precisering overbodig.
Een reclamant verzoekt om een doortastendere aanpak van de overdreven verdeling van bestaande eengezinswoningen en wil dat de GSV daartoe een bepaling opneemt.
De GOC kan zich vinden in de opmerking van de reclamant. Ze wijst erop dat het probleem van de verdeling van de oorspronkelijke eengezinswoningen in meerdere woningen belangrijke gevolgen kan hebben voor het behoud van het erfgoed en voor de bewoonbaarheid van de woningen. Dit probleem is dus wel degelijk van belang.
Ze is van mening dat dit probleem in de GSV zou kunnen worden gereglementeerd. Dat zou toelaten een aantal algemene aanwijzingen te geven aangaande de toelaatbare verdeling. Ze formuleert enkele reflectiepistes : toelating van een verdeling van de woningen per verdieping of in duplex, verbod op de vorming van flats, bepaling van een aanvaardbare minimumoppervlakte (65 m2 bijvoorbeeld).
Titel I van de GSV bepaalt echter de regels voor de plaatsing en het bouwprofiel van de bouwwerken, en behandelt niet de problematiek van de verdeling van de woningen.
Titel II schrijft de normen voor inzake de bewoonbaarheid van woningen en in het bijzonder de regels inzake de te respecteren minimumoppervlakten. Zodoende bepaalt de GSV minimale regels voor een goede bewoonbaarheid die van toepassing zijn op alle bouwwerken, en in het bijzonder wanneer het bouwwerk is verdeeld.
Voor het overige lijkt een algemeen verbod op de verdeling niet wenselijk, gelet op de wijziging van het profiel van de gezinnen, de stijging van de woningprijzen en de groeiende vraag naar kleinere woningen. Deze situatie, in overeenstemming met de bewoonbaarheidsnormen van titel II, kan beter worden beoordeeld in het kader van het onderzoek en de aflevering van de stedenbouwkundige vergunningen. 6 § 2 (zelfde opmerkingen voor artikel 8 § 2) Een reclamant vraagt om een verduidelijking van de bepaling « .. voor de bouw van dakkapellen zonder deze verhoging te overschrijden. » Een andere reclamant vraagt om de dakkapellen te beperken tot één niveau.
De GOC wijst erop dat de verlaging van de toegestane hoogte van de dakkapellen bewust gebeurde, om zo een verhoging gelijk aan 2 niveaus in het dak te vermijden.
Ze wijst erop dat de dakkapel geen middel mag zijn om af te wijken van de dakhoogte.
Ze steunt de bezwaren en stelt voor om bovendien te preciseren dat de dakkapel moet worden beperkt tot één niveau.
De hoogte van de dakkapellen wordt duidelijk bepaald door artikel 6 § 2, en vereist geen andere precisering, die de tekst zou kunnen verzwaren en zou kunnen leiden tot interpretatieverschillen.
De door de GSV toegestane hoogte van 2 meter verhindert de bouw van een bijkomende verdieping, en komt dus tegemoet aan de opmerkingen zonder dat de formulering van het voorschrift moet worden gewijzigd. 6 § 3 (zelfde opmerkingen voor artikel 8 § 3) Een aantal reclamanten wijzen erop dat het voorschrift dat de integratie van de machinekamers van de liften in het dak voorziet, niet verenigbaar is met artikel 14 van Titel II, dat een lift voorschrijft voor elk nieuw gebouw met meerdere woningen, met een benedenverdieping en vier of meer bovenverdiepingen, en de normen uiteengezet in artikel 11 van Titel IV met betrekking tot de afmetingen die moeten worden gerespecteerd om de gebouwen toegankelijk te maken voor personen met een beperkte mobiliteit.
Ze vragen om de hoogte van de laatste verdieping naar 3,60 m te brengen, of om toe te staan dat deze laatste verdieping niet wordt bediend door een lift.
Een andere reclamant vraagt om de integratie van de machinekamer van de lift in het dak niet te verplichten.
De GOC kan zich niet vinden in de opmerkingen van de reclamanten. De machinekamers van de liften moeten in het dak worden geïntegreerd.
Een andere reclamant vraagt om de voorschrijving van windweerstandsnormen (240 km/u).
De GOC kan zich niet vinden in de opmerking van de reclamant.
Zoals de GOC aanhaalt, moeten de machinekamers van de liften in het dak worden geïntegreerd. Het is immers niet tegenstrijdig om enerzijds de integratie van de machinekamers van liften in het dak op te leggen en anderzijds een lift te verplichten voor nieuwe gebouwen met meerdere woningen van 4 of meer verdiepingen, of normen voor de toegankelijkheid van de gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit.
De integratie van de machinekamers van de liften in het dak is noodzakelijk om te vermijden dat onesthetische technische elementen zichtbaar zouden worden, die de morfologische kwaliteit van de stad niet ten goede komen.
Er bestaan technische oplossingen om de impact van de machinekamers van liften te verhinderen of te beperken. Als dat niet mogelijk is, moeten de meerhoogtes geval per geval worden geregeld via afwijkingen.
Een andere reclamant vraagt om de voorschrijving van windweerstandsnormen (240 km/u).
De GOC kan zich niet vinden in de opmerking van de reclamant.
Dit element kan inderdaad niet in aanmerking worden genomen in de GSV, omdat het bij de bouwtechnieken behoort. De GSV moet stedenbouwkundige regels bepalen en niet de elementen die betrekking hebben op de bouwtechnische aspecten.
Een reclamant vraagt om een reglementering voor schotelantennes.
De GOC steunt het verzoek van de reclamant en vraagt dat er algemene regels zouden worden geformuleerd voor schotelantennes. Deze antennes hebben een grote impact op het stadslandschap, zowel aan straatzijde als op het binnenterrein van het huizenblok.
De benadering van de problematiek rond de schotelantennes door de GSV moet genuanceerd worden. Verscheidene gemeenten hebben al een gemeentelijke verordening die de plaatsing van schotelantennes tegen de straatgevel verbiedt.
Dit verbod lijkt verantwoord, gezien de impact van die antennes op het stedelijk landschap. Het is dus verantwoord om de schotelantennes te reglementeren en ze te verbieden tegen straatgevels, wat de GSV reeds preciseert in artikel 10 van titel I. Daarentegen moet de reglementering van de plaatsing van schotelantennes op de binnenterreinen van huizenblokken worden overgelaten aan de gemeenten, via gemeentelijke verordeningen, vermits hun visuele impact daar minder groot is. Afdeling 2. - Plaatsing en bouwprofiel van de vrijstaande bouwwerken
Plaatsing Artikel 7 § 1 Een reclamant vraagt om de bebouwde oppervlakte te beperken tot 75 % van het perceel.
Andere reclamanten zijn van mening dat de uitdrukking « gepaste afstand » vatbaar blijft voor interpretatie.
Sommige reclamanten vragen zich af wat ze als referentie moeten nemen voor de « bouwlijn », vermits het hier gaat om vrijstaande bouwwerken.
In dit geval is er geen bouwlijn.
De GOC is van oordeel dat de formulering van § 1 van artikel 7 ruimte laat voor allerlei interpretaties. De vage formulering biedt een aantal uitwegen. Ze meent dat het plaatsingsonderzoek in het geval van vrijstaande bouwwerken voor elk geval afzonderlijk moet worden uitgevoerd en gemotiveerd.
Het is weliswaar zo dat de plaatsing van de vrijstaande bouwwerken geval per geval moet worden bestudeerd, maar toch is het belangrijk dat de verordening de algemene richtlijnen geeft voor de beoordeling van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen. Dat is het geval voor de criteria die worden aangegeven in artikel 7, die stipuleren dat rekening moet worden gehouden met de grenzen van het terrein, de bouwhoogte van het bouwwerk, de bestaande bouwlijn en de vrijwaring van de bezonning van de naastliggende terreinen.
Die voorschriften laten evenwel nog een belangrijke beoordelingsmarge voor de uitreikende overheden.
Een aantal reclamanten en de GOC menen dat de hoofdgevel als referentie moet worden genomen. Dit laat toe ook de terreinen met een niveauverschil in de lengte in aanmerking te nemen.
In dat verband wordt eraan herinnerd dat de plaatsing van een vrijstaand bouwwerk wordt bepaald door de bestaande bouwlijn. Men dient dus wel degelijk rekening te houden met de hoofdgevel van de bouwwerken.
Hoogte Artikel 8 § 1 De KCML oordeelt dat het voorschrift onvoldoende duidelijk is. Hoe moet de « gemiddelde hoogte van de bouwwerken » worden geïnterpreteerd? Deze bepaling garandeert niet de kwaliteit, noch de goede inrichting van de plaats.
De GOC haalt aan dat het probleem te maken heeft met de bepaling van de geografische referentiegrens van de terreinen die liggen rond het beschouwde terrein. Ze stelt voor om de beschouwde referentiebouwwerken te situeren in een straal van 50 meter vanaf de uiterste punten van het perceel.
Artikel 8, § 1 bepaalt evenwel duidelijk welke bouwwerken in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de gemiddelde bouwhoogte van de vrijstaande bouwwerken, verwijzend naar de bouwwerken op de terreinen rond het desbetreffende terrein.
Naast de voorschriften van de algemene stedenbouwkundige verordening moeten overigens de uitreikende overheden borg staan voor de kwaliteit en de goede plaatselijke ordening.
Een reclamant vindt het wenselijk dat dit voorschrift duidelijk zou stellen dat de beschouwde hoogte moet worden berekend ten opzichte van het reliëf van het terrein.
Een reclamant merkt op dat er grote typologische verschillen bestaan tussen de open bebouwingen in de wijken. De toepassing van het voorschrift m.b.t. de dakhoogte is dus zo goed als onmogelijk. Hoe kan immers de hoogte van een dak worden bepaald wanneer de naastliggende bouwwerken nu eens een gebogen of een hellend dak hebben en dan weer een plat dak, of wanneer het gaat om een bungalow? De GOC herinnert eraan dat de hoogte wordt berekend vanaf het niveau van het voetpad.
Ze haalt aan dat de brandnormen het mediaanpunt ten opzichte van de uitersten als basis voor hun berekening nemen. De GOC stelt voor om naar die norm te verwijzen bij de berekening van de hoogten.
In dit verband moet worden gepreciseerd dat het voorschrift de hoogte van een bouwwerk bepaalt ten opzichte van het gemiddelde van de hoogten van de bouwwerken op de naastliggende terreinen, los van de typologie of architectuur van de bouwwerken op die terreinen. De referentie is dus de maximale hoogte van die naastliggende bouwwerken, zodat de verwijzing naar een mediaanpunt geenszins nodig of aangewezen is. Wat het bepalen van een globaal bouwprofiel betreft, is de verwijzing naar de maximale hoogte van de naastliggende bouwwerken het meest relevante criterium.
Commerciële en blinde benedenverdiepingen Artikel 9 Lid 1 Een reclamant vraagt dat de GSV een verbod zou opleggen op de volledige vernieling van de gevels van de commerciële benedenverdiepingen en hun vervanging door een hek of rolluik. Hij wijst erop dat dit steeds vaker gebeurt.
De GOC steunt de vraag van de reclamant en vraagt dat de GSV het behoud van de bestaande gevels op de benedenverdieping zou voorschrijven. Ze vraagt bovendien dat de GSV oog zou hebben voor de harmonie van de bestaande gevel, wat zou toelaten rekening te houden met de relaties tussen de benedenverdieping en de bovenverdiepingen.
De GOC vraagt een verbod op ondoorzichtige luiken.
In dit verband heeft het voorschrift van het eerste lid tot doel om een toegang tot de bovenverdiepingen te behouden bij bouwwerken waarvan de benedenverdieping wordt ingenomen door een andere functie dan huisvesting. Het derde lid heeft betrekking op de reglementering van de blinde benedenverdiepingen.
Elke andere aanvullende norm voor de inrichting van benedenverdiepingen, zoals het verbod om ondoorzichtige luiken te plaatsen of de harmonisering van de gevels van de benedenverdieping met de bovenverdiepingen, kan worden opgelegd via een gemeentelijke verordening.
Lid 2 en 3 Reclamanten en de leden van de GOC die de ESR vertegenwoordigen, zijn van oordeel dat de verplichting van een afzonderlijke toegang tot de bovenverdiepingen boven de commerciële benedenverdieping een inbreuk vormt op de verworven rechten van de handelaar die zijn domicilie in zijn handelszaak heeft. Ze protesteren tegen de nieuwe voorschriften : - de verplichting m.b.t. het behoud van een bestaande afzonderlijke ingang, - de maximumbreedte die een afwijking toelaat, die wordt teruggebracht van 6 naar 5 meter gevelbreedte, - de afschaffing van de uitzonderingsregel wanneer de handelaar de bovenverdiepingen zelf bewoont, - de mogelijkheid tot een uitzondering wanneer de inrichting van een afzonderlijke toegang afbreuk doet aan het architectuurontwerp van de benedenverdieping.
Ze oordelen dat de regels die in het ontwerp van GSV worden voorgesteld, de uitbreiding van de handelszaken in het gedrang brengen, indruisen tegen de voorschriften van het GBP dat die uitbreidingen toelaat, en indruisen tegen het strategisch herstructureringsplan voor de handel dat onlangs werd voorgesteld door de Brusselse regering.
Reclamanten en leden van de GOC die de ESR vertegenwoordigen, vragen om het behoud van de oorspronkelijke tekst van de GSV. Andere reclamanten vinden de terugbrenging van 6 naar 5 meter dan weer onvoldoende. Ze vinden dat dit voorschrift zou moeten worden gekoppeld aan een gewesttaks op leegstaande gebouwen.
Een andere reclamant wijst erop dat de werken voor de uitvoering van een afzonderlijke toegang naar de bovenverdiepingen aan een bestaand gebouw, veel geld kosten. In bepaalde gevallen wensen de eigenaars de bovenverdiepingen geen woonbestemming te geven.
De meningen van de GOC zijn verdeeld aangaande de afwijkingen die moeten worden toegestaan inzake de verplichting van een afzonderlijke toegang naar de bovenverdiepingen.
Sommige leden menen dat de nieuwe voorschriften nadelig zullen zijn voor een groot aantal buurthandelszaken in de oudere wijken en dat ze de modernisering van de handelszaken fors zullen afremmen, terwijl die nochtans wordt aanbevolen door het strategisch herstructureringsplan voor de handel. Ze vrezen tevens dat de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen niet behandeld zullen kunnen worden door de gemachtigde ambtenaar en dus systematisch zullen worden afgewezen.
De leden van de GOC hebben zich als volgt uitgesproken : Aangaande de vraag om geen afzonderlijke toegang te verplichten wanneer de gevel minder dan 5 meter breed is : 5 leden van de GOC keuren het ontwerp van GSV goed; 20 leden van de GOC vragen de terugkeer naar 6 meter gevelbreedte en halen aan dat de 5 meter niet volstaat om een uitstalraam in te richten, na aftrek van 0,60 m voor de mandelige muren en de breedtes van deuren en lijsten.
Aangaande de vraag om geen afzonderlijke toegang op te leggen wanneer de uitbater aantoont dat hij op de bovenverdiepingen woont : 5 leden vragen de terugkeer naar de tekst van bestaande GSV; 20 leden vragen het behoud van het ontwerp van GSV. Aangaande de vraag om geen afzonderlijke toegang op te leggen wanneer die het architecturale ontwerp van de benedenverdieping aantast : 2 leden vragen om deze mogelijkheid, voorzien in de bestaande GSV, opnieuw in te voeren; 23 leden vragen het behoud van het ontwerp van GSV. In dit verband wordt gewezen op het essentiële karakter van de doelstelling die met dit voorschrift wordt beoogd : - de verplichting om de bestaande afzonderlijke toegangen te behouden is noodzakelijk om het gebruik van de bovenverdiepingen te garanderen en voor het potentieel om deze een andere bestemming te geven. - Een dergelijke verplichting voor het behoud van die toegangen is eveneens belangrijk voor een maximaal behoud van de bestaande gevels en de coherentie van de gevel, en meer bepaald van de benedenverdieping, met de bovenverdiepingen. - Overeenkomstig de opmerkingen en het advies van de meerderheid van de GOC, wordt de tekst gewijzigd om geen afzonderlijke toegang op te leggen bij een gevelbreedte van minder dan 6 strekkende meter. Het is namelijk vaak moeilijk om een afzonderlijke ingang en een uitstalraam in te richten in een gebouw met een gevelbreedte van 5 meter. Die handelszaken zijn te smal om een technisch en architecturaal bevredigende oplossing te vinden voor dat soort inrichting.
Aangaande het voorstel om geen afzonderlijke toegang op te leggen wanneer de uitbater aantoont dat hij op de bovenverdieping woont, wordt erop gewezen dat dit voorgestelde criterium betrekking heeft op een persoonlijk gebruik van de ruimten en niet op hun typologie of morfologie. Gelet op het variërende karakter van dergelijke situaties, zou het hanteren van een dergelijk criterium een hypotheek leggen op het gebruik van de verdiepingen als woning wanneer de uitbater eenmaal niet meer zelf op de bovenverdiepingen woont. Bovendien is deze toestand niet alleen moeilijk te controleren, maar komt de situatie ook steeds minder voor.
Aangaande het voorstel om geen afzonderlijke toegang op te leggen wanneer die het architecturale ontwerp van de benedenverdieping aantast, wordt erop gewezen dat dit begrip erg vaag is en vatbaar is voor uiteenlopende interpretaties. Het lijkt dus niet verstandig om zo'n vrijstellingshypothese in de tekst op te nemen, te meer omdat het voorschrift tot doel heeft het behoud of de inrichting van een afzonderlijke toegang aan te moedigen om te vermijden dat zones zonder huisvesting zouden ontstaan in de handelskernen. De woonfunctie staat immers garant voor het leven en de veiligheid van die wijken, en zorgt ervoor dat de handelsgebouwen in goede staat worden onderhouden.
De fijnere beoordeling van de impact van de inrichting van een afzonderlijke toegang op het architecturale concept van een bouwwerk hoort bovendien tot de bevoegdheid van de uitreikende overheden.
Lid 4 De GOC meent dat het verkieslijk is om permanent ondoorzichtige ramen te verbieden en de verwijzing naar de garage in de definitie van de blinde benedenverdieping te schrappen.
De gemeenten kunnen in hun gemeentelijke stedenbouwkundige verordening evenwel voorzien in een verbod op ondoorzichtige ramen of een fijnere definitie van de blinde benedenverdieping.
Uitsprongen in de straatgevel Artikel 10 § 1 Een reclamant haalt aan dat het voorschrift geen bepalingen formuleert voor de uitsprongen aan de achtergevel.
De GOC vraagt om na te denken over de esthetiek van de binnenterreinen van huizenblokken.
Ze meent echter dat het belangrijk is om te bezinnen over het binnenterrein van het huizenblok en onder andere over de aanwezigheid van tal van technische installaties, zoals schotelantennes, ventilatiesystemen van handelszaken of restaurants, ... De bewoner staat inderdaad meer in contact met het binnenterrein van het huizenblok dan met de openbare wegkant. Het binnenterrein van het huizenblok moet een rustige en esthetisch harmonieuze plaats blijven.
Het einddoel van Titel I van de GSV bestaat er echter in hoofdzaak om de problematiek te regelen rond de plaatsing en de bouwprofielen van gebouwen. Het esthetisch karakter van de binnenterreinen is weliswaar ook belangrijk, maar men kan er niet elke afvoer en plaatsing van technische installaties verbieden als ze aan de voorgevel al verboden zijn.
De handelingen en werken in de binnenterreinen moeten geval per geval worden geregeld en mogen niet even strikt aan banden worden gelegd als aan de voorgevel, een plaats die impact heeft op de stedelijke typologie. § 2 Reclamanten stellen voor om de uitstek van de terrassen, balkons en erkers te beperken tot 1 meter van de rooilijn.
In dit verband wordt erop gewezen dat naast het voorschrift in § 2 voor de terrassen, balkons en erkers, artikel 10, § 1 de uitsprongen aan de voorgevel beperkt tot 1 m.
Reclamanten vragen de toevoeging van een voorschrift met betrekking tot de esthetiek van de zijdelen.
In dit verband wordt gepreciseerd dat de zijdelingse zones het voorwerp uitmaken van de voorschriften in de artikels 11 en 12 van deze verordening. § 3 (regenpijpen) Een reclamant (een gemeente) vraagt om de opstelling van een specifiek voorschrift voor de bestaande bouwwerken.
In dit verband wordt gepreciseerd dat de paragrafen 3 en 4 van artikel 10 betrekking hebben op de regenpijpen. Ondanks het voorstel blijkt het niet altijd technisch mogelijk om voor bestaande bouwwerken de verplichting op te leggen om de regenpijnen in de gevels te verwerken, en bovendien kan dit voor grote meerkosten zorgen bij renovatie. Deze kwestie moet derhalve geval per geval worden geregeld en er kan geen algemeen antwoord voor worden gegeven. HOOFDSTUK IV. - Naaste omgeving Inrichting en onderhoud van de achteruitbouwstroken en zijdelingse inspringstroken Artikel 11 Inrichting van de gebieden voor koeren en tuinen en van de zijdelingse inspringstroken Artikel 12 Verscheidene reclamanten en de KCML wijzen op het gebrek aan coherentie tussen artikel 11, waar alleen bouwwerken zijn toegelaten die horen bij het gebouw, en artikel 12, dat installaties of bouwwerken toelaat die dienst doen als decoratie of sierelement.
Een reclamant is van oordeel dat de vermelding « zijdelingse inspringstrook » in artikel 11 overbodig is. Deze zone maakt deel uit van het gebied voor koeren en tuinen beoogd in artikel 12. Hij vraagt dus om deze zone niet te vermelden in artikel 11.
Verscheidene reclamanten halen aan dat het voorschrift met betrekking tot de zijdelingse inspringstroken de gedeeltelijke bebouwing van deze zone belet. Ze zijn van mening dat een stedenbouwkundige verordening de typologie van de bebouwing niet aan banden mag leggen en dus de evolutie van bepaalde inplantingen moet toelaten.
Er bestaan inderdaad tal van situaties waarin een uitbreiding langsheen de derde gevel mogelijk zou zijn zonder de esthetiek van het bouwwerk aan te tasten.
Ze halen bovendien aan dat heel wat BBP's een uitbreiding van de bebouwing in de zijdelingse zone toestaan, wat in al deze gevallen zou betekenen dat de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen als afwijking zouden worden behandeld, hoewel ze in overeenstemming zijn met het BBP. Dat vinden ze niet wenselijk.
Deze reclamanten stellen voor om het artikel in twee afzonderlijke luiken op te delen : één met betrekking tot de achteruitbouwstrook, het andere voor de zijdelingse inspringstrook, om zo de oprichting van bouwwerken toe te laten die grenzen aan het hoofdbouwwerk, waarbij echter een inrichtingsovergang wordt verzekerd met de achteruitbouwstrook.
De GOC is van mening dat er specifieke regels voor de zijdelingse inspringzones moeten komen. Deze zones moeten kunnen worden bebouwd.
Dit voorschrift zou tevens hun inrichting moeten voorzien wanneer ze niet bebouwd zijn.
Een reclamant vindt het niet opportuun om tuinhuisjes, schommels,... toe te laten in de zijdelingse inspringstroken.
De GOC gaat akkoord met de opmerking van de reclamant en vraagt om in deze stroken enkel paden en beplantingen toe te staan.
Een andere reclamant (een gemeente) stelt voor om te preciseren dat de installaties « kunnen » worden toegestaan.
De GOC stemt in met dit voorstel en vraagt om de aanpassing van het ontwerp van de GSV in die zin.
Diezelfde reclamant vindt het begrip « sierelement » nogal subjectief.
Dit zou aanleiding kunnen geven tot de volledige bedekking van deze zones.
Zoals de reclamanten aanhalen, dienen de voorschriften met betrekking tot, enerzijds, de achteruitbouwstrook en, anderzijds, de zijdelingse inspringstrook te worden gepreciseerd in twee specifieke bepalingen.
De achteruitbouwstrook is namelijk bedoeld voor bouwwerken die horen bij de ingang van het gebouw, terwijl de GSV ernaar streeft om de bouwwerken in de zijdelingse inspringstroken te beperken en een groene en kwalitatieve inrichting ervan aan te moedigen, net zoals voor de gebieden voor koeren en tuinen. Zoals reclamanten aanhalen, kan dit doel dus worden verwezenlijkt door uitsluitend de voorschriften van artikel 12 toe te passen.
De bouw van een bijgebouw of een uitbreiding van een bouwwerk in de zijdelingse inspringstrook mag dus niet worden toegelaten, behoudens een degelijk verantwoorde afwijking.
Een reclamant (een gemeente) en de GOC vragen de formulering van een verfraaiingsdoelstelling van de ruimten die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte.
In dit verband wordt erop gewezen dat de GSV beantwoordt aan die doelstellingen. Dit is namelijk het doel van de voorschriften betreffende de achteruitbouwstrook en de zijdelingse inspringstrook.
Bovendien werd voorzien in het verbod op de plaatsing van technische installaties voor airconditioning die zichtbaar zijn van op de openbare weg, om bij te dragen tot een fraaier uitzicht van de zijdelingse inspringstroken.
Sommige reclamanten vragen om te voorzien dat de toegangen tot de garagepoorten worden uitgevoerd in doorlaatbare materialen die een inzaaiing met gras toelaten. Deze toegangen kunnen inderdaad een aanzienlijke oppervlakte beslaan, waarvan de doorlaatbaarheid momenteel niet wordt gegarandeerd.
Een andere reclamant vindt dat doorlaatbare grondbedekkingen verboden moeten worden.
De GOC vraagt om de doorlaatbaarheid te voorzien van het gedeelte van de inspringstrook dat niet voor verkeer is bestemd.
Artikel 13 voorziet echter specifiek in criteria voor het behoud van een doorlaatbare oppervlakte in het gebied voor koeren en tuinen. Het is niet aangewezen om de doorlaatbaarheid van de opritten naar garages aan te moedigen, gelet op de potentiële bodemvervuiling door de wagens.
Een reclamant en de GOC stellen voor om dezelfde uitdrukkingen te gebruiken als in Titel VIII en dus te spreken van « parkeerplaats », i.p.v. « parkeerruimte ».
Voorschrift 12 heeft evenwel betrekking op de inrichting van de ruimte en niet op het aantal parkeerplaatsen. Het komt er hier op aan de inrichting van de achteruitbouwstroken en zijdelingse inspringstroken te bepalen als stedelijke ruimte, en derhalve is het begrip parkeerruimte hier gepaster.
Behoud van een doorlaatbare oppervlakte Artikel 13 Een reclamant (een gemeente) vraagt om een doorlaatbare grondbedekking te verplichten voor niet-overdekte parkings.
Artikel 13 voorziet evenwel in criteria voor het behoud van een doorlaatbare oppervlakte in de gebieden voor koeren en tuinen. Verder brengt de bedekking van parkings diverse problemen met zich mee inzake de vervuiling van de grondwaterlaag. Het is dus niet aangewezen om de doorlaatbaarheid ervan specifiek te gaan aanmoedigen.
Een aantal reclamanten vragen de toevoeging van een voorschrift met betrekking tot de groene daken. De verordening zou de inrichting van groene daken boven de 100 m2 op het binnenterrein van een huizenblok verplicht kunnen maken in geval van grote renovatiewerken, bij de herbestemming van kantoren, handelszaken en uitrustingen. Daartoe zou het gewest een aantal incentives kunnen voorzien.
De RLBHG vindt dat de GSV te weinig ambitieus is m.b.t. de normen voor een goede regenwaterafvoer. De regels inzake de doorlaatbaarheid van de oppervlakten zijn ontoereikend. Er moet worden gedacht aan andere inwatering- en afvoersystemen voor regenwater, zoals groene daken. De RLBHG vraagt dat de GSV dit soort technieken zou aanmoedigen.
De GOC vindt dat de beplanting van grote vlakke oppervlakten moet worden aangemoedigd, behalve indien deze in gebruik zijn. Ze meent dat dit de kwaliteit van het binnenterrein van het huizenblok zou verbeteren en de afvloeiing van het regenwater zou vertragen. Ze vraagt dat de GSV niet ingerichte roofings van meer dan 100 m2 op niet toegankelijke oppervlakten zou verbieden. De oppervlakten met een bestemming zouden niet aan deze regel moeten voldoen.
Zoals de reclamanten voorstellen, lijkt het aangewezen om de inrichting van groene daken te voorzien op ontoegankelijke platte daken van een zekere oppervlakte (meer dan 100m2) om borg te staan voor een geschikte integratie ervan in het gebied voor koeren en tuinen.
Omheining van het onbebouwd terrein Artikel 14 Een reclamant vraagt om in § 1 de uitdrukking « of bouwlijn » te schrappen.
De GOC gaat in op de vraag van de reclamant en vraagt dat de omheining op de rooilijn zou worden geplaatst.
Het kan echter omwille van de stedenbouwkundige samenhang verantwoord zijn om de omheiningen van niet-bebouwde terreinen te plaatsen op de bouwlijn. Het is derhalve niet aangewezen om dit artikel te wijzigen.
Verscheidene reclamanten en de GOC vragen om een verplichting te voorzien voor het voorbehouden van voldoende doorgangsruimte voor kleine dieren op het grondniveau.
Doorgaans bestaan dergelijke doorgangsruimten feitelijk al. Het kan echter gebeuren dat een omheining volledig gesloten moet zijn, en daarom is het niet aangewezen om de doorgang voor kleine dieren verplicht te maken.
Nutsvoorzieningen voor de bouwwerken Artikel 15 Een reclamant vraagt om duidelijk aan te geven dat de aansluiting dient te gebeuren op de openbare riolering.
De GOC stemt in met de reclamant en vraagt dat de GSV duidelijk zou stellen dat de bouwwerken moeten worden aangesloten op de openbare distributie- en zuiveringsnetten.
In dit verband spreekt het weliswaar voor zich dat de bouwwerken aangesloten zijn op het openbare rioleringsnet in de meeste stadswijken, maar het kan gebeuren dat er geen openbare riolering is in wijken met een achtergestelde urbanisatie. Daarom moeten de bouwwerken voorzien zijn van een afvoersysteem dat het water ofwel afvoert naar de riolering, ofwel het afvalwater zuivert en verspreidt overeenkomstig de geldende normen en verordeningen, zoals overigens ook wordt aanbevolen door de Brusselse huisvestingscode betreffende de elementaire omstandigheden en veiligheidsvereisten van woningen.
Een reclamant vraagt of dit voorschrift van toepassing is op de uitbreiding van de bestaande bebouwing.
De GOC vraagt om dit punt te verduidelijken.
Hierbij wordt gepreciseerd dat het toepassingsgebied van Titel I voldoende duidelijk is in dit verband, vermits het in artikel 1, § 2, 1° preciseert dat deze titel van toepassing is op de handelingen en werken bedoeld in artikel 98, § 1, eerste lid, van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, en dus ook op de uitbreiding van de bestaande bebouwing. Opvang van regenwater Artikel 16 Sommige reclamanten zijn van oordeel dat dit artikel niet thuishoort in Titel I die hoofdzakelijk is voorbehouden voor kwesties met betrekking tot volume en plaatsing van de bouwwerken.
De GOC is voorstander van het behoud van dit voorschrift in deze Titel.
In dit verband is het belangrijk dat Titel I voorziet in bepalingen inzake de opvang van het regenwater. De installatie van regenputten kan namelijk een impact hebben op de plaatsing en de inname van het ondergronds bouwwerk.
De reclamanten en de GOC wijzen op een tegenstrijdigheid in het beoogde doel : opvang of huishoudelijk gebruik. Indien de put dient voor de opvang van het regenwater, dan moet deze leeg zijn; indien men echter het gebruik van het regenwater voor huishoudelijke doeleinden wil stimuleren, dan moet deze bij voorkeur vol zijn.
In dit verband streeft de GSV er met name naar om de overbelasting van het rioleringsnet te voorkomen en zo overstromingen te beperken, maar ook om een huishoudelijk gebruik van het regenwater aan te moedigen.
Door te voorzien in de plaatsing van een regenput kan tegelijkertijd een bufferzone worden gecreëerd en een reservoir voor het huishoudelijk gebruik van het regenwater. Verder kan de GSV de gebruikers geen bepaald gedrag opleggen inzake het gebruik van het regenwater.
Regenput en aansluiting Verscheidene reclamanten wijzen erop dat de verplichting van een regenwaterontlastingsput geen zin heeft indien deze maatregel niet gepaard gaat met een verplichting tot het gebruik van dit regenwater.
De enige verplichting hieromtrent vinden we terug in Titel II, artikel 17, § 1 en betreft enkel het lokaal voor de berging van schoonmaakmateriaal in gebouwen met meerdere woningen.
Er zou op zijn minst een verplichting moeten komen op de aansluiting van de wc's en buitenkranen daarop.
De GSV zou - in het geval van nieuwe verkavelingen of de bouw van vastgoedcomplexen - de uitvoering moeten voorschrijven van een afzonderlijk rioleringsnet opdat het regenwater zo snel mogelijk zou worden afgevoerd naar de bestaande waterlopen of meren, om de rioleringen en zuiveringsstations te ontlasten.
Er moeten twee netwerken worden voorzien : een regenwaternetwerk en een drinkwaternetwerk, die van elkaar worden gescheiden.
Een andere reclamant stelt voor om ten minste 50 % van de dakoppervlakte op de regenput aan te sluiten.
Iedere regenwaterput zou moeten worden aangesloten op een pomp.
Een reclamant stelt voor om een reglementering te voorzien m.b.t. de afmeting van de afvoeropeningen van de stormreservoirs om het gewenste resultaat te verzekeren.
De RLBHG meent dat de aspecten m.b.t. het hergebruik van het regenwater en de inwatering in het huidige ontwerp ontbreken. De GSV zou, in het kader van bestaande gebouwen, de toevoeging van een grondinwateringssysteem kunnen voorschrijven, voor de opvang van het afvoerwater van de daken langs de tuinzijde, terwijl het afvoerwater langs de straatkant naar de riolering zou blijven gaan. De RLBHG is inderdaad van mening dat het naast elkaar plaatsen van kleine structuren hogerop een belangrijk voordeel zou opleveren in termen van uitgaven voor extra werken. De scheiding tussen bruikbaar water en afvalwater moet op termijn een verkleining van de opvang- en waterbehandelingsinfrastructuren toelaten en overstromingen voorkomen.
Naar aanleiding van al deze opmerkingen vraagt de GOC om, voor nieuwbouw, de uitvoering van een dubbel netwerk voor te schrijven, evenals de aansluiting van de wc's op de regenwaterput, met de nodige voorzorgsmaatregelen inzake hygiëne.
Het is echter niet de betrachting van de GSV om een gedetailleerde beschrijving te geven van de technische oplossingen voor het gebruik van het regenwater.
Die materies vallen buiten de doelstelling van de verordening, die gericht is op de aspecten van de ruimtelijke ordening.
Die technische aspecten moeten worden beschreven in andere wetteksten of aanbevelingen.
Inhoud van de regenput Er worden tal van voorstellen gedaan aangaande de minimuminhoud van de regenwaterput. - 33 liter lijkt sommigen nogal overdreven. Er moet inderdaad rekening worden gehouden met de andere bestaande doorlaatbare oppervlakten; - voor anderen lijkt 50 liter per m2 dan weer redelijk - dit geeft een volume van 4 m3, voldoende voor de bevoorrading van een gezin met 4 personen m.b.t. wc's en schoonmaak; - 60 liter per m2 ondoorlaatbare oppervlakte, terrassen en balkons inbegrepen. - 1.000 liter per 20 m2 ondoorlaatbaar dakoppervlak in horizontale projectie (zo worden ook de parkeeroppervlakten in aanmerking genomen voor de berekening); - 16 liter per m2 dakoppervlak in horizontale projectie, terrassen en parkeerplaatsen inbegrepen; - een minimum van 2 m3 per gebouw.
Sommige reclamanten stellen voor om de ingenomen grondoppervlakte in aanmerking te nemen, i.p.v. het dakoppervlak in horizontale projectie.
Andere reclamanten stellen voor om van deze oppervlakte de groene daken af te trekken;
De GOC is niet bevoegd om een standpunt in te nemen over de ideale inhoud van de regenput. Ze vraagt dat de regering de technische aspecten van deze kwestie aandachtig zou bestuderen.
In dit verband vloeit de voorgeschreven inhoud van 33 liter per m2 dakoppervlakte voort uit een gemiddelde. Er is op dit vlak geen doorslaggevend technisch argument om die inhoud te wijzigen.
DispensesVrijstellingen Een reclamant en de GOC wijzen erop dat er in sommige gevallen onvoldoende plaats is voor de installatie van een regenput. Ze vragen om een vrijstelling te voorzien voor kleine tussenliggende huisjes gevestigd op kleine percelen.
Het is in dit geval echter aan de uitreikende overheid om deze kwestie geval per geval te regelen, rekening houdend met de configuratie van het terrein.
De regenputten zouden niet verplicht kunnen zijn in het geval van de bouw van een vastgoedcomplex met een stormbekken. 6 leden van de GOC kunnen zich vinden in de opmerking van de reclamant en vragen om deze vrijstelling op te nemen in de GSV. 22 leden van de GOC delen deze mening niet en menen dat de stormbekkens en regenwaterputten twee afzonderlijke functies vervullen. Ze vragen om de tekst van het ontwerp van GSV te behouden.
In het kader van de bouw van vastgoedgehelen kan een stormbekken worden opgelegd door de uitreikende overheid.
Stormbekkens en regenputten vervullen echter verschillende functies.
De aanwezigheid van een stormbekken vormt geen reden tot vrijstelling van de installatie van een regenput, die het mogelijk maakt om het regenwater op te vangen en te gebruiken voor huishoudelijke toepassingen.
Regenwaterput en parking Een reclamant vraagt om de volgende verduidelijkingen toe te voegen m.b.t. het parkeeroppervlak : er moet een systeem worden voorzien voor de scheiding en opvang van koolwaterstoffen en minerale oliën in het opgevangen water.
De GOC oordeelt dat een scheidingssysteem onontbeerlijk is.
De vereiste om te voorzien in een scheidingssysteem lijkt in dit verband overdreven voor kleine parkeerruimten (zoals privéparkings).
Voor grotere parkings kunnen deze voorwaarden worden opgelegd bij de aflevering van de stedenbouwkundige vergunning die noodzakelijk is voor hun uitbating.
Overeenstemming van een project met deze verordening.
Artikel 17 Een reclamant stelt voor om de term « bouwproject » - die hij te beperkend acht met het oog op het insluiten van de uitbreidingen, verbouwingen en bestemmingswijzigingen van bestaande gebouwen - te vervangen of aan te vullen.
Een andere reclamant verkiest de term « project » boven de term « bouwproject. » De GOC stelt voor om te spreken van een « stedenbouwkundige vergunningsaanvraag ».
De term « bouwproject »(projet de construction in het Frans) is voldoende duidelijk en omvat alle beoogde handelingen en werken. Het is dus niet nodig deze term te vervangen of aan te vullen, aangezien de interpretatie niet voor problemen zorgt.
TITEL II. - Bewoonbaarheidsnormen voor woningen HOOFDSTUK I. - Algemeen Verscheidene reclamanten betreuren de afwezigheid van geluidsnormen, omdat lawaai een bron is van hinder en burenconflicten; ze stellen voor om geluidsnormen toe te voegen.
De RLBHG onderstreept het belang van geluidsisolatie inzake bewoonbaarheid en vindt dat men isolatiecriteria en goede praktijken moet uitwerken om de geluidshinder, zowel binnen als buiten de woning, te verhelpen. De Raad herinnert eraan dat het veel efficiënter en goedkoper is om preventieve maatregelen te nemen in de ontwerpfase van een gebouw dan maatregelen achteraf;
Bijgevolg stelt de RLBHG voor om in Titel II een hoofdstuk op te nemen betreffende de geluidsisolatie om woningen te vrijwaren van geluidstransmissies.
De GOC onderstreept het belang van dit voorstel maar wijst erop dat het onmogelijk is om deze normen op te nemen in de GSV en oordeelt dat ze voorgeschreven zouden moeten worden door andere verordeningen.
Verscheidene reclamanten betreuren de afwezigheid van een hoofdstuk "verbodsbepalingen" dat het verbod preciseert inzake doorgangen en spleten in deuren, vloeren, wanden, waarlangs tabaksrook en andere vervuilingen van de ene woning naar de andere kunnen migreren.
De GOC oordeelt dat deze preciseringen niet thuis horen in de verordening maar afhangen van de technische modaliteiten van de bouw.
Een reclamant is van mening dat de normen van titel II eerder geïntegreerd zouden moeten worden in de Huisvestingscode, omdat de behandelde materies slechts onrechtstreeks verband houden met stedenbouw; hij stelt voor om de bepalingen te bundelen met de Huisvestingscode, wat borg zou staan voor meer coherentie en leesbaarheid naar de burger toe.
Verscheidene reclamanten wijzen op verschillen tussen de GSV en de Huisvestingscode en tussen de GSV en het GBP : bijvoorbeeld, de minimale oppervlakten van de GSV zijn gekoppeld aan het aantal bewoners terwijl de Huisvestingscode die aan het soort lokaal koppelt; de minimumhoogtes onder het plafond komen niet overeen; de afmetingen van vloeren worden gemeten tussen de kale binnenmuren, terwijl andere wetgevingen die meten tussen de kale buitenmuren.
Ze stellen voor om de verenigbaarheid van de teksten na te kijken en eventueel de verschillende bepalingen te bundelen in één tekst.
Verscheidene reclamanten wijzen op de noodzaak om de verschillende normen te harmoniseren : GSV, Huisvestingscode en SVK bijvoorbeeld : hoogte onder het plafond van 2,5 m in de GSV, 2,3 m in de Huisvestingscode en 2,1 m voor de sociale verhuurkantoren; breedte van de toegangsdeur van 95 cm in de GSV, 80 cm in de Huisvestingscode en 70 cm voor de sociale verhuurkantoren; keuken + woonkamer 28 m2 in de GSV maar 20 m2 bij de sociale verhuurkantoren;
Ze stellen voor om de normen van de GSV, de Huisvestingscode en de sociale verhuurkantoren te harmoniseren.
De GOC oordeelt dat de verschillen tussen de normen van deze verordeningen leiden tot een gebrek aan duidelijkheid. Toch acht de GOC het verantwoord dat er verschillende regels zijn inzake stedenbouw ten opzichte van de minimumregels inzake gezondheid, veiligheid en hygiëne, vastgelegd door de Huisvestingscode, te meer omdat de oppervlaktenormen van de GSV bijvoorbeeld van toepassing zijn op nieuwbouwwoningen. Men dient echter toe te zien op de coherentie met de andere titels van de GSV en met name met Titel IV betreffende personen met een beperkte mobiliteit.
In dat verband wordt gepreciseerd dat het bestaan van specifieke normen in andere reglementeringen het gevolg is van het feit dat er diverse administratieve beleidslijnen naast elkaar bestaan, die weliswaar ook wel betrekking hebben op de woningen, maar daarbij specifieke doelstellingen nastreven. Dat geldt in het bijzonder voor de Brusselse Huisvestingscode, die weliswaar zowel betrekking heeft op de bestaande bouwwerken als op nieuwe woningen, maar zich toespitst op de toegang tot de woningen aan de hand van normen die specifiek mikken op de gevallen van verhuring (zie artikelen 5 tot 16 van de Huisvestingscode).
De GSV streeft een ander doel na en mikt in de eerste plaats op de nieuwe woningen, ongeacht hun bezettingswijze (door eigenaar of huurder). Titel II heeft tot doel om, in het licht van de nood aan een minimale levenskwaliteit, bewoonbaarheidsnormen op te leggen voor nieuwe woningen evenals voor wijzigingen die gevolgen hebben voor de bewoonbaarheid van bestaande woningen.
De voorgestelde bepalingen bevatten minimumnormen inzake oppervlakte en volume, normen betreffende de hygiëne van de woningen en betreffende de uitrustingen, alsook specifieke regels voor de gebouwen met meerdere woningen. Deze Titel is meer specifiek toegespitst op de bouw van woningen en kan op dat vlak strengere normen voorschrijven dan die die door de Huisvestingscode worden voorgeschreven voor alle (bestaande of nieuwbouw) woningen, en die dus wel degelijk verenigbaar zijn met de minimumnormen van de Huisvestingscode. Gelet op deze specifieke doelstellingen en toepassingsgebieden, hebben de GSV en de Huisvestingscode elk hun bestaansredenen.
Dat geldt niet inzake de problematiek van het lawaai als bron van hinder en burenconflicten. Het is namelijk zo dat de ordonnantie van 17 juli 1997 betreffende de strijd tegen het lawaai in stedelijke omgeving in dit verband het algemene kader definieert voor de bescherming van de bewoners van het Gewest tegen geluidshinder, of het nu gaat om burenlawaai of om geluidsoverlast veroorzaakt door geklasseerde installaties. Meer bepaald de artikels 9, 13 en 14 van de ordonnantie van 17 juli 1997 en haar uitvoeringsbesluiten, waaronder het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de strijd tegen burenlawaai, behandelen reeds op adequate en uitvoerige wijze de problematiek van het burenlawaai, vermits deze vorm van hinder zowel voortvloeit uit het gedrag van de betrokkenen als uit de kenmerken van de woningen.
Door de uitvaardiging van dwingende immissienormen die de geluidsverspreiding beperken voor alle woon-, rust- en dienstlokalen, in de drie uurschijven van de dag die ze bepalen, zorgen deze bepalingen voor voldoende geluidsbescherming van alle bewoners van elk gebouw dat menselijke activiteit huisvest, waaronder de woon- en verblijfsgebouwen.
Toepassingsgebied Artikel 1 Artikel 1, § 3 Verscheidene reclamanten zijn van mening dat het begrip "wijziging van de bewoonbaarheid" niet preciezer is dan "ingrijpende wijziging" (begrip dat terug te vinden is in de vorige GSV) en dat dit derhalve om precisering vraagt.
De GOC vindt het begrip "wijziging van de bewoonbaarheid" wel duidelijker omdat het verwijst naar de normen van de titel zelf.
Artikel 1, § 3 legt uit dat er een wijziging van de bewoonbaarheid is voor handelingen en werken voor de bouw van een uitbreiding of van een extra verdieping, voor de wijziging van de bestemmingen of van de verdeling hiervan en voor de wijziging van het aantal woningen.
De KCML onderstreept dat de toepassing van de verordening bij een wijziging van de bewoonbaarheid, van de bestemmingen of van de verdeling ervan of van het aantal woningen op termijn zal leiden tot het verdwijnen van de traditionele Brusselse woning (3 vertrekken achter mekaar). De KCML vindt dit niet redelijk en stelt voor dat de term "behoud" zou worden uitgebreid tot de restauratie, of dat titel II enkel van toepassing zou zijn op nieuwbouw en op de uitbreidingen van een bestaand gebouw.
De GOC is het eens met de KCML voor de uitbreiding van de term "behoud" tot de restauratie. De GOC volgt daarentegen niet de KCML in haar voorstel om Titel II enkel van toepassing te laten zijn op nieuwbouw en uitbreidingen van een bestaand gebouw.
Verscheidene reclamanten onderstrepen de moeilijk te begrijpen formulering van artikel 1, § 3 en stellen voor om de volgorde van de zinnen om te keren, te beginnen met de gevallen waarop de verordening van toepassing is, ofwel om de eerste zin te verschuiven naar een paragraaf 4.
Sommige reclamanten vragen om de problematiek van de inrichting van een woning in een bestaand gebouw opnieuw in beschouwing te nemen en dat geval te beschouwen als een nieuwbouwwoning.
De bezwaarschriften hebben betrekking op de toepassing van de bewoonbaarheidsnormen van bestaande woningen of bouwwerken. Op dat vlak betwist niemand dat het onderscheid tussen nieuwe en bestaande gebouwen, in principe, moet worden gehandhaafd : daar waar de nieuwe gebouwen aan alle voorschriften moeten beantwoorden, kan het gebeuren dat de voorschriften van deze titel niet toegepast kunnen worden op alle handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk.
Men dient dus in principe de toepassing van titel II uit te sluiten voor handelingen en werken met betrekking tot een bestaand bouwwerk wanneer die het behoud van dat bouwwerk beogen.
Maar anderzijds mag men ook niet uit het oog verliezen dat titel II tot doel heeft om toe te zien op de naleving van de bewoonbaarheidsnormen voor woningen. Het is derhalve verantwoord om erop toe te zien dat de bewoonbaarheidsnormen niet volledig met de voeten worden getreden wanneer de handelingen en werken ertoe leiden dat het gebouw niet meer beantwoordt aan de essentiële kenmerken van wat oorspronkelijk was toegestaan, wat het geval is wanneer de handelingen en werken de bouw van een uitbreiding of van een bijkomende verdieping omvatten, de wijziging van het aantal woningen of nog de wijziging van de bestemmingen of van hun verdeling.
Ook de handelingen en werken die leiden tot een wijziging inzake de bewoonbaarheid, met andere woorden die leiden tot de wijziging van een kenmerk van de woning dat wordt gereglementeerd door titel II, moeten opgenomen worden in het toepassingsgebied. Het is derhalve niet verantwoord om alle "restauratiewerken" uit het toepassingsgebied te sluiten, omdat een restauratie soms omvangrijke handelingen en werken kan omvatten. Zoals de reclamanten voorstellen, moeten in de bepalingen deze gevallen van ingrijpende wijziging (begrip dat terug te vinden is in de vorige GSV) worden gepreciseerd, evenals het geval van aantasting van de bewoonbaarheid door de wijziging van één van de kenmerken van de woning die zijn gereglementeerd door titel II, in welk geval de toepassing op de handelingen en werken aan bestaande bouwwerken van kracht is.
Zoals de reclamanten aanhalen, zouden de gevallen waarin de handelingen en werken aan een bestaand gebouw vallen onder het toepassingsgebied van deze titel - waaronder de wijziging van de bewoonbaarheid - beter gepreciseerd moeten worden.
Wat de formulering van §§ 3 en 4 betreft, wordt erop gewezen dat deze paragrafen verschillende voorwerpen hebben. § 4 sluit bepaalde specifieke inrichtingen uit van deze titel. § 3 heeft tot doel om te bepalen welke handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk vallen onder het toepassingsgebied van deze titel. De twee paragrafen moeten dus gescheiden blijven. Zoals de reclamanten aanhalen, is het daarentegen wel zo dat de samenvoeging, in § 3, van een bevestigende zin (opname in het toepassingsgebied) en een ontkennende zin (uitsluiting van het toepassingsgebied), niet bevorderlijk is voor de duidelijkheid.
Om tegemoet te komen aan die opmerkingen, wordt § 3 geherformuleerd om duidelijker de gevallen te preciseren waarin de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk onder deze titel vallen, zoals met name de bouw van een uitbreiding of een bijkomende verdieping, de wijziging van het aantal woningen, de wijziging van de bestemmingen of van hun verdeling of nog de wijziging van een kenmerk van de woning dat wordt gereglementeerd door deze titel. Wanneer de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk betrekking hebben op dergelijke projecten of de oppervlakte of hoogte van een woning wijzigen, zal deze titel dus van toepassing zijn.
Een gemeente vraagt om de aanvraag tot wijziging van het aantal woningen vrij te stellen van het advies van de gemachtigde ambtenaar wanneer die wijziging de GSV respecteert.
Zoals de GOC aanhaalt, hoort deze kwestie niet tot de bevoegdheid van de GSV : ze wordt geregeld door het besluit dat de lijst bepaalt van de handelingen en werken die zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning omwille van hun geringe omvang, krachtens artikel 98, § 2 van het BWRO. Reclamanten betreuren de uitsluiting van de bestaande gebouwen van het toepassingsgebied, gelet op het verbod van bepaalde eigenaars om fietsen te stallen binnenin de gebouwen.
De GOC acht het niet aangewezen om zonder onderscheid alle bestaande gebouwen op te nemen in het toepassingsgebied van de verordening omwille van een relatief bijkomstig probleem.
Bovendien is het zo dat Titel II van de GSV, zoals reeds hoger werd gepreciseerd, de bestaande bouwwerken niet uitsluit van zijn toepassingsgebied, maar de toepassing van de normen op die bouwwerken wel nuanceert.
Artikel 1, § 4 Reclamanten stellen voor om de bepalingen te preciseren die van toepassing zijn op studentenkamers; anderen vinden dat titel II niet is afgestemd op studentenkamers en stellen voor om daarvoor afzonderlijke bepalingen te voorzien, die ook toepasbaar zijn op de bestaande gebouwen.
Een reclamant vraagt of titel 2 van toepassing is op woningen die worden beheerd door de universiteiten.
De GOC meent dat volgens de huidige formulering de studentenwoning geen bijzondere categorie vormt en dus moet beantwoorden aan de verordening, zijnde 9 m2 voor de slaapkamer, als er een gemeenschappelijke woonkamer, keuken en badkamer zijn, of 22 m2 voor een studio.
De GOC is van oordeel dat er specifieke regels zouden kunnen worden goedgekeurd met een definitie van de studentenwoning. Men dient echter toe te zien op de omkeerbaarheid van het gebruik en de reconversie mogelijk te maken van gebouwen met dat soort woningen.
De studentenwoning vormt echter, in het kader van de GSV, geen bijzondere categorie en moet dus beantwoorden aan voorschriften van de verordening, in het bijzonder wat de minimale oppervlakten voor de bewoonbaarheid betreft, zoals gestipuleerd in artikel 3, §§ 1 en 2.
Het lijkt geenszins aangewezen om een specifieke categorie te creëren, gebaseerd op een bijzondere bestemming of een bijzonder gebruik van woningen als studentenkamers, wat zou leiden tot het promoten van de bouw van specifieke woningen die niet geconverteerd kunnen worden voor gewone residentiële doeleinden.
Overigens moeten de bepalingen inzake de bewoonbaarheid van toepassing zijn op alle woningen. Maar krachtens de artikels 1, 4 en 2, 5°, wordt de studentenwoning uitgesloten van het toepassingsgebied van titel II van de GSV op voorwaarde dat die woning is ondergebracht in een collectief woongebouw dat eigendom is van een publiekrechtelijk rechtspersoon, zoals de studentenwoningen van universiteiten die tot de publiekrechtelijke rechtspersonen horen krachtens het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 24 juni 1993 tot bepaling van de publiekrechtelijke rechtspersonen voor wie de stedenbouwkundigevergunningen, verkavelingsvergunningen en stedenbouwkundige attesten worden afgeleverd door de gemachtigde ambtenaar.
Een reclamant vraagt zich af waarom de rusthuizen, hotelinrichtingen en andere collectieve woonvormen uitgesloten zijn van de toepassing van titel II. Reclamanten vragen om deze niet uit te sluiten omdat de bewoners van deze inrichtingen ook behoefte kunnen hebben aan parkeerplaatsen voor fietsen.
Verscheidene reclamanten vragen of de gastenkamers onder de verordening vallen en de GOC stelt voor om in de tekst van de verordening toe te voegen dat deze ook betrekking heeft op de gastenkamers.
Deze titel is niet van toepassing op rusthuizen, hotelinrichtingen en andere collectieve woongebouwen omdat die, door hun collectief karakter en/of tijdelijk onthaal, niet noodzakelijk een wooneenheid vormen zoals wordt beoogd door deze titel en derhalve niet alle kenmerken vereisen die de titel voorschrijft.
Definities Artikel 2 Een reclamant stelt voor om de lokalen voor de uitoefening van een thuisberoep toe te voegen aan de lijst van de bewoonbare lokalen.
Zoals de GOC aanhaalt, kan dit verzoek niet worden gevolgd omdat de titel enkel betrekking heeft op de bewoonbaarheid van de woning in de zin van artikel 2, 3° en niet op de lokalen voor de uitoefening van een beroepsactiviteit.
Een reclamant stelt voor om het begrip "bij de woning behorende lokalen" toe te voegen voor de kantoren, speelzalen enz. waarvoor niet de normen vereist zijn die van toepassing zijn op bewoonbare lokalen.
De GOC acht het niet aangewezen om een bijkomende categorie van lokalen te creëren.
In dit verband definieert artikel 2 de begrippen "woning", "bewoonbaar lokaal" en « niet-bewoonbaar lokaal" en dekt dit artikel dus alle gevallen van lokalen die bestemd zijn voor bewoning en die een wooneenheid vormen zonder dat er een bijkomende categorie moet worden ingevoerd. HOOFDSTUK II. - Minimumnormen voor oppervlakte en volume Minimumoppervlaktenormen Artikel 3 Artikel 3, § 1 Sommige reclamanten vragen om de problematiek van de inrichting van een woning in een bestaand gebouw opnieuw in beschouwing te nemen en dat geval te beschouwen als een nieuwbouwwoning.
Andere reclamanten vragen om terug te grijpen naar het "nieuwe woning" in plaats van « woning in een nieuw gebouw".
De GOC herinnert eraan dat in de huidige tekst van de verordening elk artikel preciseert of het van toepassing is op bestaande gebouwen en in welke mate. Voor de bestaande gebouwen komt het erop aan de conformiteit ervan te verbeteren en de naleving van de normen te betrachten.
Zoals de GOC aanhaalt, preciseren de bepalingen van Titel II of ze van toepassing zijn op de bestaande bouwwerken en in welke mate. Het is niet wenselijk om de algemene en eenduidige toepassing van de normen op te leggen voor de bestaande bouwwerken, gelet op de verscheidenheid van de situaties die zich kunnen voordoen.
Zoals hoger werd toegelicht, werd het toepassingsgebied van titel II met betrekking tot bestaande gebouwen gepreciseerd in artikel 1, § 3.
Verder bevat de laatste paragraaf van artikel 3 een modulering aangaande handelingen en werken aan een bestaande woning.
Dit voorschrift stelt de uitreikende overheden in staat om de impact van de werken op het bestaande erfgoed te beoordelen en, desgevallend, de eisen aan te passen met het oog op het behoud van de belangrijke erfgoedelementen.
Derhalve behoudt het onderscheid tussen een woning in een nieuw gebouw en een woning in een bestaand gebouw zijn nut, aangezien § 1 enkel van toepassing is op de woning in een nieuw gebouw.
De KCML oordeelt dat de minimumoppervlaktenormen te strikt en relatief willekeurig zijn en dat ze, als ze naar de letter worden toegepast, overeenstemmen met een levenswijze en geen model vormen.
De KCML stelt voor om de normen enkel te geven bij wijze van aanbeveling voor bestaande gebouwen.
Een reclamant vraagt om te voorzien in globale minimumoppervlakten per persoon in plaats van per vertrek, omdat sommige promotoren kleine kamers van minder dan 9 m2 als kantoor bestempelen.
De GOC oordeelt dat de normen, ook al zijn ze dan wat willekeurig, noodzakelijk zijn om een minimum aan bewoonbare oppervlakte te waarborgen en dat ze stricto sensu enkel van toepassing zijn op nieuwe gebouwen. De bijbehorende vertrekken, zoals kantoren, hebben niet rechtstreeks betrekking op de bewoonbaarheid.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de oppervlaktenormen in Titel II slechts minimumnormen zijn. Ze staan alle architecturale vormen toe, voor zover de bewoonbaarheidsdrempels worden gerespecteerd.
De gevallen van woningen met bewoonbare lokalen die niet uitdrukkelijk gescheiden zijn, is uitdrukkelijk voorzien. En bij de renovatie van bestaande woningen worden de normen voornamelijk gezien als na te streven doelstellingen. De inplanting van woningen mag niet zomaar in alle omstandigheden gebeuren, zonder rekening te houden met de elementaire regels inzake de levenskwaliteit van de bewoners en buren.
Overigens moeten de minimumoppervlaktenormen bepaald worden per vertrek en niet per bewoner, gelet op het feit dat de normen prioritair van toepassing zijn op nieuwbouwwoningen, ongeacht - op dat moment - de bepaling van het aantal bewoners.
Reclamanten vragen dat de minimumoppervlakte van 9m2 voor de slaapkamers van studenten zou worden opgetrokken.
Zoals hoger reeds werd gepreciseerd, is het niet aangewezen om een specifiek regime te bepalen voor de studentenkamers.
Een reclamant vraagt dat een appartement met één slaapkamer een gecumuleerde oppervlakte van keuken en woonkamer zou mogen hebben van ten minste 22 m2, zoals de studio's.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat het zou leiden tot een vermindering van de minimumoppervlakte van appartementen met één slaapkamer, wat ten koste zou gaan van de vereiste minimumoppervlakten van ofwel de woonkamer, ofwel de keuken.
Artikel 3, § 2 Een reclamant vraagt om de woorden « nieuwe woning » van artikel 3, § 2 te veranderen in « woning in een nieuw gebouw ».
Dat verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat het de toepassing van de minimumoppervlaktedrempel voor woningen waarvan de bewoonbare lokalen niet van elkaar gescheiden zijn, zou beperken tot de nieuwe woningen in nieuwe gebouwen. Maar aangezien het gaat om een minimumoppervlaktenorm, moet de vereiste minimale nettovloeroppervlakte ook gelden voor nieuwe woningen in bestaande gebouwen. Om elke dubbelzinnigheid te vermijden, wordt de formulering van § 2 aangepast om te preciseren dat deze regel zowel geldt voor nieuwe als bestaande gebouwen.
Artikel 3, § 3 (§ 3 wordt het tweede lid van § 1) Een reclamant stelt voor om een minimumhoogte van 2,20 m onder het plafond op te leggen en om artikel 4, § 1, lid 2, te vervolledigen.
Zoals de GOC aanhaalt, komt men, rekening houdend met artikel 3, § 3 en 4, § 1, aan de 2,3m hoogte op minstens de helft van de oppervlakte.
Een reclamant vraagt om in de Franse tekst de woorden "dans les combles" te gebruiken in plaats van "sous les combles".
De GOC is het eens met de reclamant.
De Franstalige tekst van de artikels 3, § 3 en 4, § 1 wordt derhalve in die zin gewijzigd Overigens dient de regel van § 3 van artikel 3, die slechts een modaliteit bepaalt voor de berekening van de vloeroppervlakte voor de bewoonbare lokalen op zolderverdiepingen, naar analogie met artikel 4, § 1, te worden verplaatst om het tweede lid te vormen van § 1 van artikel 3.
Artikel 3, § 4 (§ 4 wordt het derde lid van § 1) Reclamanten vragen om te voorzien in een minimumoppervlakte voor de private bergruimte en vinden dat die groot genoeg moet zijn om aan selectieve sortering te doen.
De GOC meent dat het niet nodig is om deze precisering toe te voegen.
Bovendien is de bergruimte waarvan sprake in artikel 3, § 4 niet bestemd voor de selectieve afvalsortering. Deze materie wordt behandeld in artikel 15, dat stipuleert dat in nieuwe gebouwen met meerdere woningen een opslaglokaal voor huisvuil moet worden voorzien dat groot genoeg is voor de selectieve opslag van het huishoudelijk afval.
Artikel 3, § 4 heeft tot doel om ervoor te zorgen dat in elke woning in een nieuw gebouw een bergruimte wordt voorzien. De afmetingen van dat lokaal moeten geval per geval worden bepaald, rekening houdend met de grootte van de woning. Dit wordt dus overgelaten aan de beoordeling van de bouwheer en, in laatste instantie, van de uitreikende overheid.
Aangezien § 4 van toepassing is op nieuwe gebouwen, dient de regel van deze paragraaf te worden opgenomen in § 1, als derde lid. Deze presentatie staat borg voor een betere leesbaarheid van de bepalingen.
Met het oog op de coherentie wordt eenzelfde presentatie ingevoerd in artikel 4, waar paragraaf 2 wordt opgenomen in paragraaf 1, als derde lid.
Artikel 3, § 5 (§ 5 wordt de derde paragraaf van artikel 3) Verscheidene reclamanten vinden dat niet duidelijk is wat van toepassing is op de bestaande gebouwen; ze bekritiseren de formulering van artikel 3,§ 5 die enerzijds verwijst naar de §§ 1 tot 4 waarin sprake is van « nieuwe woning », en anderzijds naar artikel 1, § 3, dat tegelijkertijd gaat over een uitzondering en over de conformiteit met het toepassingsgebied, wat de tekst moeilijk begrijpelijk maakt (het probleem is hetzelfde voor art.4, § 3, art.15, § 2, 16, § 2 en 17, § 2);
Ze stellen voor om paragraaf 5 te herschrijven.
Reclamanten vragen een specifieke bepaling voor de nieuwe woningen die worden gecreëerd in een bestaand gebouw.
Een reclamant haalt aan dat de huidige formulering "voor een betere overeenstemming" impliceert dat de woning reeds bestaat en dat de bepaling geen betrekking heeft op nieuw ingerichte woningen in een bestaand gebouw.
Andere reclamanten vragen om hierop de normen toe te passen die gelden voor woningen in een nieuw gebouw.
Deze klachten hebben ook betrekking op art. 4, § 3, art.15, § 2, 16, § 2 en 17, § 2.
De GOC herinnert eraan dat, in de huidige tekst van de verordening, elk artikel preciseert of het van toepassing is op de bestaande gebouwen en in welke mate. Voor de bestaande gebouwen komt het erop aan de conformiteit te verbeteren en de naleving van de normen te betrachten.
De GOC vraagt echter dat die principes duidelijker tot uiting zouden worden gebracht in de tekst.
De GOC stelt voor om de tekst van de verordening te wijzigen opdat voor de bestaande gebouwen de normen aanbevelingen zouden worden waarvan de uitreikende overheid zou kunnen afwijken mits de nodige motivatie, voor zover de aanvrager in een met redenen omklede toelichting bij het ontwerp de redenen verantwoordt waarom hij ervan wil afwijken, waarbij de overheid alle beoordelingsmacht behoudt.
Ze vindt dat de reconversie in woningen moet worden aangemoedigd van gebouwen die tot dan een andere bestemming hadden, en dat derhalve soepelere regels moeten worden toegepast.
De GOC vraagt de Regering om de tekst van de vermelde paragrafen te verduidelijken en duidelijk aan te geven welke bepalingen van toepassing zijn op de nieuw ingerichte woningen in een bestaand gebouw; de logica moet namelijk zijn dat men reconversies van gebouwen of heraanpassingen toelaat, rekening houdend met de bestaande toestand, waarbij er evenwel op gelet moet worden dat de toestand inzake de naleving van de normen niet wordt verergerd.
Zoals de reclamanten en de GOC voorstellen, wordt artikel 3 gepreciseerd om duidelijk te bepalen welk regime van toepassing is op bestaande gebouwen. Zoals de reclamanten aanhalen, moet de creatie van een nieuwe woning in een bestaand gebouw gelijkgesteld worden met een nieuwe woning in een nieuw gebouw wanneer de handelingen en werken betrekking hebben op de eigenlijke structuur van het gebouw, met andere woorden bij de bouw van een uitbreiding of een bijkomende verdieping. In andere gevallen kan het zijn dat de normen voor nieuwe gebouwen niet toegepast kunnen worden op de creatie van een nieuwe woning - bijvoorbeeld door een wijziging van de bestemming of van het aantal woningen.
In dat geval moeten de handelingen en werken echter nastreven om de in de paragrafen 2 en 3 normen te respecteren. Wanneer, ten slotte, de handelingen en werken betrekking hebben op een bestaande woning en meer bepaald de afmeting van de lokalen wijzigen, mag er geen achteruitgang zijn inzake de bewoonbaarheid en moeten de handelingen en werken leiden tot een verbetering van de conformiteit van de woning met de §§ 2 en 3.
Doel is immers om reconversies of heraanpassingen van gebouwen toe te laten, rekening houdend met de bestaande toestand, en er daarbij op toe te zien dat de situatie ten opzichte van de normen niet wordt verergerd.
Gelijkaardige wijzigingen worden aangebracht in de artikels 4, 15, 16 en 17 betreffende de bestaande gebouwen.
Zo mogen in een woning in een bestaand gebouw de wijzigingen van de lokalen die niet conform artikel 4 zijn, niet leiden tot een vermindering van de voorgeschreven plafondhoogtes. In een bestaand gebouw met meerdere woningen mogen de wijzigingen die een impact hebben op de gemeenschappelijke delen van het gebouw, niet leiden tot een vermindering van conformiteit van de dienstlokalen zoals bedoeld in de artikels 15, 16 en 17. De wijziging van woningen en woongebouwen mag niet zomaar gebeuren in alle omstandigheden, zonder rekening te houden met de elementaire vereisten inzake de levenskwaliteit van de bewoners.
De verwijzing naar artikel 1, § 3 wordt geschrapt in de artikels 3, 4, 15, 16 en 17 om elke onzekerheid in de interpretatie te vermijden.
Hoogte onder het plafond Artikel 4 De KCML vindt dat de hoogtes onder het plafond en onder de zolderruimten een complex gedifferentieerd beheer vereisen, dat men zou moeten vereenvoudigen.
De GOC is het niet eens met de KCML, omdat ze het logisch acht dat de hoogtes onder het plafond en onder de zolderruimtes verschillen.
Er wordt aangehaald dat het hoogteverschil onder het plafond tussen bewoonbare lokalen op verdiepingen en de lokalen op zolderverdiepingen verantwoord is in het licht van de configuratie van de Brusselse architectuur, waarbij doorgaans hellende daken zijn voorzien. Het zou niet mogelijk zijn om bewoonbare lokalen op de zolderverdiepingen in te richten als men daarop dezelfde normen zou toepassen voor de hoogte onder het plafond. Die ruimten worden echter steeds vaker ingericht.
Reclamanten hebben diverse vragen : optrekken van de hoogte naar 2,8 m, 3 m voor het gelijkvloers, 2,6 m voor de verdiepingen; voor de zolderverdiepingslokalen moet de hoogte op 2,5 m worden vastgelegd; op 2,3 m voor de niet-bewoonbare lokalen; vermindering en uniformisering van alle hoogtes op 2,2 m.
De motivatie voor deze verzoeken bestaat erin de omkeerbaarheid mogelijk te maken en dus de flexibiliteit te bieden die nodig is voor de principes van de duurzame ontwikkeling.
De GOC vraagt om de norm voor het gelijkvloers op te trekken naar 2,8 m met het oog op de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling. Ze is van mening dat deze normen ook toegepast zouden moeten worden op de andere functies (kantoren,...) om een eventuele reconversie of hergebruik mogelijk te maken.
Daarentegen is ze van mening dat een gemiddelde hoogte van 2,5 m voor de zolder-verdiepingslokalen overdreven is.
Zoals hierboven werd benadrukt, is een verschil in hoogte onder het plafond tussen bewoonbare zolderverdiepingslokalen en de lokalen op lagere verdiepingen wel degelijk verantwoord, maar het lijkt niet aangewezen om verschillende plafondhoogtes te gaan voorzien naargelang de verschillende verdiepingen waarop de bewoonbare lokalen zijn ingericht. Vermits het gaat om minimale bewoonbaarheidsnormen, verdient het de voorkeur om één enkele minimumdrempel te voorzien die geldt in alle situaties. Bovendien is het, in het kader van de duurzame ontwikkeling, niet verantwoord om de plafondhoogte op te trekken tot 2,80m, omdat die hogere plafonds zouden leiden tot een hoger energieverbruik voor de verwarming van de bewoonbare lokalen.
Overigens bepaalt Titel II bewoonbaarheidsnormen voor woningen en niet voor kantoren of industriegebouwen. Het is dus niet aangewezen om die normen uit te breiden buiten het domein van de woningen.
Ten slotte komen er bij de reconversie van deze ruimten in woningen diverse problemen kijken, die niet alleen te maken hebben met de plafondhoogte maar ook met de afmetingen van de ruimten, met de plaatselijke inrichting, de verlichting enz... De GSV kan niet alle mogelijke gevallen vatten. Deze reconversies moeten derhalve het voorwerp uitmaken van specifieke studies, waarvoor per geval afwijkingen zullen moeten worden aangevraagd.
Een reclamant en de GOC vragen om in lid 2 van paragraaf 1 het woord "minstens" toe te voegen : "Deze heeft betrekking op minstens de helft van de vloeroppervlakte".
Aangezien het gaat om een minimumnorm, is dit verzoek gegrond. De formulering van artikel 4, § 1, 2de lid, wordt derhalve aangepast in die zin.
Tussenverdiepingen Reclamanten vragen de instandhouding van het artikel over de tussenverdiepingen, omdat die bepalingen, ook al zijn ze ingewikkeld, de inrichting mogelijk maken van tussenverdiepingen met degelijke bewoonbaarheidskenmerken, en hun afschaffing tot gevolg heeft dat een hoogte van 2,5 m wordt opgelegd, wat onrealistisch is voor een tussenverdieping.
De GOC is het eens met de instandhouding van een bepaling die de inrichting van een tussenverdieping mogelijk maakt en stelt voor om in artikel 4 een paragraaf toe te voegen om tussenverdiepingen toe te laten bij een plafondhoogte van 4,6 m.
Zoals de reclamanten en de GOC voorstellen, vormen de tussenverdiepingen een bijzondere problematiek betreffende de bewoonbaarheidskenmerken voor de plafondhoogte. Om die redenen wordt het artikel (artikel 5) betreffende de tussenverdiepingen opnieuw ingevoerd.
Toegangsdeur Artikel 5 (nieuw artikel 6) Reclamanten en de GOC vragen om in de voorziene afmetingen rekening te houden met de gestandaardiseerde maten van de materialen.
De GOC beveelt de Regering aan om de mogelijkheid te onderzoeken om rekening te houden met de standaardmaten van de materialen.
Een reclamant vindt de norm inzake een vrije doorgang van 0.95 m overdreven voor de toegangsdeur en stelt voor om terug te gaan naar 0.85 m zoals voor de binnendeuren van gebouwen in titel IV. De GOC is het niet eens met de reclamant en opteert voor het behoud van de norm van 0.95m voor de toegangsdeur.
In dit verband wordt gepreciseerd dat de opgelegde afmeting van 0,95 m voor de toegangsdeur van nieuwe gebouwen overeenstemt met de normen die in Titel IV worden voorgeschreven voor de toegang tot gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit. Men dient de coherentie na te streven tussen de bepalingen van de verschillende titels van de GSV en de woningen toegankelijk te maken voor rolstoelgebruikers. HOOFDSTUK III. - Hygiene Bad- of douchekamer Artikel 6 (nieuw artikel 7) Een reclamant stelt de veralgemening voor van zonnepanelen op het dak voor de warmwater-productie.
De GOC meent dat de verordening moeilijk het gebruik van door zonnepanelen geproduceerd warm water kan opleggen, te meer omdat de technologie kan evolueren naar andere systemen. De overheid kan echter wel het gebruik van zonnepanelen aanmoedigen via premies. Overigens heeft artikel 6 betrekking op de hygiënenormen en niet op de normen inzake energieproductie.
Een reclamant en de GOC vragen om de verplichting toe te voegen om in de badkamer te beschikken over een wastafel.
De GOC is van oordeel dat die precisering nodig is.
De GSV heeft echter tot doel om minimale bewoonbaarheidsnormen te bepalen, niet om de gedetailleerde inrichting van elk vertrek te preciseren. Het is dus belangrijk om een bad- of douchekamer te verplichten die is voorzien van een toevoer van koud en warm water, maar niet om te preciseren welk soort toestel er moet worden geplaatst, noch welk meubilair er moet worden voorzien.
WC Artikel 7 (nieuw artikel 8) Een reclamant is van mening dat de WC bij elke belangrijke renovatie geïntegreerd zou moeten worden in de woning en zich niet buiten de woning mag bevinden.
De GOC hecht haar goedkeuring aan het verzoek, maar enkel voor nieuwbouw.
In dit verband wordt aangehaald dat de GSV de verplichting oplegt dat elke woning in de zin van artikel 2, 3° moet beschikken over een WC, in een afzonderlijk lokaal of in een bad- of douchekamer. De GSV stipuleert dus wel degelijk dat de WC zich binnenin de woning moet bevinden.
Een reclamant is van mening dat de voorziene afmeting voor de WC te groot is in het geval van een verbouwing, omdat een kleinere afmeting soms perfect werkt.
Men dient minimumafmetingen te bepalen voor de toiletten om een duidelijke richtlijn te geven in het geval van nieuwbouw.
Er wordt aan herinnerd dat voor de bestaande bouwwerken het regime van artikel 1, § 3 van toepassing is.
Keuken Artikel 8 (nieuw artikel 9) Reclamanten en de GOC zijn van mening dat de mogelijkheid om minstens drie elektrische huishoudapparaten en een hoofdkooktoestel aan te sluiten, niet gecontroleerd kan worden, aangezien er zich geen enkel elektriciteitsplan bevindt in de stedenbouwkundige vergunning.
De GOC oordeelt dat die bepalingen geschrapt zouden moeten worden omdat ze niet controleerbaar zijn bij gebrek aan een elektriciteitsplan in de stedenbouwkundige vergunning.
Het is echter belangrijk om een minimuminrichting van de keuken te voorzien die borg staat voor de leefbaarheid van de woningen.
Overigens bepaalt de GSV regels die ook moeten worden nageleefd wanneer er geen stedenbouwkundige vergunning vereist is.
Natuurlijke verlichting Artikel 9 (nieuw artikel 10) Reclamanten vragen om de netto lichtdoorlatende oppervlakte anders te bepalen naargelang de verschillende soorten lokalen.
De GOC meent dat dit een te ingewikkeld systeem zou zijn.
In dit verband wordt gepreciseerd dat artikel 9 betrekking heeft op de bewoonbare lokalen, met uitsluiting van de keukens. Voor die lokalen - salon, eetkamer en slaapkamer - moet een minimumnorm worden bepaald voor de natuurlijke verlichting. Aangezien het gaat om een minimumnorm, voor lokalen die allemaal bestemd zijn voor langdurig verblijf, is het wenselijk om één algemene minimumwaarde te voorzien voor alle gevallen.
Verscheidene reclamanten vragen naar de definitie van de netto lichtdoorlatende oppervlakte en de criteria voor de berekening ervan.
Verscheidene reclamanten zijn van mening dat de beglazing onder het grondniveau niet mag worden meegerekend in de berekening van de netto lichtdoorlatende oppervlakte.
De GOC treedt de reclamant bij om enkel rekening te houden met de beglazing boven het grondniveau, behalve in de gevallen waar een « cour anglaise » is geïnstalleerd van minstens 1,20m breed. De GOC oordeelt dat ondergronds wonen niet moet worden aangemoedigd.
Een reclamant en de GOC vragen overigens om het begrip "netto lichtdoorlatende oppervlakte" te vervangen door « oppervlakte van de gevelopening" omdat die oppervlakte wordt opgegeven in de vergunning.
De term « netto lichtdoorlatende oppervlakte » geeft op dit vlak beter weer dat het de bedoeling is om de werkelijk lichtdoorlatende oppervlakte te berekenen en niet de totale gevelopening, die delen kan bevatten die geen licht doorlaten, zoals raamprofielen, volle delen...Om dit begrip en de berekeningscriteria beter te preciseren,wordt het gedefinieerd in artikel 2 als de som van de glasoppervlakten die uitgeven op de buitenzijde, met aftrek van de delen die geen licht doorlaten, zoals ramen, volle delen.
Het voorstel om enkel rekening te houden met de beglazing boven het grondniveau kan niet worden gevolgd, omdat in sommige gevallen een beglazing die deels onder het grondniveau zit, toch kan borg staan voor een degelijke bewoonbaarheid. De situatie moet dus geval per geval worden bestudeerd door de uitreikende overheid.
De KCML vindt dat de verordening rekening zou moeten houden met het gebruikte beglazingstype, omdat dubbele beglazing een verlies van licht met zich meebrengt ten opzichte van enkele beglazing.
De GOC vindt de opmerking wel relevant maar acht dit moeilijk toepasbaar.
Er wordt evenwel op gewezen dat het lichtverlies door het gebruik van dubbele beglazing marginaal is in vergelijking met het gebruik van enkele beglazing, gelet op de minimumdrempel van 1/5 van de vloeroppervlakte. Derhalve lijkt het niet aangewezen om de plaatsing van dubbele beglazing, die onmiskenbaar voordelen biedt op het vlak van de bewoonbaarheid, in het gedrang te brengen.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR vinden dat de verordening preciseringen zou moeten geven voor huizen met drie vertrekken achter elkaar, waarvan het middelste geen natuurlijke lichtinval heeft.
De GOC treedt deze opmerking bij en vindt dat de berekeningswijze enkel kan worden toegepast op nieuwe gebouwen.
In dit verband wordt erop gewezen dat de gebouwen met drie vertrekken achter elkaar doorgaans Brusselse bouwwerken zijn die dateren van het begin van de vorige eeuw. Die bouwwerken omvatten traditioneel een verhoogde benedenverdieping met drie vertrekken achter elkaar. Maar hun plafondhoogte, die kan gaan tot 4,5 m, compenseert het gebrek aan lichtinval in het centrale vertrek.
De GSV bepaalt minimale bewoonbaarheidsregels om een leidraad te geven voor nieuwbouwwoningen, maar ook in het kader van renovatiewerken die de bewoonbaarheid van het bestaand bouwwerk wijzigen. Daarentegen is deze titel krachtens artikel 1, § 4 niet van toepassing op de andere handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk, die het behoud ervan beogen.
De RLBHG merkt op dat de verordening geen rekening houdt met de specifieke kenmerken van elk bouwwerk inzake verlichting, terwijl men door rekening te houden met die kenmerken energiebesparingen zou kunnen verwezenlijken.
Daarom stelt de RLBHG voor om een zin in te lassen die stelt dat de berekening van de te plaatsen verlichtingsinrichtingen gebaseerd moet zijn op de mogelijkheden inzake natuurlijke verlichting, om zoveel mogelijk het energieverbruik te beperken.
De GOC oordeelt dat de verordeningen betreffende energiebesparing de energieprestaties van de beglazingen zouden moeten verbeteren.
Titel II van de GSV bepaalt de bewoonbaarheidsregels voor de woningen, in het bijzonder inzake de natuurlijke verlichting, en niet de regels voor de verbetering van de energieprestatie van de bouwwerken, noch de criteria voor de kunstmatige verlichting.
Uitzicht Artikel 10 (nieuw artikel 11) Reclamanten vragen om te preciseren dat het uitzicht wordt berekend op een hoogte tussen 1,5 en 1,9 m boven het vloerniveau.
De GOC keurt het voorstel goed voor een hoogte van 1,5 m.
Omdat dit verzoek bijdraagt tot de kwalitatieve verbetering van het opgelegde uitzicht, kan het worden gevolgd, en dus wordt artikel 10 aangepast om te preciseren dat het uitzicht wordt berekend op 1,5 m boven het vloerniveau.
Ventilatie Artikel 11 (nieuw artikel 12) Een reclamant en de GOC vragen om een natuurlijke ventilatie op te leggen (een opengaand raam) in elk bewoonbaar vertrek. Een andere reclamant stelt voor om dit minstens te voorzien in de keuken.
Aangezien artikel 9 de natuurlijke verlichting van de bewoonbare lokalen oplegt, met uitsluiting van keukens, kan de ventilatie van die lokalen inderdaad voor een probleem zorgen. Derhalve wordt artikel 11 vervolledigd om de ventilatie van die lokalen te verplichten.
Een reclamant vraagt om het volgende te voorzien : "de verbrandingstoestellen voor verwarming en warmwaterproductie en de lokalen waarin ze zich bevinden, zijn voorzien van een afvoer naar de buitenzijde van het gebouw toe";
Een andere reclamant vraagt om te voorzien in hoge en lage ventilatievoorzieningen voor stookruimten.
De GOC vraagt de Regering om na te gaan of die normen wel degelijk zijn voorzien door andere verordeningen.
In dit verband is de plaatsing van verbrandingstoestellen voor verwarming en warmwaterproductie, alsook de lokalen waarin ze zich bevinden, onderworpen aan precieze technische normen. Die technische normen kunnen niet worden gedetailleerd in de GSV, die tot doel heeft algemene bewoonbaarheidsregels vast te leggen. HOOFDSTUK IV. - Voorzieningen Aansluitingen Artikel 12 (nieuw artikel 13) Reclamanten vinden dat deze bepalingen eerder thuis horen in de Huisvestingscode of overbodig zijn, en dat ze niet controleerbaar zijn omdat het elektriciteitsplan niet in de stedenbouwkundige vergunning is opgenomen.
De GOC meent dat deze bepalingen geschrapt moeten worden omdat ze niet controleerbaar zijn, daar het elektriciteitsplan niet in de stedenbouwkundige vergunning is opgenomen.
De GSV heeft echter tot doel om minimale bewoonbaarheidsnormen voor de woningen te bepalen, wat impliceert dat de minimale voorzieningen borg moeten staan voor de functionaliteit die nodig is voor de bewoonbaarheid van de woningen. Het feit dat de plaatsing van die voorzieningen geen stedenbouwkundige vergunning vereist, doet in dit verband niet terzake.
Een reclamant vraagt om meer dan één stopcontact per vertrek te voorzien, omdat dat te weinig is.
De GSV bepaalt echter het minimumaantal stopcontacten dat voorzien moet worden in elk bewoonbaar lokaal. De bouwheer is vrij om er meer te plaatsen.
Een reclamant is van mening dat de regels inzake aansluitingen betrekking moeten hebben op alle woningen en niet alleen op nieuwe woningen.
In dat verband wordt gepreciseerd dat de GSV wordt toegepast in het kader van de uitvoering van werken. Men kan de realisatie van aansluitingen niet opleggen voor bestaande woningen waarin geen werken worden uitgevoerd.
Maar bij de realisatie van nieuwe woningen in een bestaand bouwwerk, zijn die aansluitingen wel verplicht.
Een reclamant vraagt te preciseren "water en elektriciteit", omdat de "en/of" het mogelijk zou maken om enkel gas te voorzien, zonder elektriciteit.
In dit verband dient de formulering van artikel 12 (nieuw artikel 13) te worden gepreciseerd om te stipuleren dat elke nieuwe woning moet worden aangesloten op het distributienet van water en van elektriciteit, en desgevallend van gas.
Een reclamant stelt voor om de aanwezigheid van de nodige buizen en leidingen te verplichten voor de aansluiting op de telefoon- en teledistributienetwerken.
De GOC oordeelt dat deze elementen oncontroleerbaar zijn in de stedenbouwkundige vergunning.
Fundamenteel is de aansluiting op het telefoon- en teledistributienet mee bepalend voor de goede bewoonbaarheid. Titel II heeft echter niet tot doel om de aansluitingen van bouwwerken op de potentiële technologieën op te leggen, maar om minimale bewoonbaarheidsregels te bepalen voor de woningen.
Rioleringsnet Artikel 13 (nieuw artikel 14) Reclamanten stellen voor om vóór het woord "rioleringsnet" het woord "openbaar" toe te voegen omwille van de jurisprudentie, verwijzend naar het BWRO, artikel 189, 3de lid.
De GOC verklaart zich akkoord met het verzoek van de reclamant.
Sommige bouwwerken kunnen evenwel gelegen zijn in randwijken waar geen openbare riolering ligt. Het is dus nuttig om ook de aansluiting van bouwwerken op een privaat afvoersysteem toe te laten.
Een reclamant is van mening dat de aansluiting op het rioleringsnet het voorwerp moet uitmaken van een vergunning in het kader van de strijd tegen de overstromingen.
De GOC oordeelt dat men in een stedelijke omgeving niet anders kan dat de aansluiting op het rioleringsnet verplicht te maken.
Bovendien legt Titel I, om de overbelasting van het rioleringsnet te voorkomen, de plaatsing op van een regenput in het geval van nieuwbouw. Het regenwater moet bovendien naar de regenput worden afgevoerd, of desgevallend zelfs naar een vloeiveld.
Lift Artikel 14 (nieuw artikel 15) Een reclamant vraagt om te preciseren "een benedenverdieping en vier of meerdere woonlagen (in plaats van "bovenverdiepingen")"omdat zodoende de zolderverdiepingen kunnen worden meegeteld in de berekening. Reclamanten zijn van mening dat de term "bovenverdiepingen" een voordeel biedt voor duplexen.
De GOC gaat niet akkoord met de vervanging van "bovenverdiepingen" door "woonlagen". Het is namelijk het aantal bouwlagen - en dus aantal verdiepingen - dat het doorslaggevend criterium moet zijn om te bepalen of er al dan niet een lift moet zijn in de gebouwen met meerdere woningen. Anders zou men de normen kunnen omzeilen door veelvuldig duplexen te gaan inrichtingen.
Bovendien stelt de GOC voor om de aanwezigheid van een lift niet op te leggen wanneer de 4de verdieping toegankelijk is vanaf een lagere verdieping en bij de woning op de verdieping eronder hoort.
Op dit punt wordt de tekst van de verordening aangepast om de aanwezigheid van een lift niet op te leggen wanneer de 4de verdieping toegankelijk is vanaf een lagere verdieping en bij de woning op de verdieping eronder hoort.
Men mag immers geen meerkosten opleggen bij de bouw van kleine gebouwen met een beperkt aantal woningen.
Een reclamant is van mening dat men ook rekening moet houden met ondergrondse verdiepingen.
De GOC oordeelt dat men geen rekening moet houden met de ondergrondse verdiepingen.
In dit verband wordt erop gewezen dat nieuwe gebouwen met een ondergrondse woning bijzonder zeldzaam zijn. Het is niet de bedoeling van de GSV om alle mogelijke gevallen te bestrijken.
Het kan gebeuren dat half ingegraven kelderverdiepingen in bestaande gebouwen als woning worden gebruikt. Maar artikel 15 (vroeger artikel 14) heeft enkel betrekking op nieuwe gebouwen met meerdere woningen. Huisvuil Artikel 15 (nieuw artikel 16) De KCML oordeelt dat deze voorschriften nefast zijn voor de bestaande bebouwing en eveneens voor nieuwe bouwwerken omdat ze een zware hypotheek leggen op de behandeling van de benedenverdiepingen en de verbinding van de woongebouwen met de straat.
Daarom stelt de KCML voor om de toepassing van artikel 15 te beperken tot de nieuwe gebouwen die opgetrokken zijn op minstens 2 of 3 traditionele percelen. Anders dreigt men de benedenverdiepingen te transformeren in een aaneenschakeling van dienstlokalen en parkinginritten.
De GOC stelt voor om enkel een lokaal voor huisvuil op te leggen wanneer het gebouw opgetrokken is op meer dan 2 traditionele percelen of wanneer er een lift is in het gebouw, in welk geval dat lokaal ondergronds wordt ingericht.
Maar om aan de vraag van de andere reclamanten tegemoet te komen, wordt gepreciseerd dat de toepassing van artikel 15 enkel geldt voor nieuwe gebouwen met meerdere woningen, waarvoor de aanwezigheid van een dergelijk lokaal bijdraagt tot de hygiëne en de bewoonbaarheid.
Overigens moet worden gepreciseerd dat artikel 15 zodanig werd geformuleerd dat het geen oppervlaktematen geeft maar een proportioneel criterium voor een voldoende capaciteit, zodat de inrichting van zo'n lokaal geen nefaste invloed heeft op de architectuur van nieuwe gebouwen.
Het is evenwel niet verantwoord om dit voorschrift te beperken tot de gebouwen die opgericht zijn op meer dan 2 percelen. Enerzijds is de omvang van de percelen variabel naargelang de wijken, en anderzijds zijn die dienstlokalen zelfs bij kleinere gebouwen nuttig. Er bestaan architecturale oplossingen om te voorkomen dat de benedenverdiepingen een aaneenschakeling van dienstingangen worden.
Overigens is het zo dat, in een bestaand gebouw met meerdere woningen, zelfs als de normen er niet helemaal toegepast kunnen worden, de wijzigingen die een impact hebben op de gemeenschappelijke delen van het gebouw, niet mogen leiden tot een achteruitgang van de conformiteit van de dienstlokalen zoals bedoeld in de artikels 15, 16 en 17. De wijziging van woningen en woongebouwen mag niet zomaar gebeuren in alle omstandigheden, zonder rekening te houden met de elementaire vereisten inzake de levenskwaliteit van de bewoners.
Derhalve moeten deze werken leiden tot een verbetering van de conformiteit van het gebouw met de voorgeschreven normen.
Een reclamant vraagt om in de tekst te preciseren dat dit artikel niet van toepassing is op eengezinswoningen.
Reclamanten vragen de afschaffing van dit kleine lokaal in het geval van kleine gebouwen en vinden dat de voorziene bepalingen moeilijk uitvoerbaar zijn en buiten verhouding.
Om tegemoet te komen aan deze bezwaren, wordt in artikel 15 uitdrukkelijk gepreciseerd dat het toepassingsgebied zich beperkt tot nieuwe gebouwen met meerdere woningen.
Reclamanten bekritiseren het subjectieve aspect van de omschrijving "de capaciteit ervan is afgestemd op het aantal woningen", en zouden graag een minimale oppervlakte per woning opgelegd zien (bijvoorbeeld 0.3 m2 per woning met een minimum van 10 m2 per gebouw).
De GOC oordeelt dat het voorgestelde systeem te complex is en dat het moeilijk is om normen op te stellen op dit vlak.
Artikel 15 geeft inderdaad bewust geen afmetingen voor het lokaal dat moet worden voorzien voor de opslag van huishoudelijk afval. Dat lokaal moet voldoende groot zijn, gelet op het aantal woningen. Dit voorschrift laat het over aan het oordeel van de bouwheer en de uitreikende overheid om te bepalen hoe groot het lokaal moet zijn, naargelang de omvang van het op te richten bouwwerk.
Een reclamant vraagt waarom de bepaling betreffende de brandbestendige indeling van het lokaal is verdwenen.
De GOC acht het eveneens nuttig om die brandnorm opnieuw in de tekst op te nemen en vraagt om de norm van de deur op te trekken tot een brandweerstand van 1 uur.
De bepaling betreffende de brandbestendige indeling hoort echter niet thuis in een verordening die de regels moet vastleggen voor de goede bewoonbaarheid van een woning, maar in de brandnormen die elders worden bepaald. Voor elk nieuw bouwwerk moet vooraf de toestemming van de brandweerdienst worden verkregen, en dus moet het voldoen aan de desbetreffende normen.
Een reclamant is van mening dat het verstandig zou zijn om te stipuleren dat het ontwerp de conformiteit van de woning moet verbeteren, zelfs wanneer er geen impact is op de gemeenschappelijke delen.
De GOC is het niet eens met de reclamant omdat ze dat voorstel niet realistisch vindt.
De veralgemening van dit voorschrift voor bestaande gebouwen is evenwel niet realistisch omdat de plaatselijke inrichting dat niet altijd mogelijk maakt.
Overigens is het onmogelijk om de uitvoering van werken aan de gemeenschappelijke delen van een gebouw op te leggen in het kader van werken in een private woning, zelfs als die woning gelegen is in een gebouw met meerdere woningen.
Verscheidene reclamanten vragen met klem om op de stoep een vrije doorgang van 1,5m op te leggen en de plaatsing van vuilzakken op een fietspad te verbieden.
Zoals de GOC aanhaalt, valt dit verzoek niet onder de bevoegdheid van de GSV maar onder die van de diensten die de wegen en de openbare ruimte beheren.
Een reclamant en de GOC vragen dat het lokaal voor de opslag van huisvuil toegankelijk zou zijn voor personen met beperkte mobiliteit.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat Titel IV normen bevat waaraan de gebouwen moeten beantwoorden inzake de toegankelijkheid voor PBM. Lokaal voor tweewielers en kinderwagens Artikel 16 (nieuw artikel 17) De KCML oordeelt dat deze voorschriften nefast zijn voor de bestaande bebouwing en eveneens voor nieuwe bouwwerken omdat ze een zware hypotheek leggen op de behandeling van de benedenverdiepingen en de verbinding van de woongebouwen met de straat.
Verscheidene reclamanten stellen vraagtekens bij de noodzaak van dit lokaal voor kleine gebouwen. Een andere reclamant bekritiseert de aanwezigheid ervan in het geval dat er individuele of collectieve garages zijn. Anderen zouden deze lokalen ook graag verplicht zien in de bestaande gebouwen.
De GOC stelt voor om slechts een lokaal voor tweewielers en kinderwagens op te leggen wanneer het gebouw is opgetrokken op meer dan 2 traditionele percelen of wanneer er een lift of een toegangshelling in het gebouw is, in welk geval het lokaal zich ondergronds mag bevinden.
Een reclamant vraagt dat de afmetingen van dat lokaal zouden worden vastgelegd op minimaal 6m2 met een minimum van 2m2 per woning.
Het opleggen van een lokaal voor lichte tweewielers en kinderwagens brengt de architecturale behandeling van de gevel van het gebouw niet in het gedrang. Het is aan de uitreikende overheid om de voorgestelde architecturale oplossingen en de verbinding van het gebouw met de straat te beoordelen.
Overigens is het belangrijk om dergelijke ruimtes te voorzien, omdat het stallen van fietsen en kinderwagens in de woningen vaak voor problemen zorgt.
Het stallen van kinderwagens in garages kan eveneens problematisch en ongemakkelijk zijn. De garages zijn overigens vervuilde ruimtes die niet geschikt zijn voor het stallen van inrichtingen die bestemd zijn voor kleine kinderen.
Tot slot bepaalt artikel 16 niet de afmetingen van het lokaal voor de lichte tweewielers en kinderwagens; die zijn afhankelijk van het aantal woningen in het gebouw. De afmetingen worden dus overgelaten aan de beoordeling van de bouwheer en de uitreikende overheid.
Een reclamant is van mening dat dit lokaal ook voorzien moet worden bij een ingrijpende wijziging van het gebouw enz.
Een reclamant is van mening dat het verstandig zou zijn om te stipuleren dat het ontwerp de conformiteit tot woning moet verbeteren, zelfs wanneer er geen impact is op de gemeenschappelijke delen.
De GOC is het niet eens met de reclamant omdat ze dat voorstel niet realistisch vindt.
In dit verband lijkt de veralgemening van dit voorschrift voor bestaande gebouwen niet realistisch omdat de plaatselijke inrichting dat niet altijd mogelijk maakt.
Overigens is het onmogelijk om de uitvoering van werken aan de gemeenschappelijke delen van een gebouw op te leggen in het kader van werken in een private woning, zelfs als die woning gelegen is in een gebouw met meerdere woningen.
Reclamanten vragen of het gaat om stelplaatsen voor fietsen of voor kinderwagens.
Zoals de GOC aanhaalt, is dat lokaal bestemd voor fietsen en kinderwagens.
Verscheidene reclamanten vragen om de veiligheid van het lokaal te verbeteren en de toegangsmodaliteiten ervan uit te werken Reclamanten vragen om te preciseren dat de toegang tot het lokaal gratis is of mits betaling van een abonnement dat recht geeft op de sleutel en de schoonmaak van het lokaal.
Zoals de GOC aanhaalt, horen deze kwesties niet thuis in de GSV. Een andere reclamant vraagt om "voorziene functie" te vervangen door "geplande of toekomstige functie".
Dit verzoek kan evenwel niet worden gevolgd omdat de functie van dat lokaal zeer precies is : het dient voor het stallen van « tweewielers » en « kinderwagens ».
Een reclamant vraagt om het "lokaal voor tweewielers" te vervangen door een "berglokaal".
De GOC hecht geen goedkeuring aan deze verzoeken Dit verzoek kan inderdaad niet worden gevolgd, omdat het doel van dit lokaal erin bestaat om de niet-vervuilende verplaatsingen aan te moedigen. Dit lokaal moet dus dienen voor de stalling van « tweewielers » en « kinderwagens ».
Overigens voorziet artikel 3 § 4 reeds dat elke nieuwe woning moet beschikken over een private bergruimte, en stipuleert artikel 17 dat er een gemeenschappelijk lokaal moet zijn voor de berging van het materiaal voor de schoonmaak van de gemeenschappelijke delen van het gebouw.
Verscheidene reclamanten zijn van mening dat dit artikel een overlapping vormt met de voorziene normen in hoofdstuk VIII. De GOC oordeelt dat er geen sprake is van overlapping, omdat titel VIII geen betrekking heeft op de woongebouwen.
Titel VIII bepaalt geen norm voor het aantal plaatsen dat moet worden voorbehouden voor fietsen in gebouwen met meerdere woningen. Artikel 13 van die titel bepaalt het aantal plaatsen voor fietsen dat moet worden ingericht in kantoorgebouwen, ruimten voor hoogtechnologische activiteiten en voor de vervaardiging van materiële goederen. Het is dus verantwoord om in Titel II specifieke normen te voorzien voor de parkeerplaatsen voor fietsen in woongebouwen.
Een reclamant en de GOC vragen om het woord "gebruikers" te hanteren in plaats van "inwoners", waardoor ook de handelaars, vrije beroepen en VZW's die het gebouw gebruiken, worden meegerekend.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat Titel II enkel betrekking heeft op de bewoonbaarheid van de woning in de zin van artikel 2, 3° en niet op andere activiteiten.
Reclamanten stellen voor om één (of zelfs twee) stelplaats(en) per woning te voorzien.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vinden één stelplaats per vier woningen ruim onvoldoende en vinden dat er zou moeten staan "één stelplaats per woning, met een minimum van drie".
De GOC vraagt unaniem dat één stelplaats voor tweewielers of kinderwagens per twee woningen zou worden voorzien.
In dit verband is het verantwoord om het gebruik van alternatieve vervoerswijzen in het Brussels Gewest aan te moedigen. Die wil strookt met de doelstellingen van het GewOP. Derhalve wordt de tekst van artikel 16 gewijzigd om minstens één plaats per woning te voorzien.
Reclamanten vragen dat dit lokaal zich niet ondergronds zou bevinden.
De GOC vindt eveneens dat dit lokaal beter op een andere plaats zou worden ingericht, tenzij er een lift of een toegangshelling aanwezig is.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat de meest geschikte plaats voor dit lokaal geval per geval moet worden bestudeerd, rekening houdend met de plaatselijke inrichting.
Lokaal voor de berging van schoonmaakmateriaal Artikel 17 (nieuw artikel 18) Een reclamant vraagt om een WC voor het schoonmaakpersoneel te verplichten voor gebouwen met gemeenschappelijke lokalen.
Zoals de GOC aanhaalt, moet dit probleem eerder het voorwerp uitmaken van het ARAB. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen Overeenstemming van een project met deze verordening Artikel 18 (nieuw artikel 19) Verscheidene reclamanten vinden het toepassingsgebied te beperkt en stellen voor om andere projecten dan bouwprojecten erin op te nemen door het woord "bouw" te schrappen.
De GOC hecht haar goedkeuring aan dat voorstel.
Het voorstel is gegrond. Derhalve wordt de tekst van artikel 18 in die zin gewijzigd.
TITEL III. - Bouwplaatsen Algemeen Verhouding van Titel III ten opzichte van andere verordeningen Heel wat reclamanten zijn van mening dat de verhouding tussen deze Titel van de GSV en de andere bestaande of toekomstige verordeningen moet worden verduidelijkt.
Een reclamant vraagt zich af of deze bepalingen niet eerder thuishoren in een milieuwetgeving of zelfs in een politieverordening.
Het is inderdaad zo dat bepaalde materies die in de titel worden behandeld, zouden kunnen worden opgenomen in de "Milieuordonnantie".
Bovendien zou het beter zijn als de exploitatievoorwaarden voor alle nieuwbouwwerven zouden worden opgelegd via een milieuvergunning van klasse 3 of een lastenboek dat systematisch wordt gekoppeld aan de vergunningsaanvraag.
Een andere reclamant vindt dat deze titel van het ontwerp van GSV voornamelijk kwesties van openbare veiligheid beoogt die in hoofdzaak worden behandeld door artikel 135 van de Nieuwe Gemeentewet.
Deze verordening zou moeten worden geïntegreerd in de Algemene Politieverordeningen.
Deze reclamanten zijn van oordeel dat het beter zou zijn om één enkele verordenende referentietekst op te stellen die duidelijk de bevoegdheden van alle partijen bepaalt, de voorwaarden voor openbaarmaking van de vergunningen en de procedure die moet worden gevolgd bij problemen, en om er een gebruiksaanwijzing aan toe te voegen om de voorwaarden van de vergunning van de bouwplaats te doen naleven wanneer deze voor overlast zorgt.
De GOC constateert de complexiteit van de regels met betrekking tot de bouwplaatsen in het Brussels Gewest : hun groot aantal en de vaak overlappende bevoegdheden van de verschillende wetgevingen maken een lezing van de terzake geldende regels niet makkelijk.
Immers, naast de ordonnanties en besluiten die betrekking hebben op bepaalde aspecten van het beheer van de bouwplaatsen (en onder meer betreffende de coördinatie en de organisatie van de bouwplaatsen op de openbare weg of betreffende de geluidshinder of het afvalbeheer), beheren de politieverordeningen bepaalde aspecten met betrekking tot de naleving en uitvoering ervan.
De GOC acht het onontbeerlijk om een vademecum op te stellen dat deze diverse reglementeringen bundelt. Die geharmoniseerde tekst zou zowel de geldende stedenbouwkundige voorschriften als de milieuvoorschriften moeten bevatten.
Anderzijds stelt de GOC zich de vraag of het zin heeft om deze Titel van de verordening op termijn te handhaven.
De GSV is van toepassing op de bouwplaatsen van alle werken die niet vallen onder de maatregelen ter uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998, zijnde de werken buiten de openbare weg, evenals de werken op de openbare weg die niet vallen onder het aanhangsel van de ordonnantie.
Er werd een voorontwerp van ordonnantie betreffende de bouwplaatsen uitgewerkt dat in de loop van het jaar 2007 de ordonnantie van 5 maart 1998 zal vervangen. Die nieuwe wettekst zal alle aspecten van de materie regelen, en dit voor alle openbare wegen, zowel op gewestelijk als op gemeentelijk niveau.
Bovendien wordt momenteel een ontwerp van geluidsordonnantie voorbereid, dat eveneens de toestand op dit vlak moet verduidelijken.
Van zodra die teksten zijn goedgekeurd, zal men zich moeten buigen over de zin van het behoud van een verordening die meer betrekking heeft op de volksgezondheid, de veiligheid en de openbare orde dan op de regels inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening.
Bovendien is de GOC van mening dat de regels betreffende bouwplaatsen op gewestelijk niveau moeten worden uitgevaardigd, en niet op gemeentelijk niveau. Zo zouden de ter studie liggende gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen geen voorschriften terzake mogen bevatten.
Indien Titel III van de GSV wordt gehandhaafd, pleit de GOC voor het opstellen van een inleiding die deze verordening situeert ten opzichte van de andere wetteksten; daarin moet dan ook een overzicht worden gegeven van de andere bestaande wetgevingen en hun bevoegdheden, van de instanties die instaan voor de controle op hun uitvoering en van de te volgen procedures.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening, overeenkomstig artikel 88 van het BWRO, onder meer betrekking heeft op « de gezondheid ... van de bouwwerken, de installaties en hun omgeving », « de gezondheid, de veiligheid ... van de wegen, de toegangen en de omgeving ervan », « de woonkwaliteit en het gemak van het langzaam verkeer met name door voorkoming van lawaai, stof en rook bij de uitvoering van werken, en door deze werken op bepaalde uren en dagen te verbieden ».
Zoals wordt gepreciseerd in artikel 1 van Titel III, is de GSV van toepassing op de bouwplaatsen gelegen buiten of op de openbare weg die niet vallen onder de regels uitgevaardigd in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en waarvoor al dan niet een stedenbouwkundige vergunning, een milieuvergunning of een voorafgaande aangifte vereist is, en doet ze geen afbreuk aan de goedkeuring van afzonderlijke maatregelen in de bijzondere uitbatingsvoorwaarden met betrekking tot de milieuvergunning of de aangiften krachtens de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen. De GSV regelt dus een specifieke problematiek met betrekking tot de bouwplaatsen in uitvoering van artikel 88 van het BWRO. Bovendien zal de GSV het voorwerp uitmaken van een publicatie met verklarende en inleidende nota's bij de verschillende titels van de GSV, die het mogelijk zullen maken om de draagwijdte van de GSV te situeren in het geheel van bestaande verordeningen en reglementeringen in Brussels Gewest.
Ten slotte zal Titel III worden geëvalueerd wanneer de nieuwe ordonnantie betreffende de bouwplaatsen in werking treedt. Titel III blijft evenwel geldig ten aanzien van de bouwplaatsen buiten de openbare weg.
Sancties Reclamanten vragen om in de GSV de sancties op te nemen die van toepassing zijn bij overtredingen tegen de verordening.
Ze wijzen op het ontbreken van sancties in deze verordening. Ze vragen om in de tekst een voorschrift op te nemen dat de naleving van de bouw- en milieuvergunningen verplicht.
Andere reclamanten vragen om na te denken over de kwestie van de controle van de bepalingen van de verordening en om voorschriften in die zin toe te voegen.
De GOC verwijst naar haar algemene beschouwingen en vraagt om duidelijkheid te scheppen aangaande de hiërarchie van de normen : het zou nuttig zijn te preciseren welke regels van toepassing zijn en wie verantwoordelijk is om de toepassing ervan te controleren.
Ze wijst erop dat een stedenbouwkundige verordening geen politieverordening is, noch een document dat de sancties preciseert die van toepassing zijn bij de niet-naleving van een stedenbouwkundige of milieuvergunning.
Een stedenbouwkundige verordening moet regels inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening uitvaardigen die van toepassing zijn op de bouw- of inrichtingshandelingen.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de GSV een verordenend document is met bindende kracht, en dat inbreuken op deze verordening gelden als misdrijf krachtens artikel 300, 3° van het BWRO. Zoals de GOC preciseert, is een stedenbouwkundige verordening geen politieverordening, noch een document dat de sancties preciseert die van toepassing zijn bij de niet-naleving van een stedenbouwkundige of milieuvergunning. Een stedenbouwkundige verordening moet regels inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening uitvaardigen die van toepassing zijn op de bouw- of inrichtingshandelingen.De kwesties aangaande de naleving van de toestemmingen en vergunningen en betreffende de sancties die van toepassing zijn op de inbreuken daarop, horen ten slotte evenmin thuis in een GSV. HOOFDSTUK II. - Bepalingen geldig voor de bouwplaatsen op en buiten de openbare weg Afdeling 1. - Algemeen
Definities Artikel 2 3. Omgeleide doorgang Een reclamant vraagt om rekening te houden met de personen met beperkte mobiliteit en de fietsers.Daartoe zou de definitie van omgeleide doorgang er melding van moeten maken. Hij stelt de volgende formulering voor : "het pad langs de bouwplaats, bestemd voor het voetgangers-verkeer, met inbegrip van personen met beperkte mobiliteit en fietsers".
De GOC keurt de voorgestelde wijziging goed. Ze oordeelt dat deze wijziging de coherentie van de verordening met Titel VII versterkt, die stipuleert dat de aanleg van de weg "het comfort, het gemak en de doorlopende begaanbaarheid voor de voetgangers en lichte tweewielers moet verzekeren".
Derhalve wordt de definitie van de omgeleide doorgang in die zin aangepast. 10. Bewoond gebied Een reclamant haalt aan dat de gemengde gebieden niet opgenomen zijn in de definitie van het bewoond gebied. De GOC wijst erop dat de reclamant zich vergist en dat de gebieden in kwestie wel degelijk in de opsomming staan.
Daarentegen vindt ze dat de opsomming in de definitie van het bewoond gebied niet de GGB's zou moeten vermelden, aangezien die momenteel geen bewoonde gebieden zijn en het ook niet allemaal zullen worden. De delen van de GGB's die in de toekomst zullen worden ingericht als woongebied, zullen automatisch worden beschouwd als bewoond gebied.
Aangezien de GOC zich hiervoor niet baseert op een bezwaarschrift, kan de regering volgens de rechtspraak van de Raad van State het ontwerp niet aanpassen zonder het openbaar onderzoek over te doen, wat overdreven lijkt voor een voorstel van dergelijk miniem belang.
Beheer van de bouwplaats Artikel 3 § 1, 1° Verscheidene reclamanten vragen bijkomende preciseringen aangaande de staat van netheid van de werfvoertuigen buiten de openbare weg, alsook om een regelmatige schoonmaak te verplichten.
De GOC is van mening dat men realistisch moet blijven en dat men niet de schoonmaak van de voertuigen tijdens de werken en buiten de openbare weg kan eisen. Belangrijker is om toe te zien op het behoud van de netheid van de openbare weg. Ze pleit er derhalve voor om dit lid als volgt te preciseren : "de bouwvoertuigen en -machines die er worden gebruikt, worden in staat van netheid gehouden wanneer ze de bouwplaats verlaten, zodat ze geen sporen nalaten op de openbare weg. » Overeenkomstig de beschouwingen en op voorstel van de GOC wordt de definitie aangevuld in die zin. § 1, 4° De RLBHG stelt vast dat artikel 3, § 1, 4° vereist dat men te allen tijde toegang kan krijgen tot de naastliggende eigendommen en de openbare netwerken.
De Raad stelt voor om in de verordening een - desnoods tijdelijke - afwijkingsmogelijkheid te voorzien met betrekking tot die permanente toegankelijkheid, omdat zulks soms technisch zeer moeilijk kan zijn.
De GOC stelt vast dat het in sommige gevallen inderdaad onmogelijk is om "te allen tijde" de toegang tot de naastliggende eigendommen en openbare netwerken te garanderen.
Ze vindt dat de GSV dit probleem niet mag negeren en dat de toegangsverplichting moet worden behouden.
De GOC vindt echter dat een afwijking mogelijk moet zijn, maar op een beperkte manier en met de uitdrukkelijke toestemming van de betrokken personen.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat het voorschrift tot doel heeft om te allen tijde toegang te verzekeren tot de naastliggende eigendommen en de openbare netten. Bovendien is het niet de rol van het Regeringsbesluit tot goedkeuring van de GSV om bijkomende mogelijkheden te voorzien om af te wijken van de wettelijke mechanismen die worden georganiseerd door het BWRO. De GSV moet dus niet worden aangepast op dit punt. § 2 Op verzoek van de leden die de GMC vertegenwoordigen, stelt de GOC voor om verschillende termijnen te voorzien om de openbare vervoermaatschappij te verwittigen, naargelang de duur van de werken.
Ze stelt de volgende correctie van de paragraaf voor : « de bouwheer verwittigt de openbare vervoermaatschappij minstens vijftien dagen vóór de aanvang van de werken wanneer de veroorzaakte hinder niet langer duurt dan drie maanden, en minstens twee maanden vooraf wanneer de hinder langer dan drie maanden zal duren »;
In dit verband lijkt het niet verantwoord om verschillende termijnen voor te schrijven naargelang de duur van de hinder die wordt veroorzaakt voor een lijn van het openbaar vervoer, omdat de verplichting tot informatieverstrekking aan de openbare vervoersmaatschappij gekoppeld is aan de hinder voor het openbaar vervoer, ongeacht de duur van die hinder. Bovendien zou dit onderscheid de GSV en de toepassing ervan alleen nog maar complexer maken, terwijl het beoogde doel identiek is, met name de openbare vervoersmaatschappij verwittigen opdat die maatregelen zou kunnen treffen.
Uurrooster van de bouwplaats Artikel 4 § 1, 2° Een reclamant vraagt om de termen "luidruchtige werktuigen of technieken" te preciseren, die nogal veel interpretatievrijheid geven.
De reclamant vindt dat men beter en maximale geluidsdrempel in decibel zou bepalen.
De RLBHG vraagt om in artikel 4 de beperkende lijst van de luidruchtige werktuigen en technieken te behouden. Het begrip "luidruchtige werktuigen of technieken" is inderdaad te vaag en vatbaar voor subjectieve interpretatie.
De GOC meent dat het verstandiger zou zijn om een objectieve grens te bepalen voor de intensiteit van het geproduceerde lawaai.
Verschillende reclamanten vinden dat de woorden "luidruchtige werktuigen of technieken" te vaag zijn en vatbaar zijn voor een subjectieve interpretatie.
De GOC vindt dat eveneens en stelt voor om de aanvankelijke tekst van de GSV te behouden.
Bij gebrek aan dergelijke maatregelen vraagt ze bovendien de terugkeer naar de aanvankelijke tekst van de GSV, met toevoeging van de pikhamers aan de lijst.
Het opleggen van een maximale decibeldrempel zou inderdaad te precies kunnen zijn en dit gegeven varieert naargelang de context. Het ontwerp van GSV moet het beoogde doel omschrijven. Bovendien wordt momenteel een ontwerp van geluidsordonnantie uitgewerkt door het BIM. Derhalve wordt artikel 4, § 1, 2° gewijzigd om enkel de precieze opsomming te behouden van de luidruchtige technieken waarvoor een beperkt uurrooster geldt voor hun gebruik op de bouwplaats.
Verscheidene reclamanten (waaronder een gemeente) vragen een betere coördinatie van de voorschriften met betrekking tot de uurroosters met de politieverordeningen.
De GOC bevestigt dat de uurroosters kunnen verschillen van de ene verordening tegenover de andere. Ze vraagt om deze kwestie te regelen via de GSV. In dit verband werden de bepalingen van de GSV duidelijk en algemeen opgesteld betreffende de uurroosters van de bouwplaatsen, en die bepalingen moeten worden nageleefd. § 3 Volgens sommige reclamanten zouden afwijkingen van de uurroosters toegestaan moeten kunnen worden door de gemeente op eigen initiatief, en niet alleen op vraag van de bouwheer.
De GOC acht deze vraag ongegrond.
Het is inderdaad niet verantwoord dat een gemeente op eigen initiatief een afwijking toestaat van de uurroosters van de bouwplaatsen, te meer omdat de Regering streeft naar meer coherentie in de regels die worden toegepast in de verschillende gemeenten van het Brussels Gewest.
De afwijkingen kunnen enkel worden toegestaan om uitzonderlijke redenen, die worden verantwoord bij de aanvraag, en die aanvraag moet uitdrukkelijk worden geformuleerd door de bouwheer.
Bescherming van de openbare weg Artikel 5 § 1 Een reclamant vraagt om te preciseren wat men verstaat onder een "als goed geachte" staat. Hij stelt derhalve voor om toe te voegen "goed en zonder gebreken". Hij vindt dat de huidige tekst de deur openzet voor uiteenlopende interpretaties.
De GOC acht deze klacht ongegrond.
Het is inderdaad niet aangewezen om het begrip « goed geachte » staat te preciseren omdat dit heel wat vragen zou kunnen doen rijzen omtrent de interpretatie. Het is overigens niet nuttig om dit begrip nog verder te preciseren, aangezien de bouwheer er belang bij heeft om een plaatsbeschrijving op te stellen om eventuele gebreken aan de openbare weg vast te stellen. Doet hij dat niet, dan kan het ontbreken van een plaatsbeschrijving in zijn nadeel uitvallen, omdat hij dan verplicht zal worden de openbare weg in goede staat te herstellen, terwijl die aanvankelijk misschien wel gebreken had kunnen vertonen. § 2 De GOC is van mening dat een uitbreiding van de termijn voor de realisatie van de plaatsbeschrijving tot 15 dagen vóór de opening van de bouwplaats overdreven is. Hierdoor kan de aanvang van de werken vertraging oplopen.
Ze vraagt derhalve een terugkeer naar de oude tekst.
De uitbreiding van de termijn voor de realisatie van de contradictoire plaatsbeschrijving is evenwel verantwoord, gelet op de organisatiebehoeften van de gemeentelijke en gewestelijke diensten.
Dit element vormt op zich geen grond voor een nadelige vertraging in het opstarten van de werken. § 5 Een reclamant is van mening dat de regels voor de bescherming van bomen zwak blijven, vooral wat de wortels betreft. Er zou een bijlage bij de GSV moeten worden uitgewerkt die de bouwplaatsvoorwaarden specificeert voor openbare werken.
Andere reclamanten vinden eveneens dat preciseringen vereist zijn opdat de modaliteiten voor de bescherming van beplantingen beter gepreciseerd zouden worden, met name betreffende de beschermingsperimeter van bomen waarbinnen de opslag van goederen verboden is.
Om tegemoet te komen aan het verzoek van de reclamanten, wordt derhalve gepreciseerd dat « het verboden is om binnen het bereik van het wortelgebied van bomen materiaal op te slaan, manoeuvres uit te voeren met bouwvoertuigen of -machines en barakken te plaatsen » § 6 Op verzoek van de leden die de GMC vertegenwoordigen, stelt de GOC voor om bij het herstel van de wegen ook het uitwissen van de grondmarkeringen te voorzien.
De bijkomende verplichting om grondmarkeringen uit te wissen is evenwel overbodig, omdat het herstel van de openbare weg in zijn oorspronkelijke staat dit aspect impliciet omvat. De lijst, in deze paragraaf, van de elementen die in dat herstel zijn vervat, is niet uitvoerig maar indicatief. § 7 Verscheidene reclamanten vragen preciseringen in § 7 betreffende de informatieplicht ten aanzien van de buurtbewoners, in het bijzonder aangaande de hinder van de bouwplaats, de trajecten van de werfvoertuigen en de kenmerken van de bouwplaats.
De GOC steunt dit voorstel en pleit ervoor dat de informatie alle elementen zou preciseren betreffende het beheer en het verloop van de werken, waaronder de gegevens van de signalisatieverantwoordelijke.
De bepaling in kwestie wordt derhalve aangevuld in die zin. Het is immers verantwoord dat de buurtbewoners op de hoogte worden gehouden van de elementen met betrekking tot het beheer en het verloop van de werken, zodat eventuele hinder of ongemakken kunnen worden vermeden.
Een reclamant vraagt om een verklaring van onderbreking en van het einde van de werken te eisen van de bouwheer.
Zoals de GOC echter aanhaalt, is deze klacht ongegrond. De einddatum van de werken moet automatisch al vermeld worden in de plaatsbeschrijving (3°).
Een onderbreking van de werken kan voor de buurt daarentegen problemen met zich meebrengen.
Derhalve wordt de GSV overeenkomstig het voorstel van de GOC aangepast om te voorzien in een informatieplicht ten aanzien van de buurtbewoners bij een onderbreking van de werken gedurende meer dan 30 dagen.
Bescherming van de bomen en hagen binnen de huizenblokken Artikel 6 De GOC vraagt de schrapping van punt 1° van dit voorschrift. Dat lid bevat slechts enkele types werken met betrekking tot de bouwplaats. Ze oordeelt dat het opleggen van de bescherming van de wortels, de stammen en kruinen van de bomen en hagen, beschreven in punt 2°, voldoende duidelijk is Een reclamant is van mening dat de regels voor de bescherming van bomen zwak blijven, vooral wat de wortels betreft. Er zou een bijlage bij de GSV moeten worden uitgewerkt die de bouwplaatsvoorwaarden specificeert voor openbare werken.
Andere reclamanten vinden eveneens dat preciseringen vereist zijn opdat de modaliteiten voor de bescherming van beplantingen beter gepreciseerd zouden worden, met name betreffende de beschermingsperimeter van bomen waarbinnen de opslag van goederen verboden is.
In dit verband is het belangrijk dit voorschrift te behouden omdat dit verder gaat dan een eenvoudige bescherming van bomen en hagen, met name door het verbod van de opslag, manoeuvres of de plaatsing van barakken in de buurt van bomen en hagen.
Om tegemoet te komen aan de vraag van de reclamanten, wordt derhalve gepreciseerd dat « het verboden is om binnen het bereik van het wortelgebied van bomen materiaal op te slaan, manoeuvres uit te voeren met bouwvoertuigen of -machines en barakken te plaatsen ».
De GOC stelt voor dat de GSV zou verwijzen naar de Natura-gebieden, maar zonder precisering van bijzondere maatregelen, aangezien die gebieden al onderworpen zijn aan elders bepaalde regels.
In dit verband is het niet nuttig om in de GSV de Natura-gebieden te vermelden, die onderworpen zijn aan dezelfde voorschriften als de andere gebieden, te meer omdat voor die gebieden andere regels gelden die elders worden gedefinieerd. Afdeling 2. - Inrichtingen
Artikel 7 Reclamanten vragen dat de werfafsluitingen rond de beplantingsputten zouden lopen, om het onderhoud daarvan mogelijk te maken, en de GOC steunt dit verzoek met de vraag om te preciseren dat de plantputten toegankelijk moeten blijven tijdens de werkuren van de bouwplaats Derhalve wordt artikel 7 aangevuld om die toegankelijkheid te preciseren. Afdeling 3. - Bescherming van het voetgangersverkeer
Artikel 8 Verscheidene reclamanten stellen voor om een titel toe te voegen aan dit artikel : "bescherming van het voetgangersverkeer" Anderen vragen om er de fietsers in op te nemen in het geval van verplichte fietspaden.
De GOC keurt deze vragen goed en stelt voor om de titel op grond hiervan aan te passen.
Diezelfde reclamant vraagt om een afdeling toe te voegen met betrekking tot de fietsers met het oog op de bescherming van de fietspaden en gewestelijke fietsroutes.
Reclamanten vragen om te voorzien in omleidingen voor fietsers.
De GOC herhaalt haar voorstel om de definitie van de omgeleide doorgang aan te passen. Deze precisering staat in artikel 2, 3° en is dus niet meer nodig in artikel 8.
Zoals de reclamanten voorstellen, moet de bescherming van de fietsers eveneens worden beoogd, met name via de bescherming van de fietspaden en de gewestelijke fietsroutes. Derhalve wordt een voorschrift toegevoegd dat de kenmerken preciseert van de omgeleide doorgang voor de bestaande fietspaden wanneer die hinder ondervinden van een bouwplaats op de openbare weg.
TITEL IV. - Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit HOOFDSTUK I. - Algemeen Zoals de GOC aanhaalt is de toegankelijkheid, krachtens het gelijkheidsbeginsel, een recht voor personen met beperkte mobiliteit, een recht dat dan ook absoluut verbeterd moet worden.
De GOC erkent overigens het opportune karakter van de bepalingen met betrekking tot de mobiliteit van personen met beperkte mobiliteit.
Toepassingsgebied Artikel 1 Een reclamant vraagt dat de verordening enkel van toepassing zou zijn op de stedenbouwkundige vergunningen van de nog op te richten gebouwen.
De KCML vraagt om een duidelijk onderscheid te maken tussen de nieuwe gebouwen en de bestaande gebouwen. Voor die laatste lijkt het de raad aangewezen om de regels, waarvan het ontwerp voorziet in een systematische toepassing, om te vormen tot aanbevelingen waarvan de eventuele niet-naleving met redenen moet worden omkleed : de werken zouden tot doel moeten hebben om de verordening zo goed mogelijk te benaderen. Ze uit ook haar bezorgdheid over het gevaar om het klein erfgoed te zien verdwijnen.
De GOC is van mening dat de toepassing van dezelfde regels op nieuwe en bestaande gebouwen onvermijdelijk leidt tot een middelmatige oplossing die te laks is voor de nieuwe gebouwen en te streng voor een groot aantal bestaande gebouwen.
De GOC is het dus niet eens met de verzoeken van de reclamanten die wensen dat deze titel enkel van toepassing zou zijn op nieuwbouw, omdat ze van mening is dat het uitsluiten van zoveel mogelijk gevallen uit de verordening indruist tegen de geest en de morele inslag ervan.
In dit verband moet Titel IV, inzake de regels van de toegankelijkheid van de gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit, zowel van toepassing zijn op nieuwe gebouwen als op bestaande gebouwen, zelfs indien de vastgelegde normen, in het licht van de voorgeschreven technische regels, daar waar nodig specifieke vereisten voorschrijven voor bestaande gebouwen en voor nieuwe gebouwen, zoals met name in artikel 1 § 3-14° en artikel 1 § 4.
Een reclamant vraagt dat de verordening niet van toepassing zou zijn bij de verbouwing of bestemmingswijziging van een gebouw met erfgoedwaarde of dat het voorwerp uitmaakt van een beschermingsmaatregel.
De GOC herinnert eraan dat men bij ernstige problemen steeds een aanvraag tot afwijking kan indienen, mits die voldoende met redenen wordt omkleed, en dat zolang het advies van de KCML dwingend is, voldoende garanties worden geboden inzake het behoud van het opmerkelijk erfgoed.
De GOC uit overigens ook haar bezorgdheid over het feit dat het mechanisme van afwijkingen zoals het vandaag bestaat, dreigt schering en inslag te worden zodat men zou komen tot een "stedenbouw van afwijkingen".
De behoefte om overal de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit te garanderen, blijkt soms in bestaande gebouwen onmogelijk realiseerbaar om technische, architecturale of financiële redenen.
Opdat men niet telkens afwijkingen zou moeten aanvragen, die de betrokken diensten zouden overbelasten, vindt de GOC dat men de uitreikende overheid een zekere beoordelingsmacht moet geven, waarbij echter wel de plicht moet blijven bestaan om aan te tonen dat de aanvrager en de uitreikende overheid wel degelijk rekening hebben gehouden met de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit en, in casu, hebben vastgesteld dat die onmogelijk realiseerbaar is om technische, architecturale en/of financiële redenen. De redenen voor die onmogelijke realisatie werden gemotiveerd door de aanvrager en door de uitreikende overheid.
De GOC beklemtoont het essentiële karakter van die motivatie, gelet op de vaststelling dat de toepassing van duidelijke regels anders wordt beoordeeld door de verschillende gemeenten. Er valt dus te vrezen dat het verschijnsel nog zal toenemen als men een interpretatiemarge invoert in de toepassing van de regels.
De voorrang van het principe van de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit moet evenwel worden bevestigd ten opzichte van de administratieve vereenvoudiging die zou voortvloeien uit een verlichte procedure en die een ontoereikende normgevende basis zou kunnen vormen om de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit op te leggen, met name door de uiteenlopende toepassingen door de verschillende gemeenten, waarvoor de GOC zelf waarschuwt. Derhalve moet het toepassingsgebied van Titel IV ongewijzigd blijven. § 3 : Bedoelde gebouwen of uitrustingen Reclamanten zijn van mening dat de toepassing van de verordening op elk nieuw gebouw dat toegankelijk is voor het publiek, ongeacht de oppervlakte van publiek toegankelijke lokalen, overdreven is. Sommigen stellen voor om een drempel te bepalen waaronder Titel IV niet van toepassing zou zijn.
De Regering is het, net als de GOC, niet eens met deze reclamanten. Ze is van mening dat de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit momenteel sterk te wensen overlaat en absoluut verbeterd moet worden voor de nieuwe gebouwen, van zodra die toegankelijk zijn voor het publiek, ongeacht de oppervlakte van de lokalen in kwestie.
De GOC wijst erop dat het begrip "lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek" niet duidelijk gedefinieerd is.
Het begrip « lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek » spreekt echter voor zich en vereist geen bijzondere definitie. § 3, 5° : Kantoorgebouwen, handelszaken, ...
Reclamanten menen dat het opleggen van de toepassing van Titel IV bij de renovatie van bestaande gebouwen waarvan de voor het publiek toegankelijke lokalen een oppervlakte hebben van meer dan 200 m2, voor problemen kan zorgen, met name voor handelszaken in oude gebouwen.
Reclamanten en een gemeente (in haar advies) vragen om de toepassing van de titel uit te breiden tot de renovaties van gebouwen waarvan de lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek een oppervlakte hebben van minstens 150 m2.
Een reclamant vraagt dat de titel bij de verbouwing van handelszaken van toepassing zou zijn vanaf een drempel van 100 m2.
De GOC deelt niet de mening van de reclamanten. Ze oordeelt dat de veranderingen in dit punt van de verordening - afschaffing van de toepassingsdrempel (100 m2 voor het publiek toegankelijke lokalen) voor nieuwe gebouwen en verhoging van de toepassingsdrempel in geval van verbouwing (van 150 naar 200 m2 voor het publiek toegankelijke lokalen) - beantwoorden aan de behoefte tot differentiëringvan de regels voor nieuwbouw en voor renovaties, alsook aan de behoefte om de GSV makkelijker toepasbaar te maken.
Een reclamant vraagt dat in het geval van de verbouwing van handelszaken rekening zou worden gehouden met het soort handelszaak.
De GOC is van mening dat er geen verschil moet worden gemaakt volgens het type handelszaak en dat die praktijk gelijk zou staan met discriminatie.
Om de door de GOC aangehaalde redenen wordt de toepassingsdrempel van de bepalingen bij renovatie of verbouwing behouden, zonder rekening te houden met het soort handelszaak in kwestie. § 3, 11° Een gemeente (in haar advies) vraagt om de toepassing van de titel uit te breiden tot de opvangcentra voor jongeren in moeilijkheden.
De GOC vindt dit verzoek gegrond.
De opvangcentra zijn evenwel algemeen opgenomen in § 3, 12°, zodat een toevoeging van een bijzonder type opvangcentrum niet verantwoord is. § 3, 14° : Woongebouwen Reclamanten vragen dat de normen zouden worden versoepeld voor bestaande gebouwen en kleine woonentiteiten. Ze stellen een drempel van acht woningen voor waarboven de voorschriften van deze titel van toepassing zouden zijn. De reclamanten wijzen op de meerkosten die onbetaalbaar zijn voor de kleine budgetten en halen aan dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen de meerkosten en het globale programma van een woongebouw.
Een reclamant vraagt dat de verordening niet van toepassing zou zijn bij de verdeling van een huis in twee appartementen.
De GOC deelt niet de mening van de reclamanten. Ze meent dat de tekst van de GSV toepasbaar is en onder meer de nieuwe gebouwen van het toepassingsgebied heeft uitgesloten in meerdere paragrafen.
Ze merkt in het bijzonder op dat het toepassingsgebied van de titel de bestaande woongebouwen zonder lift uitsluit en dat bij een nieuwbouw zonder lift enkel de gemeenschappelijke delen van de benedenverdieping en de toegangsdeuren van de woningen op de benedenverdieping onderworpen zijn aan de titel.
De analyse van de GOC moet in acht worden genomen. Derhalve wordt het toepassingsgebied van deze titel met betrekking tot de woongebouwen behouden.
De GOC wijst erop dat het omwisselen van § 3 en § 4 van artikel 1, evenals de herformulering van punt 14° van de huidige § 3 het toepassingsgebied inzake woongebouwen zou verduidelijken.
Ze stelt voor om punt 14° als volgt te herschrijven : "de gemeenschappelijke delen van nieuwe of bestaande gebouwen met meerdere woningen die voorzien zijn van een lift, met inbegrip van de toegangsdeur van de woningen; en in geval van nieuwbouw van een woongebouw zonder lift, de gemeenschappelijke delen met inbegrip van de toegangsdeur van elke woning van het gelijkvloers ».
Het is echter niet nodig om het beoogde artikel te wijzigen. De opeenvolging van de paragrafen beantwoordt aan een logische volgorde (op de laatste plaats volgen de gevallen waarop de titel niet van toepassing is), en de formulering van punt 14° is makkelijk te begrijpen.
Groene ruimten Een reclamant wijst erop dat artikel 1, § 3, 20° preciseert dat de titel van toepassing is op "alle buitenluchtruimtes voor vrije tijd en wandelingen zoals parken, kerkhoven,..." maar dat de titel geen enkele specifieke bepaling omvat die van toepassing is op die ruimten.
Een gemeente vraagt (in haar advies) om de toepassing van de titel uit te breiden tot de groene ruimten (in de artikel 1, § 3, 1°, 4° en 20°).
Zoals de GOC aanhaalt, kan Titel IV niet toegepast worden op alle groene ruimten, met name omwille van het natuurbehoud. Artikel 1, § 3, 20° kan enkel expliciet verwijzen naar bepaalde categorieën groene ruimten van het GBP, zoals de kerkhofgebieden en de gebieden voor sport en vrije tijd in de open lucht. Terminologie Een gemeente oordeelt in haar advies dat in artikel 1, § 3, 1°, in de Franstalige versie, het woord "destinés" vragen oproept, en zou graag hebben dat een jurist terzake wordt geraadpleegd.
De GOC wijst erop dat de term "destination" (bestemming) gedefinieerd staat in artikel 98, § 5° van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening.
Een reclamant vraagt zich af of de term "verering" in artikel 1, § 3, 2° moet worden begrepen als "erkende cultus". De GOC is van mening dat, ook al spreekt het GBP over "erkende cultus", punt 2° van de definitie niet tot verwarring leidt omdat het gaat om "gebouwen voor de uitoefening van een verering of de uitdrukking van filosofische, religieuze en politieke ideeën".
Artikel 1, § 3, 2° is voldoende precies qua concept, en deze definitie vereist derhalve geen bijkomende precisering.
Definities Artikel 2 Ingrijpende wijziging Een reclamant vindt dat er sprake is van incoherentie door het behoud van het begrip "ingrijpende wijziging" in deze titel, terwijl dat begrip werd geschrapt in titel I. De GOC deelt niet de mening van de reclamant. Met betrekking tot de afschaffing van dit begrip in titel I, verwijst ze naar haar advies daarover. Ze oordeelt dat de toepassing van Titel IV op enkel de wijzigingen inzake afmetingen en inplanting ruim onvoldoende zou zijn, gelet op de tekortkomingen inzake de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit; ze vindt derhalve dat men verschillende toepassingsgebieden moet handhaven naargelang de titels van de verordening. Ze voegt eraan toe dat de definitie van het begrip "ingrijpende wijziging", zoals die werd opgenomen in art. 2, komaf heeft gemaakt met de dubbelzinnige interpretatie ervan.
Zoals de GOC aanhaalt, dient men een specifiek toepassingsgebied te handhaven om een ruim toepassingsgebied te garanderen voor de technische modaliteiten inzake de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit. Derhalve moet dit toepassingcriterium voor een aantal bepalingen van Titel IV behouden worden.
Reclamanten melden dat, in punt 2 van de definitie, "wijziging van de bestemming" zou moeten worden vervangen door "wijziging van bestemming of gebruik".
Zoals de GOC aanhaalt, is deze opmerking gegrond omdat men best kan verwijzen naar de geldende terminologie in het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening, meer bepaald naar art. 98 waarin het woord "bestemming" wordt gebruikt.
Een instantie vindt dat men door "de wijziging van de bestemmingen" in de definitie op te nemen, het mechanisme in het gedrang brengt dat wordt voorzien door voorschrift 0.8 van het GBP, dat het mogelijk maakt om een interessant goed intact te houden en dat dit in strijd is met het algemeen principe van de duurzame ontwikkeling.
De GOC deelt evenwel niet de mening van de reclamant. Het is namelijk zo dat de uitgestrektheid van het toepassingsgebied varieert op grond van verscheidene factoren en het zou verkeerd zijn om de gevallen van bestemmingswijziging daarvan uit te sluiten. Er moeten immers, zoals de GOC reeds in het voorgaande opmerkte, grote inspanningen worden geleverd om de toegankelijkheid van de gebouwen te verbeteren voor personen met beperkte mobiliteit.
Ze herhaalt dat er bij grote moeilijkheden altijd nog de mogelijkheid bestaat om een afwijking aan te vragen.
Derhalve moet de hypothese worden behouden die wordt bedoeld in artikel 2, 3°, 2 om het toepassingsgebied van deze verordening te bepalen aangaande de handelingen en werken met betrekking tot een bestaand bouwwerk (zie artikel 1, § 4).
Een reclamant vraagt om na "de wijziging van het aantal woningen" in punt 3 van 3° toe te voegen : "of van de verdeling ervan".
Zoals echter door de GOC wordt aangehaald, volstaat de wijziging van het aantal woningen als criterium.
Zoals de GOC aanhaalt, is het onontbeerlijk om de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit te verbeteren. Ze oordeelt dat een verordening niet alle mogelijke situaties in aanmerking kan nemen, want gelet op de typologie van de Brusselse bebouwing zijn er dat heel wat.
Persoon met beperkte mobiliteit Verscheidene reclamanten en een instantie, alsook gemeenten in hun advies, vinden dat deze definitie voor interpretatiemoeilijkheden kan zorgen of dat daarin niet alle categorieën van personen met een mobiliteitsprobleem zijn opgenomen. Ze vragen om de definitie te preciseren en/of categorieën toe te voegen.
Zoals de GOC echter aanhaalt, is het onmogelijk om alle vormen van handicaps op te sommen in de definitie, die wordt gepreciseerd door het belangrijk begrip van het tijdelijk karakter. HOOFDSTUK II. - Normen betreffende de toegang tot gebouwen Internationaal symbool voor toegankelijkheid Artikel 3 Een reclamant is van mening dat het internationaal symbool moet worden aangevuld met het symbool van de zogenaamde "indice passe-partout". De reclamant meent dat het internationaal symbool te restrictief is omdat het enkel verwijst naar rolstoelgebruikers, terwijl de "indice passe-partout" ook is afgestemd op veel andere vormen van handicaps.
Zoals echter door de GOC wordt gepreciseerd, heeft de "indice passe-partout" veeleer betrekking op de bezinning rond de toegankelijkheid van de openbare diensten en is deze index niet makkelijk ontcijferbaar voor het grote publiek, zodat het gebruik ervan in dit geval geen vereiste is.
Een reclamant vraagt dat de tekst zou preciseren dat het de uitbater is die de markering moet aanbrengen.
De GOC is van oordeel dat die precisering niet nodig is.
Deze vraag heeft inderdaad betrekking op een praktische beschouwing die niet onder de doelstellingen van de GSV valt.
Een reclamant en gemeenten menen in hun advies dat alle aspecten van de markering (pictogrammen, afmetingen van de tekens) opgenomen moeten worden in de bijlagen en dat de tekst moet verwijzen naar die bijlagen. (Idem in artikel 11 betreffende de liften).
De GOC deelt de mening van de reclamant en vindt bovendien dat de bijlage niet-restrictief dient te zijn en een gabarit moet geven dat kan fungeren als referentie voor de aanvullende markering.
In dit verband is er geen genormaliseerde markering, afgezien van het internationaal toegankelijkheidssymbool dat wordt gebruikt voor parkeerplaatsen, symbool dat in de Wegcode is opgenomen en door iedereen gekend is. Het is dus niet nodig om op dit verzoek in te gaan.
Toegangsweg Artikel 4 Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om de verplichting toe te voegen om aan de buitenzijde van openbare gebouwen te voorzien in een schriftelijke markering, aangevuld met pictogrammen en/of gekleurde geleidelijnen, opdat personen met beperkte mobiliteit zich gemakkelijk zouden kunnen oriënteren buiten en binnen het gebouw (idem in art. 8 betreffende de markering [binnenin de gebouwen]).
De GOC oordeelt dat het om een relevante opmerking gaat en dat deze zou kunnen dienen als uitgangspunt voor een grondigere bezinning over dit onderwerp. Ze vraagt de Regering om zich over deze vraag te buigen.
Aangezien het door de GOC goedgekeurde voorstel tegemoetkomt aan de doelstellingen van Titel IV, wordt artikel 4 in die zin vervolledigd.
Verscheidene reclamanten (gemeenten) vragen dat de toegangsinrichtingen zouden worden uitgevoerd zonder dat ze een hindernis vormen op de openbare weg. Eén van hen vindt evenwel dat van deze verplichting zou kunnen worden afgeweken in het geval van bestaande gebouwen waarvoor het voetpad voldoende breed is.
De GOC oordeelt dat deze opmerking weinig realistisch is.
Deze verplichting zou een negatief effect kunnen hebben op de verbetering van de toegankelijkheid of op zijn minst kunnen leiden tot nog meer aanvragen tot afwijking.
Kenmerken van de toegangshelling Artikel 5 Reclamanten en een gemeente, in haar advies, vragen om een derde alternatief toe te voegen aan de kenmerken van de toegangshelling, beschreven in artikel 1. Ze preciseren dat het soms onontbeerlijk is om zo'n helling aan te wenden voor de installatie van een toegangshelling. Ze vragen om een 3de streepje toe te voegen aan het derde lid van hetzelfde artikel : "- ten hoogste 12 % over een doorlopende maximumlengte van 0,5 m" en dat ook toe te voegen aan schets 1.
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant, aangezien het duidelijk gaat om een technische vergissing en deze mogelijkheid reeds is voorzien in de huidige vigerende verordening.
De opsomming van lid 2 van § 1 van artikel 5 wordt derhalve in die zin aangevuld.
Een gemeente vraagt in haar advies om te vermelden dat de alternatieve hellingen die zijn toegestaan voor de aanleg van de toegangshelling, gegeven zijn in een orde van voorkeur.
Zoals de GOC aanhaalt, is het niet nodig om deze precisering toe te voegen, aangezien de keuze van de meest optimale oplossing voor de helling moet worden bepaald naargelang de plaatselijke omstandigheden.
Het is derhalve niet aangewezen om a priori een abstracte hiërarchie van de diverse mogelijkheden te bepalen.
Toegangsdeur Artikel 6 Reclamanten maken de opmerking : - dat de vrije doorgang van 0,95 m niet overeenstemt met een gestandaardiseerde deurbladbreedte; - dat deze geringe wijziging van de breedte van de vrije doorgang ernstige gevolgen zou kunnen hebben, gelet op het modulaire aspect van deze elementen; - dat de gestandaardiseerde toegangsdeuren zijn afgestemd op een deuropening van één meter breed in het metselwerk, wat overeenstemt met een deurblad van 0,93 m en een vrije doorgang van 0,91 m, wat volstaat voor de doorgang van rolstoelen.
De reclamanten vragen om de "vrije doorgang" te definiëren et de normen dienovereenkomstig aan te passen.
De GOC wijst erop dat een deurblad van 0,93 m niet altijd een doorgang van 0,91 m kan garanderen. Ze voegt eraan toe dat de breedte van de vrije doorgang bewust werd gebaseerd op maten die niet overeenstemmen met de standaard deurbladen, waardoor men naar de hogere standaardmaat moet grijpen (een vrije doorgang van 0,95m vereist een deurblad van 1,03 m). De huidige vigerende verordening legt een vrije doorgang op van 0,93 m, wat ertoe leidt dat men toegangsdeuren plaatst waarvan het blad 0,93 m breed is en dus slechts een vrije doorgang van 0,85 m garandeert.
De GOC keurt het verzoek van de reclamanten niet goed, omdat ze van oordeel is dat de verordening het resultaat definieert, en niet de middelen om dat resultaat te verwezenlijken. Ze meent echter dat het de taak van de Regering is om te onderzoeken of men hieromtrent preciseringen dient te geven.
De Regering is van mening dat de argumenten van de GOC gegrond zijn en dat er geen preciseringen moeten worden aangebracht, aangezien de technische preciseringen elders worden gedefinieerd.
Een gemeente vraagt in haar advies dat minstens één toegangsdeur een vrije doorgang van minstens 1 m zou bieden.
De GOC oordeelt dat een vrije doorgang van 0,95m volstaat en dat het niet verantwoord is om die breedte op te leggen, met name omwille van de toepasbaarheid van de verordening in de kleinere gebouwen.
Derhalve wordt de bepaling op dit vlak niet gewijzigd.
Een andere gemeente vraagt in haar advies dat minstens één toegangsdeur een vrije doorgang zou bieden waarvan minstens één vleugel een breedte heeft van 0,95 m.
De GOC oordeelt dat het verzoek gegrond is maar slecht geformuleerd.
Ze stelt voor om in artikel 6 hetzelfde lid toe voegen als lid 2 van artikel 10 (binnendeuren) : « Bij de dubbele deuren moet één enkele open vleugel de vrije doorgang mogelijk maken ».
De aangehaalde hypothese past in het toepassinsgebied van het eerste lid van paragraaf 1 van artikel 6 omdat daarin een minimale doorgangsbreedte wordt voorgeschreven. Maar om elk misverstand te vermijden, wordt de tekst in deze zin gepreciseerd. HOOFDSTUK III. - Normen met betrekking tot de toegang tot parkeerruimten Parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met beperkte mobiliteit Artikel 7 Reclamanten zijn van mening dat artikel 7 enkel toepasbaar zou moeten zijn vanaf een nader te bepalen drempel.
Zoals de GOC voorstelt, dient de opmerking van de reclamanten te worden verworpen omdat Titel IV van toepassing moet zijn op alle parkeerruimten bedoeld in artikel 1, ongeacht hun aantal parkeerplaatsen.
Een gemeente vraagt in haar advies om het aantal parkeerplaatsen voor gehandicapten in kleine parkeerruimten te beperken en stelt voor om de tekst van het 1stelid te vervangen door : « de parkeerruimten van de in artikel 1 bedoelde gebouwen alsmede de parkeergebouwen bevatten het volgende aantal parkeerplaatsen die voorbehouden zijn voor voertuigen van personen met beperkte mobiliteit : - één parkeerplaats voor parkeerruimten van minder dan 10 plaatsen; - twee parkeerplaatsen voor parkeerruimten met minstens 10 plaatsen; - minstens één bijkomende gelijkaardige parkeerplaats per schijf van 50 parkeerplaatsen ».
De GOC oordeelt dat de opmerking van de reclamant niet ongegrond is vanuit het oogpunt van de toepasbaarheid van de verordening, maar is van mening dat het aan de Regering is om dit voorstel grondiger te bestuderen.
Zoals hogerop wordt aangegeven, moet Titel IV van toepassing zijn op alle parkeerruimten van de gebouwen bedoeld in artikel 1. De gebouwen bedoeld in artikel artikel 1, § 3 impliceren de inplanting van een middelgrote parking. Aangezien het de bedoeling is om de toegankelijkheid voor personen met een beperkte mobiliteit te verbeteren, kan geen gevolg worden gegeven aan het bezwaarschrift.
Een gemeente vraagt in haar advies de toevoeging van de woorden "in visgraatverband, in keperverband of naast elkaar geschikt" achter "parkeerplaatsen" in het 2de lid van artikel 7.
Ze wil eveneens toevoegen dat, in geval van bewaakte parkeerruimten, de communicatie moet gebeuren via auditieve en visuele middelen.
De GOC is van mening dat deze preciseringen niet nodig zijn.
De schikking van de parkeerplaatsen vereist inderdaad geen precisering, aangezien de belangrijke breedte ervan borg staat voor de afwezigheid van zijdelingse hindernissen.
De geluidssignalisatie is niet nodig omdat het voor zich spreekt dat iemand die met de wagen rijdt, voldoende goed moet zien om de visuele signalisatie te kunnen lezen.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om toe te voegen dat het oppervlak van de parkeerplaatsen vast moet zijn en dat de breedte van de achter elkaar geschikte parkeerplaatsen beperkt kan worden tot 2,50 m.
De GOC is van mening dat deze verzoeken gegrond zijn.
De formulering van het 3de lid wordt derhalve aangevuld in die zin, met de precisering dat er bij achter elkaar geschikte parkeerplaatsen met een breedte van 2,50 m geen zijdelingse hindernissen mogen zijn. HOOFDSTUK IV. - Normen met betrekking tot verplaatsing binnenin de gebouwen Gangen Artikel 9 Reclamanten merken op dat het bij de verbouwing van een bestaand gebouw moeilijk of zelfs onrealistisch is om te beantwoorden aan alle verkeersafmetingen en dus om te voldoen aan de eisen van de GSV, met name wat de gangen betreft. Eén van hen stelt voor om de minimumbreedte terug te brengen tot 90 cm.
De GOC volgt dit verzoek van de reclamant niet. Ze verwijst naar haar advies betreffende de bezwaarschriften met betrekking tot het toepassingsgebied.
Een reclamant vraagt om een voorziening tot op de grond op te leggen voor alle uitspringende voorwerpen in alle gevallen.
Een gemeente vraagt in haar advies dat, in de gevallen waarbij de breedte van de gang kan worden verminderd, geen enkel uitspringend voorwerp zou worden getolereerd. Ze vraagt eveneens dat ter hoogte van uitspringende voorwerpen een minimale vrije doorgang van 1 m zou worden verplicht.
De GOC keurt de verzoeken van de reclamanten niet goed, omdat ze van mening is dat deze indruisen tegen het principe van de toepasbaarheid van de verordening.
Een reclamant is van mening dat er een tegenstelling is tussen art. 9, 3de lid (in de gangen wordt een vrije doorgang van 0,90 m getolereerd ter hoogte van deurdoorgangen) en art.10, 1ste lid (de vrije doorgang van de binnendeuren bedraagt minstens 0,85 m).
De GOC vindt de opmerking gegrond en meent dat het wellicht gaat om een technische fout. Ze geeft aan dat de tegenstelling kan worden weggewerkt door het schrappen van de woorden "ter hoogte van deurdoorgangen of" in lid 3 van art. 9.
Het gaat inderdaad om een technische fout. De formulering van artikel 9 wordt in die zin verbeterd.
Binnendeuren Artikel 10 Reclamanten stellen voor om de minimale vrije doorgang terug te brengen tot 0,83m.
Zoals de GOC aanhaalt, volstaat die breedte niet voor rolstoelgebruikers.
Reclamanten lijken niet het verband te begrijpen tussen de "vrije doorgang" en de standaardmaat van de deurbladen.
Reclamanten vragen eveneens om de verordening af te stemmen op standaardmaten (de breedtes van deurbladen zijn ingedeeld per 5 centimeter, vanaf 63 cm tot 103 cm).
De GOC oordeelt dat de verordening het resultaat beschrijft, en niet de middelen om dat te bereiken, en dat het aan de Regering is om te onderzoeken of hieromtrent meer preciseringen nodig zijn. Voor meer details verwijst ze naar haar commentaar betreffende art. 6 van Titel IV in dit advies.
In dit verband moet worden gepreciseerd dat de breedte van de vrije doorgang bewust werd vastgelegd op maten die niet overeenstemmen met standaarddeurbladen maar wel met de hogere standaardmaat (een vrije doorgang van 0,95 m vereist een deurblad van 1,03 m.) De huidige geldende verordening legt een vrije doorgang op van 0,93 m, wat voor gevolg heeft dat men inkomdeuren plaatst met een deurblad van 0,93 m, dat dus slechts een vrije doorgang garandeert van 0,85m.
Reclamanten vragen om te preciseren dat het artikel enkel van toepassing is op de binnendeuren die toegang verschaffen tot lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek.
Zoals de GOC aanhaalt, is de tekst voldoende duidelijk. Deze onderscheidt duidelijk de toepassingsgebieden van Titel IV (artikel 1) en maakt een onderscheid tussen de toepassing van het artikel betreffende de binnendeuren al naargelang het gaat om een nieuwbouw of om een bestaand bouwwerk (1ste en laatste lid).
Reclamanten vinden dat het wenselijk is om de mogelijkheid te behouden om smallere deuren te plaatsen voor niet-bewoonbare lokalen, badkamers, WC's, wasplaatsen, bergplaatsen enz.
Zoals de GOC aanhaalt, legt de GSV geen regels op inzake de breedte van deuren binnenin de woningen. Ze herinnert eraan dat in het geval van gebouwen met meerdere woningen alleen de gemeenschappelijke delen onder de toepassing van Titel IV vallen, en verwijst naar art. 1 § 3, 14° voor de nuances inzake de toepassing. Liften Artikel 11 Een reclamant en een instantie menen dat de tekst moet worden aangepast of vervolledigd op grond van de Europese norm EN 81-70 die als referentie geldt terzake.
Zoals de GOC preciseert, werd rekening gehouden met de Europese norm en strookt de tekst van onderhavig artikel ermee in grote lijnen, met uitzondering van de hoogte die in de norm wordt bepaald voor de oproepknoppen. Die werd lichtjes verlaagd om het gebruik van de lift mogelijk te maken voor personen in een rolstoel die slechts in beperkte mate hun armen kunnen gebruiken.
Een reclamant vindt dat de voorziene afmetingen van de liftkooien de vereiste afmetingen zijn voor een gebruik door personen die zich in een rolstoel verplaatsen met gestrekte benen. De afmetingen van 0,90m x 1,10m zouden voor 90 % van de rolstoelen volstaan. Hij vraagt derhalve, om redenen die te maken hebben met kostprijs en ruimte, om de norm van de afmetingen te verlagen voor liftkooien in kleine gebouwen.
Zoals de GOC aanbeveelt, kan het verzoek van de reclamant niet worden gevolgd, aangezien § 1 van dit artikel preciseert dat slechts één lift toegankelijk moet zijn voor personen met beperkte mobiliteit.
Een reclamant vraagt dat de vertaling in braille enkel verplicht zou worden voor de informatie die strikt noodzakelijk is voor de werking van de lift.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) zijn van mening dat alle informatie in braille en in reliëf moet worden weergegeven. Ze vragen om achter "in brailleschrift" toe te voegen "en weergegeven in reliëf".
De GOC ondersteunt deze verzoeken niet en acht ze zonder voorwerp.
Het spreekt inderdaad voor zich dat de informatie die in braille moet worden weergegeven, de informatie is die betrekking heeft op de werking van de lift, en dat het reliëf onlosmakelijk verbonden is met de definitie van brailleschrift.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om aan te geven dat de leuning wordt onderbroken door de bedieningsknoppen.
De GOC meent dat het niet nodig is om deze precisering toe te voegen.
De onderbeking van de leuning helpt echter de personen met beperkte mobiliteit, en in het bijzonder de slechtzienden, om de plaats van de bedieningsknoppen te vinden. Deze precisering wordt derhalve toegevoegd om het comfort van die personen te verbeteren.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies), zijn van mening dat de hijsplatformen (§ 3) moeten beantwoorden aan de normen § 2, 3°.
De GOC ondersteunt dit verzoek niet en wijst erop dat die liften moeten beantwoorden aan bijzondere bouwnormen.
Een lid meldt te persoonlijken titel dat die liften voorzien moeten zijn van minstens één leuning.
Een reclamant vraagt om de plaatsing van een lift niet te verplichten in een appartementsgebouw omdat die dure installatie in werkelijkheid bekostigd zal moeten worden door de kandidaat-kopers, terwijl Brussel al zo'n nood heeft aan betaalbare woningen.
De GOC herinnert eraan dat de verplichting om een lift te installeren is bepaald in Titel II, art. 14, en enkel van toepassing is op nieuwe gebouwen met een gelijkvloers en vier of meer verdiepingen.
Trappen Artikel 12 Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om de afmetingen te preciseren van de vloerbedekking om slechtziende personen te waarschuwen, zoals wordt beschreven in artikel 12, 3de lid. Ze stellen voor om achter "een vloerbedekking" toe te voegen "van 0,60 m".
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant en de gemeente.
De formulering van artikel 12 wordt derhalve in die zin aangepast.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om in lid 2 de woorden "0,65 m en 0,90 m ten opzichte van de trapneuzen en een hoogte van 0,75 m en" te schrappen.
Zoals de GOC voorstelt, wordt dit verzoek niet gevolgd omdat de afmetingen in kwestie overeenstemmen met de vigerende aanbevelingen en borg staan voor een degelijke assemblage van de handleuningen aan de verbinding tussen de traparm en de overloop.
Toiletten Artikel 13 Een reclamant vraagt om het woord "toiletten" te vervangen door "toiletcabines".
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant.
Het gebruik van het woord « toilet » slaat echter zowel op het lokaaltje als op het sanitair zelf. Vermits de tekst voldoende duidelijk is en het onderscheid van die twee betekenissen voor zich spreekt, wordt de term niet gewijzigd.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om eerder te spreken van "voorzien" in plaats van « ter beschikking stellen van het publiek". Ze vragen eveneens om toe te voegen : "Deze zijn niet exclusief voorbehouden maar wel gemarkeerd".
De GOC ondersteunt het tweede deel van het verzoek omdat ze dat gegrond acht.
In dit verband spreekt het voor zich dat de toiletten worden gemarkeerd en niet exclusief zijn voorbehouden voor personen met beperkte mobiliteit. Die precisering hoeft dus niet te worden aangebracht.
Een reclamant vraagt om in de Franstalige versie het woord "lorsque" (« als ») te vervangen door "là où" (« waar ») in § 1 en 3 van artikel 13, alsook in § 1, 2 en 3 en 4 van artikel 14, in het 1ste en 5de lid van art. 15 en in het 1ste lid van de artikelen 16 en 17.
Hij meent dat deze wijziging praktische gevolgen heeft : "Lorsque des toilettes sont prévues, l'une d'entre elles est adaptée aux personnes à mobilité réduite" betekent dat slechts één toilet is aangepast voor het hele gebouw, ongeacht het aantal toiletten per verdieping. Het gebruik van "là où" (waar) impliceert dat er een aangepast toilet is voorzien in elk beschikbaar sanitair blok. Deze nuancering is belangrijk omdat aldus in het gebouw meerdere toiletten ter beschikking worden gesteld van de personen met beperkte mobiliteit.
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant omdat dit borg staat voor een betere toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit. Derhalve stelt de GOC voor dat de wijzigingen ook in de Nederlandstalige versie worden aangebracht. Deze blijven in de Nederlandstalige versie echter beperkt tot eenmaal de woorden "als" en "indien", daar elders overal reeds "waar" wordt gebruikt (art. 14, § 3 - art. 15, lid 5).
De formulering van artikel 14 wordt derhalve verbeterd in die zin.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om een hoogte en een lengte van 90 cm in plaats van 80 cm op te leggen voor de steunstangen.
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant en de gemeente niet.
Wat de hoogte betreft, meent ze dat 80 cm beter is aangepast aan de voorgeschreven hoogte voor de zitting.
Wat de lengte betreft, wijst ze erop dat, hoewel de meeste steunstangen op de markt een lengte hebben van 90 cm, er ook bestaan van 80 cm en dat die lengte voldoende comfort biedt voor personen met beperkte mobiliteit.
Derhalve wordt niet ingegaan op dit verzoek.
Een gemeente vraagt in haar advies dat één van de steunstangen vast zou staan indien de WC nabij de hoek van een muur staat.
De GOC keurt het verzoek van de gemeente niet goed. Ze is van mening dat deze toevoeging zou kunnen leiden tot een breking van de symmetrie van de steunstangen van bepaalde toiletten voor personen met beperkte mobiliteit, die uitgerust zouden kunnen worden met twee verschillende steunstangen, en dat ze het comfort voor de gebruikers zou kunnen verminderen.
Reclamanten en gemeenten (in hun advies) vragen om toe te voegen "het slot van de deur moet makkelijk vastneembaar zijn" en de woorden "zonodig van buitenaf kunnen worden geopend" te vervangen door "voorzien zijn van een sluitingssysteem dat met gesloten vuist kan worden bediend. Dat moet zonodig van buitenaf kunnen worden geopend".
De GOC oordeelt dat dit verzoek weliswaar tot doel heeft om de toegankelijkheid te verbeteren voor personen met een atrofie aan de hand of met gebrek aan bewegingsprecisie, maar dat het aan de Regering is om dit te onderzoeken qua toepasbaarheid (beschikbaarheid en kostprijs van de sluitingssystemen).
Deze wijziging is echter in strijd met de toepasbaarheid van de verordening. Het verzoek kan dus niet worden gevolgd.
Een reclamant vraagt om "De wc-zitting bevindt zich op een hoogte van 0,50 tot 0,55 m boven de vloer" te vervangen door "De wc-zitting bevindt zich op een hoogte van 0,50 m boven de vloer".
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant aangezien de hoogte van 50 cm veel toegankelijker lijkt voor rolstoelgebruikers.
Badkamers - Paskamers - Douchecellen - Kamers Artikel 14 Een reclamant vraagt om de lengte van de steunstangen op te trekken tot 0,90 m in plaats van 0,80 m.
Een gemeente vraagt in haar advies om in § 1, 5° aan te geven dat de lengte van de steunstangen tussen 0,80 en 0,90 m mag zijn.
De GOC ondersteunt deze verzoeken niet en verwijst naar haar commentaar betreffende de lengte van de steunstangen in haar advies over het voorgaande artikel.
Reclamanten vragen om in het Frans de term "débattement" te gebruiken ter vervanging van "battement" in '1°' van § 1, 2, 3 en 4.
De GOC acht dit verzoek gegrond en wijst erop dat de term "battement" werd vervangen door "débattement", met name in art. 6 van Titel IV. Derhalve wordt de formulering van artikel 14 in die zin gewijzigd.
Schetsen Reclamanten en gemeenten (in hun advies) vragen om de schetsen te herzien en in het bijzonder : Schets nr. 1 : - toevoeging van de helling van 12 %.
De GOC ondersteunt het verzoek en verwijst naar haar commentaar betreffende art. 5 van dit advies.
Schets nr. 2 : - de steunstang tegen de muur moet getekend worden als een vaste stang.
De GOC deelt de mening van de reclamant niet en verwijst naar haar commentaar betreffende art. 12 van dit advies.
Schetsen nr. 2, nr. 4 en nr. 5 : - de tekening van de deuropening is niet op schaal.
De GOC deelt deze mening en stelt voor om de schaalverhouding van alle schetsen te controleren. - de afmeting van de vrije doorgang van de deur moet worden herzien.
De GOC ondersteunt deze opmerking niet, omdat de op de schets aangegeven afmetingen stroken met die van de tekst.
Schets nr. 3 : - de minimumafmetingen van het bad (70 x 170 cm) en van de toegangsruimte moeten herzien worden.
De GOC ondersteunt dit verzoek niet omdat geen minimumafmetingen van het bad zijn aangeduid op de schets, noch voorzien zijn in de tekst.
De afmeting van de toegangsruimte op de schets is conform de tekst.
TITEL V. - Thermische isolatie van gebouwen De meeste bezwaarschriften met betrekking tot Titel V hebben het over de verkeerde verwijzing naar de OOPS in plaats van het BWRO en het feit dat het besluit, vermeld in artikel 6, werd opgeheven.
De gemeenten kaarten in hun bezwaarschriften de moeilijkheid aan om de waarden te controleren die worden vermeld in de documenten van de stedenbouwkundige vergunning.
Verscheidene reclamanten vinden de Titel te streng, terwijl zes anderen vragen dat deze nog strenger zou worden gemaakt.
De GOC vraagt om na te gaan welke eventuele impact de toekomstige ordonnantie zal hebben op Titel I. De regels inzake thermische isolatie zullen immers wellicht leiden tot dikkere muren of zelfs bijkomende uitsprongen op het openbaar domein. Die elementen zouden in strijd kunnen zijn met de diepteregels en andere voorschriften van Titel I. De GOC vraagt dat in Titel I van de GSV rekening zou worden gehouden met de meerdiktes die zullen worden vereist door de nieuwe regels inzake isolatie.
In dit verband wordt gepreciseerd dat deze Titel van de GSV zal worden vervangen door een ordonnantie die de Europese Richtlijn 2002/91/CE met betrekking tot de energieprestatie van de gebouwen zal vertalen.
De bouwdieptes die worden voorgeschreven in Titel I, zullen echter niet worden gewijzigd.
De GSV heeft namelijk tot doel om stedenbouwkundige regels te bepalen die de basis vormen voor de regels van goede buurschap, en aldus te zorgen voor wat men de « goede plaatselijke ordening » noemt. De bouwdiepte kan niet worden vermeerderd naar aanleiding van nieuwe technische normen of nieuwe verplichtingen inzake de thermische isolatie, omdat dit de goede plaatselijke orde in het gedrang zou kunnen brengen.
De technieken die vereist zijn om tegemoet te komen aan de nieuwe normen inzake thermische isolatie, zullen dus geïntegreerd moeten worden in de toegestane bouwdieptes en aan de binnenkant van de bouwwerken moeten worden voorzien.
TITEL VI. - Reclame en uithangborden HOOFDSTUK I. - Algemeen Reclamanten vragen om de structuur van de titel te herzien. Het zou beter zijn om eerst een aantal hoofdregels te beschrijven (indien nodig voor elk type inrichting) en vervolgens de uitzonderingen te behandelen.
De structuur van de titel zou namelijk veel te ingewikkeld zijn. Heel wat handelaars klagen over de complexiteit van de reglementering betreffende reclame en uithangborden. Een slecht begrip van de geldende normen leidt ertoe dat die vaak weinig of slecht gerespecteerd worden door de handelaars.
De GOC schaart zich achter de opmerking en vraagt dat de titel herschreven zou worden, daarbij een duidelijk onderscheid makend tussen een eerste deel over "Reclame" en een tweede deel over "Uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord".
Het is echter zo dat Titel VI van de GSV tot doel heeft om, voor het hele gewest, de principes te bepalen inzake de organisatie van de reclame-inrichtingen en uithangborden vanuit de openbare ruimte, of die nu geplaatst worden in private of in openbare ruimten, voor zover hun plaatsing en hun kenmerken een betekenisvolle impact hebben op het beeld van de stad. De bepalingen van de GSV omvatten enerzijds algemene bepalingen met betrekking tot de reclame-inrichtingen en uithangborden (hoofdstuk II, art. 5, 6 en 7), bepalingen betreffende de reclame - hetzij in private ruimten (hoofdstuk III), hetzij in openbare ruimten (hoofdstuk IV) -, bepalingen met betrekking tot de uithangborden - en de reclame verwijzend naar de uithangborden (hoofdstuk V) - en, ten slotte, bepalingen met betrekking tot de tijdelijke inrichtingen, hetzij reclame of uithangborden (hoofdstuk VI). De Titel heeft dus een logische en duidelijke structuur die de gemeenschappelijke regels preciseert, alsook de specifieke regels betreffende de reclame en de uithangborden en ten slotte de bijzondere modaliteiten met betrekking tot de tijdelijke inrichtingen. Deze onderverdeling van de verordening maakt de tekst begrijpelijker en vereenvoudigt ook de toepassing van Titel VI, doordat de persoon op wie de norm betrekking heeft onmiddellijk de regels kan vinden die van toepassing zijn op de inrichtingen die hij wenst te plaatsen.
Overigens werden in het ontwerp van GSV de structuur, de uitwerking en de presentatie reeds verbeterd, rekening houdend met de technische vereisten en de complexiteit van de gereglementeerde materie.
Tot slot zal de Regering een verklarende brochure uitwerken die de GSV voor een zo ruim mogelijk publiek toegankelijk zal helpen maken.
Reclamanten vragen om te voorzien in begeleiding voor de handelaars om hen te informeren over hun plichten en hen te adviseren om onnodige uitgaven te vermijden.
Ze vragen eveneens te voorzien in een didactische en praktijkgerichte campagne, gebaseerd op referentiemodellen (foto's), maar ook om het overleg te organiseren met de handelaarsverenigingen voor de uitvoering van de reglementering inzake uithangborden. Het is belangrijk om rekening te houden met de criteria rond de belangrijkste uithangborden van de handelswijken en om een esthetische visie van die wijken te hebben. De uithangborden dragen immers bij tot het imago van de handelswijken en vormen een belangrijke factor van hun handelsactiviteit.
De GOC treedt het verzoek van de reclamanten bij en vraagt de Regering om te voorzien in een informatiecampagne naar het publiek toe.
Deze maatregelen hebben evenwel betrekking op informatieverstrekking na de goedkeuring van de GSV en niet op de uitwerking van de verordening als dusdanig. Zoals reeds werd aangegeven, zal de Regering het nodige doen om te zorgen voor de nodige verspreiding en toelichting van de GSV, met name aan de hand van een verklarende brochure.
Sommige bepalingen van deze titel worden niet gerespecteerd, zoals onder meer de artikels 7 en 8. Dat vraagt om een strengere controle van de Dienst Stedenbouw.
Een reclamant onderstreept dat de reglementering met betrekking tot gelegenheidsuithangborden niet wordt nageleefd. Met name op de site Hof ter Musschen (gebied van hoogbiologische waarde in het GBP), waar reclame normaal verboden is.
Zoals de GOC aanhaalt, valt deze problematiek niet onder de GSV maar onder de stedenbouwkundige regels die de gemeenten en het bestuur voor stedenbouw moeten doen naleven.
Een reclamant betreurt de afwezigheid van bepalingen met betrekking tot reclame op de ruiten van het openbaar vervoer.
Zoals de GOC aanhaalt behoord dit niet tot het niveau van de GSV. De Titel is inderdaad van toepassing op alle reclame en uithangborden die zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte die het voorwerp uitmaken van een stedenbouwkundige vergunning of ervan vrijgesteld zijn. De Titel is echter niet van toepassing op de reclame op voertuigen, of die nu van het openbaar vervoer zijn of commerciële voertuigen.
Toepassingsgebied Artikel 1 Een reclamant vraagt om het toepassingsgebied van alle titels van de GSV uit te breiden tot de handelingen en werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is vereist volgens een stedenbouwkundige verordening, bedoeld in artikel 98, § 3 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening. Want zelfs als tot op heden geen enkele verordening daarin voorziet, zou men geen verordenend instrument links mogen laten liggen voor de behandeling van een aantal handelingen en werken die later onderworpen zouden worden aan een vergunning krachtens een stedenbouwkundige verordening.
De GOC vindt dit verzoek ongegrond. Artikel 98 § 1 legt een vergunning op voor reclame-inrichtingen en uithangborden. Het besluit van de Regering van 12 juni 2003 stelt sommige uithangborden vrij van vergunning, maar de GSV is zelfs van toepassing wanneer er geen vergunningsplicht bestaat (zie artikel 1 § 2 b).
Titel VI is inderdaad van toepassing op alle handelingen en werken voor de plaatsing van reclame en uithangborden, met inbegrip van de handelingen en werken van geringe omvang waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist. De Titel is daarentegen niet van toepassing op andere handelingen en werken. Artikel 98 § 3 heeft overigens alleen maar tot doel om de door een stedenbouwkundige verordening opgelegde stedenbouwkundige vergunningen te onderwerpen aan de regels van het BWRO Definities Artikel 2 Reclamanten vragen de (her)invoering van diverse definities, zoals die van de termen "dakgoot", « vinyl of aanverwanten », « omheiningen van bouwplaatsen », « visueel perspectief » en « dekzeil »..
Zoals de GOC aanhaalt, spreken deze diverse termen echter voor zich.
Reclamanten vragen om de definitie van "werfdekzeil" te vervolledigen door tussen "voorbijgangers" en "bij werkzaamheden" het volgende toe te voegen : ", in het bijzonder voetgangers, personen met beperkte mobiliteit en fietsers op een verplicht fietspad," Een reclamant vraagt om de definitie van "werfdekzeil" te verduidelijken. Betreft het hier zowel de omheiningen van bouwplaatsen als de afsluitingen van een omgeleide doorgang of de gevels ? De GOC vindt deze verzoeken ongegrond en oordeelt dat de definitie zoals ze in het ontwerp van GSV staat, voldoende duidelijk is en geen bijkomende precisering vereist.
De definitie van werfdekzeil is inderdaad algemeen en omvat de inrichtingen die worden geplaatst om de bescherming en veiligheid te garanderen van al wie zich op het terrein van de bouwplaats begeeft, om te bepalen welke reclame-inrichtingen daarop mogen worden aangebracht, overeenkomstig artikel 14. Gelet op die doelstelling, is de definitie voldoende duidelijk en precies.
Een reclamant vraagt wat het verschil is tussen "het algemeen nut" van de "informatiedrager" (Art. 9) en het "openbaar nut" van het "stadsmeubilair" (Art. 19).
De GOC is van mening dat deze termen twee verschillende zaken uitdrukken en voor zichzelf spreken.
Bovendien zijn de definities van de punten 9° en 19° van artikel 2 voldoende expliciet om niet tot verwarring te leiden.
Reclamanten en de GOC vragen om de definitie van "uithangbord" (12) te verduidelijken en instellingen van algemeen belang of voor toerisme niet uit te sluiten.
De GOC treedt het verzoek van de reclamanten bij en vraagt de Regering om de instellingen van algemeen nut en die voor toerisme op te nemen in de definitie van het uithangbord.
De definitie in de GSV werd echter juist als dusdanig geformuleerd om het toepassingsgebied ervan te verduidelijken en de instellingen van algemeen nut en die voor toerisme ervan uit te sluiten. Er is namelijk een objectief verschil tussen bijvoorbeeld het uithangbord van een handelsactiviteit, dat weliswaar informatief kan zijn maar fundamenteel toch voor reclame is bedoeld, en het uithangbord dat de openbare activitiet van een gebouw toelicht, en dat dus in de eerste plaats tot doel heeft om te herinneren aan de bestemming van algemeen nut van het goed in kwestie. Derhalve mag dit laatste geval niet worden gelijkgeschakeld met day van het uithangbord dat valt onder de bepalingen van titel VI van de GSV. Een reclamant vraagt om het begrip "geheel van deze" te verduidelijken in de definitie van het uithangbord.
Zoals de GOC aanhaalt, is de definitie van het uithangbord voldoende duidelijk over dit punt.
Reclamanten vragen om de definitie van de "groene ruimte" (art. 16) te verduidelijken. "openbare parken" : gaat het om het statuut van de plaats of het publiek toegankelijk karakter ervan ? In deze context vraagt de GOC de Regering om de definitie van de groene ruimten te vervolledigen door na "openbare parken" toe te voegen : "toegankelijk voor het publiek".
In dat verband moet worden onderstreept dat de parken die door deze definitie worden beoogd, dat juist zijn omdat ze toegankelijk zijn voor het publiek. De definitie wordt derhalve in die zin gepreciseerd.
Reclamanten vragen om de definitie van "groene ruimte" te vervolledigen om rekening te houden met alle ingegroende ruimten op de openbare weg.
De GOC vindt dit verzoek ongegrond en oordeelt dat de huidige definitie al erg restrictief is.
In dit verband wordt erop gewezen dat de definitie van de GSV tot doel heeft om het bereik te preciseren van het regime van het verboden gebied voor reclame-inrichtingen, en dat artikel 3, § 2, preciseert dat het verboden gebied de wegen omvat die staan beschreven in bijlage I, alsook de groene ruimten, de natuurreservaten en de wegen langs die gebieden. Derhalve is de definitie in combinatie met artikel 3, § 2 voldoende precies en adequaat.
Een reclamant vraagt om de benaming van de definitie van "topgevel" te veranderen in "blinde topgevel".
Een andere reclamant vraagt om de definitie van "topgevel" (24) te vereenvoudigen. Hij stelt voor om die te vereenvoudigen en te differentiëren van het concept van de zijgevel : zijmuur van een bouwwerk die er geen eigenlijke gevel van vormt, doorgaans met weinig openingen of afwerking, en hetzij mandelig of op de rooilijn geplaatst.
De GOC is van oordeel dat de definitie niet vereenvoudigd moet worden en voldoende duidelijk is.
De (intussen in het Nederlands aangepaste) term puntgevel is een algemeen gebruikte term en is zodanig gedefinieerd dat de zijgevels zijn uitgesloten die niet beantwoorden aan de criteria van de definitie (bijvoorbeeld als die gevel uitsprongen omvat, dakgoten of meer dan twee openingen met een globale oppervlakte van 3 m2 boven de benedenverdieping).
Een reclamant vraagt om dezelfde definitie over te nemen voor "luifel of markies" als in Titel I. De GOC is van mening dat men een onderscheid moet maken tussen de (vaste) luifels en de markiezen die in sommige gevallen, bij het uittrekken, de gevel kunnen verbergen. De GOC vraagt om dit element toe te voegen in de definities om ze te reglementeren.
In dat verband moet worden toegezien op de homogeniteit van de definities in Titel I en Titel VI, verwijzend naar dezelfde definitie van het begrip « luifel en markies ». De definitie van Titel VI wordt derhalve gepreciseerd in die zin. Overigens is het niet aangewezen om voor de reglementering van de reclame nog meer onderscheid te maken, aangezien de regels dezelfde zijn voor de luifels en markiezen (art. 36).
Een reclamant vraagt onder welke definitie de specifieke lichtreclames van het type "uitstalkast" vallen die op de vitrine hangen en die de restaurantmenu's tonen en illustreren? Om tegemoet te komen aan dit verzoek, vraagt de GOC de Regering om de term "uitstalkast" toe te voegen aan de definitie van uithangborden.
In het kader van de reglementering van de uithangborden in de GSV wordt deze specifieke inrichting echter niet geïntegreerd in het begrip uithangbord. In principe wordt dit soort inrichtingen voor de ramen van restaurants geplaatst, terwijl uithangborden normaal gezien de gevelopeningen niet geheel of gedeeltelijk mogen verbergen (art. 34). Gelet op het specifieke karakter van deze welbepaalde inrichting, is het niet aangewezen om het gebruik ervan zoals dat momenteel gebeurt door restauranthouders, te verbieden.
Reclamanten vragen om de definitie van "gevelopening" (4) te verbeteren. Etymologisch gezien is een gevelopening een opening in een muur, maar niet noodzakelijk met ramen of glas.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat de definitie niet aangepast hoeft te worden.
Bovendien hebben de bepalingen van Titel VI van de GSV precies tot doel om de bescherming te garanderen van de vensters en beglaasde openingen ten aanzien van de reclame-inrichtingen en uithangborden (zie bijvoorbeeld artikels 34, 36 en 41), zodanig dat de gebruikte definitie adequaat is en aansluit bij de beoogde doelstellingen.
Een reclamant vraagt om de oude definitie van "handelsgebied" terug over te nemen. Die was correcter omdat niet alle handelsgebieden zijn opgenomen in het lint van handelskern van het GBP. De GOC vindt het niet opportuun om de definitie van "handelsgebied" te veranderen.
De vroegere definitie was een bron van interpretatieproblemen, en precies daarom verwijst de nieuwe definitie naar het begrip "lint voor handelskern", dat is bepaald door het Gewestelijk Bestemmingsplan.
Het is inderdaad zo dat de nieuwe definitie, om interpretatieproblemen te vermijden (die hadden te maken met de verwijzing naar planologische voorschriften en kwalitatieve criteria) werd geformuleerd om te verwijzen naar het begrip van het « lint voor handelskern », bepaald door het Gewestelijk Bestemmingsplan, zijnde een concept dat op normgevende wijze en voldoende precies is gedefinieerd.
Een reclamant vraagt om de definitie van "stadsmeubilair" (19) aan te passen : "geheel van openbare of particuliere voorwerpen of voorzieningen die in de openbare ruimte zijn geplaatst of verankerd en al dan niet verwijderbaar zijn, met inbegrip van de losstaande inrichtingen in toepassing van de artikels 25 en 26, § 2, en die een functie van openbaar nut hebben".
In haar advies vraagt de KCML, met de bedoeling om elke dubbelzinnigheid of verwarring te vermijden, om de definitie van "stadsmeubilair" te verduidelijken door bijvoorbeeld te vermelden dat het de meubilairelementen omvat die bestemd zijn voor reclame of zodanig ontworpen zijn dat ze als reclamedrager kunnen fungeren.
De GOC vindt het verzoek van de reclamanten ongegrond en oordeelt dat de definitie in het ontwerp van GSV geen preciseringen vereist.
In dit verband moet rekening worden gehouden met de - voldoende precieze - definitie van « stadsmeubilair » in artikel 2, 19° in combinatie met de specifieke regels die daaraan verbonden worden in afdeling 2 van hoofdstuk IV. Uit deze definities vloeit duidelijk voort dat het regime dat van toepassing is op het stadsmeubilair de reclame-inrichtingen omvat die erin geïntegreerd zijn of eraan gekoppeld zijn (de « losstaande » inrichtingen). Vermits afdeling 2 van hoofdstuk IV precieze plaatsingsregels stipuleert voor de losstaande reclame-inrichtingen, moeten deze niet opgenomen worden in de definitie van « stadsmeubilair » zelf, waarvan de elementen in de eerste plaats een functie van openbaar nut moeten hebben. Anders zouden de plaatsingsregels voor die inrichtingen aan doeltreffendheid kunnen inboeten.
In haar advies onderstreept de KCML dat de definitie van de term "loggia" in de ontwerptekst overeenstemt met een architecturale realiteit die dateert uit de Italiaanse Renaissance, maar dat deze vandaag de dag veeleer wordt gebruikt voor een gesloten en uitstekend balkon. Ze vreest dat de definitie van de GSV tot verwarring zal leiden.
De GOC is van mening dat men zich enkel kan baseren op de erkende terminologie, zoals die wordt gebruikt door de vakmensen in de bouw, en dat men een onderscheid moet maken tussen "loggia" en "erker".
Bovendien zijn de definities van die twee termen ondubbelzinnig geformuleerd en dekken ze alle mogelijke hypotheses die in de GSV aan bod komen, aangezien de regels voor loggia's en erkers identiek zijn.
De gebieden op het gewestelijk grondgebied Artikel 3 Een reclamant vraagt een reële vereenvoudiging en verduidelijking van Titel VI. De tekstuele structuur van de titel zou deze tot de moeilijkst te lezen en te gebruiken titel maken.
De uitvoering zou des te complexer zijn omdat de eigenlijke voorschriften van het besluit ondergeschikt zijn aan het besluit betreffende werken van geringe omvang en de vergunningen van beperkte duur. Daardoor zou het onmogelijk geworden zijn om "de stand van zaken inzake reclame" te volgen op gemeentelijk grondgebied.
De GOC vraagt de Regering om een verklarende brochure uit te werken die toegankelijk is voor het publiek.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de GSV is aangepast aan de functies van elke wijk, aangezien het niet zou opgaan dat men dezelfde bepalingen toepast in bijvoorbeeld een handelswijk en een GCHEWS. Daarom onderscheidt Titel VI geleidelijk de reglementering op grond van de vier gebieden van het gewestelijk grondgebied waarin de voorschriften variëren van zeer soepel tot uitermate restrictief.
Titel VI houdt tevens rekening met de lokalisatie van de reclame in de private ruimte - rekening houdend met het feit of deze al dan niet van het lichtgevende type is - of in de openbare ruimte - rekening houdend met de aard en de plaatsingmodaliteiten ervan -, alsook met de specifieke kenmerken van de uithangborden, de reclame of de tijdelijke uithangborden. Gelet op de nood aan bepalingen die afgestemd zijn op die verschillende factoren, bestaat de meest adequate presentatie erin om uit te gaan van de algemene situatie en zo te evolueren naar de specifieke regels, met achtereenvolgens de algemene verbodsbepalingen, de verbodsbepalingen en reglementering betreffende de reclame in openbare en private ruimten, de bijzondere modaliteiten betreffende de uithangborden en tijdelijke inrichtingen. Overigens zal de Regering, zoals reeds werd vermeld en zoals werd gevraagd door de GOC, een verklarende brochure uitwerken rond deze bepalingen.
Een reclamant vraagt om de § 2 tot 8 te schrappen evenals de lijst van de wegen in de bijlage I. De reclamant vraagt om 4 types gebieden te definiëren op twee kaarten : één voor reclame, de andere voor de uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord.
Het is namelijk onontbeerlijk dat makkelijk en eenduidig kan worden bepaald tot welk gebied een onderneming behoort.
Een andere reclamant vraagt om de bijlage te herzien om een complete lijst van de verschillende wegen en overeenstemmende gebieden te leveren, opdat men niet tegelijkertijd het GBP en de GSV zou moeten raadplegen.
De GOC vraagt dat de Regering een bijgewerkte kaart van de gebieden zou uitgeven en een lijst van de adressen die vallen onder de verschillende gebieden, opdat het publiek er zich makkelijk in zou terugvinden.
In dit verband is gebleken dat het gebruik van een lijst van de betrokken wegen het meest precieze systeem is, en dus ook de grootste rechtszekerheid biedt. Het gebruik van een cartografisch procédé zou voor problemen kunnen zorgen inzake de begrenzing en maakt het ook niet mogelijk om rekening te houden met landschappen of goederen die het voorwerp uitmaken van een erfgoedbescherming, aangezien die constant evolueren. Ter informatie zal echter in de verklarende brochure een indicatieve cartografische voorstelling worden opgenomen van de wegen die deel uitmaken van de verschillende gebieden.
Overigens werd de lijst van bijlage I verbeterd, met name door een alfabetische rangschikking op gewestelijk niveau en niet langer op gemeentelijk niveau, waardoor een aantal dubbelzinnigheden werden weggewerkt.
Een reclamant vraagt om de definitie van "verboden gebied" te verbeteren in § 2, omdat het reclameverbod op het niveau van de groene ruimten onopgemerkt zou kunnen blijven.
De GOC vindt het verzoek van de reclamant ongegrond en oordeelt dat de definitie zoals ze in het ontwerp van GSV staat, niet aangepast hoeft te worden.
De definitie van het verboden gebied preciseert inderdaad uitdrukkelijk dat het de groene ruimten en natuurreservaten omvat, alsook de wegen die erlangs liggen.
In haar advies uit de KCML haar genoegen over het feit dat de wegen in de vrijwaringszone van een beschermd of op de bewaarlijst ingeschreven goed of binnen een bepaalde perimeter rond zo'n goed, vallen onder de voorschriften van het beperkte gebied.
Een reclamant is blij met de evolutie van de gebiedsindeling, en in het bijzonder het feit dat het deel van het gewestelijk grondgebied dat gelegen zou zijn in een gebied van culturele, historische of esthetische waarde of voor stadsverfraaiing, in een lint voor handelskern of in de buurt van een beschermd goed, is opgenomen in het beperkte gebied, zelfs als het goed in kwestie gelegen is in een lint voor handelskern.
Reclamanten vragen dat, in de linten voor handelskernen, de uithangborden zonder uitzondering zouden vallen onder de voorschriften van het beperkte gebied.
Want een reeks handelswegen bevinden zich niet in een GCHEWS, en zullen derhalve vallen onder de zwakste voorschriften inzake uithangborden.
De GOC kan het verzoek van de reclamanten niet goedkeuren. Ze is van mening dat dit verzoek te restrictief is. De GOC onderstreept dat het ontwerp van GSV de regel niet heeft gewijzigd en dat hierover een akkoord bestond bij de goedkeuring van de vorige GSV. In dit verband wordt onderstreept dat de GSV is afgestemd op de noodzaak om een evenwicht te vinden tussen de beperking van een onbegrensde wildgroei van reclame-inrichtingen en de gerechtvaardigde aanvragen in verband met handelsactiviteiten. Op stedenbouwkundig niveau vertonen de handelswegen onmiskenbaar specifieke kenmerken in vergelijking met de andere wegen, of ze nu gelegen zijn in een woongebied of in gebieden voor andere activiteiten. Derhalve leek het ook aangewezen om specifieke regels te voorzien voor de handelswegen, uitgaand van de definitie en de kaart ervan in het GBP, en om op die wegen het regime toe te passen van het algemeen gebied of van het beperkt gebied wanneer zich één van de situaties voordoet die worden bedoeld in het tweede lid van § 6.
Een reclamant en de GOC vragen om toe te voegen aan § 5 : "met uitzondering van de stukken bedoeld in § 7".
De GOC vindt het verzoek van de reclamant gegrond en vraagt de Regering om § 5 als volgt te vervolledigen : "met uitzondering van de stukken bedoeld in § 7".
Het onderscheid tussen de verschillende gebieden wordt echter voldoende uitdrukkelijk gepreciseerd in § 8. Zo zal de zone van 30 m langs een weg die gelegen is in het verboden gebied, het beperkt gebied of het uitgebreid gebied onder het regime vallen van dat gebied en dus niet van het algemeen gebied, zodat de voorgestelde precisering geen normgevende waarde heeft.
Een reclamant haalt aan dat de voorwaarden in het gedeelte voor de gebiedsbepaling in § 6 onopgemerkt dreigen te blijven.
De GOC vindt het verzoek ongegrond en is van oordeel dat de structuur van § 6 niet herzien hoeft te worden.
Het is inderdaad zo dat artikel 3 heel logisch is opgebouwd. Het maakt het onderscheid tussen de vier gebieden van het gewestelijk grondgebied (§ 1er), geeft de definitie van elk van die gebieden (§§ 2 tot 5) en bepaalt vervolgens een specifiek regime voor de uithangborden in handelsgebieden (§ 6). Uit deze structuur blijkt duidelijk dat § 6 een variatie beschrijft van het regime dat is uiteengezet in de voorgaande paragraaf.
Een reclamant wijst in het kader van § 6 op het probleem dat twee kanten van eenzelfde handelsas kunnen vallen onder twee verschillende reglementen al naargelang ze al dan niet gelegen zijn in een GCHEWS. De GOC is het eens met de opmerking van de reclamant. Ze vraagt de Regering om op het einde van het 1ste streepje van § 6 toe te voegen : "evenals op de wegen langs die gebieden".
Het voorstel van de GOC kan echter niet worden gevolgd. Enerzijds omdat het handelsgebied wordt bepaald door het lint voor handelskern in de zin van het gewestelijk bestemmingsplan en omdat het zo'n lint is dat langs een weg is gelegen en niet andersom. Anderzijds, en dit is fundamenteler, omdat het wel degelijk mogelijk is dat een lint voor handelskern slechts een deel of één kant van een weg omvat, net zoals het voorschrift van het GCHEWS betrekking kan hebben op slechts een deel of één kant van een weg. Aangezien het de bedoeling is om het specifieke regime van de beperkte gebieden toe te passen op de uithangborden in een handelsgebied dat is gelegen in een gebied van culturele, historische, esthetische waarde of voor stadsverfraaiing, is het niet aangewezen om af te wijken van dit principe als het GCHEWS slechts een deel of één van de beide kanten van de handelsweg bestrijkt. Te meer omdat het regime van de uithangborden op handelswegen een - versoepelde - variant is op het algemeen regime van de reclame en uithangborden in de verschillende gebieden van het gewestelijk grondgebied.
Een reclamant vraagt wat men eigenlijk verstaat onder "van rooilijn tot rooilijn". Hij vraagt eveneens welke rooilijnen in kwestie zijn.
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
In dat verband wordt aangehaald dat § 7 eenvoudig tot doel heeft te preciseren dat de verschillende gebieden van het gewestelijk grondgebied - voornamelijk bepaald ten aanzien van de wegen - zich uitstrekt aan weerszijden van die wegen over een zone van 30 m, met inbegrip van het gedeelte van die wegen waarop een andere weg uitgeeft (kruispunt).
Een reclamant vraagt om de uitbreiding ongedaan te maken van de definitie van "bufferzone" rond elke zone zoals bepaald in § 7 want die definitie is te restrictief.
Een reclamant vraagt dat de in § 7 gedefinieerde zone daarentegen zou worden uitgebreid tot het hele grondgebied dat niet zou worden gedekt door de andere gebieden (in de binnenterreinen van de huizenblokken, tot een diepte van 30 m, te tellen vanaf de rooilijn).
Door de zones te beperken tot 30 m aan weerszijden van de rooilijnen zouden sommige inrichtingen namelijk buiten de zone kunnen vallen.
De GOC is in de eerste plaats van mening dat de uitbreiding van de beoogde definitie in § 7 niet moet worden geschrapt. Anderzijds is het verzoek om die zone uit te breiden tot het hele grondgebied dat niet door andere gebieden wordt bedekt, moeilijk toe te passen : een huizenblok kan begrensd worden door gebieden van een verschillend stelsel, waarvan de zijden gelegen zijn binnen de grens van 30 meter aan weerszijden van de rooilijnen.
In dat verband beoogt de GSV voornamelijk de reglementering van de reclame en de uithangborden die zichtbaar zijn van op de openbare weg.
Om dat doel effectief na te streven, is het derhalve noodzakelijk om in het regime van de weg een zone op te nemen die onmiddellijk aan die weg grenst, en die is vastgelegd op een diepte van 30 m zoals reeds was voorzien - en zonder toepassingsproblemen - in de vorige GSV. Overigens kan een huizenblok, om de redenen die zijn aangehaald door de GOC, rekening houdend met het gedifferentieerde regime van de verschillende wegen, begrensd zijn door gebieden van een verschillend regime.
Bijlage I Een reclamant vraagt om de criteria toe te lichten en uit te leggen inzake de keuze van de wegen (verboden gebied) van de lijst van bijlage I. De GOC wijst erop dat over de lijst van bijlage I overleg werd gepleegd bij de uitwerking van de vorige GSV. Bij het opstellen van het huidige ontwerp werd de lijst niet in vraag gesteld, op enkele verbeteringen van duidelijke fouten na.
Het verboden gebied werd inderdaad zodanig gedefinieerd dat het de meeste toeristische verkeerswegen omvat in de zin van de koninklijke besluiten van 1957, 1958, 1959 en 1960, alsmede de wegen langs de groene ruimten. Die nomenclatuur werd evenwel verfijnd en de nodige verbeteringen werden doorgevoerd. Deze methodologie werd niet in vraag gesteld bij de uitwerking van de eerste GSV, noch bij de uitwerking van de huidige verordening.
Een reclamant vraagt om het teken "#" in de lijst van de wegen in bijlage I uit te leggen.
De GOC vindt dit verzoek gegrond en vraagt de Regering om het teken "#" te definiëren.
Derhalve zal in bijlage I, vóór de lijst van de wegen in de verschillende gebieden, worden gepreciseerd dat het symbool # staat voor « kruispunt".
Reclamanten vragen dat de lijst van de wegen in bijlage I zou worden gestructureerd per gemeente.
De GOC wijst erop dat het om een gewestelijke verordening gaat en oordeelt dat de lijst van bijlage I voldoende duidelijk is als dusdanig.
Bovendien, zoals hoger al werd gepreciseerd, werd bijlage I doelbewust uitgewerkt op gewestelijk niveau, met een alfabetische rangschikking van de wegen, om alle problemen te voorkomen rond de opeenvolgende opsomming van wegen die op het grondgebied van verschillende gemeenten zijn gelegen. De presentatie waarvoor werd geopteerd, draagt bij tot een preciezere definitie van het toepassingsgebied van de verschillende gebieden van het gewestelijk grondgebied.
Reclamanten vragen om na te gaan of de straten in de lijst van bijlage I wel degelijk horen tot de vermelde gemeente.
In de vroegere GSV waren 14 straten (van de 34) die waren vermeld als deel uitmakend van de Gemeente Oudergem, niet gelegen op het grondgebied van die gemeente.
Zoals de GOC aanhaalt, is de lijst in bijlage I van het ontwerp opgesteld op gewestelijk niveau en niet langer op gemeentelijk niveau, waardoor de bestaande dubbelzinnigheden konden worden weggewerkt.
Reclamanten vragen om de lijst van de wegen in bijlage I te vervolledigen.
De lijst van de wegen in bijlage I van titel VI is onvolledig en somt enkel de wegen in verboden gebied op. De lijst van de wegen in beperkt gebied en in uitgebreid gebied is er niet in opgenomen, ondanks het feit dat artikel 3 ernaar verwijst.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek gebaseerd op een verkeerde lezing van het ontwerp.
Een reclamant vraagt om de lijst van bijlage I te verbeteren. Wat betreft : - de Vorsterielaan, gaat het om de Middelburgstraat; - de Terhulpsesteenweg, gaat het om de Van Kermlaan.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek gebaseerd op een verkeerde lezing van het ontwerp. HOOFDSTUK II. - Algemene bepalingen Verbodsbepalingen aangaande de reclame Artikel 4 Een reclamant vraagt om het beperkt gebied toe te voegen aan de lijst van de plaatsen waar reclame verboden is.
De reclame is namelijk te sterk aanwezig in onze openbare ruimten.
De GOC vindt het verzoek te vergaand en ongegrond.
Het is inderdaad de wil om de reclame van uithangborden op gewestelijk grondgebied geleidelijk te reglementeren. Om een specifiek regime te garanderen is het nodig gebleken om vier soorten gebieden te definiëren : het verboden gebied, dat de oude toeristische verkeerswegen omvat evenals de wegen die langs of door de groene ruimten lopen, het beperkt gebied, dat de gebieden van culturele, historische of esthetische waarde of voor stadsverfraaiing omvat en, naast die twee beschermingsgebieden, het algemeen gebied en het uitgebreid gebied, al naargelang het grondgebied al dan niet een industrieel of gemengd karakter heeft. Het onderscheid tussen het verboden gebied en het beperkt gebied is dus een basisdimensie van de GSV, en derhalve is het verzoek om het beperkt gebied gelijk te stellen met het verboden gebied, waarin reclame in principe verboden is, overdreven.
De KCML stelt (in haar advies) voor om, bij gebrek aan een vrijwaringszone, het verbod te laten gelden binnen een perimeter van 50 meter in plaats van 20 meter, gezien de aanzienlijke visuele schade die reclame veroorzaakt voor de beschermde goederen.
De GOC vindt deze opmerking gegrond en hecht haar goedkeuring aan het voorstel.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd. Het is immers in de allereerste plaats de maatregel betreffende de erfgoedbescherming die de omvang van de vrijwaringszone moet bepalen in de zin van artikel 228 van het BWRO en die, in hoofdzaak, de perimeter bepaalt waarin perspectieven bestaan naar of van het goed dat deel uitmaakt van het onroerend erfgoed (zie art. 237 van het BWRO). Bij afwezigheid van een vastgelegde vrijwaringszone voorziet de GSV echter een aanvullend beschermingsmechanisme door een perimeter van 20 m vast te leggen, ongeacht de ligging van het beschermd goed in de gebieden van het gewestelijk grondgebied. Gelet op de reeds aanzienlijke beperkingen inzake het reclameverbod, lijkt deze maatregel, die los van de erfgoedbeschermingsmaatregelen toegepast kan worden, adequaat en toereikend wanneer er geen vrijwaringszone bestaat.
Een reclamant vraagt dat § 1 van artikel 4 reclame zou toestaan tijdens renovatiewerken aan het onroerend erfgoed dat is ingeschreven op de bewaarlijst of beschermd is krachtens het BWRO, evenals in de vrijwaringszone volgens artikel 228 van dat wetboek.
De GOC kan het niet eens zijn met dit verzoek, dat ze te vergaand en ongegrond vindt.
Gelet op de wil om het onroerend erfgoed te beschermen, is het inderdaad niet aangewezen om dit verzoek te volgen, te meer omdat het begrip renovatiewerken, waarop het is gestoeld, zeer ruim is.
Overigens blijft gelegenheidsreclame toegestaan onder de voorwaarden van artikel 29 (zie art. 4, § 3).
Reclamanten vragen om 6° van § 1 van artikel 4 te vervangen door : "op een gevelopening zodanig dat die geheel of gedeeltelijk wordt gemaskeerd, tenzij op de voorzijde van een etablissement dat tijdelijk is gesloten wegens werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is uitgereikt;
De GOC vindt dit verzoek ongegrond en is het niet eens met de reclamanten.
Het gaat in dit verband om een zuiver formele wijziging, die de tekst van de bepaling verduidelijkt. Derhalve wordt deze in die zin aangepast.
Een reclamant vraagt om in § 2 van artikel 4 te preciseren dat de omheiningen van bouwplaatsen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 13, § 1 (Beperkt gebied) zouden worden toegestaan.
Het gaat dan namelijk, net als voor de werfdekzeilen, om tijdelijke inrichtingen - gekoppeld aan de duur van de werken - die de bouwplaats veiliger maken, het regelmatig onderhoud van de omheiningen en de naaste omgeving mogelijk maken en bijgevolg de hinder voor de buurt verminderen Een andere reclamant vraagt om reclame-inrichtingen toe te laten op de omheiningen van bouwplaatsen bij werken in een verboden gebied, net zoals voor werfdekzeilen.
Het advies van de GOC is verdeeld : - 7 leden steunen het verzoek van de reclamant; - 17 leden vinden dit verzoek te vergaand en oordelen dat het verboden gebied al erg beperkt is. Ze stellen voor dit verbod te behouden.
Zoals de meerderheid van de leden van de GOC aanhaalt, is het verboden gebied al erg beperkt en geldt daarin een principeel verbod op alle reclame. De afwijkende gevallen moeten restrictief en punctueel zijn.
Zo beantwoorden de gevallen van § 2 van artikel 4 met name aan bijzondere situaties die te maken hebben met specifieke infrastructuren (bijvoorbeeld schuilhuisjes van het openbaar vervoer) of bijzondere informatie (werfpanelen en vastgoedpanelen). Bovendien is er een verschil tussen werfdekzeilen en en de reclame op de omheiningen van bouwplaatsen. Het werfdekzeil is een tijdelijke inrichting voor bijkomende bescherming die moet borg staan voor de veiligheid van voorbijgangers tijdens de werken aan een bestaand gebouw. In dat geval is de toegestane duur die van de noodzakelijke aanwezigheid van de bescherming op de bouwplaats. De duur van een bouwplaats zelf kan echter veel langer uitlopen. Het is niet aangewezen om te veel gevallen te voorzien voor de afwijking van het principiële verbod, in het bijzonder voor gevallen die kunnen uitmonden in potentieel veel langdurigere situaties.
Een reclamant vraagt dat losstaande reclame-inrichtingen om veiligheidsredenen toegelaten zouden worden volgens dezelfde regels als de hoofdinrichting waartoe ze behoren.
De GOC vindt dit verzoek te vergaand en ongegrond.
Artikel 26 laat inderdaad enkel losstaande reclame toe bij schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer wanneer die reclame toegestaan is en om veiligheidsredenen. In het verboden gebied, waar de reclame in principe verboden is, is deze enkel toegestaan op de schuilhuisjes zelf. Indien daarentegen de plaatselijke omstandigheden niet toelaten om de reclame-inrichting te plaatsen zonder de veiligheid in het gedrang te brengen, dan gaat het geenszins op om losstaande reclame toe te laten op allerhande plaatsen, maar wel om de inrichting op het schuilhuisje in kwestie te verbieden.
In haar advies vraagt de KCML om het reclameverbod te handhaven voor schuilhuisjes in groene ruimten en natuurreservaten alsook langs de wegen die langs die gebieden gelegen zijn.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de definitie van het verboden gebied zodanig werd gepreciseerd dat het uitdrukkelijk de groene ruimten en natuurreservaten, alsmede de wegen langs die gebieden omvat (zie art. 3, § 2). Het doel van de GSV is dus om de hypothese van de plaatsing in groene ruimten of natuurreservaten gelijk te stellen met de plaatsing in een verboden gebied. Derhalve zijn alle voorwaarden die van toepassing zijn op dat gebied ook van toepassing op de groene ruimten en natuurreservaten, met inbegrip van de hypothese bedoeld in artikel 4, § 2, 2°.
De bestaande GSV verbiedt geen reclame op schuilhuisjes in verboden gebied.
De nieuwe GSV wijzigt de voorschriften in dit verband niet.
Het dient gezegd dat die reclame beperkt is qua afmetingen en gekoppeld moet zijn aan de bestaande voorziening, waardoor de plaatsing nauwkeurig kan worden begrensd.
Een reclamant vraagt dat reclame op de omheiningen van bouwplaatsen zou worden toegestaan in het verboden gebied tijdens de duur van de werken. Dat zijn immers tijdelijke inrichtingen net zoals de werfdekzeilen en reclamedragers in vinyl.
De GOC vindt dit verzoek te vergaand. Het strookt niet met de filosofie van het verboden gebied, dat al erg beperkt is.
Zoals hoger reeds werd gepreciseerd, zijn de reclamemodaliteiten die zijn voorzien in § 2 van artikel 4, in afwijking van het principiële basisverbod, beperkt tot de bijzondere gevallen en inrichtingen met een intrinsiek tijdelijk karakter. Het lijkt niet aangewezen om de afwijking van het basisregime nog verder uit te breiden.
Reclamanten (waaronder de NMBS) vragen om reclame op kunstwerken niet te verbieden. Door die afschaffing zou de reclamant namelijk meer dan een derde van zijn reclame-inkomsten moeten derven.
Een andere reclamant vraagt om de plaatsing van reclame op kunstwerken niet toe te laten. Het verlichtingsplan van de gemeente voorziet namelijk in de herwaardering van de kunstwerken als belangrijke elementen van het stedelijk landschap.
De GOC schaart zich achter het verzoek van de tweede reclamant. Ze vraagt de Regering om het reclameverbod op kunstwerken te handhaven.
Ze steunt het Gewest dat met dit verbod de kunstwerken wil helpen opwaarderen.
Het verbod van reclame op kunstwerken komt inderdaad tegemoet aan de grote vraag naar de bescherming van de kunstwerken en strookt met het streven om het bedekken van die kunstwerken te voorkomen. Het lijkt derhalve aangewezen om dit verbodsregime te handhaven, zoals de GOC aanbeveelt.
Een reclamant vraagt om reclame op leegstaande of niet-uitgebate gebouwen niet te verbieden.
Die verbodsbepalingen bestonden voordien niet en lijken onverantwoord.
De GOC vindt het verzoek van de reclamant ongegrond. In tegenstelling tot wat de reclamant beweert, bestond dit verbod al in de vorige GSV, maar de structuur werd herzien met het oog op meer duidelijkheid.
Bovendien heeft deze bepaling tot doel de blijvende leegstand tegen te gaan van gebouwen waarvan de economische opwaardering zou gebeuren door het aanbrengen van reclame-inrichtingen.
Een reclamant vraagt om het reclameverbod op de gevels van woongebouwen en op leegstaande of niet-uitgebate gebouwen te beperken, met uitzondering van reclame op werfdekzeilen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 14 en reclame op vinyl of aanverwante dragers die beantwoordt aan de voorwaarden van artikel 15.
De reclamevormen die worden bedoeld in artikels 14 en 15 zijn echter enkel toegestaan op bouwplaatsen. Het is niet aangewezen om deze hypothese uit te breiden tot andere situaties, zoals woongebouwen of leegstaande gebouwen waar geen werken aan worden uitgevoerd. Dat zou kunnen indruisen tegen het doel inzake de bescherming van de woongebouwen en de wil om het behoud van leegstaande gebouwen niet aan te moedigen.
Bewoonbaarheid Artikel 6 Een reclamant vraagt dat artikel 6 de reclame-inrichtingen en uithangborden met knipperlicht zou verbieden.
De GOC oordeelt dat dit verbod reeds geformuleerd wordt in artikel 6 van het ontwerp.
Artikel 6 beoogt inderdaad het algemeen verbod op reclame of uithangborden die door hun lichtgevend karakter of hun geluidsniveau hinderlijk kunnen zijn. Bovendien moeten die algemene bepalingen gecombineerd worden met de plaatsingscriteria van de andere toegestane lichtgevende reclame-inrichtingen, zoals bepaald in de artikels 20 tot 22.
Onderhoud - Veiligheid Artikel 7 Een reclamant vraagt dat artikel 7 een breedte van 1,20 m zou toestaan voor de vrije doorgang op de stoep. Er wordt namelijk plaatselijk een breedte van 1,20 m toegestaan in TITEL VII en in het ministerieel besluit van 12 augustus 1982.
De GOC treedt het verzoek van de reclamant niet bij en vindt het ongegrond.
Titel VII van de GSV behandelt inderdaad niet de problematiek van de reclame maar die van de openbare wegen en hun naaste omgeving.
Krachtens deze titel moet de voetgangersweg een minimale breedte hebben van 1,50 m, die kan worden teruggebracht tot 1,20 m daar waar er een specifieke hindernis aanwezig is. Het gaat echter niet op om een bewust geplaatste reclame-inrichting te beschouwen als een hindernis die een geldige reden vormt om de aldus opgelegde minimumbreedte te verminderen.
Een reclamant vraagt dat artikel 7 zou preciseren dat reclame-inrichtingen, schragen en uithangborden zodanig geplaatst moeten worden dat ze het voetgangersverkeer niet hinderen en steeds een vrije doorgang laten van minstens 1,50 m.
De GOC vindt het verzoek gegrond en vraagt de Regering om "schragen" toe te voegen tussen "reclame" en "uithangborden".
De schragen zijn echter, krachtens artikel 2, 6°, een "inrichting (...) die dient als drager van reclame » en de « reclame » omvat, volgens artikel 2, 25°, ook "de drager" zodat de hypothese van de schraag wel degelijk valt onder artikel 7 van deze titel.
De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen dat artikel 7 zou preciseren dat de reclame-inrichtingen en hun naaste omgevingen evenals uithangborden : - het voetgangersverkeer en de zichtbaarheid van fietsers voor de automobilisten niet mogen hinderen; - de veiligheid of de zichtbaarheid van alle openbare weggebruikers en in het bijzonder van fietsers niet mogen hinderen.
De GOC acht het nuttig om "de fietsers" toe te voegen aan het voorschrift.
Artikel 7 werd echter bewust zodanig algemeen geformuleerd om borg te staan voor de veiligheid en zichtbaarheid van alle weggebruikers.
Bovendien stipuleert artikel 3 van Titel VII reeds dat de aanleg van de weg enerzijds borg moet staan voor de veiligheid van de weggebruikers door het behoud van een goede zichtbaarheid en anderzijds voor het comfort, het gemak en de doorlopende begaanbaarheid voor lichte tweewielers.
Vermeldingen Artikel 8 Een reclamant onderstreept dat de formulering van artikel 8 geen rekening houdt met reclame-inrichtingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist.
De GOC vindt de opmerking van de reclamant gegrond en vraagt de Regering om het artikel dienovereenkomstig te wijzigen.
Derhalve wordt het tweede streepje van artikel 8 gepreciseerd om uitdrukkelijk de door de reclamant aangehaalde hypothese te beogen. HOOFDSTUK III. - Reclame in de private ruimte Afdeling 1. - Niet-lichtgevende reclame
Verbodsbepalingen Artikel 11 Een reclamant vraagt dat artikel 11 zou voorzien in een afwijking van het verbod om reclame aan te brengen op de dekzeilen op gevels.
De GOC vindt dit verzoek ongegrond. Ze onderstreept dat afwijkingen altijd mogelijk zijn.
In dit verband moet erop worden gewezen dat reclame op dekzeil of op vinyl ofwel gebeurt in het kader van de omstandigheden die uitdrukkelijk worden opgesomd in de artikels 14 en 15, en derhalve is toegestaan in dat kader, ofwel kan gebeuren buiten die omstandigheden - met name wanneer er geen bouwplaats is - en dan is het geenszins aangewezen om de wildgroei aan te moedigen van dergelijke reclame-inrichtingen op de gevels van gebouwen.
Een reclamant en de KCML (in haar advies) vragen om het begrip "al dan niet onbewoond gebouw" opnieuw te introduceren om te vermijden dat de leegstand van de gebouwen zou kunnen worden aangehaald als argument om reclame aan te brengen De GOC vindt het verzoek van de reclamant, ondersteund door de KCML, ongegrond. Ze steunt het Gewest dat de structuur heeft herzien met het oog op meer duidelijkheid.
De formulering van artikel 11 is inderdaad zodanig algemeen opgevat dat alle gebouwen eronder vallen, ongeacht of die al dan niet bewoond zijn. De tekst is dus niet vatbaar voor interpretatie.
Topgevels Artikel 12 Reclamanten vragen om de bepaling terug in te voeren die duurzame reclame met sierlijk karakter toelaat over de volledige oppervlakte van een topgevel. Dat artikel van het ontwerp is te restrictief.
De GOC vindt het verzoek van de reclamant, ongegrond. Ze onderstreept dat originele vormen van reclame worden gereglementeerd door artikel 10.
Artikel 12 heeft inderdaad tot doel om de reclame op puntgevels in het beperkt gebied en in het uitgebreid gebied te onderwerpen aan bepaalde voorwaarden, met name inzake de maximumoppervlakte van de reclame ten opzichte van de oppervlakte van de puntgevel. Het lijkt dan ook geenszins aangewezen om, via een algemene bepaling, toe te staan dat men afwijkt van de aldus vastgelegde basisprincipes. Indien, wegens bijzondere omstandigheden of een specifiek sierlijk karakter, een aanvraag zou worden ingediend die niet strookt met de voorwaarden van artikel 12, dan valt die onder artikel 10 of moet er een adequate afwijking voor worden aangevraagd.
Omheiningen van bouwplaatsen Artikel 13 Reclamanten en de GOC vragen om de bepalingen te preciseren voor reclame-inrichtingen op stellingen binnen de bouwplaats, die niet voldoen aan de voorwaarden van de artikels 14 en 15.
De GOC keurt de voorgestelde uitbreiding goed.
Dit voorstel kan echter niet worden gevolgd omdat het regime van de reclame binnen bouwplaatsen wordt behandeld door de artikels 18 en 19 betreffende de reclame op de bebouwde en niet-bebouwde terreinen.
Reclamanten vragen om de toegestane maximumhoogte van het reclamebord vast te leggen op 2m80 voor de onderste rand en/of op 6m voor de bovenrand.
Een andere reclamant stelt voor dat de bovenrandvan de reclame de hoogte van de omheining niet mag overschrijden met 2/3 van de hoogte van de inrichting.
De opgelegde hoogtes voor de plaatsing van reclame zijn namelijk in sommige gevallen moeilijk te respecteren. (Idem voor artikel 16).
De GOC vindt deze verzoeken ongegrond en te vergaand.
Volgens het regime van artikel 13 is de plaatsing van reclame inderdaad enkel toegestaan als horende bij de omheining van de bouwplaats, voorgeschreven in toepassing van artikel 7 van Titel III, en rekening houdend met de duur ervan die beperkt is tot die van de werken. Wat de hoogte betreft, voorziet de bepaling in twee cumulatieve criteria : enerzijds dat de onderste rand van de reclame-inrichting de hoogte van de omheining niet mag overschrijden, om elke loskoppeling te voorkomen, en anderzijds dat de hoogte maximaal 4,50m mag bedragen. Het lijkt geenszins aangewezen om hoogtes toe te laten buiten de aldus vastgelegde normen.
Reclame op een werfdekzeil Artikel 14 Reclame op vinyl of aanverwanten Artikel 15 De KCML en enkele leden van de GOC kanten zich tegen het eigenlijke principe van dit soort inrichtingen, dat erin bestaat om de gevels van een gunstig gelegen gebouw in de stad te benutten als reclamedrager - ten koste van de visuele impact die dergelijke inrichtingen hebben op de stedelijke omgeving of op de nabijgelegen beschermde goederen.
Het advies van de GOC is verdeeld : - 11 leden zijn net als de KCML gekant tegen dit principe; - 10 leden delen niet de mening van de KCML; - 2 leden onthouden zich.
Zoals sommige leden van de GOC reeds onderstreepten, vormt dit soort inrichtingen een steeds courantere praktijk bij de uitvoering van bouwplaatsen, een praktijk die voordien niet gereglementeerd was. Het leek derhalve aangewezen om dit verschijnsel te reglementeren in plaats van het zonder meer te verbieden, te meer omdat het deel uitmaakt van een tijdelijke operatie. Derhalve heeft de bepaling tot doel om de voorwaarden te preciseren waaraan de plaatsing van dit soort inrichtingen moet voldoen.
De KCML en een meerderheid van de leden van de GOC vragen dat de reclamedekzeilen en reclame op vinyl in het verboden gebied verboden zouden worden, net zoals alle andere reclame-inrichtingen.
Het advies van de GOC is verdeeld : - de 11 leden die pleiten voor het totaal verbod en 5 andere leden vinden dat men reclamezeilen en reclame op vinyldragers moet verbieden in verboden gebied; - 6 leden zijn voor het behoud van de toestemming, ook in verboden gebied. - 1 lid onthoudt zich.
Het verzoek van de KCML kan niet worden ingewilligd omdat, zoals een deel van de leden van de GOC hebben aangehaald, de opgelegde voorwaarden voldoende restrictief zijn en het dus niet nodig is om dit soort inrichting te verbieden in het verboden gebied.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om het BWRO aan te passen en om de reclame op dekzeilen, vinyl en losstaande kasten bij schuilhuisjes op te nemen in het besluit betreffende werken van geringe omvang (vrijstelling van vergunning en van het advies van de gemachtigde ambtenaar). Dit om de procedures te verkorten.
De definitie van de procedures voor de aflevering van de vergunningen en de definitie van de handelingen en werken van geringe omvang vallen echter niet onder het toepassingsgebied van de GSV maar van het BWRO en zijn uitvoeringsbesluiten, te meer omdat Titel VI, conform artikel 1, § 2 zowel van toepassing is op de handelingen en werken die onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning als op de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning.
Reclamanten, evenals de KCML (in haar advies), vragen om andere bepalingen toe te voegen zoals : de afmetingen (het reclameoppervlak blijft beperkt tot 1/7 van de oppervlakte); het dekzeil moet de gevel weergeven tijdens de renovatiewerken; de verbodsbepalingen (op een beschermd goed of een openbaar gebouw); beperking tot bepaalde gebieden (verbod in verboden gebied, woongebied,...); beperking van de duur van de vergunningen (plaatsingsduur); de lokalisatie.
De huidige voorwaarden vormen geen echte beperkingen.
Het advies van de GOC is verdeeld : - 6 leden vinden dat de bepalingen opgelegd in de artikels14 en 15 toereikend zijn; - 13 leden vinden net als de KCML dat er een nieuwe beperking moet bijkomen die erin bestaat de reclameoppervlakte tot 1/7 van de totale oppervlakte te beperken; - 4 leden onthouden zich.
De vinyldragers en werfdekzeilen zijn echter in essentie tijdelijke inrichtingen die worden verwijderd op het einde van de werken. In die context lijkt het niet verantwoord om de vergunningsduur ervan te beperken.
In dat opzicht werden de voorschriften van de artikels 14 en 15 geformuleerd met algemene voorwaarden, om de uitreikende overheid de vrijheid te laten om te oordelen over het esthetisch karakter van de voorgestelde reclame en te beslissen of het opportuun is die toe te staan.
Overigens wordt het regime voor goederen die het voorwerp uitmaken van een erfgoedbeschermingsmaatregel, bepaald in artikel 4, § 1, 2°, waarop de afwijkingen van § 2 niet van toepassing zijn.
Reclamanten en de KCML vragen om de verwijzing naar de esthetiek te schrappen.
Dat begrip is namelijk vaag en in de praktijk moeilijk te beoordelen.
Bovendien heeft het verzoek betrekking op de omvang van de inrichting, en niet op de boodschap.
De GOC vindt dat de verwijzing naar het esthetisch karakter behouden moet worden. Het is een didactische manier om de aandacht te trekken van de afleverende autoriteit.
Het begrip « esthetisch karakter » wordt derhalve behouden om de redenen die worden aangehaald door de GOC. Maar om elke dubbelzinnigheid te vermijden, wordt gepreciseerd dat de reclame naast haar esthetisch karakter ook moet passen in het omliggend stedelijk kader.
Dit begrip preciseert dan wel niet de « esthetiek » als dusdanig, maar vestigt wel de aandacht van de uitreikende overheid op het feit dat de reclame moet passen in de stedelijke omgeving.
Reclamanten vragen dat de artikels 14 en 15 zouden verplichten dat reclames op een werfdekzeil en op vinyl het bouwwerk zouden weergeven dat het voorwerp van de bouwplaats uitmaakt, hetzij op schaal of in perspectief, of een decoratie van artistieke of culturele aard zouden vertonen.
De GOC oordeelt dat het niet aangewezen is om in te gaan op de vraag van de reclamanten.
De artikels 14 en 15 schrijven namelijk als voorwaarde voor om slechts één reclame te voorzien per drager, en verwijzen ook naar het esthetisch karakter en de integratie ervan in het omliggend stedelijk kader.
Een reclamant vraagt om reclame te mogen plaatsen op een dekzeil zonder dat er een bouwplaats voor bestaat.
Dat wordt toegestaan in andere Europese hoofdsteden.
De GOC oordeelt dat het niet aangewezen is om in te gaan op het verzoek van de reclamanten.
Zoals reeds hoger werd aangehaald, wordt deze inrichting inderdaad opgevat als horende bij een bouwplaats.
Reclamanten vragen om de kwestie van de veiligheid op de bouwplaatsen te behandelen indien er geen enkel zicht meer mogelijk is.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit een andere problematiek dan de reclame, en wordt deze behandeld in Titel III betreffende de bouwplaatsen.
Een reclamant vraagt dat bij de reclame op vinyl of aanverwanten zou worden verwezen naar het begrip van de bouwplaats, zoals dat ook het geval is voor de reclame op een werfdekzeil.
Zoals de GOC aanhaalt, is het artikel in zijn huidige vorm in het ontwerp van GSV voldoende duidelijk om de hypothese van de bouwplaatsen te beogen.
Omheining van niet-bebouwde terreinen Artikel 16 Een reclamant vraagt om het begrip "afwijking" toe te lichten.
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Blinde omheiningsmuren Artikel 17 Een reclamant vraagt dat de reclame-inrichting de hoogte van de omheiningsmuur niet zou overschrijden.
Zoals de GOC aanhaalt, laat het ontwerp van GSV geen reclame-inrichtingen toe die de hoogte van de omheiningsmuur overschrijden.
De KCML vraagt dat de vergunde gelegenheidsreclame op blinde omheiningsmuren (art. 17) zou beantwoorden aan de voorwaarden inzake duur, plaatsing en verwijdering, bepaald in artikel 29.
De GOC schaart zich achter het verzoek van de KCML. Dit voorstel wordt echter niet gevolgd. Artikel 29 beoogt namelijk de reglementering van de gelegenheidsreclame op dragers van bovenleidingen, openbare verlichtingsinstallaties of tussen de gevels.
Die inrichtingen, die worden geplaatst als reclamehouders, moeten na verloop van het evenement worden afgebroken.
Artikel 17 heeft daarentegen betrekking op de reclame op blinde omheiningsmuren waarvoor geen bijzondere inrichting moet worden geplaatst en het dus ook niet nodig is die inrichting op termijn af te breken. De voorwaarden inzake duur, plaatsing en verwijdering van artikel 29 zijn hier dus niet aan de orde.
Bebouwde terreinen Artikel 19 Een reclamant vraagt om minder restrictief te zijn met betrekking tot de gecumuleerde oppervlakte van de reclame in het beperkt gebied.
Omdat de opgelegde maximale afmetingen deze bepaling onuitvoerbaar maken.
De GOC oordeelt dat het niet aangewezen is om in te gaan op het verzoek van de reclamant. Het ontwerp heeft overigens de gecumuleerde maximumoppervlakte in beperkt gebied niet gewijzigd.
De bepaling in kwestie is inderdaad van toepassing op het beperkt gebied waarin, zoals de naam aangeeft, de mogelijkheden voor de plaatsing van reclame restrictief zijn bepaald. De gecumuleerde maximumoppervlakte van 17 m2 maakt het mogelijk om twee reclame-inrichtingen van 8 m2 te plaatsen, wat de plaatsing effectief uitvoerbaar maakt. Overigens lijkt het niet aangewezen om de toegestane maximumoppervlakten in het beperkt gebied nog uit te breiden. Afdeling 2. - Lichtgevende reclame
Verbodsbepalingen Artikel 20 Een reclamant vraagt om lichtgevende reclame te verbieden wanneer die de zichtbaarheid van de openbare weggebruikers hindert (artikels 20 en 23).
Zoals de GOC aanhaalt, stipuleert artikel 7 reeds dat de reclame de veiligheid of zichtbaarheid van alle openbare weggebruikers niet mag hinderen.
Een reclamant vraagt om te preciseren of de bepaling van toepassing is op bewoonde of niet-bewoonde gebouwen.
De formulering van artikel 20 werd echter heel algemeen opgevat om alle gebouwen te omvatten, ongeacht of die al dan niet bewoond zijn.
Puntgevels Artikel 21 Op de daken en terrassen Artikel 22 Reclamanten vragen om niet meer te verwijzen naar het "handelsgebied" in de artikels 21, 22 en 31.
Ze vragen om terug te grijpen naar de oude terminologie : "draagt bij tot de bedrijvigheid van een handelskern".
Ze vragen eveneens om de huizenblokken aangeduid met een "G" (winkelgalerij) mee te rekenen.
Het handelsgebied is namelijk veel te restrictief.
Zoals de GOC aanhaalt, is het niet aangewezen om het ontwerp van GSV te wijzigen met de omschrijving "draagt bij tot de bedrijvigheid van een handelskern". Die is immers te vaag en leidt tot toepassings- en interpretatieproblemen. Daarom werd ervoor geopteerd om te verwijzen naar het begrip "lint voor handelskern" zoals bepaald door het gewestelijk bestemmingsplan. Dat begrip omvat zowel de linten voor handelskern als de winkelgalerijen aangeduid met een « G » op de bestemmingskaart van het gewestelijk bestemmingsplan HOOFDSTUK IV. - Reclame in de openbare ruimte Afdeling 1. - Algemeen
Eerbiediging van de openbare ruimte Artikel 23 Een reclamant vraagt om het begrip "het visuele perspectief breken" te vervolledigen met het verbod om ondoorzichtige borden te plaatsen die de zichtbaarheid van de gebruikers aan de haltes van het openbaar vervoer verminderen.
Zoals de GOC aanhaalt, is het artikel zoals het is opgesteld in het ontwerp van GSV voldoende duidelijk.Het biedt bovendien het voordeel dat het algemeen is en toegepast kan worden op alle gevallen waarin de zichtbaarheid in het gedrang zou kunnen komen.
Een reclamant vraagt om het begrip "het visuele perspectief breken", dat vatbaar is voor interpretatie, te vervangen door "integratie in het omliggend stedelijk kader".
Zoals de GOC aanhaalt, is het artikel zoals het is opgesteld in het ontwerp van GSV voldoende duidelijk en mikt het specifiek op het behoud van de visuele perspectieven voor de reclame in de openbare ruimte. Het aldus gedefinieerde criterium moet worden gehandhaafd. De meer algemene integratie in het stedelijk kader komt dan weer aan bod in algemene bepalingen zoals de artikels 5 en 10, en in de bijzondere bepalingen inzake reclame in de openbare ruimte, voorzien in de artikels 24 tot 32.
Een reclamant vraagt om de bepalingen met betrekking tot het aantal elementen van het stadsmeubilair per kruispunt of per plein te versoepelen, omdat deze te streng zijn aangezien ze ook betrekking hebben op de schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer.
De GOC is van mening dat er geen reden is om het ontwerp van GSV te wijzigen.
Te meer omdat het ontwerp geen wijziging doorvoerde inzake de beperking van het aantal stadsmeubilair per kruispunt In de openbare ruimten is inderdaad het totaal aantal geplaatste inrichtingen relevant voor de goede stedelijke integratie, ongeacht of de reclame-inrichting is geïntegreerd in de schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer of geplaatst is op losstaande inrichtingen. Het is niet verantwoord om, op de open ruimten zoals pleinen en kruispunten de plaatsing van nog meer inrichtingen toe te laten. Afdeling 2. - Stadsmeubilair
Schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer Artikel 25 Leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen om in artikel 25 te preciseren dat de zichtbaarheid van de kant waar de voertuigen van het openbaar vervoer vandaan komen, moet worden verzekerd overeenkomstig artikel 23.
Het artikel zou ook de toegestane afmetingen op de grond moeten preciseren en het feit dat de reclame-inrichtingen geen hindernis mogen vormen voor de toegankelijkheid voor personen met een beperkte mobiliteit en voor de veiligheid bij gebrek aan zichtbaarheid van de verkeerssignalisatie.
De GOC schaart zich achter de verzoeken van die leden en vraagt om het artikel te preciseren.
Deze verzoeken kunnen evenwel niet worden gevolgd. Artikel 23 verbiedt namelijk de inrichtingen die de veiligheid of de zichtbaarheid van weggebruikers verminderen.
Bovendien stipuleert artikel 3 van Titel VII onder meer dat de aanleg van de weg enerzijds borg moet staan voor de veiligheid van alle weggebruikers door het behoud van een goede zichtbaarheid en anderzijds voor het comfort, het gemak en de doorlopende begaanbaarheid voor voetgangers en personen met beperkte mobiliteit.
Reclamanten vragen om de toegestane afstand die de reclame-inrichting mag verwijderd zijn van het schuilhuisje, uit te breiden tot 50 meter, of tot de volledige lengte van het perron waarop het schuilhuisje staat. Een afstand van 20 meter is te kort, met name voor de perrons van de tram 3000 (+/- 29 m lengte) Andere reclamanten vragen om de mogelijkheid voor losstaande reclame-inrichtingen te beperken door nieuwe voorwaarden in te voeren : op maximum 20 m van het schuilhuisje; deel uitmaken van de naaste omgeving van het schuilhuisje en het perron; geen hinder vormen voor het verkeer van de gebruikers; ingeplant zijn op meer dan 5 m van een oversteekplaats voor voetgangers of een kruispunt.
De GOC vindt dat er geen nieuwe voorwaarden moeten worden ingevoerd.
Bovendien kan de gemeente bij de aflevering van de stedenbouwkundige vergunning altijd nog bijkomende voorwaarden opleggen.
De GOC oordeelt dat de afstand herzien moet worden, rekening houdend met de lengte van de voertuigen.
In dit verband moet zowel rekening worden gehouden met het verzoek om de afstand te bepalen, rekening houdend met de lengte van de voertuigen en het behoud van de inrichting in het verlengde van het schuilhuisje, met dien verstande dat de verwijzing naar het perron waarop dat staat niet toelaat om de hypotheses in aanmerking te nemen waarbij het trottoir dienst doet als perron. Derhalve moet de bepaling worden gewijzigd om de plaatsing van losstaande reclame toe te laten tot op een afstand van 50 meter van het schuilhuisje.
Een reclamant en de GOC vragen dat de losstaande reclame-inrichtingen zouden beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 26.
De GOC oordeelt dat het nuttig is om deze voorwaarden met betrekking tot het grote aantal reclame-inrichtingen op te leggen.
Toch wordt dit verzoek niet gevolgd omdat het gaat om reclame-inrichtingen die niet horen tot de informatiedragers of het stadsmeubilair dat kadert in een globaal beleid, zoals voorzien in artikel 26. Ze moeten derhalve niet beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 26. Overigens bevatten de artikels 25 en 26 specifieke bepalingen betreffende de maximale affichageoppervlakten die zijn toegestaan voor, enerzijds, de schuilhuisjes voo de gebruikers van het openbaar vervoer en, anderzijds, de inrichtingen voor stedelijke informatie. Ten slotte verschillen de integratievoorwaarden voor de schuilhuisjes en de losstaande inrichtingen en de informatiedragers of stadsmeubilair.
Een reclamant vraagt om losstaande plaatsing van reclameborden te verbieden in het verboden gebied en in de GCHEWS. Het is namelijk niet wenselijk om te veel stadsmeubilair te plaatsen.
De GOC vindt het voorstel gegrond maar oordeelt dat het moeilijk toe te passen is en afhankelijk is van de plaatselijke omstandigheden.
In dit verband wordt erop gewezen dat artikel 25 enkel toelaat om de reclame-inrichting los te plaatsen van de halte van het openbaar vervoer wanneer dat vereist is om veiligheidsredenen, wat de gevallen van losstaande reclame-inrichtingen beperkt. En in elk geval is het zo dat de bevoegde overheid gemachtigd is om te oordelen of de plaatsing van de inrichting in de gevoeligste zones verantwoord is.
Informatiedragers of stadsmeubilair die passen in een algemeen beleid Artikel 26 Een reclamant vraagt om een wettelijk kader te definiëren voor het "algemeen opgevat beleid" waarbinnen een soepeler regime zou gelden voor de reclame-inrichtingen.
De GOC treedt dit verzoek bij en vraagt de Regering om een wettelijk kader te bepalen, met precisering van de kenmerken van een "gemeentelijk plan voor stadsmeubilair".
Artikel 26 heeft echter betrekking op de informatiedragers van het stadsmeubilair die kaderen in een voluntaristisch beleid van de plaatselijke of gewestelijke overheden. De GSV leent zich niet tot het definiëren van zo'n beleid, dat per definitie evolutief is van aard en dat op gemeentelijk niveau onder meer kan worden vertaald in enkele richtlijnen van een gemeentelijk ontwikkelingsplan. Daarentegen is het wel aan de GSV om de plaatsing te bepalen van de inrichtingen die zijn voorzien in het kader van de gemeentelijke en gewestelijke beleidslijnen.
Een reclamant vraagt dat de reclameoppervlakte van stadsmeubilair dat past in een algemeen beleid, zou worden opgetrokken tot 7 m2. Een oppervlakte van 2 m2 beperkt namelijk de mogelijkheden die worden geboden door de evolutie van het begrip stadsmeubilair.
Een andere reclamant (gemeente) vraagt om geen oppervlakte van 2m2 op te leggen, maar een maximale oppervlakte van 2 m2 te voorzien.
De GOC oordeelt dat men de reclameoppervlakte van de informatiedragers niet moet optrekken en dat een maximale oppervlakte van 2 m2 meer dan voldoende is.
De beoogde inrichtingen zijn namelijk in de eerste plaats informatiedragers die, door hun afmetingen, moeten worden geïntegreerd in het stedelijk kader en waarop geen te omvangrijke reclame mag worden aangebracht. Derhalve moet het criterium van een maximumoppervlakte van 2 m2 worden behouden.
Een reclamant vraagt dat andere informatiedragers dan het stadsmeubilair ook zouden kunnen kaderen in een algemeen beleid.
De GOC oordeelt dat niet moet worden ingegaan op het verzoek van de reclamant en vindt dat men een wildgroei van informatiedragers en stadsmeubilair niet mag stimuleren.
Zoals reeds werd gepreciseerd, heeft deze bepaling betrekking op de informatiedragers van het stadsmeubilair die worden gepland in het kader van een gemeentelijk of gewestelijk beleid en niet op de reclame-inrichtingen stricto sensu. Het verzoek kan ook niet worden gevolgd omdat het specifiek betrekking heeft op affichagedragers van groot formaat, die niet stroken met de doelstelling van de bepaling in kwestie.
De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen om in artikel 26 te preciseren dat § 2 ook betrekking heeft op stations en de toegangen van de NMBS. De GOC treedt het verzoek van die leden bij en vraagt de Regering om in § 2 van artikel 26 na "metrostation" toe te voegen : "of van een station of een toegang van de NMBS". § 2 van artikel 26 beoogt evenwel het bijzonder geval van de toegangsrelingen van een metrostation, geplaatst op openbaar domein, een situatie die verschilt van de ingangen van de stations of de toegangen van de NMBS. Die toegangen en ingangen vallen dus niet onder de beoogde hypothese. Maar overeenkomstig § 1 van datzelfde artikel zouden deze informatiedragers van het stadsmeubilair onder de voorwaarden van § 1 geplaatst kunnen worden nabij die ingangen of toegangen, voor zover ze kaderen in een gemeentelijk of gewestelijk beleid.
Een reclamant vindt dat men de afstand moet bepalen tussen twee toegangen aan eenzelfde huizenblokkant.
De bepalingen van artikel 26 hebben echter tot doel om de wildgroei van informatiedragers of stadsmeubilair in de openbare ruimte te beperken, en het lijkt dus niet aangewezen om de plaatsingsmogelijkheden daarvoor, krachtens de voorwaarden van § 2 van artikel 26, aan eenzelfde huizenblokkant uit te breiden.
Aanplakzuilen Artikel 27 Een reclamant vraagt om maximale oppervlaktes in te voeren met betrekking tot de aanplakzuilen.
De GOC vindt dat men geen maximale oppervlaktes moet invoeren voor de aanplakzuilen, omdat de inplanting van dat type reclamedrager onderworpen is aan een stedenbouwkundige vergunning, die de Gemeente steeds kan weigeren.
Overigens preciseert artikel 27 dat de aanplakzuilen een hoofdfunctie van openbaar nut hebben en reclame mogen dragen met een totale maximumoppervlakte van 4 m2. Afdeling 4. - Inrichtingen voor gelegenheidsreclame
Gelegenheidsreclame op de dragers van bovenleidingen, de openbare verlichtingsinstallatie of tussen de gevels Artikel 29 Een reclamant vraagt om punt 2 van artikel 29 te herformuleren, omdat de term "breed" tot verwarring kan leiden.
Zoals de GOC echter aanhaalt, is het artikel zoals het is opgesteld in het ontwerp van GSV voldoende duidelijk. Afdeling 5. - Reclame-inrichtingen die geen hoofdfunctie van openbaar
nut hebben Reclame-inrichtingen die geen hoofdfunctie met openbaar nut hebben Artikel 31 Een reclamant vraagt om artikel 31 te vervolledigen met : "onverminderd de artikels 4, 7 en 23 van de onderhavige titel".
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek ongegrond omdat de genoemde artikels er in elk geval van toepassing op zijn.
Reclamanten vragen om deze inrichtingen niet te beperken in handelsgebieden die gelegen zijn in een algemeen gebied, om de verwijzing naar het handelsgebied te schrappen en te vervangen door de vereiste "bijdragen tot de bedrijvigheid van een handelskern" of minstens om de winkelgalerijen er in op te nemen.
Maar gelet op het karakter van deze reclame-inrichting die geen hoofdfunctie van openbaar nut heeft, moet de plaatsing ervan aan banden worden gelegd. De verwijzing naar het criterium « bijdragen tot de bedrijvigheid van een handelskern » is subjectief en past niet wanneer het gaat om reclame-inrichtingen en niet om uithangborden.
Zoals reeds werd gepreciseerd in de commentaar bij artikel 2, 32°, was het de betrachting van de GSV om aan te sluiten bij de bepalingen van het GBP, verwijzend naar het lint voor handelskern. Maar om de hoger aangehaalde redenen werd dat begrip gepreciseerd om er ook de winkelgalerijen in op te nemen. Afdeling 6. - Taluds
Taluds Artikel 32 Een reclamant en de RLBHG (in zijn advies) vragen om geen reclame meer toe te laten op taluds, omdat die taluds elementen zijn van het groen netwerk.
De GOC oordeelt dat het niet aangewezen is om in te gaan op het verzoek van de reclamanten. De begrippen "groen netwerk" en "taluds" zijn totaal verschillend. Bovendien heeft het groen netwerk geen verordenende waarde.
Bovendien is het zo dat, als de talud in een groengebied is gelegen, deze automatisch valt in een verboden gebied waar dit soort reclame verboden is.
Een reclamant vraagt om te preciseren dat de maximale hoogte van de reclame berekend moet worden vanaf het laagste punt van de talud.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en wijst erop dat de huidige regel voldoende duidelijk is om de hoogte van reclame op taluds te beperken.
Gelet op het feit dat de talud wordt gekenmerkt door een sterk hellend terrein, bestaat het essentiële visuele herkenningspunt uit de bovenkant van de talud en derhalve is het meest relevante criterium om de hoogte van de reclame-inrichting te bepalen, de hoogte van de talud.
Een reclamant vraagt om toe te staan dat de bovenste boord van de reclame de hoogte van de talud mag overschrijden.
Zoals de GOC aanhaalt, en om de reeds hoger vermelde redenen, is het niet aangewezen om in te gaan op het verzoek van de reclamant, omdat dat indruist tegen het beoogde doel, dat erin bestaat de hoogte van de reclame te beperken.
Leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen een herformulering van de artikels 30 en 32 omdat die zullen leiden tot een verlies van financiële inkomsten en dus van middelen waarover de NMBS beschikt voor handelingen ten gunste van de reizigers.
De GOC is het unaniem oneens met het verzoek van die leden en ziet er niet het nut van in om de regel te herschrijven, aangezien het ontwerp de geest daarvan niet heeft gewijzigd.
Bovendien zijn de bepalingen gedefinieerd vanuit het fundamentele doel om de reclame te reglementeren die zichtbaar is vanuit de openbare ruimte, wat de goedkeuring van de voorgestelde maatregelen verantwoordt. HOOFDSTUK V. - Uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord Algemene voorwaarden Artikel 33 Reclamanten vragen om het begrip "duurzaam materiaal" te verduidelijken. Zijn het doek van uithangborden en vlaggen duurzame materialen ? De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Overigens mag men hier niet uit het oog verliezen dat de bepaling betrekking heeft op een uithangbord - de reclame verwijzend naar dat uithangbord -, zijnde een inrichting die bestemd is om permanent op het betrokken gebouw te blijven hangen. Het is derhalve logisch om de duurzaamheid ervan te verzekeren door het gebruik van duurzame materialen voor te schrijven.
Een reclamant vraagt om in artikel 33 een bijzondere bepaling op te nemen voor uithangborden met een originele vorm.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek ongegrond omdat de bepaling reeds is voorzien in artikel 10.
Gevelopeningen Artikel 34 Reclamanten en de GOC vragen om de oppervlakte van het winkelraam die bedekt mag worden door reclame, te verminderen van 50 % naar 30 % (behalve misschien tijdens de solden).
Een andere reclamant vraagt om de bedekking van 50 % van de winkelramen op het gelijkvloers enkel toe te laten indien het gaat om zelfklevende vinyldragers die op de ramen worden gekleefd, maar niet voor inrichtingen op de gevel.
In haar advies vraagt de KCML eveneens om dat percentage te verminderen. Ze vraagt bovendien om deze toestemming enkel te geven indien het gaat om een lichte inrichting die weinig ruimte inneemt, waarbij de samenstelling van de gevelopeningen zichtbaar blijft en die geen afbreuk doet aan het architecturale uitzicht van het gebouw.
De GOC is net als de KCML voorstander van een vermindering van het bedekkingspercentage van de winkelramen op benedenverdiepingen, met uitzondering van de soldenperiodes. Ze vindt een beperking tot 30 % redelijk.
Deze verzoeken kunnen evenwel niet gevolgd worden omdat ze te restrictief zijn, in het bijzonder het verzoek van de KCML. De nieuwe verordening heeft beperkingen ingevoerd betreffende de bedekking van de gevelopeningen, die is beperkt tot 50 % van de oppervlakte van het winkelraam van commerciële benedenverdiepingen.
Die beperking is voldoende streng en het is dus niet aangewezen om deze nog te vergroten en nieuwe voorwaarden in te voeren.
Reclamanten vragen om te verduidelijken wat wordt bedoeld met reclame geplakt op een winkelraam.
Zoals de GOC aanhaalt, spreekt dit begrip voor zich.
Verwijdering Artikel 35 Een reclamant vraagt om het begrip "van culturele, historische of esthetische aard" te definiëren. Dat begrip is veel te subjectief.
De GOC oordeelt dat dit begrip voor zich spreekt.
Overigens is het concept reeds van toepassing in de stedenbouwkundige reglementering, en in het bijzonder in het gewestelijk bestemmingsplan.
Uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord dat parallel geplaatst is met een gevel of topgevel Artikel 36 Een reclamant vraagt dat men de voorwaarden van het verboden gebied zou toepassen op de parallel en loodrecht geplaatste uithangborden in een beperkt gebied.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Men dient namelijk ook voor ogen te houden dat het beperkt gebied andere doelstellingen nastreeft dan het verboden gebied, en dus blijft het bestaan van beide regimes verantwoord.
Een reclamant vraagt om in de artikels 36, 37 en 38 te preciseren dat architecturale elementen zoals balkons, erkers, terrassen, daken niet gebruikt mogen worden als dragers van uithangborden.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief. Ze onderstreept dat de voorwaarden van het uitgebreid gebied meer soepelheid moeten bieden.
Bovendien mag reclame in het verboden en in het beperkt gebied niet geplaatst worden op een balkon, erker of loggia, en gelden voor de reclame op terrassen en daken de specifieke regels van artikel 38.
Reclamanten vragen dat, in het beperkt gebied, de parallel en loodrecht geplaatste uithangborden onder de vensterdorpel van de 1ste verdieping moeten worden geplaatst, om de commerciële expressie te beperken tot de benedenverdieping van de gebouwen.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Het is immers zo dat de plaatsing van het uithangbord onder de vensterdorpel van de 1ste verdieping slechts mogelijk is als de activiteit wordt uitgeoefend op die verdieping en voor zover het uithangbord enkel bestaat uit losstaande letters die passen bij de architectuur van de gevel, waardoor de visuele impact van het uithangbord wordt beperkt tot dat niveau.
Reclamanten vragen om in het beperkt gebied slechts één uithangbord per etablissement toe te laten, met uitzondering van de kleine uithangborden die geïntegreerd worden in de travee van het winkelraam.
De KCML pleit ervoor (in haar advies) om in de verboden en beperkte gebieden, in de vrijwaringszones en de perimeters van 20 meter rond beschermde goederen, slechts één parallel of loodrecht geplaatst uithangbord toe te laten per etablissement.
De GOC oordeelt dat dit voorstel gegrond is, maar dat het moeilijk uitvoerbaar is.
Het is echter niet verantwoord om het aantal uithangborden in een beperkt gebied te beperken, terwijl die beperking niet geldt in het verboden gebied.
In dat verband is het de taak van de uitreikende overheid om erop toe te zien dat de architectuur wordt gerespecteerd van de bouwwerken waarop de uithangborden worden aangebracht, alsook om desgevallend hun aantal te beperken, indien nodig in toepassing van een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening.
Reclamanten vragen om te preciseren met welke gevelopeningen de uithangborden moeten worden gelijkgericht.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek zonder voorwerp omdat dit reeds wordt gepreciseerd in artikel 36.
Reclamanten vragen dat het uithangbord ook zou moeten passen binnen de breedte van de gevelopeningen van de benedenverdieping evenals in de samenstelling van de gevel.
De begrenzing van het uithangbord tot 50 cm van de mandelige grens is niet altijd esthetisch en de eerbiediging van de mandelige grens staat altijd borg voor een afstand van 30 cm tussen de zijranden van 2 opeenvolgende uithangborden.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat de huidige regel niet aangepast hoeft te worden.
Overigens voorziet de bepaling in kwestie dat het uithangbord minstens 50 cm van de mandelige grenzen moet blijven of in het verlengde van een gevelopening geplaatst moet zijn.
Een reclamant vraagt om de reclame-inrichtingen en uithangborden te reglementeren die geplaatst zijn achter de ramen en winkelramen op de benedenverdieping.
De GOC is van mening dat het niet aan de GSV is om de inrichtingen aan de binnenkant van de handelszaken te reglementeren.
Overigens is het zo dat, wanneer het gaat om reclame-inrichtingen op een gevelopening, de bepalingen van artikel 34 van toepassing zijn.
Een reclamant vraagt om markiezen en luifels te beperken tot de gevelopeningen van de benedenverdieping.
Zoals de GOC aanhaalt, kan deze beperking niet aanvaard worden omdat ze geen rekening houdt met de eventuele handelsactiviteiten op de bovenverdiepingen.
Een reclamant en de KCML (in haar advies) vragen om slechts één inscriptie toe te laten op de luifels en markiezen (hetzij op een hellend vlak, hetzij verticaal).
Maar zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek niet gegrond en dus hoeft de huidige regel niet aangepast te worden.
Een reclamant vraagt om de beperking af te schaffen dat de reclame minder dan 2/3 van de gevelbreedte mag beslaan. Zo zou de breedte van de gevelopening bepalend zijn voor de maximumbreedte van het uithangbord en de goede integratie ervan in de gevel.
Maar zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek ongegrond omdat het veel te laks is.
Reclamanten vragen om het begrip "lichtgevende tekstbanden" te definiëren.
De GOC oordeelt dat dit begrip voor zich spreekt.
Overigens lijkt het niet nuttig om definities toe te voegen van begrippen die niet voor interpretatieproblemen zorgden, omdat dit alleen maar de tekst nodeloos zwaarder en minder duidelijker zou maken.
Loodrecht geplaatst uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord Artikel 37 Een reclamant vraagt om in artikel 37 nieuwe bepalingen in te voeren om de uitzichten te vrijwaren vanaf de gevelopeningen naast haaks geplaatste uithangborden.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek zonder voorwerp omdat deze bepaling is voorzien in artikel 6.
Reclamanten vragen om uithangborden te verbieden op minder dan een meter van een gevelopening van een woongebouw.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek zonder voorwerp omdat de bepaling reeds voorzien is in artikel 6 betreffende de Bewoonbaarheid.
Een reclamant vraagt dat reclame in het verboden gebied geplaatst zou moeten worden onder het niveau van de dakgoot, zoals in de andere gebieden.
De GOC keurt dit verzoek goed en vraagt de Regering om in § 1 toe te voegen dat het uithangbord of de reclame verwijzend naar het uithangbord onder het niveau van de dakgoot moet worden geplaatst.
Derhalve wordt artikel 37 § 1 aangevuld met een punt 3 dat de gevraagde precisering geeft.
Een reclamant vraagt dat de artikels 37 en 39 in de verboden en beperkte gebieden een insprong van 0,35m ten opzichte van de rechte hoek van de boord van het voetpad zouden voorzien.
De GOC acht het logisch dat dit zou worden voorzien. Ze vraagt de Regering om aan § 1 en § 2, punt 4 van artikel 37 en aan § 1 van artikel 39 toe te voegen : "met behoud van een insprong van 0,35m ten opzichte van de rechte hoek van de boord van het voetpad. ».
Derhalve wordt de bepaling vervolledigd in die zin.
Een reclamant vraagt dat in de algemene en uitgebreide gebieden de afstand ter beperking van de mogelijkheid om haakse uithangborden te plaatsen, zou worden opgetrokken van 5 naar 7 meter.
Er wordt echter op gewezen dat deze bepaling van toepassing is in het algemeen en het uitgebreid gebied, waar de voorwaarden soepeler moeten zijn dan in het beperkt en verboden gebied.
Een reclamant en de KCML (in haar advies) vragen om de haakse uithangborden te beperken tot een hoogte van 3 meter in plaats van 6 m, die onder bepaalde voorwaarden toegestaan kan worden.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief. Ze onderstreept dat de voorwaarden van het uitgebreid gebied meer soepelheid moeten bieden.
Er wordt evenwel op gewezen dat de voorwaarde van de maximumhoogte gekoppeld is aan het criterium dat de hoogte minder dan de helft van de gevelhoogte moet zijn, wat moet borg staan voor een bevredigende integratie.
Op een dak of op een terras geplaatst uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord Artikel 38 Reclamanten vragen om de plaatsing van uithangborden niet toe te laten op de daken en terrassen in verboden gebied en beperkt gebied.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat de huidige regel niet aangepast hoeft te worden.
De bepaling van artikel 38, § 1, lid 2, voorziet namelijk de plaatsing van een uithangbord op een dak of terras onder de bijzondere bepaalde voorwaarden, zijnde de plaatsing evenwijdig met de bouwlijn, een beperking van de hoogte van de inrichting, een beperking van de breedte van de inrichting en de naleving van de specifieke integratievoorwaarden (3°).
Een reclamant vraagt om de hoogte van de inrichtingen op daken en terrassen te beperken tot 3 meter. Die hoogte zou ook aangepast kunnen worden naargelang het aantal verdiepingen van het gebouw.
De GOC oordeelt dat dit verzoek moeilijk uit te voeren is. Bovendien kan de Gemeente bij de aflevering van de stedenbouwkundige vergunning altijd bijkomende voorwaarden opleggen. HOOFDSTUK VI. - Tijdelijke inrichtingen Afdeling 1. - Gelegenheidsuithang-borden
Verwijdering Artikel 40 Een reclamant vraagt om termijnen voor de plaatsing en verwijdering van tijdelijke reclame en uithangborden in te korten.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
De termijnen van 15 en 8 kalenderdagen lijken inderdaad redelijk voor de plaatsing en verwijdering van de gelegenheidsuithangborden.
Algemene voorwaarden Artikel 41 Een reclamant en bepaalde leden van de GOC vragen om opnieuw de plaatsing van gelegenheidsuithangborden toe te staan, voor een geheel of gedeeltelijk gevelopening.
Het advies van de GOC is verdeeld : - 8 leden vinden dat de bepalingen van artikel 41 te restrictief zijn en dat opnieuw de plaatsing van gelegenheidsuithangborden moet worden toegestaan vóór minstens een deel van de gevelopening; - 12 leden vinden dat artikel 36 als dusdanig moet worden behouden in het ontwerp. - 3 leden onthouden zich.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd, want zoals een meerderheid van de leden van de GOC oordeelt, moet de huidige formulering van het artikel omdat worden gehandhaafd. Deze bepaling voorkomt dat de plaatsing van gelegenheidsuithangborden voor (een deel van) de gevelopeningen de bewoonbaarheid van de gebouwen in het gedrang zou brengen. Afdeling 2 . - Vastgoed- en werfpanelen
Werfpanelen Artikel 43 Reclamanten vragen dat de term "gevel" in de artikels 43 en 44 zou worden vervangen door "rooilijn" om ook het geval van niet-bebouwde terreinen te omvatten.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek zonder voorwerp, omdat de niet-bebouwde terreinen worden behandeld in artikel 16 met betrekking tot de omheiningen van niet-bebouwde terreinen.
Vastgoedpanelen Artikel 44 Een reclamant vraagt om in artikel 44 een minimumhoogte te bepalen voor de vrije doorgang van het voetgangersverkeer (minstens 2,20 m) De GOC verklaart zich akkoord met het verzoek van de Gemeente. Ze vraagt de Regering om artikel 44 te wijzigen en een minimale hoogte van 2,20 m op te leggen voor de vrije doorgang van het voetgangersverkeer, overeenkomstig Titel II betreffende de Bouwplaatsen.
Derhalve wordt de bepaling in die zin gewijzigd.
Een reclamant vraagt om vastgoedpanelen te verbieden in verboden en beperkt gebied.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Een absoluut en algemeen verbod op vastgoedpanelen in verboden en in beperkt gebied zou overdreven zijn, gelet op de noodzaak om een minimum aan vastgoedinformatie te verstrekken Een reclamant vraagt om te preciseren in artikel 44 dat de vastgoedpanelen enkel geplaatst mogen worden vóór het goed waar de activiteit is gevestigd.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Overigens preciseert artikel 44 de specifieke criteria waaraan vastgoedpanelen moeten voldoen. Afdeling 3. - Schragen
Schragen Artikel 45 Een reclamant en de GOC vragen om de breedte en hoogte van de schragen te reglementeren.
De GOC vindt het verzoek van de Gemeente gegrond en vraagt de Regering om artikel 45 te wijzigen om de breedte, hoogte en het aantal van de schragen te reglementeren.
De afmetingen van schragen vloeien echter rechtstreeks voort uit de toegestane maximale terreininname, en dus is het niet nodig om de breedte en hoogte ervan te reglementeren.
Wat het voorstel van de GOC betreft aangaande het aantal schragen, wordt gesteld dat dit probleem kan worden geregeld door de gemeenten via een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening. HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen Reclamanten vragen : om een artikel in te voeren betreffende de toepassing in de tijd; om te voorzien in overgangsbepalingen van dezelfde aard als die van artikel 47 van de vorige GSV. De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is.
De GSV treedt in voege 15 dagen na de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad.
Het heeft geen zin om overgangsbepalingen te voorzien, aangezien de reclame-inrichtingen in elk geval onderworpen zijn aan een tijdelijke vergunning. De afgeleverde vergunningen worden niet in vraag gesteld, maar bij de eventuele vernieuwing moet de GSV worden toegepast.
Derhalve wordt een artikel toegevoegd met betrekking tot de toepassing in de tijd.
TITEL VII. - De wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Afdeling 1. - Algemeen
Verscheidene bezwaarschriften hebben betrekking op de gebruiksmodaliteiten van de openbare weg door de gebruikers ervan, een problematiek die wordt geregeld door de Wegcode en dus niet door de GSV moet worden gereglementeerd.
Ter verduidelijking werden derhalve de definities aangepast aan de nieuwe definities van de Wegcode.
Maar aangaande de groepering van het stadsmeubilair (kasten van concessiehouders, meubilair, stadsmeubilair voor reclame en informatieverspreiding (MUPI), signalisatie,...) met het doel de openbare weg niet nodeloos te overladen, is het moeilijk om in een algemene regel te voorzien, want het stadsmeubilair moet weliswaar gegroepeerd worden, maar in veel gevallen zal het om technische redenen onmogelijk zijn om deze doelstelling te verwezenlijken.
Wat de goedkeuring van specifieke bepalingen betreft inzake de weg- en signalisatievoorzieningen, in de naaste omgeving van beschermde monumenten, wordt de problematiek van de schuilhuisjes van het openbaar vervoer en van de kasten van de concessiehouders behandeld in de GSV. Voor de andere inrichtingen moet de aanleg van de wegen en trottoirs daarentegen coherent blijven en moet deze, in de vrijwaringszones van de beschermde of op de bewaarlijst ingeschreven goederen, geval per geval worden onderzocht bij de aflevering van de vergunning.
Aangezien het oorspronkelijke artikel 7 en 13 werd geschrapt, wordt de nummering van alle daaropvolgende artikels met één cijfer verlaagd (artikel 8 wordt artikel 7,...) Toepassingsgebied Artikel 1 Reclamanten vragen om deze titel aan te passen om meer doorlaatbare bedekkingen te voorzien voor wegen, trottoirs en parkeerruimtes. Ze pleiten voor het gebruik van waterdoorlatend asfalt voor de wegen en het gebruik van drainerende tegels voor de trottoirs en parkeerruimtes.
Een reclamant vraagt om (overstroombare) risicozones te definiëren waarvoor strengere normen zouden kunnen worden bepaald (meer doorlaatbare bedekkingen voor de wegen, trottoirs,...).
Het lijkt echter niet nuttig om algemene en eenduidige bepalingen te preciseren op dit vlak, aangezien de problematiek geval per geval moet worden onderzocht, met name bij de aflevering van de stedenbouwkundige vergunningen en de milieuvergunningen. Er komen hier namelijk twee doelstellingen bij kijken die tegenstrijdig kunnen zijn : de bescherming van de grondwaterlaag en de doorlaatbaarheid van de bodem voor de opvang van het water, de beperking van de overstromingen en de aanvoer van de grondwaterlaag.
Een reclamant vraagt om aan schets 1 noppentegels en geleidetegels toe te voegen De GOC ondersteunt het verzoek, het gaat om een technische fout.
De bijlagen bij deze titel worden vervolledigd met deze schetsen.
Een reclamant vraagt om de fietspaden niet in het rood te verven.
De GOC stelt voor om de kleurcode voor het hele land te uniformiseren en het rood te beperken tot de gevaarlijke zones. Tevens dient het gebruik te worden vermeden van gladde verfproducten die glibberig en gevaarlijk zijn voor fietsers.
In dit verband wordt erop gewezen dat de GSV niet voorschrijft om de fietspaden in een specifieke kleur te verven. Het is begrijpelijk dat men streeft naar een uniformisering op nationaal vlak, maar dat aspect valt buiten het bereik van de GSV, te meer omdat er ook geen specifieke kleurcode bestaat in de 2 andere gewesten. Overigens schrijft de GSV voor dat alle weginrichtingen - met inbegrip van de verfwerken - borg moeten staan voor de veiligheid van alle weggebruikers.
Een reclamant vraagt om het toepassingsgebied uit te breiden tot de onderaardse wegen.
Dit voorstel is niet zo adequaat omdat de inrichting van de ondergrondse verkeerswegen geen rechtstreekse impact heeft op de inrichting van de openbare ruimten en dus ook niet thuishoort in de GSV. Er dient echter wel te worden gepreciseerd dat bruggen, loopbruggen en viaducten onder de wegen te lande vallen.
Reclamanten vragen om het toepassingsgebied te preciseren door de specifieke uitsluiting van gebieden zoals de groene zones, gebieden met hoge biologische waarde, parkgebieden, bosgebieden en landbouwgebieden, waarvoor, geval per geval, bijzondere bijkomende voorschriften zouden worden opgelegd bij de toekenning van toestemmingen en vergunningen.
De GOC stelt voor om de verplaatsingen van voetgangers en fietsers uit te sluiten van het toepassingsgebied voor de hoger vermelde gebieden Men mag evenwel niet a priori de vernoemde gebieden uitsluiten van de bepalingen van Titel VII, omdat de voorschriften van de GSV van toepassing zijn op de wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan, wat geenszins impliceert dat deze infrastructuren van rechtswege toegelaten worden in dergelijke gebieden, maar integendeel dat die infrastructuren eerst moeten worden toegestaan - zowel qua planologische bestemming als via de afgeleverde vergunningen - in de desbetreffende gebieden alvorens hun inrichting wordt gereglementeerd door de GSV. Bovendien zijn afwijkingen mogelijk op grond van de specifieke kenmerken van de omgeving in die gebieden.
Definities Artikel 2 Reclamanten vragen om de definitie van hoogstammige bomen beter te preciseren en in het Frans ook de term « arbre à hautes tiges » te gebruiken. De kenmerken van hoogstammige bomen zijn met name dat ze een stamomtrek van minstens 40 cm hebben op 1,50 m boven de grond en dat ze minstens 4 m hoog zijn.
De GOC keurt dit voorstel goed.
Om het concept van de hoogstammige boom beter weer te geven, wordt de term in het Frans gewijzigd en definitie als dusdanig aangepast.
Een reclamant vraagt om in § 1 de definitie van fietspad toe te voegen.
De GOC verwijst naar de wegcode.
Artikel 2, § 2 verwijst namelijk uitdrukkelijk naar de definitie van artikel 2.7 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en het gebruik van de openbare weg.
Een reclamant vraagt om de definitie van « overgangszone » toe te voegen (art. 11).
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
De inhoud van artikel 11 is inderdaad voldoende duidelijk opdat men zou begrijpen wat een overgangszone is.
Reclamanten vragen om de definitie van "station van het openbaar vervoer" toe te voegen.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
De GSV reglementeert inderdaad niet specifiek de "stations van het openbaar vervoer" - zoals metrostations - maar bepaalt de specifieke voorschriften aan de "haltes van het openbaar vervoer " (zie art. 15), een begrip dat voor zich spreekt.
Reclamanten vragen om de definitie te preciseren van met de voet tastbare tegels door het toevoegen van :"een reliëf EN/of een... die BLINDE EN... »;
Reclamanten vragen om de woorden « of een kleur" in deze definitie te schrappen.
De GOC stelt voor deze verzoeken te volgen en de definitie te verbeteren.
In dit verband wordt erop gewezen dat de gevraagde precisering betreffende de functies van de met de voet tastbare tegels overbodig is, omdat de desbetreffende definitie geenszins de combinatie van de kenmerken van die tegels uitsluit. Hun functie als hulpmiddel heeft overigens betrekking op zowel slechtzienden als blinden, zodat het nuttig lijkt de definitie in die zin te preciseren. Ten slotte kan de suggestie om het kleurkenmerk te schrappen, worden gevolgd omdat de voorziening van een kleurcode doorgaans zinloos is voor slechtzienden en helemaal geen nut heeft voor blinden.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om toe te voegen "overeenkomstig de wegcode" in de definities 12 en 19.
De GOC ondersteunt dat voorstel.
De definities in kwestie zijn evenwel functionele definities waarvan de concrete realisatie van de voorgestelde voorzieningen moet beantwoorden aan de bepalingen van de Wegcode, zodat de precisering overbodig is.
Reclamanten en leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om definitie 22 (trottoir) te vervangen door de definitie uit de wegcode, artikel 2.40.
Omdat die definitie een volledigere opsomming geeft van de verschillende soorten bestaande trottoirs, wordt de desbetreffende bepaling van de GSV aangepast in die zin, met evenwel de volgende precisering aangaande de verhoogde trottoirs : « Het feit dat het verhoogd trottoir over de rijbaan doorloopt, brengt geen wijziging aan zijn bestemming met zich mee ».
Gelet op deze wijziging, wordt definitie 23 betreffende de voetgangersweg geschrapt omdat deze overbodig wordt.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om de term "weg te lande" te vervangen door de term "bovengrondse weg".
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Deze wijziging is echter louter van semantische aard en de verbeterde definitie nr. 23 (vroeger nr. 24) is voldoende duidelijk om te worden behouden.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC stellen dat voor "parkeerzone" niet moet worden verwezen naar de definitie van de Wegcode, omdat de term parkeerzone wordt gebruikt in artikel 13. Dat artikel stipuleert dat de afvoergoot tussen de parkeerzone en de rijbaan ligt. Maar volgens de Wegcode moet een parkeerzone afgebakend zijn door een witte lijn die de fictieve rand van de rijbaan aangeeft.
Bijgevolg zou men voor elke inrichting, zelfs in een zone 30, een witte lijn moeten trekken.
Om de redenen die door de GOC worden aangehaald, wordt de verwijzing naar de Wegcode voor de parkeerzone geschrapt.
Een reclamant vraagt om in § 1, 2° de woorden "boven- en ondergrondse" toe te voegen voor het woord "kasten".
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
Die precisering is inderdaad niet nodig omdat de definitie alle soorten kasten dekt, of het nu gaat om boven- of ondergrondse kasten.
Een reclamant vraagt om in de definitie van stoeprand, achter "voetgangers", toe te voegen : "en indien een bord D7-D9-D10, fietsers en voetgangers".
Zoals de GOC aanhaalt, is dit voorstel gegrond en dus wordt de definitie in die zin aangevuld, mits een betere formulering..
Reclamanten vragen om de term "zuil" te schrappen en enkel de term "paaltje" te behouden.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek ongegrond omdat de term « zuil » algemener is dan de term « paaltje ».
Een reclamant en de GOC vragen een nieuwe definitie voor "persoon met beperkte mobiliteit" : "persoon die in zijn bewegingen gehinderd wordt door zijn grootte, zijn toestand, zijn leeftijd, zijn tijdelijke of permanente (motorische, visuele en/of auditieve) handicap, of door hulptoestellen en/of -instrumenten en/of geleidedieren waarvan hij afhankelijk is om zich te verplaatsen".
De GOC acht het verzoek gegrond en stelt voor de definitie te verbeteren.
Het voorstel kan echter niet worden gevolgd omdat in alle titels van de GSV dezelfde definitie van de persoon met beperkte mobiliteit werd gehanteerd, om zo algemeen mogelijk te zijn en rekening te houden met alle soorten personen met beperkte mobiliteit en niet enkel met mensen met een handicap.
Reclamanten vragen om de definitie van de term "plantput" op te nemen;
De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is.
Dit bezwaar kan niet gevolgd worden omdat het begrip voor zich spreekt.
Een reclamant en de GOC vragen om het onderscheid te maken tussen : - "dalles à protubérances" (tegels met noppen) : voor een gevarenzone EN - "dalles de guidance" (geleidetegels) : voor het aangeven van een traject.
De GOC ondersteunt dit verzoek dat onontbeerlijk lijkt voor blinden Het voorstel heeft echter alleen betrekking op twee functies van de « met de voet tastbare tegels » waarvan men best één definitie behoudt, dit om te vermijden dat het toepassingsgebied te veel beperkt zou worden en dat men in de algemene definities technische uitvoeringsmodaliteiten zou gaan preciseren.
Een reclamant vraagt om te preciseren dat alle inrichtingen bestemd voor automobilisten zich moeten bevinden op de openbare weg en niet op de trottoirs.
Dit verzoek kan evenwel niet worden gevolgd omdat verschillende infrastructuren - waaronder die van de verkeerssignalisatie - niet altijd op de rijstroken kunnen worden geplaatst.
Doelstellingen inzake de aanleg van wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Artikel 3 Reclamanten en de GOC vragen om lid 7° te vervangen door : « De aanleg is ontworpen en uitgevoerd in functie van de veiligheid van de kwetsbaarste gebruikers, zoals met name voetgangers en fietsers, en inzonderheid kinderen, bejaarden en personen met een handicap. Hij zet aan tot een eerbiedig gedrag van elke categorie weggebruikers tegenover alle andere categorieën. » De doelstellingen die worden uiteengezet in de alinea's 5, 6 en 7° dekken evenwel ook alle doelstellingen die in de voorgestelde formulering aan bod komen, maar vestigen daarenboven in het bijzonder de aandacht op elk van die doelstellingen. Het lijkt dus gepaster om de presentatie van de ontwerptekst te behouden. Afdeling 2. - Voetgangsverkeer
Voetgangerswegen Artikel 4 Een reclamant vraag om een paragraaf toe te voegen : « Voor overlangse hellingen moeten de volgende hellingspercentages worden gerespecteerd : - De helling van de toegangshelling bedraagt ten hoogste 5 % over een maximumlengte van 10 meter.
Wanneer de bovenstaande regels om technische redenen niet nageleefd kunnen worden, heeft de toegangshelling een hellingsgraad van (in orde van prioriteit) : - ten hoogste 7 % over een maximumlengte van 5 meter - ten hoogste 8 % over een maximumlengte van 2 meter - ten hoogste 12 % over een maximumlengte van 0,50 Aan de twee uiteinden van de toegangshelling en na elke maximumlengte moet een overloop of een rustruimte worden aangelegd van minstens 1,50 m lang ».
De GOC ondersteunt dit verzoek niet omdat de normen met betrekking tot de toegangshellingen bestaan voor gebouwen, maar voor wegen zou dit te restrictief zijn.
Gelet op de plaatselijke specifieke kenmerken van de openbare ruimten lijkt het inderdaad aangewezen noch nuttig om de modaliteiten van de overlangse hellingen met een dergelijke precisie te definiëren.
Reclamanten vragen om te voorzien in een soepele beoordeling van de beheerder van de openbare weg, en dit geval per geval.
De GOC stelt voor om het verzoek te volgen. Men dient de best mogelijke plaatselijke inrichting te bekomen voor elk geval, waarbij afwijkingen mogelijk moeten zijn.
De voorschriften betreffende de voetgangerswegen zijn evenwel beperkt en reeds gemoduleerd op grond van de breedte van de weg. Als daarenboven nog specifieke modaliteiten vereist zijn omwille van plaatselijke omstandigheden, dan kunnen die worden bepaald via afwijkingen.
Een reclamant vraagt dat de verplichting om paaltjes te plaatsen slechts als regel zou gelden vanaf een zekere breedte van de voetgangersweg.
De GOC ondersteunt dat verzoek en stelt voor om toe te voegen dat de breedte van de vrije doorgang minstens 90 cm moet bedragen.
Er wordt evenwel op gewezen dat artikel 4, in paragraaf 1, reeds voorziet dat elke voetgangersweg een doorgang, vrij van elke hindernis, moet bieden met een doorlopende breedte van minstens 1,50 m.
Een reclamant en de GOC vragen om 2 % te vervangen door 3 %.
De GOC ondersteunt dat verzoek, omdat een helling van 3 % doenbaar blijft voor de gebruikers van het trottoir.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat de helling van 2 % voldoende is voor de afvloeiing van het water en een helling van 3 % het traject moeilijker begaanbaar zou maken voor personen met beperkte mobiliteit.
Een reclamant vraagt om toe te voegen : "Elke hindernis, met inbegrip van stadsmeubilair, permanent of mobiel, moet doorlopen tot op de grond".
De GOC volgt dit verzoek niet omdat stadsmeubilair esthetisch moet blijven, maar stelt voor om toe te voegen : "bij het naderen van stadsmeubilair dat niet doorloopt tot op de grond, moeten met de voet tastbare voorzieningen de hindernis aangeven. » In dit verband wordt het voorstel van de GOC gevolgd, dat tegemoetkomt aan de doelstelling van het bezwaarschrift en tegelijkertijd een esthetischer beheer van de weg mogelijk maakt. De formulering van de bepaling wordt derhalve in die zin aangepast.
Een reclamant en de CRD vragen om de afstand van 1,50 m tussen twee hindernissen te preciseren.
De formulering van § 3, 2de lid is echter voldoende duidelijk doordat deze verwijst naar een minimumafstand van 1,50 m tussen twee hindernissen.
Zebrapaden Artikel 5 Een reclamant vraagt om in de titel van dit artikel toe te voegen "en oversteekplaatsen voor fietsers".
De volledige tekst van dit artikel zou in die zin aangepast moeten worden.
Maar zoals de GOC aanhaalt, is dit artikel specifiek bestemd voor voetgangers, zodat dient te worden verwezen naar afdeling 4 betreffende de fietsers.
Een reclamant en de GOC vragen om een paragraaf 8 toe te voegen : « De aanleg van een zebrapad dat meer dan één autorijvak per verkeersrichting kruist, is verboden, tenzij het zebrapad beschermd is door verkeerslichten".
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat het te absoluut is, gelet op de specifieke kenmerken van de stadswegen. Overigens regelt de Wegcode eveneens deze problematiek aangaande de veiligheid.
Een reclamant vraagt om te preciseren : "er mag geen uitsteeksel zijn tussen de stoeprand en het trottoir zelf op plaatsen waar er zebrapaden zijn".
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
Artikel 5, § 5 regelt inderdaad specifiek deze problematiek.
Reclamanten en de GOC vragen om met de voet tastbare tegels te voorzien op alle oversteekplaatsen om de verplaatsingscapaciteit van slechtzienden te vergroten.
Met de voet tastbare tegels hebben echter een geleidende en waarschuwende functie. In het kader van de GSV, en los van de mogelijkheid van een algemener gebruik, is de verplichting om de oversteekplaatsen aan te geven met behulp van met de voet tastbare tegels enkel vereist voor problematische oversteekplaatsen die niet in het verlengde van de vrije doorgang van de voetgangerswegen gelegen zijn. Gelet op de uitvoeringsproblemen en het feit dat deze situaties veel voorkomen, lijkt het dan ook niet aangewezen om deze inrichtingen te verplichten voor de gewone oversteekplaatsen.
Een reclamant) vraagt om in § 2 te schrappen "wordt deze verbreed ter hoogte van de zebrapaden".
De GOC haalt aan dat de formulering van dit artikel aanleiding kan zijn tot een verkeerde lezing, en stelt voor om het te herschrijven en daarbij te preciseren dat "de verbreding betrekking heeft op de voetgangersweg".
Het tweede lid van § 2 preciseert evenwel de modaliteiten voor de verbreding van de voetgangersweg en stipuleert duidelijk dat de verbreding enkel daarop betrekking heeft.
Reclamanten en de GOC vragen om de zone van 5 meter enkel op te leggen aan de kant van de richting van het verkeer.
De GOC ondersteunt dat verzoek, dat conform is met de wegcode ("Art. 24, 4° op de oversteekplaatsen voor voetgangers, op de oversteekplaatsen voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen en op de rijbaan op minder dan 5 meter vóór deze oversteekplaatsen").
Deze bepaling heeft tot doel om de voetgangerszones duidelijker zichtbaar te maken wanneer langs de weg parkeerzones zijn aangelegd.
De bufferzone moet zich dus bevinden vóór die overgang en de tekst wordt in die zin gepreciseerd.
Reclamanten vragen dat het parkeerverbod op 1 m in plaats van 5 m zou worden bepaald, of zou worden opgeheven.
Zoals de GOC aanhaalt, kan dit voorstel niet worden gevolgd omdat het in strijd is met de Wegcode.
Een reclamant en de GOC vragen om in 1° van het eerste streepje van § 3 ACHTER "8 %" toe te voegen : "over maximaal 2 meter".
Het eerste streepje van § 3 van artikel 5 verwijst evenwel specifiek naar schets nr. 3 van de bijlage van deze titel, waar voldoende uitdrukkelijk het verband wordt gepreciseerd tussen het hellingspercentage en de lengte van het hellend vlak, zodat de precisering in de tekst niet nodig is.
Reclamanten vragen de schrapping van "en fietsers" in artikel 5, omdat een voorschrift voor de fietsers meer thuishoort in artikel 9.
De GOC aanvaardt de opmerking en stelt de correctie voor.
De bepaling preciseert evenwel de aanleg van de oversteekplaatsen en stoepranden, aanleg die zowel betrekking kan hebben op oversteekplaatsen voor voetgangers als op die voor fietsers. Bovendien bevat artikel 9 geen gelijkaardige bepaling.
Reclamanten en de GOC vragen om toe te voegen "geen uitsteeksel tussen de stoeprand en de bedekking van het trottoir".
Vanuit technisch oogpunt kan dit verzoek evenwel niet worden gevolgd, omdat technisch gezien het uitsteeksel nodig kan zijn en de inrichting ervan ter hoogte van de oversteekplaatsen bovendien is voorzien in § 5 van artikel 5.
Reclamanten vragen dat schets nr. 4 op schaal zou worden getekend en dat de rioolkolken buiten de breedte van het zebrapad zouden worden geplaatst.
De GOC ondersteunt het verzoek en meent dat het om een materiële fout gaat.
De schets wordt derhalve in die zin getekend.
Een reclamant vraagt om het woord "afgekant" te schrappen evenals "en zijn maximum 0,02 m hoog ten opzichte van de bodem van de afvoergoot".
En om toe te voegen : "Er moet voorzien worden in speciale oversteekplaatsen met dubbele afronding voor personen met beperkte mobiliteit die zich in een rolstoel verplaatsen".
Dit verzoek kan evenwel niet worden gevolgd omdat een licht hoogteverschil technisch gezien noodzakelijk is wanneer er een afvoergoot aanwezig is.
Trottoir ter hoogte van berijdbare opritten Artikel 6 Een reclamant vraagt om de afgeschuinde stoeprand te verbieden.
Reclamanten vragen het verbod op de verlaging van de voetgangersweg ter hoogte van berijdbare opritten wanneer er een fietspad door loopt.
De GOC ondersteunt deze verzoeken niet en acht ze onuitvoerbaar in de praktijk.
Deze bezwaren kunnen inderdaad niet worden gevolgd omdat de technische configuraties van de trottoirs, ter hoogte van de berijdbare opritten, de toegang tot de garages mogelijk moeten maken, zodat die trottoirs ofwel verlaagd moeten worden ofwel voorzien moeten worden van een afgeschuinde stoeprand.
Een reclamant vraagt om "over een maximumbreedte van 0,50 m vanaf de verticale kant van de stoeprand" te vervangen door "middels een helling van ten hoogste 12 %".
De GOC stelt voor om de bepaling niet te vervangen maar te vervolledigen met « en middels een helling van ten hoogste 12% » om de begaanbaarheid en het uitzicht van de trottoirs beter te garanderen.
Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd omdat de technische voorschriften betreffende de overgang tussen de voetgangersweg en de rijweg reeds gepreciseerd worden in artikel 5, § 3 van deze titel, alsook in schets nr. 4.
De GOC stelt op eigen initiatief voor om een artikel toe te voegen betreffende de trottoirs die de rijbaan oversteken overeenkomstig het koninklijk besluit van 4 april 2003 tot invoering van de Straatcode.
Dit voorstel wordt echter niet gevolgd omdat de definitie van de term « trottoir » reeds preciseert dat het feit dat een verhoogd trottoir de rijweg oversteekt, geen wijziging van zijn bestemming met zich meebrengt. Voor het overige wordt verwezen naar de bepalingen van de Wegcode. Afdeling 3. - Snelheidsbeperkende voorzieningen
Artikel- Snelheidsbeperkende voorzieningen Artikel 7 geschrapt Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om de verkeerde vermelding "en het reglement van de wegbeheerder", te vervangen door "en de koninklijke besluiten van 9 oktober 1998".
De GOC ondersteunt het verzoek Het reglement van de wegbeheerder vormt echter slechts een hulpinstrument voor de interpretatie van het ministerieel besluit van 11 oktober 1976 houdende de minimumafmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden van de verkeerstekens. Overigens is het niet nodig om, in het kader van de door de GSV bepaalde gewestelijke bevoegdheden inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening, te voorzien in de conformiteit van inrichtingen op de weg met de voorschriften van de Wegcode. Deze bepaling wordt derhalve geschrapt.
Snelheidsbeperkende voorzieningen Artikel 8 (nieuw artikel 7) Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om na "architecturale en stedenbouwkundige omgeving" toe te voegen : "en de bediening van de buurtactiviteiten".
De GOC ondersteunt de opmerking en past de tekst aan.
In dit verband kan dit voorstel worden gevolgd omdat het noodzakelijk is om een makkelijke toegang te handhaven voor vrachtwagens en voertuigen die de buurtactiviteiten bedienen.
Een reclamant en de GOC vragen om reflectoren op te nemen in de snelheidsbeperkende voorzieningen.
Deze technische suggestie kan evenwel niet worden gevolgd omdat § 2 voldoende duidelijk is over het noodzakelijk karakter van de zichtbaarheid van de inrichtingen en het niet nodig is om de technische modaliteiten daarvan te beperken.
Een reclamant en de GOC vragen om een 3de lid toe te voegen in § 2 : "De toegankelijkheid van de ondernemingen is verzekerd".
Gelet op de wijziging in § 1 van artikel 8 (nieuw artikel 7), wordt evenwel al tegemoetgekomen aan het doel van dit bezwaar. Afdeling 4. - Lichte tweewielers
Op grond van het bezwaarschrift betreffende artikel 12 ( nieuw artikel 11), volgt de GOC het voorstel om in de tekst en in de titel zelf de term "lichte tweewielers" te vervangen door "fietsen en bromfietsen klasse A".
Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd omdat de term « lichte tweewielers » voldoende duidelijk is.
Fietspad Artikel 9 (nieuw artikel 8) Reclamanten vragen toe te voegen : "Het fietspad bevat geen overlangse voegen of ventilatieroosters".
De GOC stelt voor om toe te voegen dat de oppervlakte geen hindernissen bevat".
Reclamanten vragen dat roosters en andere metalen delen op het fietspad in antislipmateriaal zouden worden uitgevoerd.
De bepalingen in kwestie preciseren echter uitdrukkelijk dat geen enkele hindernis mag worden geplaatst op een fietspad, zodat voldoende duidelijk het beoogde doel wordt omschreven. Het lijkt derhalve niet nuttig om in de normgevende tekst de bijzondere hypotheses voor de uitvoering van deze doelstelling verder te preciseren.
Opstelstroken en vooruitgeschoven zones Artikel 10 (nieuw artikel 9) De GMC vraagt de vervanging van : - (in het Frans) "Sas" door "zones avancées pour cyclistes" en (in het Nederlands) "opstelstroken" door "opstelvak voor fietsers" - "rijwegen" door "rijbanen".
De GOC ondersteunt de verzoeken.
Dit verzoek van semantische aard wordt echter niet gevolgd omdat de tekst voldoende duidelijk is en de term « opstelstrook » reeds voldoende is ingeburgerd bij het publiek.
Reclamanten vragen om het artikel te preciseren aangaande de rijwegen en te schrappen "op de rijwegen die verdeeld zijn in meerdere rijstroken. » De GOC stelt voor om de verwijzing naar het aantal rijstroken te schrappen De tekst van artikel 10 (nieuw artikel 9) wordt gewijzigd om te voorzien in de algemene aanleg van opstelstroken en vooruitgeschoven zones voor lichte tweewielers op alle wegen.
Reclamanten vragen om een deel van artikel 5, § 3, 2° over te nemen in artikel 9 (nieuw artikel 8) : « Geen rioolkolk mag zich aan de oversteekplaatsen voor fietsers bevinden".
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Dit bezwaar wordt echter niet gevolgd omdat de problematiek reeds wordt behandeld in artikel 5 van deze titel.
Reclamanten vragen om een nuttige breedte van minstens één meter te voorzien over de hele lengte van het fietspad.
De GOC ondersteunt het verzoek om geen paaltje te plaatsen op minder dan één meter breedte, zelfs als het asymmetrisch is.
Het begrip « fietspad » werd in de GSV opgenomen overeenkomstig de voorschriften van de Wegcode (art. 2, § 3) en artikel 9 (nieuw artikel 8) definieert voldoende uitdrukkelijk de technische modaliteiten die van toepassing zijn op de fietspaden. Overgangszones Artikel 11 (nieuw artikel 10) Reclamanten vragen om het invoegen van de fietsers in het verkeer haaks op de weg te verbieden; dat moet parallel met de weg gebeuren.
In dit verband wordt de tekst gepreciseerd om duidelijk te maken dat de overgangszones fietsers in staat moeten stellen om parallel met de weg en op een veilige manier in het verkeer in te voegen.
Reclamanten vragen om toe te voegen aan § 2 : "en zonder afvoergoot".
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek te vergaand, omdat het technisch niet toepasbaar is op elke overgang.
Het parkeren voor lichte tweewielers Artikel 12 (nieuw artikel 11) De GOC stelt voor om in de tekst de term "lichte tweewielers" te vervangen, door « fietsen en bromfietsen klasse A"; alsook om een betere definiëring te geven van de stallingen voor fietsen en bromfietsen klasse A vóór handelszaken en winkelgalerijen, rekening houdend met de kenmerken van het voetgangersverkeer.
De bepaling heeft echter specifiek tot doel om de stallingen voor fietsen te bevorderen.
Het is de bedoeling om de plaatsing daarvan te voorzien bij installaties of infrastructuren voor een dienstverlening aan het publiek, zonder dat concrete uitvoeringsmodaliteiten kunnen worden vervat in de normgevende tekst, omdat die afhankelijk zijn van de plaatselijke omstandigheden.
Derhalve is het niet aangewezen om de technische modaliteiten verder te preciseren, noch om de fietsenstallingen verder te kwantificeren.
Reclamanten vragen om in § 1 achter "voor de bezoekers in fietsenstallingen die zich niet op de voetgangersweg bevinden" toe te voegen : "bij voorkeur in parkeerzones voor de auto's of, bij gebrek daaraan, op het trottoir, buiten de voetgangersweg".
Zoals de GOC aanhaalt, is het niet nodig om te preciseren dat de fietsenstallingen bij voorkeur in parkeerzones voor de auto's moeten komen wanneer de trottoirs voldoende breed zijn.
Reclamanten vragen om te voorzien dat fietsenstallingen voor korte duur niet overdekt moeten worden.
Zoals de GOC aanhaalt, voldoet de tekst hier reeds aan.
Een reclamant () vraagt om niet overal een maximumafstand van 20 meter te verplichten tussen de toegang tot de voorziening en de meest nabije fietsenstalling.
De GOC stelt voor om paragraaf 2 van het artikel als volgt te herschrijven : « Bij voorzieningen met een hoofdtoegang voor het publiek moet de fietsenstalling op maximaal 20 m van de toegang gelegen zijn, behoudens andersluidende veiligheidsvoorschriften van de brandweer en de politie. » Het voorstel van de GOC kan worden gevolgd mits de volgende precisering : « Bij voorzieningen met een hoofdtoegang voor het publiek moet de fietsenstalling zo dicht mogelijk bij de toegang gelegen zijn (ten hoogste op 20 m afstand), behoudens andersluidende veiligheidsvoorschriften van de brandweer en politie ».
Een reclamant vraagt dat de stallingen voor lichte tweewielers beveiligd zouden worden tegen diefstal, zowel binnen de installaties als op de openbare weg Dit verzoek kan echter niet gevolgd worden omdat een verordening als de GSV wel kan voorzien in de plaatsing van adequate installaties voor het parkeren van tweewielers, maar de burgers niet kan verplichten om daar correct gebruik van te maken. Afdeling 5. - Het parkeren
Ligging van de afvoergoot Artikel 13 geschrapt Reclamanten vragen om dit artikel te schrappen, omdat de ligging van de afvoergoot afhankelijk is van de ligging van de rioolkolken en dus onveranderlijk is.
De GOC stelt voor om dit verzoek te volgen.
Zoals wordt aangehaald in het bezwaarschrift en in het advies van de GOC, is de plaats van de afvoergoot afhankelijk van de ligging van de rioolkolken en kan deze dus niet systematisch worden gewijzigd. Het is derhalve niet aangewezen om de bepaling in kwestie te behouden.
Een reclamant vraagt om de ligging van de afvoergoot niet op te leggen.
De GOC volgt het verzoek, behoudens schrapping van het artikel.
Dit verzoek kan niet worden gevolgd omdat het artikel werd geschrapt.
Een reclamant vraagt om te vervolledigen met "behalve in een woongebied of een autovrije zone".
Dit verzoek kan niet worden gevolgd omdat het artikel werd geschrapt.
Een reclamant vraagt om een verbod op de plaatsing van de afvoergoot in het midden van de weg Dit verzoek kan niet worden gevolgd omdat het artikel werd geschrapt.
Bescherming van het trottoir Artikel 14 (nieuw artikel 12) Reclamanten vragen om toe te voegen : « Er moet een fietspad van minstens 1,50 m worden voorzien en beschermd door een antiparkeervoorziening.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat het trottoir enkel betrekking heeft op de voetgangerswegen (met uitzondering van de afwijkingen bepaald in de Wegcode). Voor het overige regelt artikel 9 (nieuw artikel 8) de problematiek van de fietspaden.
Een reclamant vraagt om het einde van dit artikel te vervolledigen met : « behalve wanneer het hoogteverschil tussen het trottoir en de parkeerzone meer bedraagt dan 0,15 m".
De GOC stelt voor om "verzekerd door een antiparkeervoorziening" te vervangen door "verzekerd door elke geschikte voorziening (paaltjes, verbreding van het trottoir, randen,...)".
Het begrip « antiparkeervoorziening » is voldoende ruim om de hypothese van een stoeprand van meer dan 0,15 m te integreren als voorziening.
Een reclamant vraagt om dit artikel te schrappen.
Het is echter noodzakelijk om de trottoirs te beschermen voor de veiligheid van de voetgangers Antiparkeervoorzieningen Artikel 15 (nieuw artikel 13) Reclamanten vragen om de afstand tussen twee antiparkeervoorzieningen te herzien; ze vragen zich af of 1,50 m volstaat tussen twee antiparkeervoorzieningen.
Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd omdat een breedte van 1,50 m voldoende ontradend werkt en voorkomt dat de openbare ruimte wordt overladen.
Een reclamant vraagt om in § 2 van artikel 15 (nieuw artikel 13) de hoogte van "0,60 m" te vervangen door "0,50 m";
De GOC is het niet eens met de reclamant.
Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd omdat een hoogte van 0,60 m een minimum is inzake de zichtbaarheid.
Een reclamant vraag om het voorschrift van § 4 van artikel 15 (nieuw artikel 13) te vervangen door : « De hoogte van de antiparkeerpaaltjes bedraagt minstens 1 meter. Hun kleur contrasteert met de grond. » De GOC stelt voor om het artikel te behouden.
Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd omdat de bepaalde minimumhoogte voldoende lijkt en het artikel bovendien voldoende expliciet en precies is.
Een reclamant vraagt om een schets toe te voegen met betrekking tot de paaltjes.
De GOC volgt dit verzoek niet omdat de tekst voldoende expliciet is.
Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd omdat de tekst voldoende expliciet is en de keuze van het gebruikte paaltje niet bindend is. Afdeling 6. - Openbaar vervoer
Haltes Artikel 16 (nieuw artikel 14) De KCML en een reclamant vragen om de term "halte" te vervangen door "perron" of "verhoogde halte", omdat een halte ook op grondniveau kan zijn (zelfde niveau als de voetgangersweg) en dus niet noodzakelijk een toegangshelling vereist (in tegenstelling tot een perron, dat steeds verhoogd is).
Zoals de GOC aanhaalt, heeft het voorschrift in kwestie betrekking op alle haltes, die niet altijd verhoogd zijn. Het verzoek is dus zonder voorwerp.
De KCML pleit voor de systematische vervanging van de noppentegels door spijkers, die veel bestendiger zijn en al sinds de 19de eeuw deel uitmaken van het stedelijk vocabularium.
De GOC volgt dit verzoek niet, maar stelt de Regering voor om dit na te trekken bij de gespecialiseerde organismen.
In dit verband moet worden aangehaald, enerzijds, dat de met de voet tastbare tegels momenteel algemeen worden gebruikt en dat de blinden en slechtzienden er goed mee vertrouwd zijn, en, anderzijds, dat de spijkers niet bruikbaar zijn op alle materialen die gebruikt worden voor de aanleg van trottoirs.
De KCML vraagt om te preciseren dat de plaatsing van wachthuisjes vóór beschermde of op de bewaarlijst ingeschreven goederen, evenals in het visueel perspectief naar en van die goederen, verboden is.
De GOC volgt het verzoek niet maar vraagt de Regering om § 3 van artikel 16 (nieuw artikel 14) (halte) te verduidelijken.
In dit verband wordt erop gewezen dat § 3 voldoende duidelijk is en een vrijstelling van schuilhuisjes voorziet voor een halte gelegen in een landschap of aan een onroerend goed dat beschermd is of ingeschreven is op de bewaarlijst. Het lijkt niet aangewezen om die vrijstelling uit te breiden tot de hele vrijwaringszone of het geheel van visuele perspectieven van of naar een beschermd goed, omdat die perimeters relatief ruim kunnen zijn en omdat men ook het comfort van de gebruikers van het openbaar vervoer in acht moet nemen.
Reclamanten vragen om een paragraaf 4 toe te voegen : « De haltes van het openbaar vervoer, de kasten van de concessiehouders of ander stadsmeubilair mogen geen hindernis vormen voor de voetgangers, personen met een beperkte mobiliteit en fietsers".
Zoals de GOC aanhaalt, wordt hieraan reeds voldaan door de GSV, met name door de artikels 4, 9en 21 (nieuwe artikels 8 en 23).
Een reclamant en de GOC vragen om "tegels" te vervangen door "voorzieningen" om de installatie mogelijk te maken van andere voorzieningen dan de met de voet tastbare tegels.
De GOC ondersteunt dit voorstel mits een algemene harmonisatie.
Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd omdat de GSV streeft naar een maximale harmonisering en vereenvoudiging van het systeem van markeringen om de verplaatsingen van slechtzienden en blinden te vergemakkelijken.
Het parkeren van de taxi's en de car-sharingvoertuigen Artikel 17 (nieuw artikel 15) De KCML en reclamanten vragen om functionalistische maatregelen te vermijden, zoals het aanduiden van taxistandplaatsen met een andere kleur, omdat dergelijke maatregelen gelijk staan met een te ver doorgedreven specialisatie van de openbare ruimte, een verlies van eenheid en een verlies van de globale leesbaarheid van de ruimte.
De GOC en een reclamant stellen voor om de bestaande toestand te handhaven, waarbij de afbakening met witte lijnen wordt gebruikt.
Dit voorstel wordt evenwel niet gevolgd omdat is gebleken dat de aanduiding van parkeerplaatsen voor PBM met blauwe verf zeer efficiënt werkt als ontradingsmiddel, en het derhalve nuttig lijkt om een gelijkaardig systeem te voorzien voor het aanduiden van de taxistandplaatsen.
Een reclamant vraagt om ook de car-sharingwagens op te nemen in dit voorschrift.
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Derhalve wordt de tekst in die zin gewijzigd. Afdeling 7. - Hoogstammige bomen
Op grond van het bezwaarschrift met betrekking tot artikel 2, ondersteunt de GOC het verzoek om in de Franstalige tekst de benaming "arbres de grandes tailles" te vervangen door de juistere term "arbres à hautes tiges". Derhalve dient de titel van deze afdeling ook te worden aangepast.
Afstanden Artikel 18 (nieuw artikel 16) Reclamanten vragen om dit artikel aan te passen aan de smalle steegjes van Brussel.
Zoals de GOC aanhaalt, mag dit verzoek niet worden gevolgd, omdat de bepaling enkel betrekking heeft op hoogstammige bomen en niet op andere soorten beplantingen.
Een reclamant vraagt om de afstand tussen de boom en de verkeersstrook van de rijbaan te vergroten Zoals de GOC voorstelt, moet dit verzoek niet worden gevolgd omdat het eventuele probleem van de beplantingen vooral betrekking heeft op de hoogte van de kruin.
Plantputten Artikel 19 (nieuw artikel 17) Een reclamant vraagt om toe te voegen : « de plantputten worden uitgerust met voorzieningen die voorkomen dat de wortels en wortelharen te ver uitgroeien en de ondergrondse netwerken beschadigen".
De GOC ondersteunt dat verzoek en stelt voor om "uitgerust met voorzieningen" te vervangen door "ontwikkeld om te voorkomen dat de wortels en ...".
Dit verzoek wordt evenwel niet gevolgd omdat artikel 20 (nieuw artikel 18), § 4 reeds voorziet in de modaliteiten voor de bescherming van de ondergrondse netten van openbaar nut.
De RLBHG vraagt om te voorzien in een systematische verhoging van de randen van de plantputten om de besmetting van de aarde te voorkomen door het afvloeiend water dat vol zit met onkruidverdelgingsmiddelen, detergenten, oliën van koolwaterstoffen afkomstig van auto's of andere polluenten,...
De GOC ondersteunt dit verzoek en stelt voor om maatregelen te treffen om de bomen te beschermen..
In het licht van het bewaarschrift en het advies van de GOC wordt de bepaling aangevuld als volgt : « Als de plantput zich op de openbare weg bevindt, moet systematisch voorzien worden in een verhoging van de randen van de put ».
Beschermingsmaatregelen Artikel 20 (nieuw artikel 18) Een reclamant vraagt om dit soort beschermingsmaatregelen van § 2 van artikel 20 (nieuw artikel 18) uit te breiden tot alle bomen op de openbare weg tijdens de eerste jaren na hun aanplanting, om ze te beschermen tegen alle gebruikers.
Zoals de GOC aanhaalt, maakt de formulering van het artikel deze bescherming wel mogelijk, maar legt ze die niet op, en een verplichting lijkt hier overdreven.
Een reclamant vraagt om de beschermingsmaatregelen van bomen uit te breiden tot hun wortels wanneer die in concurrentie treden met parkeerzones.
Zoals de GOC aanhaalt, voorziet artikel 19(nieuw artikel 17) specifieke modaliteiten betreffende het volume van de plantputten. Het is aan de beheerder om dat volume aan te passen naargelang de omstandigheden.
Dit voorstel kan niet worden gevolgd omdat wordt verwezen naar § 3 van dit artikel 20(nieuw artikel 18).
Reclamanten vragen om de afstand op te geven of te preciseren voor de aanplanting van nieuwe bomen ten aanzien van de bestaande concessiehouders.
In dit verband wordt aangehaald dat § 4 van artikel 20 (nieuw artikel 18) deze problematiek regelt. De GOC pleit ervoor om voor de aanplanting van nieuwe bomen, ten overstaan van de concessiehouders, een minimale aanplantingsafstand op te geven, zowel in de breedte als in de diepte.
Dit verzoek kan niet worden gevolgd omdat § 4 van het artikel 20 (nieuw artikel18) van dit artikel er reeds aan voldoet.
Reclamanten vragen om de afstand te herzien tussen de as van de stam van de boom en het net van openbaar nut.
De GOC verwijst naar het vorige verzoek.
Dit verzoek kan niet worden gevolgd omdat § 4 van het nieuw artikel 20 (nieuw artikel 18) er reeds aan voldoet. Afdeling 8. - Wegbebakening
Verkeerstekens Artikel 21 (nieuw artikel 19) Reclamanten vragen preciseringen inzake het formaat en de hoogte van de verkeerstekens.
Dit verzoek kan niet worden gevolgd omdat de specifieke kenmerken van de verkeerstekens worden beheerd door de Wegcode. Het is de doelstelling van de GSV om het aantal verkeerstekens te beperken tot de verplichte tekens en de beperking in aantal en de groepering ervan aan te moedigen.
Reclamanten vragen om toe te voegen "De aanwezigheid van een paal op de grond mag geen hindernis vormen voor de voetgangers. Wanneer het trottoir te smal is, kan de paal aan de gevel worden verankerd".
In dit verband wordt erop gewezen dat artikel 4, § 4, 1° deze problematiek regelt.
Een reclamant vraagt om te voorzien in een maximumhoogte voor de paal waarop de verkeerstekens gegroepeerd moeten worden.
De GOC pleit voor soepelheid en verwijst naar het hoofdstuk "Algemeen".
Dit verzoek wordt inderdaad niet gevolgd omdat het aangewezen is om ruimte open te laten om de hoogte van de palen te regelen naargelang de stedenbouwkundige omstandigheden Wegmarkeringen Artikel 23 (nieuw artikel 21) Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om toe te voegen : - "Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de markeringen voor het openbaar vervoer of voor het aangeven van de weg voor tweewielers", - "in overeenstemming met de Wegcode", - "voor de wegmarkeringen moet een stof gebruikt worden die geen gevaar vormt voor de gebruikers van de weg".
De GOC ondersteunt dat voorstel.
De voorgestelde preciseringen lijken evenwel overbodig omdat ze betrekking hebben op hypotheses waarbij ofwel de intensiteit van het verkeer ofwel de veiligheid van de gebruikers het gebruik van wegmarkeringen verantwoorden. Het lijkt dus niet nodig om de tekst op dit vlak te preciseren.
Reclamanten vragen om de wegmarkering te verplichten in het geval van een rechtlijnige weg met één rijstrook per richting, waarvan de stukken erg lang zijn, WANT het verbod op wegmarkeringen voor de scheiding van de rijstroken zorgt voor problemen op lange, rechte stukken EN de wegmarkering voor de scheiding van beide rijrichtingen heeft een ontradend effect op de snelheid.
De GOC ondersteunt het verzoek en stelt voor om achter "kruispunten" toe te voegen ", op lange rechtlijnige stukken".
Het is echter het streefdoel van de GSV om het gebruik van de wegmarkeringen op de wegen van het wijken- en interwijkennet te beperken, wat strookt met de hypotheses van de minst belangrijke wegen.
Een reclamant vraagt een verbod op wegmarkeringen met rode verf vóór scholen want die verf wordt na een tijdje glad en zorgt voor slipgevaar op de rijweg en men moet rekening houden met de Wegcode voor de zone 30.
De bepaling in kwestie voorziet echter uitdrukkelijk dat de wegmarkering moet worden aangebracht vanuit het oogpunt van de veiligheid van de weggebruikers Een reclamant vraagt de schrapping van "waarin de intensiteit van het verkeer en/of de veiligheid van de weggebruikers dit verantwoorden" omdat de volledige eerste zin van dit artikel indruist tegen het gebruik van de wegmarkeringen.
De GOC oordeelt dat deze opmerking niet erg begrijpelijk is.
Dit verzoek kan niet worden gevolgd omdat artikel 23 (nieuw artikel 21) voldoende expliciet is. Afdeling 9. - Stadsmeubilair
Plaatsing Artikel 24 (nieuw artikel 22) Reclamanten vragen om in § 1 te preciseren dat de oversteekplaatsen voor fietsers en de fietspaden moeten worden gerespecteerd.
De formulering van § 1 van artikel 24 (nieuw artikel 22) is echter voldoende algemeen aangezien ze de bescherming van alle weggebruikers beoogt.
Een reclamant vraagt om de minimumafstand tussen het stadsmeubilair en de buitenkant van de stoeprand te vergroten, omdat het stadsmeubilair beschadigd zou kunnen worden door de voertuigen.
Het voorstel wordt niet gevolgd omdat een vergroting van de minimumafstand de rol van het stadsmeubilair in het gedrang zou kunnen brengen.
Een reclamant vraagt om een minimumafstand toe te voegen tussen de achterkant van het wachthuisje voor de bus en de toegangen en gevelopeningen van de gebouwen.
Artikel 4 § 3 van Titel VII voldoet al aan dit verzoek.
Kasten van de concessiehouders Artikel 25 (nieuw artikel 23) Een reclamant vraagt dat de gemeenten strengere controles zouden uitvoeren.
De GSV heeft echter tot doel om de toepasbare normen te bepalen en niet het regime voor controle en toezicht.
Een reclamant vraagt om een beperking toe te voegen van het aantal kasten van concessiehouders per meter openbare weg.
De GOC verwijst naar het hoofdstuk "Algemeen" met betrekking tot de groepering van het stadsmeubilair.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat de groepering van het stadsmeubilair moet worden aangemoedigd bij de aflevering van de vergunning, maar het niet mogelijk is om hiervan de absolute regel te maken, gelet op de specifieke en technische beperkingen.
Om diezelfde redenen is het niet aangewezen om het aantal kasten per meter openbare weg te beperken.
Reclamanten vragen diverse plaatsingsmodaliteiten, zoals een minimumafstand tussen de buitenkant van de stoeprand en een minimumafstand tussen de kasten en de zebrapaden (omdat de afstand van 0,50 m van de buitenkant van de stoeprand de zichtbaarheid vermindert van de voetgangers (kinderen), of zelfs van jonge fietsers, die zich opmaken om over te steken), en de plaatsing van de kast aan de trottoirkant waar het autoverkeer het kruispunt verlaat (omdat de zichtbaarheid optimaal moet zijn vóór het kruispunt) De GOC verwijst naar het artikel 25 (nieuw artikel 23) § 1 en § 2.
De paragrafen 1 en 2 van artikel 25 (nieuw artikel 23) behandelen namelijk deze problematiek met tegelijkertijd aandacht voor de zichtbaarheid van de weggebruikers en het comfort en de veiligheid van de voetgangers. De aldus beoogde doelstellingen zijn adequaat en bovendien voldoende algemeen geformuleerd om de diverse situaties in de praktijk te bestrijken.
Een reclamant vraagt om geen algemene regel te maken van de plaatsing loodrecht op de rooilijn, omdat dat de uitzondering moet zijn.
Zoals de GOC echter aanhaalt, is deze opmerking ongegrond omdat de hoofdregel een parallelle plaatsing van de kasten van concessiehouders is.
Een reclamant vraagt om de loodrechte plaatsing niet te beperken tot de kasten met een hoogte van minder dan 1,20m.
De GOC pleit voor het behoud van de tekst omdat die evenwichtig is, gelet op de tegenstrijdige verzoeken In dit verband moet de hoofdregel van de parallelle plaatsing worden behouden, omdat die het best borg staat voor een stedenbouwkundige integratie en de bevordering van vlot zijdelings verkeer. Overigens staat het 2de lid van § 2 van artikel 25 (nieuw artikel 23) de haakse plaatsing enkel toe op de verbredingen van het trottoir en onder de voorgeschreven voorwaarden Een reclamant vraagt om toe te voegen "zo dicht mogelijk bij de gevels" achter "evenwijdig met de rooilijn geplaatst". De KCML vraagt om de kasten tegen de gevels te plaatsen opdat ze zo weinig mogelijk plaats zouden innemen.
Sommige gemeenten willen echter voldoende ruimte laten tussen de kast en de gevel om ze te kunnen schoonmaken, zodat dit voorstel niet aangewezen lijkt.
De GOC pleit voor het behoud van de tekst, omdat die evenwichtig is, gelet op de tegenstrijdige verzoeken.
In dit verband, gelet op de plaatselijke omstandigheden die de plaatsingsafstand kunnen doen kunnen variëren, lijkt het wenselijk om de hoofdregel van de parallelle plaatsing te handhaven zonder de verplichting op te leggen om een zo klein mogelijke afstand van de gevel te houden.
Reclamanten vragen om het verbod op de plaatsing van bovengrondse kasten uit te breiden tot de GCHEWS. De GOC verwijst naar § 3 en naar het hoofdstuk "Algemeen" inzake de groepering van het stadsmeubilair.
In dit verband lijkt het niet nuttig om een algemeen verbod op te leggen voor de kasten in de GCHEWS, gelet op de grootte van die gebieden. Bovendien is artikel 25 (nieuw artikel 23), § 3 geformuleerd om een regime voor de ondergrondse plaatsing van de kasten te bepalen in het kader van een regime voor de erfgoedbescherming en om dat beleid ook aan te moedigen in de andere gevallen, en met name in de GCHEWS. Een reclamant vraagt om de kasten van de concessiehouders te verbieden in de overstromingsgebieden.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit verzoek niet gegrond, omdat de « overstromingsgebieden » niet gedefinieerd zijn door een verordenende tekst.
Een reclamant vraagt de schrapping van lid 2 van § 2 van artikel 25 (nieuw artikel 23). De KCML vraagt dat de kasten in alle gevallen parallel met de rooilijn zouden moeten worden geplaatst (en dus niet haaks zoals de GSV onder bepaalde voorwaarden toelaat) De GOC vindt dat dit verzoek te ver gaat.
Dit verzoek kan inderdaad niet worden gevolgd, omdat het voorschrift slechts in tweede rang voorziet in een haakse plaatsing, en dit enkel op de verbredingen van het trottoir.
De KCML vindt dat de ondergrondse plaatsing van de kasten eveneens overwogen moet worden (met name bij de heraanleg van de weg), op zijn minst in de vrijwaringszones van beschermde goederen en, indien er geen vrijwaringszones zijn, binnen een perimeter van 50 m rond de beschermde goederen.
Reclamanten vragen om te voorzien in de ondergrondse plaatsing van de kasten bij een heraanleg van de weg van gevel tot gevel, omdat de kasten steeds omvangrijker worden.
Reclamanten vragen om de kasten overal ondergronds te plaatsen, en indien dat niet mogelijk is, om minstens te voorzien : - in een maximumaantal kasten per kruispunt, - in een minimumafstand tussen twee kasten, - in de verplichting om de kasten te integreren in nieuwe gebouwen, - in een verbod op de opsplitsing van de kasten boven de grond.
De GOC gaat akkoord met het voorstel om de kasten ondergronds te plaatsen. § 3 van artikel 25 (nieuw artikel 23) pleit reeds voor de ondergrondse plaatsing van de kasten als hoofdregel. Voor zover het voorstel aansluit bij het verzoek van de reclamanten om de integratie van die voorzieningen te optimaliseren, wordt de bepaling gewijzigd om tevens te preciseren : « in de verplichting om de kasten in te graven wanneer het trottoir minder dan 1,50 m breed is of vóór een winkelraam ».
Een reclamant vraagt om toe te voegen : "de kasten moeten worden onderhouden, schoongemaakt en kunnen voorzien zijn van een zijde die bestemd is voor gelegenheidsreclame".
De GOC beschouwt het verzoek qua onderhoud overdreven en verwijst voor het overige naar Titel VI. Om de aangehaalde redenen kan het verzoek niet worden gevolgd; het gaat overigens het kader van de verordening te buiten.
Een reclamant vraagt om een afstand te bepalen (bijvoorbeeld 50 meter) voor de perimeter rond het goed waarvoor beschermingsmaatregelen gelden, en geen verschillen te voorzien al naargelang er al dan niet een vrijwaringszone bestaat.
De KCML verwijst eveneens naar die afstand van 50 meter om de perimeter te bepalen waarbinnen de kasten moeten worden ingegraven.
De GOC stelt voor om de afstand geval per geval te bestuderen, omdat het verzoek overdreven is. Ze verwijst naar de Regering voor de beslissing tussen 20 m en 50 m.
Het verzoek kan evenwel worden gevolgd omdat het ingraven van de kasten de voorkeur moet krijgen in deze omstandigheid. Derhalve wordt lid 3 van § 3 van artikel 25 (nieuw artikel 23) verbeterd om een straal van 50 meter te bepalen rond het beschermde of op de bewaarlijst ingeschreven goed. Afdeling 10. - Verlichting
Globale opzet Artikel 26 (nieuw artikel 24) Reclamanten vragen om dit artikel te herformuleren en uit te werken, waarbij met name bijzondere aandacht moet uitgaan naar het esthetisch karakter van de openbare verlichting, het soort licht, de hoogtes.
De KCML vraagt om te voorzien in een verlichting die de structurerende rol van de stedelijke vermazing en haar leesbaarheid versterkt.
De GOC pleit voor de uitwerking van een verlichtingsplan voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovendien oordeelt ze dat de GSV, zonder voorstudie, niet het geschikte instrument is om deze kwestie te behandelen Een reclamant vraagt om § 1 van dit artikel te schrappen, omdat dat voorschrift geen enkele normgevende functie heeft. § 1 van artikel 26 (nieuw artikel 24) bepaalt evenwel de doelstellingen van de verlichting van de stedelijke ruimten met het oog op de optimale plaatsing en uitvoering ervan.
Die bepaling moet behouden worden, maar het lijkt niet noodzakelijk om de technische modaliteiten van de concrete realisatie ervan verder uit te diepen.
Een reclamant vraagt om het normgevende gedeelte van dit voorschrift uit te werken door er de voorschriften in op te nemen van het "verlichtingsplan" op gewestelijk niveau, als dat plan bestaat.
De GOC verwijst naar haar eerdere commentaar en is ook voorstander van zo'n plan.
Dit verzoek kan niet worden gevolgd omdat het niet de taak is van een GSV om een verlichtingsplan te behandelen. Daarvoor wordt verwezen naar de gemeentelijke ontwikkelingsplannen.
Een reclamant vraagt om "en, indien nodig, de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers extra aan te duiden" te vervangen door "en de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers extra aan te duiden", omdat de verlichting van de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers een noodzaak is om dodelijke ongevallen te voorkomen.
De GOC keurt dit verzoek goed.
Het is evenwel niet noodzakelijk om specifieke verlichting te plaatsen wanneer de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers voldoende verlicht zijn, en in een dichtbebouwde omgeving waar het verkeer reeds wordt vertraagd in een zone 30. Afdeling 11. - Gelegenheidsdecoratie
Gelegenheidsdecoratie Artikel 27 (nieuw artikel 25) Een reclamant vraagt om "aangebracht" te vervangen door "in gebruik genomen".
De KCML onderstreept dat het aanbrengen van de decoratie 1 maand vóór het evenement erg veel is.
Gelet op de organisatorische problemen van de diensten moet evenwel in een minimumtermijn worden voorzien, waarvoor het meest relevante criterium de plaatsing is, om te vermijden dat de ongebruikte uitrustingen zouden stagneren. Afdeling 12. - Slotbepalingen
Slotbepalingen Artikel 28 (nieuw artikel 26) Een reclamant vraagt om een nieuw artikel (artikel 29) te creëren met betrekking tot de toepassing in de tijd (voor sommige werken kan een zekere termijn verlopen tussen de bestelling en de uitvoering van de werken die termijn moet gepreciseerd worden) Zoals de GOC aanhaalt, zal de GSV pas van toepassing zijn vanaf haar publicatie in het BS. Derhalve wordt volgend artikel toegevoegd met betrekking tot de toepassing in de tijd : Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunnings- en attestaanvragen die worden ingediend na de inwerkingtreding ervan.
TITEL VIII. - De parkeernormen buiten de openbare weg HOOFDSTUK I. - Algemeen Hiërarchie van de normen - verhouding tot de andere instrumenten - afwijkingen Verscheidene reclamanten zijn voorstander van de integratie in de GSV van de omzendbrief nr. 18 betreffende de beperking van het aantal parkeerplaatsen. Ze merken onder meer op dat de normen met betrekking tot het parkeren buiten de openbare weg, die vroeger waren opgenomen in een omzendbrief, een verordenende vorm krijgen. Daardoor wordt deze problematiek opgenomen in de hiërarchie van de normen en wordt het mogelijk om de regels te preciseren die worden bepaald via een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening of een BBP. Ze zijn tevens blij met de vereenvoudiging van de tekst in vergelijking met de omzendbrief 18, met name aangaande de berekeningsmethodes met betrekking tot de verschillende gebieden.
Andere reclamanten vinden daarentegen dat de GSV weinig of geen verbetering brengt (behalve inzake de afronding naar boven toe) in vergelijking met de omzendbrief 1 8. Een reclamant vraagt de volledige integratie van omzendbrief 18.
De GOC merkt op dat dat laatste voorstel onuitvoerbaar is, gelet op het doel van vereenvoudiging van de tekst van omzendbrief 18, om de toepassing ervan te vergemakkelijken.
Een reclamant vraagt om de titel toe te passen in het geval van oude BPA's die voorzagen in minder strenge normen. Een reclamant (gemeente) vraagt om de verhouding GSV - BBP - verkavelingsvergunningen toe te lichten na de invoegetreding van Titel VIII. De GOC merkt op dat dit een kwestie is die kadert in de hiërarchie van de normen : het BWRO preciseert de verhouding tussen de verschillende stedenbouwkundige instrumenten, met inbegrip van de mogelijkheden en procedures voor het wijzigen van de BBP's.
Een reclamant vraagt om van de aanvrager een met redenen omkleed voorstel en een vervoerplan van zijn personeel te eisen van zodra dat personeel meer dan 200 personen omvat.
Een reclamant vraagt om zich te beroepen op een vervoerplan dat geen structurele impact heeft op het gebouw en rekening houdt met het mobiliteitsprofiel van de onderneming, haar toegankelijkheid enz. (want het is juist moeilijk om reeds in de bouwfase van een gebouw de behoefte aan parkeerplaatsen te voorzien).
De GOC preciseert dat de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de beoordeling en de verbetering van de luchtkwaliteit, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 24 juni 1999, beoogt om een Bedrijfsvervoerplan op te leggen aan alle ondernemingen die meer dan 200 personen in dienst hebben.
Om de aanvrager van een stedenbouwkundige vergunning een vervoerplan op te leggen, dient men de gebruiker te kennen, wat niet altijd het geval is. Het instrument van het vervoerplan is bijgevolg verbonden met de milieuvergunning en niet met de stedenbouwkundige vergunning.
Het GewOP preciseert dat de uitwerking van een bedrijfsvervoerplan één van de vereiste elementen zal zijn voor de aanpassing van de parkeernormen die in de milieuvergunningen zijn opgenomen.
Een reclamant vraagt om te preciseren wat er van de omzendbrief 18 zal geworden wanneer de GSV eenmaal van kracht is. Zal die omzendbrief van toepassing blijven in de gevallen waarin niet is voorzien door Titel VIII (de andere bestemmingen, de parkeerplaatsen voor toeschouwers enz.) ? De GOC preciseert dat de omzendbrief 18 zal worden opgeheven door de GSV bij de definitieve invoegetreding van die laatste.
Wat de tweede vraag betreft, verwijst de GOC naar haar advies met betrekking tot artikel 14.
Gemeenten vragen om duidelijk de mogelijkheden en modaliteiten te bepalen voor de afwijkingen van deze titel.
Een gemeente vraagt om te preciseren dat van de titel kan worden afgeweken middels motivering en de organisatie van speciale regelen van openbaarmaking.
De GOC verwijst naar het BWRO, dat de modaliteiten terzake bepaalt.
Reclamanten vragen om melding te maken van het streefdoel om de druk van de auto's te verminderen met 20 % (er wordt nergens gezegd dat het parkeren van auto's moet worden teruggedrongen om de druk van de auto's te verminderen met 20 %, zoals voorgeschreven door het GewOP).
Cf. het beleid in Amsterdam of in Gent, waar het aantal parkeerplaatsen wordt afgeremd of bevroren.
De GOC is van oordeel dat het niet aangewezen is om in een verordening strategische doelstellingen te formuleren, te meer omdat die doelstellingen in een ander document staan vermeld, met name het gewestelijk ontwikkelingsplan.
Tegen Titel VIII van de GSV : Reclamanten vragen om het aantal parkeerplaatsen niet te bepalen in een verordening.
Het advies van de GOC betreffende dit verzoek is verdeeld : 7 leden vragen dat deze titel zou worden verwijderd uit het ontwerp van GSV : 1. het toepassingsgebied van de titel overschrijdt ruimschoots de doelstellingen van de GSV en heeft betrekking op het mobiliteitsbeleid;2. het past helemaal niet bij de stedenbouwkundige verordeningen, waarvan het toepassingsgebied, volgens het BWRO, in hoofdzaak betrekking heeft op de externe kenmerken, het esthetisch karakter en de structuur van de gebouwen, alsook de veiligheid van de wegen en hun naaste omgeving;3. de prioritaire situaties op het vlak van mobiliteit zijn voornamelijk variabel op korte en middellange termijn;4. de bepalingen van dit hoofdstuk, die voor de kantoren normen bepalen voor het beperken van het aantal parkeerplaatsen op basis van lineaire criteria die geen rekening houden met de onderneming zelf, met het specifieke karakter van haar activiteiten, haar personeel of haar klanten en leveranciers, miskennen de behoeften van de ondernemingen en dreigen hun normale werking in het gedrang te brengen;5. de titel stelt de ruimten voor hoogtechnologische activiteiten en voor de vervaardiging van immateriële goederen, die door het Contract voor Economie en Tewerkstelling werden aangeduid als bronnen van nieuwe tewerkstelling en ontwikkeling, gelijk met kantoorgebouwen.6. de titel is in strijd met de geest van het Contract voor Economie en Tewerkstelling en met het Witboek voor een dynamische Brusselse handel, dat tot doel heeft de economische activiteiten te promoten en de aantrekkelijkheid van Brussel voor ondernemingen en hun werknemers te vergroten;7. de integratie van de bepalingen met betrekking tot de parkeerplaatsen in de GSV maakt elke aanpassing ervan afhankelijk van een logge en complexe wijzigingsprocedure;8. de materies die worden behandeld in deze Titel VIII maken deel uit van het mobiliteitsbeleid en horen niet thuis in een stedenbouwkundig beleid;de inhoud van de nieuwe Titel VIII zou ongetwijfeld een betere juridische basis krijgen in het kader van de uitvoering van de verordenende tekst met betrekking tot de mobiliteit. 20 leden verwijzen naar het advies van de GOC betreffende omzendbrief nr. 18, waarin ze een argumentatie uiteenzet rond de juridische en verordenende aspecten (gebrek/twijfel aan de verordenende basis van de omzendbrief), en waarin ze met name het advies van de GMC aanhaalt, die van mening is dat de reglementering betreffende het parkeren zou moeten worden opgenomen in een duurzamere verordening dan een omzendbrief.
Het voorstel om Titel VIII uit de GSV te halen en de inhoud ervan te verwerken in een eenvoudig regeringsbesluit, zou erop neerkomen dat de consultatieprocedure (openbaar onderzoek, advies van instanties en gemeenten) niet kan plaatsgrijpen, wat op zich betreurenswaardig is.
De Regering heeft een openbare consultatie willen organiseren terzake, aangezien ze besloot om de parkeernormen buiten de openbare weg, die momenteel zijn opgenomen in de omzendbrief 18, te integreren in de GSV, aldus gevolg gevend aan het advies van de GOC en de GMC. Deze leden van de GOC herinneren er tevens aan dat het BWRO met redenen omklede afwijkingen van de GSV toelaat.
Aangaande dit punt heeft de evaluatie van de toepassing van omzendbrief nr. 18 (enquête bij gemeenten en bij het Gewest) aangetoond dat, voor de kantoren, de behandelde dossiers van stedenbouwkundige vergunningen over het algemeen beantwoorden aan de normen van de omzendbrief (geen behoefte om een afwijking aan te vragen). Voor de andere bestemmingen kwamen toepassings- of interpretatieproblemen naar voor wanneer de criteria zijn gebaseerd op het geschatte aantal banen. Daarom bevat de tekst van de GSV geen verwijzing meer naar het aantal banen. De GOC ondersteunt die benadering.
Wat betreft het argument dat de door Titel VIII behandelde materie eerder zou thuishoren in het mobiliteitsbeleid (en dat een mobiliteitsordonnantie eventueel de parkeernormen zou kunnen integreren), menen deze leden van de GOC dat de globale ontwikkelingsdoelstellingen en hun ruimtelijke vertaling het voorwerp moeten uitmaken van de reglementering inzake stedenbouw.
Zoals een meerderheid van de leden van de GOC aanhaalt, beoogt de Regering met Titel VIII om een verordenende basis te verschaffen voor de regels inzake het parkeren buiten de openbare weg, ten einde deze bepalingen een normgevende waarde te geven. Voor het overige verwijst de Regering naar het advies van de GOC betreffende de algemene beschouwingen. Daarbij wordt gepreciseerd dat, bij de goedkeuring van de GSV, de normen van Titel VIII in de plaats zullen komen van die van omzendbrief 18 van 12 december 2002 houdende de beperking van het aantal parkeerplaatsen.
Enerzijds vragen reclamanten om Titel VIII te herzien in de zin van een versoepeling/meer parkeerplaatsen Een reclamant vraagt om de toekomstige bouwnormen zodanig op te stellen dat zou worden voorzien in het parkeeraanbod dat de mensen denken nodig te zullen hebben, en niet autoritair een negatief verordenend element in te voeren.
Een reclamant vraagt om geen verordening uit te vaardigen die negatief en agressief is ten aanzien van de automobilisten en de democratische keuze te respecteren van de burgers die opteren voor de wagen.
Een reclamant vraagt om flexibeler te zijn en de bijzondere situaties specifiek te benaderen.
Reclamanten vragen om de uniformisering van de criteria te vermijden en de - uitzonderlijke en goed omkaderde - mogelijkheid te behouden om criteria aan te passen indien de omstandigheden dat verantwoorden.
Andere reclamanten staan gunstig tegenover Titel VIII en vragen het behoud ervan, of zijn eerder neutraal Reclamanten staan gunstig tegenover Titel VIII en waarderen in het bijzonder de vereenvoudiging ervan.
Reclamanten vragen om niet terug te keren naar de verwijzing naar het aantal banen. Voor heel wat projecten is de gebruiker van de gebouwen niet gekend (moeilijk toe te passen).
Een reclamant vraagt om de bepaling te behouden die niet meer verwijst naar het aantal m2 (voorstander van het feit dat het aantal parkeerplaatsen voor ambachtelijke activiteiten enz. niet zou worden bepaald op basis van het aantal m2).
Reclamanten zijn niet gekant tegen het principe van een verordening voor zover deze normen en criteria bepaalt die zijn aangepast aan de private vastgoedoperatoren.
Een reclamant vraagt dat, om deze titel te concretiseren, de motiveringsnota's van de ondernemingen zouden worden onderzocht.
De vakbondsorganisaties zijn van mening dat de opstoppingen van het autoverkeer steeds erger worden en steeds hogere economische en milieugebonden kosten met zich meebrengen. Ze verwijzen naar het standpunt van de vakbondsorganisaties, uiteengezet in het advies van 2002 over de omzendbrief 18.
Reclamanten vragen om Titel VIII te herzien in strengere zin/minder parkeerplaatsen Een reclamant vraagt om de uitreikende overheid de mogelijkheid te laten om elke aanleg van parkeerruimte te verbieden wanneer die een aantasting vormt van het architecturaal erfgoed van het gebouw, de kwaliteiten van het binnenterrein, de stedenbouwkundige kenmerken van het gebied.
Reclamanten vragen om in de verordening de mogelijkheid te voorzien om te bouwen zonder parkeerruimte. Elders in Europa gebeurt dat : Freiburg, enz.
De GOC verwijst voor deze verzoeken naar de antwoorden en voorstellen die ze elders in haar advies formuleert, met name met betrekking tot de meer specifieke en precieze bezwaren.
Los van de - uiteenlopende - principiële standpunten die de reclamanten innemen, dient men de relevantie van de opmerkingen aangaande het ontwerp van GSV te toetsen aan de bijzondere normen van Titel VIII. Verzoeken tot uitbreiding van het toepassingsgebied Reclamanten vragen om de problematiek van het parkeren (zowel voor werknemers als voor bezoekers) te bespreken en een aantal parkeerplaatsen te bepalen voor de handelszaken, de middelgrote en grote warenhuizen, de (grote) speciaalzaken, de voorzieningen, multiplexen, de hotels en flathotels (al dan niet vanaf een zekere omvang; verschillende normen uitvaardigen op grond van de omvang).
Deze activiteiten genereren verkeersstromen en parkeerbehoeften en vereisen dus ook parkeernormen.
Reclamanten vragen om te voorzien in bepalingen voor de fietsenstallingen in het kader van de voorzieningen (onderwijsinstellingen naargelang het niveau, kribben waar de mogelijkheid zou moeten bestaan om een fiets met aanhangwagentje vast te maken, enz.).
De GOC verwijst voor deze verzoeken naar haar advies met betrekking tot artikel 14 van deze titel.
Het toepassingsgebied van hoofdstuk V, waarin artikel 14 is opgenomen, werd uitgebreid om de diverse activiteiten te bestrijken die een impact hebben op vraag en aanbod inzake parkeren. In dit hoofdstuk V is artikel 17 specifiek van toepassing op de parkeerplaatsen voor fietsen.
Artikel 1 Een reclamant vraagt om de normen toe te passen bij renovatie.
Een reclamant vraagt om te stipuleren dat de nieuwe tekst niet van toepassing is op de bestaande gebouwen, ongeacht hun bestemming.
Reclamanten vragen om de parkeerplaatsen niet te beperken tot de auto's, maar ook rekening te houden met motoren, omdat er steeds meer motoren rijden. Een reclamant vraagt dat het parkeren van motoren in de parkeerruimte zou worden georganiseerd, zoals dat ook voor fietsen gebeurt.
De GOC pleit voor het behoud van de huidige tekst. Artikel 1 bepaalt het algemene toepassingsgebied van Titel VIII van de GSV. De specifieke toepassingsgebieden worden gepreciseerd aan het begin van elk hoofdstuk. De motoren vallen impliciet onder de bepalingen voor wagens.
De GSV moet namelijk worden toegepast bij het onderzoek van de stedenbouwkundige vergunning, en artikel 1 preciseert voor welk type vergunning de verordening van toepassing is.
Wat hoofdstuk III betreft, dat betrekking heeft op de gebouwen met meerdere woningen, werden de handelingen en werken aan bestaande bouwwerken, met inbegrip van (zware) renovatiewerken, (ingrijpende) wijzigingen en wijzigingen van de bestemming of van het aantal woningen, uitgesloten. Er zijn namelijk veel gevallen waarbij men, ondanks een zware renovatie of een bestemmingswijziging, onmogelijk parkeerplaatsen kan opleggen. Bijvoorbeeld in het geval van een ingrijpende wijziging die leidt tot de toevoeging van één woning terwijl de rest van het gebouw niet wordt verbouwd, of het geval van een commerciële benedenverdieping die als woning wordt ingericht, terwijl de rest van het gebouw niet wordt verbouwd enz. Het komt er dus op aan een algemene regel te bepalen die zoveel mogelijk situaties op het terrein omvat.
In de hoofdstukken IV en V, betreffende de economische activiteiten, mogen de bestaande gebouwen niet worden uitgesloten, vermits de verordening geenszins een minimumaantal parkeerplaatsen oplegt voor die activiteiten en er dus geen verplichting bestaat om zo'n plaatsen te creëren.
De jongste jaren en decennia is het autoverkeer zodanig toegenomen dat de meeste wegen in het Brussels Gewest of naar Brussel verzadigd zijn.
Die globale opstopping van de stad, die gepaard gaat met een algemene aantasting van de kwaliteit van de stedelijke omgeving (pollutie, hinder enz.) en bijgevolg ook met een stadsvlucht van bewoners die op zoek gaan naar een betere leefomgeving, is grotendeels te wijten aan een toename van het autoverkeer van pendelaars voor het woon-werkverkeer. Men dient die vicieuze cirkel van het stedelijk verval te doorbreken (de stadsvlucht draagt zelf bij tot de achteruitgang van de leefomstandigheden in de stad) door de aantrekkingskracht van de stedelijke omgeving te verbeteren. Om een verdere achteruitgang van de algemene mobiliteit en het stedelijk leefkader te vermijden, om de stedelijke werkzones toegankelijker te maken en om de internationale verbintenissen van het Gewest inzake de luchtkwaliteit en de geluidshinder na te komen, bepaalde het gewestelijk ontwikkelingsplan kwantitatieve doelstellingen (bijvoorbeeld : de vermindering van het autoverkeer met minstens 20 % ten opzichte van 1999) en kwalitatieve doelstellingen (zoals de vermindering van het verkeer in de woonwijken). Om die doelstellingen te verwezenlijken, preciseert het GewOP verscheidene maatregelen. Het gaat onder meer om maatregelen die het gebruik van tweewielers moeten aanmoedigen, de verkeersveiligheid moeten verbeteren en het marktaandeel en de doeltreffendheid van het openbaar vervoer moeten vergroten. Daartoe moet werk worden gemaakt van een verbetering van de kwaliteit en een uitbreiding van het aanbod van het stedelijk openbaar vervoer, van de ontwikkeling van het gewestelijk expresnet (GEN) en van adequate begeleidingsmaatregelen voor de uitbouw van het GEN, waarbij tevens een beleid moet worden gevoerd om de parkeergelegenheid in te perken. Een restrictief parkeerbeleid buiten de openbare weg is een belangrijke hefboom om het autoverkeer terug te dringen (vermits de beschikking over een parkeerplaats op de bestemming een sterke stimulans is voor het gebruik van de wagen), in het bijzonder voor het woon-werkverkeer. Dit alles moet leiden tot een rationeler gebruik van de wagen. Een niet-adequaat gebruik van de wagen heeft namelijk een nadelige impact op de activiteit van de bedrijven, is nefast voor de gezondheid van de bewoners en gebruikers van de stad evenals voor de aantrekkingskracht en het leefkader van Brussel. In de stedelijke omgeving, waar een groot percentage van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen betrekking hebben op bestaande bouwwerken, moet men dus alle vergunningsaanvragen kunnen omvatten.
Definities Artikel 2 Een reclamant vraagt om het begrip « dienstvoertuig" te definiëren.
De GOC stelt voor om de definitie van deze term toe te voegen, zoals die wordt gegeven in de omzendbrief 18 : "voertuig bestemd voor leveringen of ander voertuig nodig voor de technische activiteiten van een onderneming, met uitsluiting van dienstwagens met chauffeur en van de ter beschikking van het personeel gestelde wagens". Deze laatste zijn namelijk een steeds belangrijker fenomeen.
Zoals de GOC en de reclamant voorstellen, wordt het begrip « dienstvoertuig » gepreciseerd in artikel 2 van Titel VIII, om de draagkracht van artikels 11 § 2 en 15 beter te preciseren.
Reclamanten vragen om het begrip "overdekt" te preciseren (ondergronds, in een gebouw, onder een luifel, onder een car-port, garagebox, enz.).
Zoals de GOC aanhaalt, is de term voldoende courant en vereist deze derhalve geen definitie.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om het begrip "vloeroppervlakte" te definiëren, verwijzend naar de definitie van het GBP. Een andere reclamant vraagt om een definitie te geven voor "vloeroppervlakte" die in het algemeen de parkeerruimten uitsluit. De definitie van vloeroppervlakte volgens het GBP dreigt voor problemen te zorgen voor de toepassing van art. 11 in het geval van parkeerplaatsen op het gelijkvloers of op de bovenverdiepingen van een gebouw. De oppervlakte daarvan zal in aanmerking worden genomen in de berekening van de vloeroppervlakte, bedoeld in art. 11. Men neemt dus de oppervlakte van de parkeerplaatsen zelf in aanmerking bij de berekening van het toegestane aantal parkeerplaatsen.
De GOC is het eens met deze opmerking : de definitie van het GBP neemt alle lokalen in aanmerking (met een hoogte van minstens 2,20 m), met uitsluiting van de lokalen gelegen onder het terreinniveau die bestemd zijn voor parkeerplaatsen, kelders, technische voorzieningen en opslagplaatsen. Men moet dus ook de bovengrondse oppervlakten voor het parkeren uitsluiten. Voor de leesbaarheid van de tekst dient in artikel 2 van Titel VIII de definitie van "vloeroppervlakte" van het GBP te worden overgenomen, aangevuld met een bepaling die algemeen de als parkeerruimte bestemde lokalen uitsluit.
Gelet op deze klachten, wordt het begrip "vloeroppervlakte" gedefinieerd in overeenstemming met de definitie van het gewestelijk bestemmingsplan, met precisering dat voor de berekening van deze oppervlakte niet alleen de lokalen worden uitgesloten die onder het terreinniveau liggen en die niet bestemd zijn voor wonen of voor een specifieke activiteit, maar ook alle lokalen bestemd voor parkeerplaatsen, ongeacht of die al dan niet onder het terreinniveau liggen, vermits die oppervlakten moeten dienen als referentie voor het bepalen van de lokalen voor parkeerplaatsen.
Een reclamant vraagt om het begrip "zakelijke rechten" te preciseren (zie met name de omzendbrief van 20 januari 2005 betreffende de toepassing van de Ordonnantie van 13 mei 2004 betreffende het beheer van verontreinigde bodems).
De GOC oordeelt dat dit bezwaarschrift zonder voorwerp is (de term spreekt voor zich). Ze vraagt evenwel om de term "reële rechten" overal te vervangen door het juistere begrip "zakelijke rechten".
Gelet op de wijzigingen in artikel 8, met de schrapping van de mogelijkheid om parkeerplaatsen te creëren buiten het terrein van het project, is deze klacht evenwel zonder voorwerp.
Reclamanten en de leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC, vragen een duidelijkere definitie van het begrip "privéparking" (mag die betalend zijn ?) t.o.v. het geval van de gemengde parkings (privé overdag, openbaar 's avonds) of om een omzendbrief over de interpretatie op te stellen om verdraaiingen te voorkomen; ze vragen tevens een toelichting van de uitdrukking "voor iedere gebruiker", om elk misverstand te voorkomen alsook de opsplitsing van dossiers (één voor een openbare ondergrondse parking en één voor een kantoorhpgebouw erboven, omdat de parkeerplaatsen in zo'n geval snel in gebruik zullen worden genomen door het kantoor via een abonnementensysteem (voorbeeld : het dossier van de vroegere brouwerij Wielemans-Ceupens).
De GOC schaart zich achter dit verzoek. Ze is van mening dat de definitie van de term "privéparking" herzien zou moeten worden om ze te preciseren.
De definitie van « privéparking » is echter voldoende duidelijk en precies. Elke parking waarin een aantal parkeerplaatsen is voorbehouden voor specifieke gebruikers, valt onder de definitie van privéparking.
Reclamanten vragen om de gebruikte termen, zoals (in het Frans) "immeuble de logements collectifs", te harmoniseren doorheen de hele GSV. Een andere reclamant vraagt om dezelfde terminologie te gebruiken als in Titel II : "immeuble d'hébergement collectif".
De GOC vraagt om de gebruikte terminologie te harmoniseren doorheen de hele GSV, behalve waar het verschil bewust wordt gemaakt, wat het geval is voor de titels II en VIII (waarbij ze evenwel wijst op het feit dat in de Nederlandse tekst dat onderscheid niet werd gemaakt).
In plaats van "immeuble de logement collectif" (collectief woongebouw) stelt de GOC voor : "immeuble de logement à usage collectif" (woongebouw voor collectief gebruik).
Wat de definitie van de term betreft, dient de verwijzing naar de gezinnen te worden geschrapt en vervangen door "personen".
De gebruikte termen en hun definities zijn echter voldoende duidelijk.
In dit verband mogen de « collectieve woongebouwen », waarin bepaalde lokalen gemeenschappelijk zijn, niet worden verward met de « gebouwen met meerdere woningen » in de zin van hoofdstuk III. Gelet op het specifieke karakter van die gebouwen, gelden daarvoor specifieke voorschriften. HOOFDSTUK II. - Gemeenschappelijke bepalingen Artikel 3 Een reclamant vraagt het behoud van de bepaling. Het gaat om een bepaling die tegemoetkomt aan de behoefte aan veiligheid (veel ongevallen aan de uitrit van steile parkinghellingen die weinig zicht bieden).
Andere reclamanten vragen om de bepaling van de maximale helling van 4% over de eerste 5 meter te herzien om ze minder streng te maken, zodat ze makkelijker toegepast zou kunnen worden.
De GOC stelt voor om de tekst te behouden omwille van de veiligheid.
Indien de plaatselijke omstandigheden zulks verantwoorden, kan eventueel een afwijking van deze bepaling worden aangevraagd door de aanvrager van de stedenbouwkundige vergunning.
In dit verband wordt erop gewezen dat de bepaling in kwestie bijzonder belangrijk is, met name inzake de problematiek van de veiligheid, die soms in het gedrang wordt gebracht door sterk hellende toegangshellingen die voor een gebrekkige zichtbaarheid zorgen, zowel voor de gebruikers als voor de voorbijgangers. Bovendien was deze bepaling voorzien in hoofdstuk IV van omzendbrief 18, en heeft de toepassing ervan in het algemeen niet voor specifieke problemen gezorgd.
Reclamanten vragen om te voorzien in een niet te steile helling in de ondergrondse parkings, zodat men er makkelijk op kan met de fiets en fietsers niet worden aangereden door een wagen die volgt.
Zoals de GOC aanhaalt, is dit voorstel niet uitvoerbaar in alle gevallen, en kan men dit derhalve niet opleggen in een algemene verordening. Bijgevolg wordt, zoals de GOC voorstelt, de oorspronkelijke formulering behouden.
Kenmerken van de plaatsen Artikel 4 Een reclamant vraagt om niet te voorzien in de mogelijkheid om niet-overdekte plaatsen toe te staan, en dit alleen mogelijk te maken via een afwijking. Indien deze mogelijkheid wordt behouden, moet worden gepreciseerd "voor zover het eventuele BBP of de verkavelingsvergunningen daarin voorziet" alsook dat de vergunning tijdelijk is.
Een reclamant vraagt eveneens om de mogelijkheid te schrappen om niet-overdekte plaatsen toe te laten (sluiting van de bouwfronten), of zoniet om te preciseren dat die niet-overdekte parkeerplaatsen borg moeten staan voor de doorlaatbaarheid van de bodem (zie principes van het GewOP, ...).
Een reclamant vraagt om te preciseren dat de niet-overdekte parkings horende bij kantoren niet toegestaan kunnen worden in een bouwzone voor woningen, en reclamanten (gemeenten) vragen om de niet-overdekte parkeerplaatsen te verbieden in de gesloten binnenterreinen in de woongebieden van het GBP (uitsluiten van § 2) omwille van de overlast, lawaai enz.
Een reclamant vraagt om eerder te voorzien dat de bevoegde overheid overdekte parkeerplaatsen zou kunnen opleggen voor zover de plaatselijke omstandigheden (op technisch en esthetisch vlak) dat verantwoorden. Het is niet redelijk om te eisen dat parkeerplaatsen overdekt zouden zijn. Die oplossing kan om diverse redenen van technische of esthetische aard niet aangewezen zijn. Hoe zit het met de bescherming van de binnenterreinen van huizenblokken ? Reclamanten vragen om een onderscheid te maken tussen het specifieke geval van de "economische" voertuigen en dat van de "privévoertuigen" met betrekking tot de mogelijkheid om niet-overdekte parkeerplaatsen toe te staan.
Reclamanten vragen om genuanceerder te zijn en op zijn minst een bepaald aantal niet-overdekte parkeerplaatsen voor bezoekers toe te staan aan de voorkant van de gebouwen.
Reclamanten vragen om naast de vereiste motivering aanlegmaatregelen te voorzien die het mogelijk maken de parkeerplaatsen te integreren in de naaste omgeving (ingroening, drainerende materialen, stormbekken indien P>300m2...). De bedekking van de parkeerplaatsen mag niet doorlaatbaar zijn (verontreiniging van de bodems : olielekken, benzine,...). Het stormbekken moet worden aangevuld met een koolwaterstoffilter.
Een reclamant vraagt om te voorzien in een minimum aan ondoorlaatbare zones (40%) voor de eventuele nieuwe openluchtparkings, alsook in hun ingroening.
Een reclamant vraagt om het begrip "privéparking" te verduidelijken om te bepalen of de parkings zoals die van het Sint-Elisabethziekenhuis (in open lucht) er deel van uitmaken en dus vallen onder artikel 4 (op grond van de gegeven definitie van "privéparking" beantwoordt deze parking niet aan de bepalingen van dit artikel).
Zoals de GOC aanhaalt, laat de tekst van deze bepaling voldoende ruimte om tegemoet te komen aan zoveel mogelijk plaatselijke toestanden. Artikel 4 bepaalt eerst het principe van de overdekte parkeerplaatsen, maar laat vervolgens, onder bijzondere voorwaarden, de nodige ruimte om niet-overdekte parkeerplaatsen in te planten. In dat verband bevat de tekst de vereiste voorwaarden om een geschikte plaatselijke inrichting te garanderen. De aanleg van niet-overdekte parkeerplaatsen - die per definitie in zekere zin minder definitief zijn en een groter aanpassingsvermogen bieden met betrekking tot nieuwe situaties en behoeften, en die soms esthetischer zijn dan bepaalde types overdekte parkeerplaatsen (bijvoorbeeld garageboxen) - is mogelijk wanneer de plaatselijke omstandigheden dat toelaten. Het spreekt voor zich dat de uitreikende overheid in haar beslissing de basisprincipes inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw moet respecteren, zoals de goede plaatselijke ordening en de doelstellingen van artikels 2 en 3 van het BWRO. Derhalve wordt het dubbele regime van artikel 4 gehandhaafd. HOOFDSTUK III. - De gebouwen met meerdere woningen Toepassingsgebied Artikel 5 Een reclamant vraagt om de bepaling ongewijzigd te behouden (de duidelijke verwijzing naar de bouw en de heropbouw maakt komaf met de ernstige interpretatieproblemen rond de omzendbrief 18 in het kader van renovatiewerken).
Een reclamant (gemeente) vraagt om in het Frans de termen te uniformiseren en overal ofwel "immeubles contenant plusieurs logements" te gebruiken, ofwel "immeubles à logements multiples".
De GOC hecht haar goedkeuring aan het verzoek tot harmonisering van de termen.
Om tegemoet te komen aan de verzoeken en met het oog op de coherentie met de Titels II en IV, wordt verwezen naar het concept van de "gebouwen met meerdere woningen".
Een reclamant vraagt om het toepassingsgebied uit te breiden tot de bestaande gebouwen door te preciseren dat in dat geval moet worden gestreefd naar de conformiteit met de bepalingen van Titel VIII. Een reclamant vindt dat het toepassingsgebied ook zou moeten worden uitgebreid tot bestemmingswijzigingen.
Een reclamant vraagt om toe te voegen : "Het is van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk indien de aanvraag tot doel heeft het aantal woningen te verhogen".
De GOC verkiest het behoud van het toepassingsgebied van hoofdstuk III. Zoals reeds werd aangehaald in het kader van de beschouwingen rond artikel 1, voor wat betreft hoofdstuk III met betrekking tot de gebouwen met meerdere woningen, werden de handelingen en werken aan bestaande gebouwen uitgesloten omdat er veel gevallen bestaan waarin het, ondanks een zware renovatie of een bestemmingswijziging, materieel gezien onmogelijk is om de creatie van parkeerplaatsen op te leggen. Dit geldt dus des te meer wanneer het gaat om een eenvoudige wijziging van bestemming of van het aantal woningen. Derhalve wordt het toepassingsgebied zoals beschreven in artikel 5 behouden.
Reclamanten vragen om zich ervan te vergewissen dat de eigenaar die in zijn gebouw verscheidene appartementen inricht, niet zou kunnen verbieden dat daar 's nachts fietsen worden gestald.
Reclamanten vragen om ook een artikel toe te voegen betreffende de creatie van stelplaatsen voor fietsen in hoofdstuk III betreffende de gebouwen met meerdere woningen.
De GOC beveelt aan om de bepaling van titel II betreffende de stelplaatsen voor fietsen (artikel 16 : elke nieuwbouw met meerdere woningen heeft een lokaal voor het stallen van niet-gemotoriseerde tweewielers en kinderwagens) te kopiëren in hoofdstuk III betreffende de gebouwen met meerdere woningen van Titel VIII. Ze stelt voor om minstens een stelplaats voor fietsen te voorzien per twee woningen.
De normgevende bepaling die de creatie voorziet van stelplaatsen voor fietsen in nieuwe gebouwen met meerdere woningen, bevindt zich echter in artikel 16 van Titel II en heeft een ruimere draagkracht, aangezien ze ook betrekking heeft op de stalling van kinderwagens. Het lijkt wenselijk om die bepaling te behouden in hoofdstuk V van Titel II betreffende de verplichte dienstlokalen in gebouwen met meerdere woningen en de herhaling van identieke normgevende bepalingen te vermijden in de verschillende titels van de GSV. Overigens is artikel 16, zoals werd gepreciseerd bij het onderzoek van Titel II en zoals hierboven nog werd herhaald, niet van toepassing op de bestaande gebouwen omdat de kenmerken van de bestaande bebouwing het niet mogelijk maken om systematisch de aanwezigheid van zo'n lokaal op te leggen.
Algemene regel Artikel 6 Een reclamant vraagt om het begrip "woning" te definiëren.
De GOC vindt het niet nodig om dit begrip te definiëren.
Hoewel het gaat om een courante term werd, voor de duidelijkheid en voor de coherentie tussen alle Titels van de GSV, de definitie van het begrip « woning » van Titel II overgenomen in Titel VIII. Een reclamant vraagt om de minima en maxima te herzien, rekening houdend met het verschil tussen kleine en grote woningen inzake de parkeerbehoeften.
De GOC pleit voor het behoud van de tekst. Met het oog op de vereenvoudiging van de regels is het niet nodig om het verschil tussen kleine en grote woningen terug in te voeren, wat de regels nodeloos ingewikkelder en moeilijker toepasbaar zou maken.
Eén van de doelstellingen van de GSV bestond er inderdaad in om de normen te bepalen voor het aantal parkeerplaatsen in gebouwen met meerdere woningen, rekening houdend met de samenvoeging van meerdere woningen in eenzelfde bouwwerk, en dat los van de omvang van die woningen. Het is niet makkelijk om een relevante metrische drempel te bepalen, en bovendien bevatten veel gebouwen met meerdere woningen diverse wooneenheden van verschillende grootte, zonder dat die situatie noodzakelijk een impact heeft op de parkeerproblematiek.
Reclamanten vragen om de normen te verlagen om tegemoet te komen aan de doelstellingen van het GewOP. Het niet-adequaat gebruik van de auto brengt de activiteit van de ondernemingen in het gedrang en vermindert de aantrekkingskracht en de kwaliteit van de stad.
Een reclamant vraagt om te preciseren dat elke woning moet beschikken over minstens één parkeerplaats die rechtstreeks toegankelijk is, zonder verplaatsing van een ander voertuig.
Reclamanten vragen om het minimum van één parkeerplaats per woning te schrappen en de beoordelingsmacht over te laten aan de gemeente op grond van het type project, de ligging en de goede ruimtelijke ordening. Het minimumaantal parkeerplaatsen mag geen verplichting zijn, omdat het soms onmogelijk is om te voldoen aan de vereiste van één parkeerplaats per woning. Voor een project met veel studio's is het overdreven om één parkeerplaats per woning op te leggen. Niet alle bewoners hebben behoefte aan parkeerplaats. Deze bepaling stipuleert dat het bezit van een auto de norm is en druist in tegen de wens van sommigen om geen auto te hebben en een deel van het "woonbudget" aan andere zaken te besteden.
De KCML vindt dat het opleggen van een minimumnorm inzake parkeerplaatsen voor de gebouwen met meerdere woningen niet wenselijk is, omdat dit impliceert dat het bezit van een wagen de norm is, wat onaanvaardbaar is. Indien er echter toch een norm voor dit punt zou moeten worden behouden in de GSV, oordeelt de KCML dat de verhouding "1 plaats voor 1 woning" in geen geval als minimum mag worden vooropgesteld - en dus geen verplichting mag vormen - maar integendeel een maximum zou moeten vertegenwoordigen. De wijziging van deze bepaling in die zin leidt tot de schrapping van de artikels 7 en 8.
Wat het minimumaantal parkeerplaatsen betreft, schaart de GOC zich achter het voorstel om het opleggen van deze minimumnorm (van één parkeerplaats per woning) te schrappen.
Ze is van mening dat de gemeente de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen geval per geval kan beoordelen en desgevallend de mogelijkheid zou moeten krijgen om een minimum op te leggen, indien zij dat nodig acht.
De GOC hecht tevens haar goedkeuring aan de schrapping van artikel 7 (bijzondere gevallen waarvoor de uitreikende overheid een lager aantal parkeerplaatsen kan toestaan dan bepaald door de algemene regel, of de aanvrager kan vrijstellen van de inrichting ervan) evenals aan de schrapping van artikel 8 (kenmerken van de parkeerplaatsen, waarin wordt toegelaten om ze in te richten in een straal van 400 meter rond de woningen of waardoor, indien de aanvrager binnen diezelfde straal over zakelijke rechten beschikt op reeds bestaande parkeerplaatsen, deze vrijgesteld kan worden van de realisatie van de parkeerplaatsen voorzien in artikel 6), gelet op de schrapping van de algemene regel betreffende het minimumaantal parkeerplaatsen.
Het bezit van een auto is echter een realiteit die niet kan worden miskend. In veel stadswijken hebben bewoners problemen om een parkeerplaats te vinden op de weg. Het opleggen van een minimum van één parkeerplaats per woning voor nieuwe bouwwerken of heropbouwprojecten moet voorkomen dat die toestand nog verergert en moet bijdragen tot de verwezenlijking van het gewestelijk ontwikkelingsplan dat de vermindering beoogt van het (langdurig) parkeren op de openbare weg - wat veel openbare ruimte opslorpt - door dat parkeren te verschuiven naar parkeerplaatsen buiten de openbare weg. De ruimte die daardoor vrijkomt, kan dienen voor de verbetering van het openbaar vervoer (aanleg van eigen banen of beschermde banen enz.) en van de openbare ruimte (verbreding van de trottoirs, aanplanting van bomen enz.) om de stedelijke omgeving gezonder en leefbaarder te maken.
Het is wel zo dat niet alle bewoners parkeerplaats nodig hebben, maar het is voor een projectontwikkelaar zeer moeilijk om te voorspellen of de toekomstige bewoners al dan niet over een wagen zullen beschikken.
Bovendien kunnen de aanvragers van een stedenbouwkundige vergunning voor bouw-/heropbouwprojecten waarbij niet noodzakelijk een parkeerplaats per woning vereist is, gebruik maken van de mogelijkheid om een afwijking van de verordening te vragen.
Een reclamant vraagt om de bepaling aan te passen op grond van de toegankelijkheidsgebieden : zone A : maximaal 1 parkeerplaats voor 3 woningen; zone B : maximaal 1 parkeerplaats per woning; zone C : maximaal 2 parkeerplaatsen per woning.
De GOC is geen voorstander van dat voorstel, dat de behandeling van de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen terzake ingewikkelder zou maken.
Overigens beantwoordt het voorstel zoals het hierboven geformuleerd is, niet aan het doel om minstens één parkeerplaats per woning te voorzien.
Een reclamant vraagt om het maximum van 3 parkeerplaatsen per woning te behouden.
Een reclamant vraagt om te preciseren of een aanvraag kan afwijken van het voorgeschreven maximum en volgens welke modaliteiten.
Reclamanten en de leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om het maximum terug te brengen tot 2 parkeerplaatsen per woning. Want het voorziene maximum is niet verenigbaar met de gewestelijke richtlijnen en doelstellingen inzake het gebruik van het openbaar vervoer.
Een andere reclamant vraagt om het maximum van 3 parkeerplaatsen per woning te vervangen door een gemiddelde waarde die niet mag worden overschreden en die wordt berekend op het totaal aantal woningen in het gebouw. Het maximum van 3 parkeerplaatsen lijkt overdreven bij gebrek aan normen op grond van de omvang van de woningen, en zou kunnen leiden tot misbruik.
Een andere reclamant vraagt om van de minimumnorm een maximumnorm te maken. Uitzonderingen zouden dan in aanmerking kunnen worden genomen mits de vereiste motivering.
Een reclamant en de KCML vragen om een maximumnorm te voorzien van één parkeerplaats per woning.
Wat het bepalen van het maximumaantal parkeerplaatsen betreft, is het advies van de GOC verdeeld : 16 leden menen dat het maximumaantal parkeerplaatsen moet worden teruggebracht tot twee per woning. 7 leden verkiezen het behoud van de tekst (maximum drie parkeerplaatsen per woning). 4 leden onthouden zich.
In dit verband, rekening houdend met de ingediende bezwaarschriften en het advies van een grote meerderheid van de leden van de GOC, en gelet op het feit dat de uitbreiding van het maximumaantal parkeerplaatsen van twee naar drie, ten opzichte van omzendbrief 18, zou kunnen leiden tot overdreven situaties, te meer omdat de GSV - om de hierboven aangehaalde redenen - het criterium van de grootte van de woningen heeft laten vallen, wordt besloten om terug te keren naar de maximumnorm van twee parkeerplaatsen per woning.
Bijzondere gevallen Artikel 7 Een reclamant vindt dat het toegestaan bijzonder stelsel niet langer verantwoord is als er een maximumnorm wordt opgelegd.
Een reclamant vraagt om een minimumdrempel te bepalen voor de sociale of gelijkgestelde huisvestingsmaatschappijen.
Reclamanten vragen waarom studentenwoningen tot de bijzondere gevallen worden gerekend.
Een reclamant vraagt om het probleem te regelen rond het feit dat het gebruik van een kleine woning, type verblijfplaats voor studenten, niet controleerbaar is bij de aanvraag van de vergunning.
Een reclamant vraagt om de gebouwen met erfgoedkwaliteiten op te nemen in de bijzondere gevallen. Dit door toevoeging tussen "studenten" en "uitreikende overheid" van : "voor de gebouwen met erfgoedkwaliteiten die bewaard moeten worden".
Een reclamant vraagt om na te denken over de problematiek van de financiële kosten van de garages in sociale woningen.
Reclamanten vragen om de privésector eveneens de mogelijkheid te bieden zich te beroepen op art. 7. Het valt te betreuren dat alleen de sociale huisvestingsmaatschappijen de opgelegde parkeergelegenheid kunnen verminderen.
Een reclamant vraagt om de afwijkingsmodaliteiten t.o.v. art. 6 te preciseren (voor de GOMB bijvoorbeeld) en te voorzien, zoals in art. 7 en 15, in motiveringen (cfr. wat werd gedaan met omzendbrief 18) voor de nieuwbouwwoningen van de Directie Stadsvernieuwing om onder de drempel van één parkeerplaats per woning te blijven. De GOMB kampt met moeilijkheden voor de commercialisering van woongebouwen met één parkeerplaats per woning, wat nog wordt bemoeilijkt door het feit dat de maatschappij voornamelijk actief is in achtergestelde wijken.
Een reclamant vraagt om toe te voegen : telkens als wordt afgeweken van de algemene regel van artikel 6, bedraagt de norm van artikel 16 van titel II één stelplaats voor tweewielers / kinderwagens per woning. Want als men minder parkeerplaatsen voor auto's toelaat, moet men meer plaats voorzien voor de fietsen en kinderwagens.
Een reclamant vraagt om in de bijzondere gevallen te voorzien in de mogelijkheid om het aantal stelplaatsen voor fietsen (bijvoorbeeld voor studenten) te verhogen.
De KCML merkt op dat de wijziging van art. 6 (cf. supra) leidt tot de schrapping van de artikels 7 en 8.
Gelet op haar advies betreffende artikel 6, stelt de GOC voor om artikel 7 te schrappen (zie advies betreffende artikel 6).
Om de tekst en de toepassing ervan te vereenvoudigen (in vergelijking met de omzendbrief), groepeert artikel 7 echter alle gevallen waarvoor een aantal parkeerplaatsen kan worden toegestaan dat lager ligt dan de algemene regel of waarbij een vrijstelling kan worden toegestaan van de verplichting om er aan te leggen. Aangezien de algemene regel van minstens één parkeerplaats per woning wordt behouden, kan het voorstel van de GOC om artikel 7 te schrappen (in navolging van haar voorstel om de minimumnorm af te schaffen) niet worden gevolgd. In het licht van de diverse vragen om, enerzijds, de categorie van de « bijzondere gevallen » uit te breiden waarvoor uitzonderingen op de algemene regel zouden kunnen worden toegestaan en, anderzijds, om de categorie van die « bijzondere gevallen » te beperken, werd besloten het artikel te wijzigen wat betreft de studentenwoningen, om de reconversie van dit type gebouwen in klassiek woongebouw niet te hypothekeren. De mogelijkheid om een lager aantal parkeerplaatsen toe te laten dan het aantal dat in de algemene regel wordt bepaald of vrij te stellen van er in te richten werd beperkt tot de studentenwoningen die eigendom zijn van een publiekrechtelijk rechtspersoon of een rechtspersoon van openbaar nut.
Het in aanmerking nemen van de gebouwen met erfgoedkwaliteiten in de categorie van de bijzondere gevallen zou leiden tot rechtsonzekerheid (op basis van welke criteria kan worden bepaald of een gebouw erfgoedkwaliteiten heeft ?). Bovendien is het voorstel van de reclamant zonder voorwerp, aangezien het toepassingsgebied van hoofdstuk III, dat wordt toegepast bij de bouw of heropbouw van elk gebouw met meerdere woningen, niet de bestaande bouwwerken omvat.
Overigens zijn de bouwwerken van het type « middenklassewoning » (van de GOMB enz.) vaak bestemd voor een publiek (hoofdzakelijk gezinnen met meerdere personen, koppels met of zonder kinderen) dat parkeerplaatsen nodig heeft. Bovendien bevinden de bouwwerken zich doorgaans in de dichte wijken van het stadscentrum en de eerste stadskroon, die het meest van al te kampen hebben met gebrek aan parkeerplaats voor de bewoners.
Om vergelijkbare redenen mag men andere gevallen uit de privésector dan die welke opgesomd staan in artikel 7, niet gelijkstellen met de bijzondere gevallen.
Ten slotte kan de verantwoording voor het afwijken van het minimumaantal parkeerplaatsen afhankelijk zijn van factoren die specifiek te maken hebben met de kenmerken van de parkeergelegenheid op de openbare weg of de bereikbaarheid met het openbaar vervoer. Het is daarom niet aangewezen om in het geval van een vermindering van het minimumaantal parkeerplaatsen, systematisch, via een algemene bepaling, meer plaatsen voor fietsen en kinderwagens op te leggen.
Kenmerken van de parkeerplaatsen Artikel 8 De reclamanten brengen verscheidene vragen en bekommernissen naar voor aangaande de modaliteiten, de toepassing en de controle van de "400 meter-regel", zijnde de mogelijkheid die door artikel 8 wordt voorzien om de parkeerplaatsen te realiseren in een straal van 400m rond de woningen of, wanneer de aanvrager binnen diezelfde straal over zakelijke rechten beschikt op reeds bestaande parkeerplaatsen, om vrijgesteld te worden van de realisatie van de parkeerplaatsen voorzien in artikel 6 : - een reclamant vraagt om het begrip "terrein" te verduidelijken; - een reclamant vraagt om te schrappen "op het terrein" en die woorden te vervangen door "in een overdekte parking"; - reclamanten vragen om de mogelijkheid te schrappen om parkeerplaatsen op een ander terrein te voorzien; de vergunningen voor parkeerplaatsen op privéterreinen zijn van beperkte duur en het is moeilijk die te koppelen aan een vergunning van onbeperkte duur. - een reclamant vraagt om de afstand van 400 m (die overdreven is) te verlagen en precies te bepalen (volgens dezelfde logica als die voor de definitie van de ABC-zones). - een reclamant vraagt om op het einde van het 2de lid toe te voegen : "en waarvan de bestemming voor die realisatie onveranderlijk is", opdat het niet doorverkocht en bebouwd zou kunnen worden; - een reclamant vraagt om de moeilijkheden inzake de controle in de tijd op te lossen met betrekking tot de 400 meter-regel, die moeilijk controleerbaar is in de tijd (verkoop, verhuur van die parkeerplaatsen); - reclamanten vragen de afschaffing van de mogelijkheid om bestaande parkeerplaatsen te gebruiken voor de aanvrager die beschikt over zakelijke rechten op die parkeerplaatsen (moeilijk te controleren); - een reclamant vraagt om te preciseren hoe het "beschikken over zakelijke rechten op reeds bestaande maar ongebruikte parkeerplaatsen in een straal van 400 m" moet worden geïnterpreteerd; - een reclamant vraagt om het controlemiddel te preciseren voor de begrippen "zakelijke rechten" en "ongebruikte parkeerplaatsen"; - een reclamant vraagt om het begrip "zakelijke rechten" te definiëren, door bijvoorbeeld de lijst van de bedoelde rechten op te sommen. - reclamanten vragen om in de Nederlandstalige versie "project" te vervangen door "ontwerp";
De KCML merkt op dat de wijziging van art. 6 (cf. supra) leidt tot de schrapping van de artikels 7 en 8.
Gelet op haar advies betreffende artikel 6, stelt de GOC voor om artikel 8 te schrappen (zie advies betreffende artikel 6).
In dit verband, met het oog op de vereenvoudiging en de rechtszekerheid, gelet op de bijzondere moeilijkheden van dit mechanisme en de gevolgen die dat kan hebben (moeilijkheid om een verband te leggen tussen een stedenbouwkundige vergunning en een vergunning van beperkte duur, de onjuistheid van de vastgelegde straal, de moeilijkheid om de voorgeschreven voorwaarden te bepalen en te controleren, de gevolgen voor de rechtstreeks betrokken zone...), lijkt het aangewezen om in te gaan op de verzoeken tot schrapping van de mogelijkheid voorzien in artikel 8 om parkeerplaatsen aan te leggen binnen een straal van 400 m rond de woningen, op een ander terrein dan dat waarop het ontwerp is gesitueerd, of, indien de aanvrager over zakelijke rechten beschikt op reeds bestaande maar nog niet gebruikte parkeerplaatsen binnen diezelfde straal, om vrijgesteld te worden van de realisatie van de parkeerplaatsen voorzien in artikel 6. Bijgevolg stipuleert artikel 8 dat de parkeerplaatsen worden aangelegd buiten de openbare weg op het terrein waarop het ontwerp betrekking heeft. HOOFDSTUK IV. - De kantoren, de oppervlakte bestemd voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie Toepassingsgebied Artikel 9 Reclamanten vragen om de hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen niet gelijk te stellen met kantoren.
Het advies van de GOC rond deze problematiek is verdeeld : - 17 leden wensen de hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen niet gelijk te stellen met kantoren.
De gelijkstelling van gebouwen voor hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen met kantoorgebouwen lijkt voornamelijk te zijn gebaseerd op de externe verwantschap tussen de gebouwen, veeleer dan dat rekening wordt gehouden met het specifieke karakter van de activiteiten die er worden uitgeoefend, en die eerder verwant zijn met de productieactiviteiten (flux van materieel en goederen, mobiliteit van wetenschappelijke en commerciële kaderleden, klantenverkeer). De toepassing van lineaire en restrictieve normen op die gebouwen is dan ook erg vatbaar voor betwisting. Hetzelfde geldt voor het feit dat voor die activiteiten geen rekening wordt gehouden met de dienstvoertuigen, zowel van bezoekers als van klanten, terwijl dergelijke behoeften uitdrukkelijk vermeld staan in het hoofdstuk betreffende de industriegebouwen. De discriminatie die daaruit voortvloeit voor de hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen t.o.v het soepelere regime van de "industriële" activiteiten is niet verantwoord, te meer omdat het "Contract voor Economie en Tewerkstelling" deze sector duidelijk beschouwt als een hefboom voor de economische ontwikkeling van het Gewest en hem vanuit dat oogpunt als een prioritaire sector bestempelt. - 8 leden wensen het behoud van de tekst van de GSV. Ze pleiten voor het behoud van het toepassingsgebied zoals in het huidige ontwerp. Volgens hen hoeven de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie - die in veel gevallen ook de administratieve zetels omvatten - niet te worden gelijkgesteld met de industriële, ambachtelijke, logistieke, opslagactiviteiten enz. Beide activiteitencategorieën hebben weinig met elkaar gemeen en hebben ook niet dezelfde behoeften inzake parkeerplaatsen. Integendeel, het mobiliteitsprofiel van de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie lijkt sterk op dat van de kantooractiviteiten. Hun vloeroppervlakte is rechtstreeks evenredig met het aantal personen dat er tewerkgesteld is. Gelet op hun mobiliteitsprofiel zouden deze activiteiten zich bij voorkeur moeten vestigen rond de knooppunten van het openbaar vervoer ("ABC"-logica : het mobiliteitsprofiel van de activiteit laten overeenstemmen met het toegankelijkheidsprofiel van de zone), die overeenstemmen met de zones A (zeer goede bediening door het openbaar vervoer) en B (goede bediening door het openbaar vervoer). Indien ze zich vestigen in de zone C, kunnen ze beschikken over meer parkeerplaatsen.
Bovendien nemen deze activiteiten vaak eerder kleine oppervlakten in.
In de zone A gelden voor oppervlakten tot 250m2 nagenoeg dezelfde normen als voor de vestigingen in zone B (1 parkeerplaats per 120m2 oppervlakte in zone A en 1 parkeerplaats per 100m2 in zone B).
Bovendien werd zone D van de omzendbrief 18 geschrapt, waardoor het regime voor deze activiteiten is versoepeld.
Daarenboven is het absoluut noodzakelijk dat Titel VIII van de GSV een reële bijdrage levert tot de vermindering van de verkeersopstoppingen in de stad, en dus ook tot de vermindering van het aantal wagens dat rondrijdt in de stad. Dat kan onder meer door het aantal parkeerplaatsen binnen de perken te houden. De verkeersopstoppingen hebben namelijk niet alleen nefaste gevolgen voor de aantrekkingskracht van de stad (voor de inwoners en ook op het niveau van investeringen, door een verminderde toegankelijkheid), het leefmilieu en de verontreiniging, de gezondheid van de inwoners en gebruikers van de stad enz., maar dragen ook een aanzienlijk economisch prijskaartje met zich mee.
Het is onaanvaardbaar om de meeste categorieën uit te sluiten van de algemene regel (hoofdstuk IV) en ze te klasseren bij de "uitzonderingen". Daarmee zou de GSV inhoudelijk volkomen ontkracht worden en zou men dus haar bestaansreden ondermijnen. Er moet werk worden gemaakt van een geplande aanpak. Brussel heeft niet te kampen met een gebrek aan parkeerplaatsen, maar wel met een mobiliteitsprobleem. In het mobiliteitsbeleid dient meer de klemtoon te worden gelegd op de rol van het openbaar vervoer in het woon-werkverkeer. We mogen het autoverkeer voor de werknemers niet blijven aanmoedigen. En de werknemers die eventueel hun kantoor delen, kunnen ook hun parkeerplaats delen.
Het regime dat van toepassing is op de ambachtelijke, industriële, logistieke, opslagactiviteiten enz. zoals gepreciseerd in artikel 15, werd trouwens in het leven geroepen omdat voor die activiteiten geen verband kan worden bepaald tussen de vloeroppervlakte en het aantal mensen dat er tewerkgesteld is, en omdat de toepassing van de parkeernormen op basis van het aantal banen, zoals in de omzendbrief 18, veel te complex is gebleken en dus niet toe te passen is. Voor de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie, daarentegen, is het heel goed mogelijk om een verband te leggen tussen de vloeroppervlakte en het aantal mensen dat er tewerkgesteld zal zijn, en dus ook om die vloeroppervlakte te gebruiken als criterium voor de berekening van de parkeerplaatsen.
Deze leden herinneren ook nog aan de mogelijkheid tot afwijking van de GSV, voorzien in het BWRO. Met betrekking tot het argument dat een mengelmoes wordt gemaakt van functies die door het GBP duidelijk van elkaar onderscheiden worden, merken deze leden op dat die functies worden verrekend in de KaSTK en dus als gelijkaardig worden beschouwd door het GBP. Andere redenen om op de sectoren van de hoogtechnologie en de vervaardiging van immateriële goederen dezelfde normen toe te passen als voor de kantoren, zijn met name : - terwijl ze zich kunnen vestigen in een groot aantal gebieden van het GBP, werden hiervoor maar zeer weinig aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen geregistreerd sinds de invoegetreding van het GBP; - indien de definities van het GBP sommige investeerders aanzetten tot de inrichting van "nepkantoren", ligt het probleem bij de definities van het GBP en niet van de activiteitensectoren op zich. Men dient dan die definities aan te passen om de definitie van het kantoor uit te breiden tot alle activiteiten die er verwantschap mee tonen (b.v. de maatschappelijke zetels van die activiteitensectoren), om een duidelijk statuut toe te kennen aan de echte productieactiviteiten, die een mobiliteitsprofiel hebben dat daadwerkelijk verschilt van dat van de kantoren.
Ten slotte zijn de normen zoals voorzien in Titel VIII niet echt bijzonder streng (de Stad Brussel past bijvoorbeeld veel striktere normen toe in het stadscentrum) en hebben deze voor weinig problemen gezorgd sinds ze als referentie dienst doen. Er zijn nagenoeg geen afwijkingen aangevraagd. Er is dan ook geen reden om ze te wijzigen. - 2 leden onthouden zich.
De tweede vraag is of, indien de hoogtechnologische activiteiten en de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen onderscheiden worden van de kantoren, ze opgenomen moeten worden in hoofdstuk V (bij de nijverheidsactiviteiten, enz.), dan wel of er een specifieke regeling voor getroffen moet worden : - 6 leden zouden de oppervlakten voor hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen willen opnemen in hoofdstuk V. De sectoren van de hoogtechnologie en de vervaardiging van immateriële goederen moeten op gelijke voet worden behandeld met de industriële activiteiten en derhalve onderworpen worden aan het regime bepaald in 15, waarbij rekening wordt gehouden met de reële behoeften van de onderneming, en dit zowel vanuit het oogpunt van de vereiste mobiliteit van het personeel als van de cliënteel. De activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie zijn namelijk sterk verwant aan de industriële activiteiten. Het Contract voor Economie en Tewerkstelling heeft de hoogtechnologische sectoren bestempeld als strategische sectoren en pleit voor de creatie en ontwikkeling van producten en diensten met hoge toegevoegde waarde.
Het opleggen van een strikter regime inzake parkeerplaatsen voor die sectoren, is daar dus niet verenigbaar mee.
Het GBP beschouwt de hoogtechnologische activiteiten niet als kantoren. De hoogtechnologie kan zich vestigen in een industriegebied.
Het is onrechtvaardig om strenge normen toe te passen op de hoogtechnologische activiteiten, terwijl de productieactiviteiten meer vrijheid krijgen betreffende het aantal parkeerplaatsen. - 14 leden stellen in tegendeel voor een apart hoofdstuk in te voegen in Titel VIII voor de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie met naargelang de bereikbaarheidsgebieden verschillende normen, die soepeler zijn dan voor de kantoren. Ze vinden dat de vestiging van activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie moet worden aangemoedigd in de bestaande kantoorruimten en in de administratiegebieden (nabijheid van de vraag), waarbij er moet op gelet worden dat de specifieke bestemming wordt behouden die geen « kantoorbestemming" is. - 7 leden onthouden zich.
In dit verband wordt erop gewezen dat, op het vlak van het gewestelijk bestemmingsplan, de kantoren, de hoogtechnologische activiteiten en de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen gelijkgesteld zijn voor het regime van de KaSTK, zijnde het regime voor de beperking van de ontwikkeling van kantoren in woongebied en gemengd gebied op het gewestelijk grondgebied, wat op zich dus al getuigt van hun vergelijkbaar karakter. Het aantal arbeidsplaatsen per oppervlakte-eenheid komt trouwens overeen met dat van kantoorgebouwen.
Voor de ambachtelijke, industriële, logistieke activiteiten, opslagactiviteiten... is het daarentegen niet mogelijk om een rechtstreeks verband aan te tonen tussen de vloeroppervlakte en het aantal personen dat er tewerkgesteld is, en dus ook niet om er parkeernormen voor te bepalen die gebaseerd zijn op het aantal banen.
In dit verband wordt erop gewezen dat het gelijkaardige regime dat is voorgeschreven door omzendbrief 18 te complex is gebleken en onmogelijk kon worden toegepast op die gevallen.
Gelet op de ingediende bezwaren en het advies van de meerderheid van de GOC, niettegenstaande de verwantschap tussen de hoogtechnologische activiteiten en de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen enerzijds en de kantoren anderzijds, moet anderzijds rekening worden gehouden met het specifieke karakter van de productie- of onderzoeksactiviteiten die er worden uitgeoefend, in het bijzonder inzake de behoeften aan parkeerplaatsen voor dienstvoertuigen, wagens van bezoekers en klanten.
Het regime voor de hoogtechnologische activiteiten en de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen maakt het de uitreikende overheid mogelijk om desgevallend, op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager, een bijkomend aantal toe te laten parkeerplaatsen te bepalen voor de dienstvoertuigen, de voertuigen van de bezoekers en van de klanten.
Reclamanten vragen om deze bepalingen als volgt te formuleren : "Dit hoofdstuk is van toepassing op alle gebouwen die vloeroppervlakten bevatten bestemd voor kantoren en/of hoogtechnologische activiteiten en/of activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen. » De GOC stelt voor om de formulering van het ontwerp van GSV te behouden, die duidelijker is.
Om duidelijk te maken dat voor de toepassing van hoofdstuk IV één enkele van de vernoemde bestemmingen volstaat, wordt de bewoording van artikel 9 verduidelijkt om te vermelden dat hoofdstuk IV van toepassing is « op alle gebouwen die oppervlakten bevatten die bestemd zijn voor kantoren, voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen of voor hoogtechnologie ».
Een reclamant vraagt of men niet de kleinhandelszaken moet opnemen in dit toepassingsgebied, en een andere reclamant vraagt om er eveneens de handel en de voorzieningen in op te nemen om zoveel mogelijk parkeerplaatsen te bestrijken.
De GOC stelt voor dat de hoger vermelde bestemmingen, die de reclamanten vragen om op te nemen onder artikel 9, beheerd zouden blijven (of worden, voor de handelszaken en voorzieningen) door artikel 14. Het is immers moeilijk om criteria vast te leggen om het aantal parkeerplaatsen te bepalen op basis van oppervlakten die door die bestemmingen zijn ingenomen.
Reclamanten vragen om de regels van de artikels 10 en 11 ook niet toe te passen op kantoren. Ze stellen voor om de regels van artikel 15 toe te passen op alle activiteiten (artikels 10 en 11 vervangen door dezelfde tekst als artikel 15), omdat de verschillende behandeling van de diverse sectoren van de economische activiteit niet verantwoord is.
De aanvragen voor parkeerplaatsen zouden enkel behandeld moeten worden op basis van de behoeften van de ondernemingen, wil men de investeerders niet op de vlucht jagen. 7 leden van de GOC scharen zich achter dit voorstel, zodat ook wat betreft kantoren, de aanvragers een gemotiveerd voorstel kunnen doen met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen voor klanten, bezoekers, enz. 19 leden van de GOC gaan niet akkoord met het voorstel, omdat men, door de regel van het gemotiveerde voorstel van de aanvrager toe te passen op alle bestemmingen, Titel VIII volledig zou ontkrachten.
Het voorstel is eveneens in strijd met de doelstellingen van het GewOP (de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, die een vermindering van het volume van het wegverkeer met 20% vereist tegen 2010 in vergelijking met het referentiejaar 1999). Het parkeerbeleid is een belangrijke hefboom om die doelstelling te verwezenlijken. 1 lid onthoudt zich.
In dit verband kan de klacht niet worden gevolgd om de redenen die worden aangehaald door de meerderheid van de leden van de GOC. Het is immers zo dat men, door de regel van het « gemotiveerde voorstel van de aanvrager » toe te passen op alle bestemmingen, Titel VIII volledig zou ontkrachten, terwijl er een verordening nodig is die normen bepaalt voor het parkeren buiten de openbare weg, en wel om de redenen die hoger in dit besluit worden toegelicht (zie artikel 1). Overigens zijn de kantooractiviteiten specifiek activiteiten waarbij de vloeroppervlakte evenredig is met het aantal banen en waarvoor de vastgelegde normen dus relevant zijn.
Reclamanten en sommige leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR en/of de GMC, zijn van mening dat de formulering van artikel 9 herzien moet worden, enerzijds om de verworven rechten met betrekking tot de bestaande gebouwen te handhaven, en anderzijds om geen rem te zetten op de investeringen in de renovatie van die gebouwen. Sommige van deze leden stellen voor om de tekst van het artikel aan te vullen met de volgende tekst : « Het is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs in geval van verandering van bestemming, noch op de afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht. » 6 leden zijn van mening dat de formulering van artikel 9 herzien moet worden, zodat afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht niet onder het toepassingsgebied vallen. 20 leden zijn van mening dat de tekst van artikel 9 ongewijzigd moet blijven, zodat afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht eveneens onder het toepassingsgebied vallen. 1 lid onthoudt zich.
Voor het overige verwijst de GOC naar artikel 12 § 2.
Aangezien hoofdstuk IV, in tegenstelling tot hoofdstuk III met betrekking tot de woongebouwen, geen minimumaantal parkeerplaatsen oplegt (en dus ook niet de bouw van parkings verplicht), is er geen reden om het toepassingsgebied van hoofdstuk IV te beperken tot de nieuwe of heropgebouwde bouwwerken, met uitsluiting van de bestaande bouwwerken. Dit hoofdstuk moet van toepassing blijven op alle stedenbouwkundige vergunningsaanvragen. Overigens dient te worden onderstreept dat, in het geval van een bestaand bouwwerk, artikel 12, § 2 uitdrukkelijk preciseert dat de bepaling van het maximumaantal parkeerplaatsen in toepassing van artikel 11 niet de verplichting met zich meebrengt om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning, af te schaffen.
De gebieden van het gewestelijk grondgebied Artikel 10 Reclamanten vragen om de bouwer de beoordelingsmacht te geven aangaande de parkeervoorzieningen die nodig zijn en de financiële inspanningen die daaraan gekoppeld zijn. De aantrekkingskracht van het gebouw en het rendement van de investering hangen daarvan af.
Een dergelijke bepaling zou echter Titel VIII van de GSV volkomen ontkrachten en zou de overheden beletten om een adequaat beleid te voeren om het parkeren onder controle te houden met het oog op het behoud van de mobiliteit en het leefkader in de stad. Titel VIII van de GSV is immers bedoeld als één van de instrumenten om de richtlijnen en doelstellingen van het GewOP te verwezenlijken, door de parkeerproblematiek te beheren aan de hand van verordenende normen.
Reclamanten vragen om de parkeercapaciteit niet vast te leggen met een te strenge verordening die enkel gebaseerd is op de toegankelijkheid met het openbaar vervoer. De parkeerbehoeften kunnen niet enkel bepaald worden op grond van de toegankelijkheid met het openbaar vervoer maar moeten ook rekening houden met het mobiliteitsprofiel van de gebruiker enz. De door het BWRO voorziene mogelijkheid tot afwijking volstaat niet om tegemoet te komen aan de specifieke vereisten van elk project.
Eén van de essentiële factoren die het mobiliteitsprofiel van de bedrijven bepalen, is echter precies het toegankelijkheidsprofiel van de plaats waar de bedrijven gevestigd zijn (indien een kantoor gevestigd is in een toegankelijkheidszone C, zal een groter percentage van zijn personeel naar het werk gaan met de wagen dan wanneer datzelfde kantoor gevestigd zou zijn in een zone A). Een analyse van de gegevens van de mobiliteitsplannen IRIS I en II en de bedrijfsvervoerplannen wijst namelijk uit dat de bedrijven in een zone met een goede toegankelijkheid met het openbaar vervoer een hoog gemiddeld gebruik van het openbaar vervoer vertonen (gaande tot meer dan 70%), dat de bedrijven in een zone met een middelmatige toegankelijkheid met het openbaar vervoer een middelmatig gebruik van het openbaar vervoer vertonen (rond 50%), en dat de bedrijven in een zone met een lage toegankelijkheid met het openbaar vervoer een gering verbruik van het openbaar vervoer vertonen (rond 30% of minder). Het is dus volkomen verantwoord om het aantal parkeerplaatsen dat kan worden toegestaan, aan te passen naargelang het toegankelijkheidsprofiel van de plaats (toegankelijkheid met het openbaar vervoer).
Een reclamant is daarentegen van mening dat men eveneens rekening moet houden met de bussen van de MIVB, TEC en De Lijn.
Een reclamant vraagt om op de kaart eveneens rekening te houden met het aanbod van de openbare parkeerplaatsen.
Een reclamant is van mening dat de kaart van de toegankelijkheid rekening zou moeten houden met de wijzigingen van het netwerk van de MIVB, goedgekeurd door de Regering in juli 2005.
Reclamanten zijn echter van mening dat de tramlijnen geen criterium kunnen vormen voor de beperking van het aantal parkeerplaatsen en vragen om het laatste streepje van 1° te schrappen.
Reclamanten uiten opmerkingen of voorstellen tot wijziging van de gebiedsbepaling : - Een reclamant vraagt om de definiëring van de gebieden minder complex te maken. - Een reclamant vraagt om de afstanden te harmoniseren (400 m of 500 m). - Een reclamant vraagt om eerder een straal in te voeren rond de stations dan een wandelafstand. - Een reclamant vraagt om de tegenstelling te verduidelijken tussen het begrip "gebied" en het feit dat de gebieden enkel zijn gedefinieerd als wegen. - Een reclamant vraagt om de term IC/IR te schrappen, die zou kunnen veranderen. - Een reclamant vraagt om in §§ 2, 3 en 4 het stuk "omvat de wegen of delen van wegen" te vervangen door "omvat de gebouwen gelegen langs de wegen of delen van wegen" en § 5, 2° te schrappen.
De KCML vindt dat het delicaat is om zo categoriek de bereikbaarheid van de gebieden A, B en C te bepalen, aangezien de infrastructuren en lijnen van het openbaar vervoer voortdurend evolueren.
De GOC hecht haar goedkeuring aan het principe van de gebiedsindeling van het grondgebied van het Gewest op basis van de bereikbaarheid met het openbaar vervoer. Ze is het niet eens met het voorstel om tevens rekening te houden met de bussen van de MIVB, TEC en De Lijn, noch met het voorstel om op de kaart rekening te houden met het aanbod van openbare parkeerplaatsen, wat te ingewikkeld zou worden. Ze pleit voor het behoud van artikel 10.
Aangaande de openbare parkeerplaatsen wil de GOC vermelden dat men het meervoudig gebruik van de parkeerplaatsen moet aanmoedigen en steeds meer parkings openbaar moet maken. Vermits het morfologisch gezien erg moeilijk is om een bestaande parking openbaar te maken, moet het meervoudig gebruik worden voorzien van bij de ontwerpfase. Zo zou de stedenbouwkundige vergunning voor parkings vanaf bijvoorbeeld 50 parkeerplaatsen de mogelijkheid moeten voorzien van een gemengd gebruik (b.v. overdag voor de werknemers en 's avonds voor de bewoners of, in de wijken met een druk nachtleven, 's avonds volledig openbaar enz. ).
Aangezien de bereikbaarheid met het openbaar vervoer een evolutief element is, heeft de Regering geopteerd voor de definitie van de zones A, B en C, opgenomen in artikel 10 van het ontwerp van GSV. De GOC meent dat een kaart van de gebieden een onontbeerlijk instrument is voor de leesbaarheid van de verordening en voor de rechtszekerheid, evenals een noodzaak voor de behandeling van de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen.
De GOC vraagt dat de kaart zou worden goedgekeurd bij regeringsbesluit. De GSV zou de regering hiertoe de nodige machtiging moeten geven.
Een verordenende kaart, goedgekeurd bij regeringsbesluit, komt immers tegemoet aan de volgende doelstellingen : - ze staat borg voor de rechtszekerheid te allen tijde; - men kan de kaart makkelijk updaten, zonder de logge herzieningsprocedure van de GSV te moeten respecteren, en men kan zodoende perfect de ontwikkeling van het openbaar vervoer in het Brussels Gewest opvolgen.
Duidelijkheidshalve merkt de GOC op dat in de GSV eveneens moet worden aangegeven dat : - rekening wordt gehouden met de toestand op de datum van uitreiking van de stedenbouwkundige vergunning; - voor de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen voor gemengde functies worden de toegestane parkeerplaatsen berekend naar rato van de desbetreffende bestemmingen.
Zoals de GOC aanhaalt, is het relevant om te opteren voor een gebiedsindeling op basis van de toegankelijkheid met het openbaar vervoer. Die gebiedsindeling wordt bepaald op basis van objectieve criteria, gepreciseerd in artikel 10, met de bepaling van een wandelafstand ten opzichte van een aanbod van het openbaar vervoer.
Dat criterium is het meest geschikt om de concrete kenmerken te beschrijven van een plaats in het gewestelijk grondgebied, tegenover het abstracte criterium van een straal rond de infrastructuren van het openbaar vervoer.
Zoals de GOC ook nog aanhaalt, gebeurt die gebiedsindeling voor de zones A en B, die worden beschouwd als de zones met een zeer goede en goede bediening door het openbaar vervoer, op basis van het structurele aanbod van het openbaar vervoer van de druk uitgebate lijnen. In dat verband vormen de tramlijnen, die steeds vaker in een eigen baan of een beschermde baan rijden, met steeds performanter rollend materieel en met hoge frequenties een adequaat vervoermiddel.
De buslijnen, daarentegen, worden niet in aanmerking genomen voor het bepalen van die zones, omdat ze niet worden beschouwd als zijnde voldoende regelmatig en performant.
Overigens heeft de regering ervoor gekozen om deze zones niet te bepalen op basis van een verordenende kaart, maar op grond van de criteria van artikel 10. Die oplossing staat borg voor een permanente bijwerking van de toegankelijkheidszones op grond van de evolutie van het netwerk van het openbaar vervoer en de uitbating ervan. Om de taak van de uitreikende overheid te vergemakkelijken, zal evenwel een indicatieve (officieuze) kaart worden opgesteld en ter beschikking gesteld van het publiek en de gemeenten, zoals dit het geval was met de officieuze kaart raadpleegbaar tijdens het openbaar onderzoek over de ontwerpverordening.
Een reclamant vindt dat men de gebieden zou moeten uniformiseren vanuit stedenbouwkundig oogpunt voor de kleine tussenruimten.
De GOC oordeelt dat dit niet verenigbaar is met het principe om regels te bepalen voor de bereikbaarheid met het openbaar vervoer.
Men dient namelijk de concrete beoordeling van die bereikbaarheid te handhaven op grond van de criteria bepaald in artikel 10.
Reclamanten formuleren hun bekommernissen met betrekking tot de problemen inzake onzekerheden en updating : - een reclamant vindt dat de toevoeging van het begrip "frequentie" weinig nut heeft en onzekerheid met zich meebrengt; - reclamanten vragen om de moeilijkheden in verband met frequenties (variabel begrip, bron van onzekerheid) op te lossen en om garanties te bieden voor de updating van de bereikbaarheidsgebieden op grond van de evolutie van de frequenties;
Andere reclamanten stellen zich vragen aangaande het begrip "frequentie" : - reclamanten vragen om het begrip frequentie te herzien opdat het een heus alternatief zou bieden voor het gebruik van de privéwagen (niet langer spreken over spitsuren maar de frequenties over de hele dag analyseren); - leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR en/of de GMC zijn van mening dat de evaluatie van de prestaties van het openbaar vervoer en, meer algemeen, van de bereikbaarheid met het openbaar vervoer van de gebieden van het gewestelijk grondgebied, moet gebeuren op grond van eenvoudige en leesbare criteria, waarbij rekening wordt gehouden met de mobiliteit de hele dag door, omdat de personen- en goederenstromen verspreid zijn over de hele dag. Om moeilijkheden te vermijden bij de beoordeling van dit voorschrift door de gemeentelijke ambtenaren en overheden, moet een kaart worden opgesteld van dezelfde aard als de kaart in bijlage bij omzendbrief 18, en moet die kaart als bijlage bij de GSV worden gevoegd.
De GOC opteert voor het behoud van de huidige tekst van artikel 10.
Hoewel het inderdaad zo is dat de mobiliteit toeneemt over de hele dag, blijven de spitsuren en de opstoppingen eveneens een realiteit.
De openbare vervoersmaatschappijen passen hun dienstverlening aan de vraag aan. De vermelde frequenties (minstens 10 reizigerstreinen, 35 metrostellen of 35 tramstellen die stoppen tussen het premetrostation van het Noordstation en dat van het Zuidstation in zone A en minstens 6 reizigerstreinen of 15 tramstellen in zone B, per uur, tijdens minstens een volledig uur, en dit twee keer per dag, beide richtingen samengeteld) geven eveneens een indicatie van de goede bediening doorheen de hele dag. Het gaat immers enkel om druk uitgebate lijnen.
De tekst houdt rekening met het verkeer in beide richtingen, en dus niet enkel met de verplaatsingen in de richting van de stad 's ochtends en in omgekeerde richting 's avonds. De tramlijnen, die steeds vaker in eigen baan of in een beschermde baan rijden, en worden uitgebaat met steeds beter rollend materieel dat borg staat voor de hoge frequenties zoals aangegeven in artikel 10, vormen een geloofwaardig vervoermiddel.
Aan deze antwoordelementen, aangebracht door de GOC, moet worden toegevoegd dat de overgrote meerderheid van de werknemers vaste of licht glijdende werkuren heeft en zich dus verplaatst tijdens de spitsuren. Een analyse van de gegevens van de bedrijfsvervoerplannen toont bijvoorbeeld aan dat een ruime meerderheid (ongeveer 88 %) van de werknemers behoort tot die categorie met vaste of glijdende werkuren, en dat slechts een kleine minderheid (ongeveer 12 %) van de werknemers zich dagelijks tijdens de dag verplaatst voor beroepsdoeleinden.
Een reclamant vraagt om het Flageyplein niet in zone C te plaatsen, gelet op het belangrijke knooppunt van het openbaar vervoer dat dit plein vertegenwoordigt.
De GOC oordeelt dat als het Flageyplein zich in zone C bevindt, dat betekent dat de frequentie van het openbaar vervoer er niet het niveau haalt dat wordt voorgeschreven door artikel 10. Het Flageyplein wordt voornamelijk bediend door buslijnen, die niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de gebieden, omdat hun regelmaat of prestaties niet als toereikend worden beschouwd.
Een reclamant vraagt om zone D te behouden om de ondernemingen met laag- of ongeschoolde arbeiders te beschermen tegen de inplanting van hoogtechnologische bedrijven. Doordat de zone D niet meer in de verordening is opgenomen, dreigt men hoogtechnologische ondernemingen aan te trekken in de gebieden voor stedelijke industrie en voor havenactiviteiten (met alle overlast inzake mobiliteit die dat met zich meebrengt, gezien de geringe bereikbaarheid van die gebieden), wat door de vroegere zone D kon worden vermeden. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kampt met een gebrek aan ondernemingen die laag- en ongeschoolde arbeiders tewerkstellen.
Reclamanten vragen om de kwestie van zone D te herzien, dat niet meer is opgenomen in het ontwerp, omdat niet het hele Gewest kan bogen op een minstens middelmatige bediening met het openbaar vervoer.
Sommige leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC, merken op dat de zone D niet in de verordening is opgenomen, hoewel het scheppen van werkgelegenheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een prioriteit van de Regering is. Alle huidige studies tonen aan dat het aantal banen voor ongeschoolden veel te laag ligt op het grondgebied en dat inspanningen moeten worden geleverd om ondernemingen aan te trekken die de laag- of ongeschoolde arbeiders werk kunnen verschaffen. De gebieden waar dergelijke activiteiten zich met name kunnen vestigen zonder conflicten te veroorzaken met de bewoners, zijn in hoofdzaak de gebieden voor "stedelijke industrie" en de gebieden voor "haven- en vervoeractiviteiten". Die gebieden stemmen overeen met de vroegere zone D. De afschaffing van die zone in de GSV zou ertoe kunnen leiden dat men hoogtechnologische ondernemingen en ondernemingen voor de vervaardiging van immateriële goederen aantrekt, ten koste van andere soorten bedrijven. Zone D vormde de laatste bescherming die productieondernemingen nog in staat stelde op te boksen tegen de kantoorgebouwen vermomd als "ondernemingen voor de vervaardiging van immateriële goederen" of "hoogtechnologische ondernemingen".
Zone D van omzendbrief 18 omvat de activiteitsgebieden in de rand van het Gewest, met een geringe bediening door het openbaar vervoersnetwerk maar dichtbij de Ring van de snelweg. Daardoor wordt er meer gebruik gemaakt van de auto. Om de dichtheid van het autoverkeer per hectare te beperken en zo de bereikbaarheid van het gebied per auto te handhaven, wordt het maximumaantal parkeerplaatsen berekend op grond van de totale oppervlakte van het terrein waarop het gebouw is opgetrokken (1 plaats per 90m2 grondoppervlakte + 6), ongeacht de bestemming of de omvang van het gebouw. De criteria van de zone D zetten een sterke rem op de vestiging van kantoren in de industriegebieden en de gebieden voor havenactiviteiten.
De GOC is niet helemaal overtuigd door de argumentatie en keurt de weglating van zone D goed.
In dit verband moet worden toegevoegd dat het gewestelijk bestemmingsplan preciseert dat de aangrenzende gewesten dezelfde parkeernormen zouden moeten toepassen in het volledige bedieningsgebied van het GEN (gewestelijk expresnet), om een toename van de oneerlijke intergewestelijke concurrentie te voorkomen. Het Brussels Gewest kan niet het risico nemen dat bedrijven zouden gaan verhuizen naar andere gewesten door als enige restrictieve normen uit te vaardigen.
Een reclamant vraagt om te preciseren dat men in het geval van gebouwen met meerdere ingangen die uitmonden in verschillende gebieden, rekening moet houden met de hoofdingang of de ingang die het gebouw in het beste of minst goede bereikbaarheidsgebied plaatst.
Reclamanten vragen om het criterium "hoofdingang" te gebruiken in het bijzondere geval van gebouwen met meerdere ingangen die kunnen uitmonden op wegen die tot verschillende gebieden behoren.
De GOC oordeelt dat de complexe dossiers geval per geval moeten worden onderzocht, maar dat het nuttig kan zijn om te preciseren dat het regime van het meest restrictieve gebied moet worden toegepast.
Derhalve wordt artikel 10 vervolledigd met een § 6 die het geval regelt van gebouwen met meerdere ingangen die uitgeven op verschillende wegen.
Het aantal toegelaten plaatsen Artikel 11 Een reclamant vraagt om de titel van het artikel te vervangen door "Het maximumaantal toegelaten plaatsen", om de aandacht te vestigen op het feit dat het om een maximum gaat dat verlaagd kan worden, bijvoorbeeld indien de onderneming een vervoerplan moet indienen enz.
In dit verband wordt erop gewezen dat de formulering van het 1ste lid van artikel 11 uitdrukkelijk preciseert dat het gaat om een maximumaantal parkeerplaatsen horend bij de kantoren en de oppervlakten bestemd voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologische activiteiten, zodat het voorstel zonder voorwerp is.
Een reclamant vraagt het behoud van de bepaling (die overeenstemt met de normen van omzendbrief 18) voor meer rechtszekerheid.
Verzoeken om meer parkeerplaatsen toe te laten : - Een reclamant vraagt om in plaats van het maximum een minimumaantal niveaus te voorzien (cfr. stelplaatsen voor fietsen) waarvan men kan afwijken indien nodig en naargelang de plaatselijke omstandigheden.
Dit verzoek kan echter niet worden gevolgd omdat het rechtstreeks indruist tegen de algemene doelstelling van Titel VIII van de GSV. En van het parkeerbeleid zoals dat wordt gepreciseerd in het gewestelijk ontwikkelingsplan, dat erop gericht is maximumnormen voor het parkeren op te leggen. - Reclamanten vragen om de verhouding in zone C op te trekken (meer parkeerplaatsen).
In dit verband kan voor de gebouwen in zone C ten hoogste één parkeerplaats per schijf van 60 m2 vloeroppervlakte worden toegestaan.
Die regel werd bepaald in aansluiting op omzendbrief 18, die dezelfde norm oplegde voor de zone C. Een opwaartse herziening zou niet meer stroken met het doel van de GSV en het GewOP inzake de beheersing van het parkeren. - Reclamanten vragen om, bij verwerping van het voorstel om de aanvragen van parkeerplaatsen voor "kantoren" op dezelfde manier te behandelen als voor de "ondernemingen" (zijnde de vervanging van artikels 10 en 11 door art. 15), in art. 11 het begrip van de maximumdrempels te vervangen door minimumdrempels waaronder de administratie niet mag zakken.
Het verzoek moet echter worden verworpen omdat het duidelijk in strijd is met de gewestelijke doelstellingen om het parkeren te beheersen, om het totale volume wagens (en het irrationeel gebruik van de wagen) terug te dringen, om de mobiliteit in de stad en de verkeersveiligheid te verbeteren, en om het leefmilieu, de aantrekkelijkheid en de levenssfeer te verbeteren. - Een reclamant vraagt om rekening te houden met klanten, bezoekers, leveranciers, enz.
De criteria voor het berekenen van het maximumaantal parkeerplaatsen voor kantoren dat kan worden toegestaan, hebben evenwel betrekking op alle parkeerplaatsen, met inbegrip van die voor bezoekers enz.
Bovendien komen er, door het beleid van het GewOP dat door het Gewest in samenwerking met de gemeenten wordt gevoerd om het langdurig parkeren op de weg te ontraden ten voordele van het roterend parkeren, parkeerplaatsen voor de bezoekers vrij. - Reclamanten vragen om komaf te maken met de discriminatie tussen de "industrieën" en de hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen met betrekking tot de parkeerplaatsen voor bezoekers, dienstvoertuigen, enz.
In dit verband is een onderscheid op grond van de functiekenmerken niet verantwoord, aangezien dezelfde functiecategorieën op dezelfde manier worden behandeld. Voor sommige bestemmingen worden de normen bepaald op basis van objectieve, duidelijke en vereenvoudigde criteria (vergeleken met de omzendbrief), die gepreciseerd staan in de artikels 10 en 11; het aantal parkeerplaatsen dat wordt bepaald door de toepassing van artikel 11 wordt afgerond naar de hogere eenheid (en niet naar de lagere eenheid zoals in de omzendbrief is voorzien). Voor andere functies, met andere kenmerken, bepaalt de uitreikende overheid op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager het toegestane aantal parkeerplaatsen (artikel 15).
Bovendien werd het regime voor de hoogtechnologische activiteiten en de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen gewijzigd om rekening te houden met de specifieke behoeften inzake parkeerplaatsen voor bezoekers en dienstvoertuigen.
De gelijkschakeling met kantoren is deels verantwoord omdat het gaat om gelijkaardige gebouwen en hun vloeroppervlakte evenredig is met het aantal mensen dat er tewerkgesteld wordt. Artikel 11, § 1 is daaruit afgeleid. Daartegenover staat dat de hoogtechnologische activiteiten en de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen specifieke kenmerken vertonen waardoor ze meer aanleunen bij de productieactiviteiten, met name de materiaal- en goederenstromen, de mobiliteit van de wetenschappelijke en commerciële kaderleden, de klanten- en bezoekersstromen, enz. Die specifieke kenmerken zijn dus niet gekoppeld aan het aantal werknemers, maar aan de potentiële aanwezigheid van dienstvoertuigen, bezoekers of klanten. Omdat het onmogelijk is om een verband te bepalen tussen de oppervlakte van het gebouw en het aantal eventuele dienstvoertuigen, bezoekers of klanten, alsook wegens het sterk variabele karakter van die factoren, is de toepassing verantwoord van het regime zoals dat wordt voorzien door artikel 15, § 2.
Evenwel, om misbruiken te voorkomen mag het bijkomend aantal parkeerplaatsen dat kan worden toegestaan om aan deze behoeften te voldoen, niet groter zijn dan 30 % van het aantal plaatsen berekend volgens de vloeroppervlakte.
Vragen om het aantal parkeerplaatsen te verlagen : - Reclamanten vragen om een norm in te voeren van 1 parkeerplaats per 300 m2 in zone A, 200 m2 in zone B en 100 m2 in zone C. Men dient de normen op gewestelijk niveau te uniformiseren om geen concurrentiestrijd te ontketenen tussen de gemeenten. - Variante voor zone A, voorgesteld door een reclamant : voor zone A (gebouw > 250 m2), eerder 1 parkeerplaats voorzien per schijf van 300 m2 (in plaats van 200 m2).
Bovendien, gelet op de verdeelde verzoeken (enerzijds bezwaarschriften die vragen om meer soepelheid, anderzijds bezwaarschriften die een strenger beleid vragen), oordeelt de GOC dat de normen, die overigens zeer dicht aanleunen bij die van de omzendbrief, behouden moeten worden. Een continuïteit van de normen is namelijk wenselijk (rechtszekerheid).
De GOC herinnert er bovendien aan dat de gemeenten de mogelijkheid hebben om strengere normen uit te vaardigen, wat bijvoorbeeld de Stad Brussel al deed.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat artikel 11 maximumnormen vastlegt voor het aantal parkeerplaatsen horend bij de functies van het gebouw, volgens quota die in de lijn liggen van de normen van de omzendbrief 18. De titel streeft een evenwicht na tussen de doelstellingen inzake het inperken van de parkeerplaatsen en de parkeerbehoeften. Het lijkt niet verantwoord om dit maximumaantal parkeerplaatsen nog verder terug te schroeven. - Een reclamant vraagt de herziening van de normen om niet 2 tot 3 keer meer parkeerplaatsen in zone C toe te laten, wat de promotoren ertoe zou kunnen aanzetten om niet meer te investeren in de gebieden A en B. - De KCML merkt op dat de GSV voorziet dat de gebouwen in het zone C 2 keer meer parkeerplaatsen kunnen krijgen dan die in de andere twee gebieden. Dat zou een bron van speculatie kunnen vormen en de KCML wil dat zeker niet aanmoedigen.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat het verschil van de normen naargelang de toegankelijkheidszones de kern vormt van de filosofie van de GSV op het vlak van het parkeerbeleid. Het feit dat de normen meer parkeerplaatsen toestaan in zone C (de zone met de slechtste bediening door het openbaar vervoer) dan in de andere zones, is een logisch gevolg. De investeringen in de zones A en B zullen daardoor niet worden verminderd, omdat die zones verscheidene voordelen bieden (centrale ligging in het hart van de stad, goede of zelfs zeer goede toegankelijkheid met het openbaar vervoer, gemengd karakter van de functies, aanwezigheid en nabijheid van andere activiteiten, animatie enz.) ten opzichte van de minder goed gelegen zones.
Een reclamant vraagt om het verschil van behandeling te regelen tussen de gebouwen < en > 250 m2 in het zone A en, indien dat verschil wordt gehandhaafd, om te preciseren in welke categorie de gebouwen van 250 m2 vallen. Een gebouw van 245 m2 = 3 parkeerplaatsen; een gebouw van 395 m2 = 2 parkeerplaatsen. Beide criteria voor zone A (< en > 250 m2) leiden tot zeer ongelijke behandelingen die niet billijk zijn.
De GOC meent dat de Regering dit probleem moet oplossen door het onderscheid af te schaffen tussen de gebouwen groter en kleiner dan 250 m2.
In dit verband wordt de formulering van artikel 11, § 1, 1° en 2°, gepreciseerd om beter het verschil aan te geven tussen de regimes voor de gebouwen waarvan de vloeroppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 250 m2, en de gebouwen waarvan de vloeroppervlakte groter is dan 250 m2.
Een reclamant vraagt om parkeerplaatsen voor te behouden voor de personen met beperkte mobiliteit.
Zoals de GOC aanhaalt, zijn de parkeerplaatsen voor personen met beperkte mobiliteit in het totaal aantal parkeerplaatsen begrepen. Het voorbehouden van parkeerplaatsen voor personen met beperkte mobiliteit is voorzien in titel IV van de GSV (Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit).
Een reclamant vraagt om de procedure te preciseren wanneer de grens van het gebied voor een gebouw is gelegen.
Die kwestie wordt echter al geregeld door de bepaling in artikel 10 van het ontwerp van GSV. Een reclamant vraagt om te preciseren dat de vloeroppervlakte "buiten parkings" wordt berekend (de bovengrondse overdekte parkings worden verrekend in de vloeroppervlakte en geven dus recht op bijkomende parkeerplaatsen).
In dit verband wordt gepreciseerd dat de definitie van de vloeroppervlakte werd aangepast om rekening te houden met deze mogelijkheid.
Een reclamant vraagt om "het volgende aantal parkeerplaatsen bijhorig" te vervangen door "het volgende aantal bijbehorende parkeerplaatsen".
De GOC stelt de volgende formulering voor in het Nederlands : « het volgend aantal parkeerplaatsen horend bij... ».
In dit verband wordt de tekst van het 1ste lid van artikel 11 gewijzigd in die zin.
Reclamanten vragen om het artikel te herformuleren om de afschaffing van bestaande parkeerplaatsen te verbieden zelfs bij ingrijpende renovatiewerken).
De GOC verwijst naar artikel 12 § 2.
In dit verband preciseert artikel 12, § 2 dat de toepassing van artikel 11 niet de verplichting met zich meebrengt om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning, af te schaffen.
Artikel 12 Een reclamant vraagt om het artikel een titel te geven.
Reclamanten vragen om een duidelijke en makkelijk toe te passen wiskundige formule te voorzien. Moet men het aantal plaatsen afronden naar de hogere eenheid of de in aanmerking te nemen schijf ? In dit verband werd de berekening van de toelaatbare parkeerplaatsen vereenvoudigd ten opzichte van de omzendbrief.
Artikel 12 § 1 preciseert duidelijk dat het wel degelijk het aantal parkeerplaatsen is dat wordt afgerond naar de hogere eenheid bij toepassing van de regels van artikel 11.
Reclamanten vragen om te schrijven : "geldig toegestane" bestaande parkeerplaatsen in plaats van "parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning".
De GOC pleit voor het behoud van de tekst van het ontwerp van GSV, die het voordeel biedt nauwkeuriger te zijn dan het voorstel tot wijziging.
Derhalve wordt de formulering van het artikel op dit punt ongewijzigd gelaten.
Een reclamant vraagt dat de norm van de GSV zou worden toegepast in het geval van afbraak-heropbouw alsook in het geval van oude BPA's die in parkeerplaatsen voorzagen.
Op dit punt wordt gepreciseerd dat de norm van toepassing is in het geval van afbraak-heropbouw. Daarentegen kunnen de parkeerplaatsen die werden toegestaan door een BPA enkel in vraag worden gesteld door een wijziging of opheffing van het bestaande BPA. Reclamanten vragen om het begrip "vroegere vergunning" te verduidelijken (enkel afgeleverd of reeds uitgevoerd).
Zoals de GOC aanhaalt, is het begrip voldoende duidelijk en is geen specifieke precisering vereist. Het gaat om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning, wat impliceert dat het om gerealiseerde parkeerplaatsen gaat.
Een reclamant vraagt om de bewaringsclausule uit te breiden tot de gevallen van renovatie en de aanvragen of vernieuwingen van milieuvergunningen. Hij vraagt de aanvulling van artikel 1 met een § 4 die als volgt luidt : "Deze titel is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk voor zover die het behoud van het bouwwerk beogen en geen ingrijpende wijziging doorvoeren".
Zoals hoger al meermaals werd gepreciseerd (zie artikels 1, 9 en 11), moet de GSV eveneens toegepast kunnen worden op de vergunningsaanvragen betreffende bestaande bouwwerken. Anders kunnen de gewestelijke doelstellingen inzake het parkeerbeleid niet worden verwezenlijkt. Voor het overige beantwoordt de tekst van artikel 12 § 2 aan deze bekommernis.
Reclamanten vragen de herformulering van artikel 12, § 2 om elke dubbelzinnigheid te vermijden.
Omwille van de duidelijkheid van de tekst stelt de GOC voor om § 2 van artikel 12 als volgt te formuleren : "De toepassing van artikel 11 brengt niet de verplichting met zich mee om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning, af te schaffen. » Derhalve wordt de tekst in die zin aangepast om de leesbaarheid van § 2 van artikel 12 te verbeteren.
Het aantal in te richten plaatsen voor fietsen Artikel 13 Enerzijds vragen reclamanten om de verhouding te herzien op grond van een realistischere basis, en met name rekening houdend met het mobiliteitsprofiel van elk gebouw.
Anderzijds vragen reclamanten om meer plaatsen voor fietsen te voorzien : - Een reclamant vraagt om de norm voor de fietsen op te trekken. - Een reclamant vraagt om minstens een stallingsplaats te voorzien voor tweewielers te voorzien, ongeacht de oppervlakte van het gebouw. - Reclamanten vragen om het aantal parkeerplaatsen voor fietsen te verhogen : 1 plaats per 100 m2 in plaats van 200 m2. Variante voorgesteld door een gemeente : 1 plaats per 100 m2 met integratie van de gemotoriseerde tweewielers. - Reclamanten vragen om te vermelden : "elk gebouw ... bevat minimum een parkeerplaats voor fietsen per 60 m2 vloeroppervlakte, met een minimum van 8 plaatsen per gebouw".
Gelet op de uiteenlopende verzoeken in beide richtingen, stelt de GOC voor om de tekst van het ontwerp van GSV te behouden voor wat het aantal te creëren parkeerplaatsen voor fietsen betreft. De minimumnorm van één parkeerplaats voor fietsen per 200 m2 vloeroppervlakte, met een minimum van twee parkeerplaatsen voor fietsen per gebouw is toereikend en beantwoordt aan de doelstellingen van het GewOP om voor het fietsverkeer een marktaandeel van 10 % te halen.
Men dient inderdaad zowel rekening te houden met het variabele criterium, één plaats per 200 m2 vloeroppervlakte, als met het vereiste minimum van twee parkeerplaatsen per gebouw, wat borg staat voor een toereikend aanbod.
Een reclamant vraagt om een norm te formuleren die stipuleert dat voor elke tien autoparkeerplaatsen één autoparkeerplaats voor tweewielers moet worden voorzien.
De GOC meent dat de voorziene norm hiermee ongeveer overeenstemt. Maar ze kan zich niet akkoord verklaren met dat voorstel, omdat dat erop zou neerkomen dat het aantal parkeerplaatsen voor fietsen wordt gewijzigd naargelang het gebied, wat niet het doel is van de verordening.
Men dient voor alle gebouwen bedoeld in artikel 13 minimumnormen inzake de parkeerplaatsen voor fietsen te bepalen waaraan elk geval moet beantwoorden, vermits het om minimumnormen gaat.
Een reclamant vraagt om rekening te houden met het parkeren van motoren en scooters.
In dit verband moet worden gepreciseerd dat deze categorieën impliciet zijn opgenomen in de parkeerplaatsen voor wagens.
Een reclamant vraagt om het begrip "beveiligd" te preciseren.
Reclamanten vragen om te preciseren dat de parkeervoorzieningen voor fietsen de mogelijkheid moeten bieden om het fietsframe vast te maken aan een vast punt.
Een reclamant vraagt om in punt 4° toe te voegen "beschikken over een geschikte voorziening waar het fietsframe op twee vaste punten kan worden aangehaakt".
Reclamanten vragen om een minimum aan douches op te leggen, afhankelijk van het aantal opgelegde fietsstelplaatsen.
De GOC pleit voor het behoud van de tekst, die ze voldoende precies acht. Sanitaire voorzieningen en vestiaires zijn wel nuttig, maar moeilijk op te leggen.
In dit verband moet de GSV een zekere graad van algemeenheid handhaven, zonder alle praktische modaliteiten te gaan bepalen voor de specifieke inrichtingen of het beheer van de parkeerplaatsen.
Overigens lijkt het weliswaar nodig om in de GSV te voorzien in een minimumaantal parkeerplaatsen voor fietsen, maar lijkt het niet noodzakelijk om op dat vlak bijkomende voorzieningen te verplichten. HOOFDSTUK V. - De oppervlakten bestemd voor ambachts-, nijverheids-, logistieke, opslagactiviteiten of voor activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten en voor de groothandel Toepassingsgebied Artikel 14 Reclamanten vragen om de bepaling als volgt te formuleren : "Dit hoofdstuk is van toepassing op alle gebouwen met vloeroppervlakten bestemd voor ambachts- en/of logistieke en/of opslagactiviteiten en/of activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten en/of voor de groothandel.
De GOC stelt de volgende formulering voor : "Dit hoofdstuk is van toepassing op alle gebouwen met oppervlakten bestemd voor... » om te verwijzen naar het begrip gebouw en om dit artikel af te stemmen op de formulering van artikel 9. Ze stelt voor om niet te werken met de formulering "en/of".
De door de GOC voorgestelde tekst wordt goedgekeurd.
Reclamanten vragen om de artikels 9 en 14 te uniformiseren door artikel 14 te verbeteren opdat het zou verwijzen naar het begrip "bestemming" (« destination » in de Franse versie).
De GOC keurt dit voorstel goed : het verschil in formulering tussen artikel 9 ("immeubles destinés à") en artikel 14) ("affecté à") schept verwarring : zie hoger voor het voorstel voor de nieuwe formulering.
Gelet op de opmerkingen en de voorstellen van de GOC, wordt de tekst van artikel 14 gepreciseerd.
Een reclamant vraagt om voorschriften toe te voegen betreffende de grote speciaalzaken en de voorzieningen.
Reclamanten vragen, zonder verdere specificering, om de problematiek van het parkeren (zowel voor werknemers als voor bezoekers) te bespreken en een aantal parkeerplaatsen te bepalen voor de kleinhandelszaken, de middelgrote en grote warenhuizen, de (grote) speciaalzaken, de voorzieningen, multiplexen, de hotels en flathotels (al dan niet vanaf een zekere omvang; verschillende normen uitvaardigen op grond van de omvang). Deze activiteiten genereren verkeersstromen en parkeerbehoeften en vereisen dus ook parkeernormen.
Reclamanten vragen om te voorzien in bepalingen voor de fietsenstallingen in het kader van de voorzieningen (onderwijsinstellingen naargelang het niveau, kribben waar de mogelijkheid zou moeten bestaan om een fiets met aanhangwagentje vast te maken, enz.).
De GOC stelt voor om deze functies te integreren in het toepassingsgebied van artikel 14, om de redenen die worden aangehaald door de reclamanten.
Zoals de reclamanten en de GOC voorstellen, wordt de tekst van artikel 14 aangevuld om de hoger vermelde bestemmingen erin op te nemen op grond van hun definitie in het gewestelijk bestemmingsplan (zie artikel 2, § 2).
Bovendien is voor deze bestemmingen een criterium, gekoppeld aan de afmeting van de lokalen of het aantal onthaalinfrastructuren, evenmin toereikend omdat er geen nauwer rechtstreeks verband is tussen deze factoren en de eventuele impact inzake vraag en aanbod van parkeerruimte. De aard van de activiteiten of van de aangeboden diensten, voor wat de handelsactiviteiten betreft, of de lokalisatie van de zaak, voor wat hotelinrichtingen betreft, heeft een grotere impact dan de hoger vernoemde cijfercriteria. Het is dus op grond van de specifieke kenmerken van de gevestigde infrastructuur (aangeboden diensten, lokalisatie) dat de impact inzake het parkeren groter of kleiner zal zijn. Daarom wordt voor alle in hoofdstuk V bedoelde activiteiten aanbevolen om geval per geval het maximumaantal parkeerplaatsen te analyseren. Zelfs als deze analyse op grond van een gemotiveerd verzoek van de aanvrager gebeurt, ligt het voor de hand dat de bevoegde overheid over haar eigen beoordelingsvermogen beschikt en de voorgelegde informatie kan verbeteren of kan toetsen aan andere elementen om zo op de meest adequate manier het aantal toegestane parkeerplaatsen te bepalen.
Ten slotte, aangezien de voorzieningen worden opgenomen in artikel 14, zal artikel 17 betreffende het aantal in te richten parkeerplaatsen voor fietsen automatisch van toepassing zijn.
Sommige leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR, zijn van mening dat artikel 14 herschreven moet worden, enerzijds om de verworven rechten met betrekking tot de bestaande gebouwen te handhaven, en anderzijds om geen rem te zetten op de investeringen in de renovatie van die gebouwen. Sommige van die leden stellen voor om dit artikel aan te vullen met de volgende tekst : "Het is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs in geval van verandering van bestemming, noch op de afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht. » 6 leden zijn van mening dat de formulering van artikel 14 herzien moet worden, zodat afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht niet binnen het toepassingsgebied vallen. 20 leden zijn van mening dat de tekst van artikel 14 ongewijzigd moet blijven, zodat afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht eveneens binnen het toepassingsgebied vallen. 1 lid onthoudt zich.
Voor het overige verwijst de GOC naar artikel 16.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat hoofdstuk V, in tegenstelling tot hoofdstuk III met betrekking tot de woongebouwen, geen minimumaantal parkeerplaatsen oplegt (en dus ook niet de bouw van parkings verplicht). Er is dus geen reden om het toepassingsgebied van hoofdstuk V te beperken zoals voorgesteld. Dit hoofdstuk is van toepassing op alle stedenbouwkundige vergunningsaanvragen. Overigens is de uitreikende overheid niet verplicht om de afschaffing op te leggen van bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning (cfr. artikel 16).
Reclamanten vragen om het artikel te herformuleren om de afschaffing van bestaande parkeerplaatsen te verbieden (voor de gemeente, zelfs bij ingrijpende renovaties).
De GOC verwijst naar artikel 16. Omwille van de duidelijkheid van de tekst stelt de GOC voor om artikel 16 als volgt te herschrijven : "De toepassing van artikel 15 brengt niet de verplichting met zich mee om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning af te schaffen. » Op dit vlak wordt, parallel met de formele wijziging in artikel 12, § 2, artikel 16 gewijzigd volgens het voorstel.
Het aantal toegelaten plaatsen Artikel 15 Een reclamant vraagt om bij artikel 15 een databank te voegen met vergunningen die recent (5 jaar bijvoorbeeld) werden toegekend in het kader van dit artikel. Dat zou de uitreikende overheid referentiepunten geven en in staat stellen om een te grote subjectiviteit en dus te veel beroepsprocedures te vermijden.
De GOC is van mening dat de Regering die databank zou moeten bijhouden om de relevantie van de regels te beoordelen.
Op dit vlak moet worden gepreciseerd dat er een systeem bestaat voor de invoer van de stedenbouwkundige vergunningen afgeleverd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dat systeem wordt beheerd door het gewestelijk bestuur en is toegankelijk voor de uitreikende overheden.
Een reclamant vraagt om te verwijzen naar het begrip "oppervlakte" en niet naar de aanvrager, omdat de vergunning is verbonden aan het gebouw en niet aan de gebruiker.
Zoals de GOC aanhaalt, bestaat er voor de bestemmingen opgenomen in het toepassingsgebied van dit hoofdstuk, geen rechtstreeks verband tussen de oppervlakte en het aantal banen. Bijgevolg is de oppervlakte niet het enige geschikte criterium om het aantal toe te laten parkeerplaatsen te bepalen. Dat is waarom het specifiek regime van artikel 15 werd ingevoerd.
Reclamanten vinden dat de uitreikende overheid haar beslissing zou moeten motiveren, en niet de aanvrager.
Sommige leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR, zijn van mening dat het aantal toegelaten parkeerplaatsen voor dit soort activiteiten moet worden bepaald door de overheid, op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager. Dat regime, dat soepeler is dan dat voor de kantoorgebouwen, biedt het voordeel dat men rekening kan houden met de specifieke behoeften van de betrokken onderneming. Het zal echter alleen maar minder restrictief zijn voor zover de autoriteit met de beslissingsmacht een adequate beoordeling maakt van de behoeften van de onderneming. En om haar beslissing te nemen, beschikt zij over een discretionaire macht. Artikel 15 lijkt inderdaad de motiveringsplicht om te draaien en op te leggen aan de aanvrager van de vergunning, terwijl men van de uitreikende overheid een "omstandige motivering" zou moeten vereisen. Meer algemeen vinden sommige van deze leden dat het voor industriële gebouwen en kantoorgebouwen vaak moeilijk is om reeds bij de oprichtingsfase van het gebouw de precieze bestemmingen ervan te voorzien, en dus ook de parkeerbehoeften. De titel van hoofdstuk V illustreert op zich al de bijzonder grote verscheidenheid van activiteiten die zich in dit soort gebouwen kunnen vestigen. Nog in dit verband lijkt het overleg met de autoriteit over een vervoerplan, dat geen structurele invloed heeft op het gebouw, een realistischere en economisch meer aanvaardbare oplossing. Te meer omdat de autoriteit in het kader van haar beoordeling van de goede ruimtelijke ordening gemachtigd is om voorwaarden te koppelen aan de vergunningen, wat het nut van een verordenende tekst vermindert.
De GOC herinnert eraan dat het feit dat artikel 15 preciseert dat de uitreikende overheid het toegelaten aantal parkeerplaatsen bepaalt op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager, niets verandert aan de verplichting van de uitreikende overheid om haar beslissing te motiveren, omdat die verplichting haar algemeen wordt opgelegd door de wet.
Voor het overige wordt erop gewezen dat het instrument van de bedrijfsvervoerplannen werd ingevoerd door de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de beoordeling en verbetering van de luchtkwaliteit, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 24 juni 1999. Die ordonnantie legt de uitwerking van een bedrijfsvervoerplan op voor alle ondernemingen met meer dan 200 mensen in dienst. Maar wanneer de toekomstige gebruiker van het gebouw nog niet gekend is, is het onmogelijk om de aanvrager van de stedenbouwkundige vergunning een bedrijfsvervoerplan op te leggen. Overigens is zo'n plan slechts vereist voor de ondernemingen van meer dan 200 mensen en niet voor alle ondernemingen die bedoeld zijn in hoofdstuk V. Het gaat hier dus om een bijkomend instrument - met betrekking tot de mobiliteit - dat echter niet de toepassing verhindert van regels betreffende het maximumaantal parkeerplaatsen bij de aflevering van stedenbouwkundige vergunningen, te meer omdat de uitreikende overheid over beoordelingsmacht beschikt.
Reclamanten zijn van mening dat de kantooractiviteiten, hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen eveneens zouden moeten kunnen beschikken over parkeerplaatsen voor bezoekers, klanten enz. (discriminatie tussen de "kantoorprojecten" en andere projecten).
Een reclamant vraagt om voldoende rekening te houden met bezoekers, klanten enz. en oog te hebben voor de behoeften van de ondernemingen, en niet terug te grijpen naar de verwijzing naar het aantal banen.
In dit verband wordt gepreciseerd dat het bepalen van het maximumaantal parkeerplaatsen betrekking heeft op alle types parkeerders. Derhalve maakt het aantal plaatsen nodig voor bezoekers enz. integraal deel uit van het gemotiveerde voorstel van de aanvrager. De motiveringen hebben met name betrekking op de criteria opgesomd in artikel 15. Op basis van dat gemotiveerd voorstel bepaalt de uitreikende overheid het toegestane aantal parkeerplaatsen.
Parallel daarmee bepaalt artikel 11 voor de kantooractiviteiten het maximumaantal parkeerplaatsen (alle types bij elkaar) op grond van de oppervlaktecriteria, eveneens met inbegrip van de parkeerplaatsen voor bezoekers.
Voor de hoogtechnologische activiteiten en de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen voorziet de nieuwe § 2 van artikel 11 bovendien in de mogelijkheid om op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager een bijkomend aantal toegelaten parkeerplaatsen vast te leggen voor de dienstvoertuigen, de voertuigen van de bezoekers en van de klanten.
Een reclamant vraagt om het begrip "dienstvoertuig" te definiëren en daartoe de definitie over te nemen van de omzendbrief om controverses te vermijden.
De GOC keurt deze opmerking goed. Ze stelt voor om de definitie van dienstvoertuig uit omzendbrief 18 over te nemen in Titel VIII. De firmawagens, die duidelijk onderscheiden moeten worden van de dienstvoertuigen, zijn een sterk groeiend fenomeen.
Derhalve wordt artikel 2 vervolledigd met een definitie van »dienstvoertuig ».
Reclamanten vragen om te voorzien in de verplichting om grote parkeerruimten ondoorlaatbaar te maken.
Zoals de GOC aanhaalt, is deze problematiek te moeilijk en te complex om op te nemen in een algemene verordening zoals de GSV. Er zijn namelijk twee tegenstrijdige belangrijke vereisten : - borg staan voor de toevoer van de grondwaterlaag en het overstromingsgevaar beperken door de bodem doorlaatbaar te maken; - de grondwaterlaag beschermen tegen de verontreiniging door koolwaterstoffen.
De aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen dienen geval per geval te worden onderzocht.
Artikel 16 Reclamanten vragen om het begrip "vroegere vergunning" toe te lichten (slechts afgeleverd of reeds uitgevoerd).
Zoals de GOC aanhaalt, is dit begrip voldoende duidelijk is en geen specifieke precisering vereist, aangezien het hier gaat om bestaande parkeerplaatsen. Het gaat om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een stedenbouwkundige vergunning, en dus om gerealiseerde parkeerplaatsen.
Reclamanten vragen de herformulering van artikel 16 om elke dubbelzinnigheid te vermijden. Een mooi voorbeeld van formulering staat in art. 5. : "Artikel 14 is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs in geval van verandering van bestemming of van het gebruik." Het toepassingsgebied van hoofdstuk V wordt gepreciseerd in artikel 14.
Om hoger uiteengezette redenen moet de GSV van toepassing zijn op alle stedenbouwkundige vergunningsaanvragen, met inbegrip van de handelingen en werken aan bestaande bouwwerken.
Omwille van de duidelijkheid van de tekst stelt de GOC voor om artikel 16 als volgt te herschrijven : "De toepassing van artikel 15 brengt niet de verplichting met zich mee om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning af te schaffen. » » Het aantal in te richten plaatsen voor fietsen Artikel 17 Reclamanten vragen om meer plaatsen voor fietsen te voorzien : - reclamanten vragen om het aantal parkeerplaatsen voor fietsen op te trekken : 1 parkeerplaats per 100 m2 in plaats van 200 m2; - reclamanten vragen om te zetten : "elk gebouw ... bevat minimum een parkeerplaats voor fietsen per 60 m2 vloeroppervlakte, met een minimum van 8 plaatsen per gebouw".
De GOC verwijst naar haar advies betreffende artikel 13 en stelt voor de tekst van artikel 17 te behouden.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de bestemmingen opgenomen in hoofdstuk V over het algemeen grote oppervlakten hebben in verhouding tot het aantal werknemers dat er tewerkgesteld is. Bijgevolg kunnen hierop niet dezelfde criteria worden toegepast als voor de bestemmingen opgenomen in hoofdstuk IV. Het aantal parkeerplaatsen voor fietsen zal worden bepaald op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager, zoals voor de andere parkeerplaatsen.
Een reclamant vraagt om rekening te houden met de parkeerplaatsen voor motoren.
De motoren vallen echter impliciet onder de bepalingen inzake de parkeerplaatsen voor wagens.
Een reclamant vraagt om een minimum aan douches op te leggen, afhankelijk van het aantal opgelegde fietsstelplaatsen.
Reclamanten vragen om lokalen om zich op te frissen te verplichten of zelfs douches en kasten voor het bewaren van schone kleren.
De GOC oordeelt dat het niet altijd mogelijk is om in dergelijke lokalen te voorzien, en is derhalve geen voorstander van deze verplichting.
Gelet op de bijzondere kenmerken, lijkt het inderdaad niet aangewezen om, in het kader van een algemene verordening, op een veralgemeende manier dergelijke inrichtingen voor te schrijven horende bij de parkeerplaatsen voor fietsen.
Reclamanten vragen om het begrip "beveiligd" te preciseren.
Reclamanten vragen de definitie van de begrippen "gemakkelijk" en "geschikte aanhaakvoorziening".
Een reclamant vraagt om te voorzien in een fietsbevestigingsvoorziening waaraan niet alleen het wiel maar ook het kader kan worden vastgemaakt.
De GOC oordeelt dat deze verzoeken te ver in detail treden om te worden opgenomen in een algemene verordening zoals de GSV. Het lijkt beter om, bij de uitwerking van een concreet ontwerp, de gekozen beveiligingsvoorzieningen toe te staan (gesloten lokaal, lokaal met bevestigingssystemen...). Overigens is de makkelijke toegang vanaf de openbare weg ook afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. HOOFDSTUK VI. - De leveringen Artikel 18 Een reclamant stelt zich vragen over de noodzaak om te voorzien in leveringszones voor vrachtwagens in de kantoorgebouwen.
De GOC is van mening dat een voor vrachtwagens toegankelijke leveringsplaats buiten de weg voor de kantoorgebouwen, zoals bepaald in artikel 18, beantwoordt aan een noodzaak op het terrein en dus onontbeerlijk is.
In dit verband wordt eraan herinnerd dat het gewestelijk ontwikkelingsplan, voor de grote economische eenheden, ervoor pleit dat de los- en laadactiviteiten buiten de openbare weg plaatsgrijpen, dit om de openbare weg vrij te houden en zo de mobiliteit en vlotheid van het verkeer te bevorderen. De grootte die in de GSV wordt gepreciseerd (een oppervlakte van meer dan 10.000 m2 voor kantoren) verantwoordt deze bepaling.
Reclamanten vragen om eveneens een leveringsplaats te voorzien voor de handelszaken (al dan niet vanaf een zeker formaat), de grote speciaalzaken, de voorzieningen (al dan niet vanaf een zekere omvang) en de hotels.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC merken tevens op dat de handelszaken in het algemeen en de collectieve voorzieningen en voorzieningen van openbaar nut niet aan bod komen in Titel VIII. Deze twee types activiteiten, en in het bijzonder de handelszaken, hebben regelmatig nood aan de levering van goederen of materiaal, met name door vrachtwagens. De leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen derhalve om artikel 18 te herzien voor die twee activiteitscategorieën om elke vorm van hinder door het vrachtverkeer te vermijden.
De GOC hecht haar goedkeuring aan de integratie van deze bestemmingen in artikel 18. Het is inderdaad nodig om leveringsplaatsen buiten de weg te voorzien voor deze functies die belangrijke verkeersstromen genereren en vaak voor leveringsproblemen zorgen.
Gelet op de ingediende bezwaren en op het advies van de GOC, wordt 2° van § 1 en van § 2 van artikel 18 aangevuld om er de handelszaken, groothandelszaken, grote speciaalzaken, voorzieningen van collectief belang of van openbare diensten en hotelinrichtingen in op te nemen.
Reclamanten hebben voorstellen of vragen rond het begrip "gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd" : - reclamanten vragen om in § 1 en § 2 te preciseren dat deze punten van toepassing zijn "in het geval van bouw of heropbouw". Reclamanten vragen de schrapping van "gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd" in de punten 1° en 2° van § 1 en § 2; - een reclamant vraagt om het begrip "gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd" te verduidelijken (hoewel in artikel 20 enkel sprake is van vergunningsaanvragen ingediend na de invoegetreding van de titel); - een reclamant vraagt om, daar waar sprake is van heropbouw, te preciseren of het gaat om de volledige of gedeeltelijke heropbouw en, in het laatste geval, of de vereisten dan dezelfde zijn.
De GOC stelt voor om "gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd" te vervangen door "te bouwen of herop te bouwen gebouwen". Met betrekking tot het laatste bezwaarschrift oordeelt de GOC dat men een zekere interpretatiemarge moet laten. Er is dus geen verdere precisering vereist.
De omschrijving van de gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd, definieert echter duidelijk het toepassingsgebied van de bepaling : men beoogt hier de nieuwe bouwwerken of de globale heropbouwwerken van een oud gebouw, een geval waarbij een leveringsplaats zal worden vereist wanneer aan de criteria van artikel 18 wordt voldaan.
Reclamanten vragen om te preciseren of de leveringsplaats al dan niet in mindering moet worden gebracht van de toegelaten parkeerplaatsen.
In dit verband wordt gepreciseerd dat de vereiste van een leveringsplaats en de aanwezigheid van een maximumaantal parkeerplaatsen twee totaal afzonderlijke zaken zijn die niets met elkaar te maken hebben. Derhalve mag de leveringsplaats niet in mindering worden gebracht van de toelaatbare parkeerplaatsen.
Een reclamant vraagt om te preciseren dat de stedenbouwkundige vergunning en de milieuvergunning bepaalde uren kunnen opleggen voor de leveringsplaatsen, al naargelang de specifieke situatie.
De GOC oordeelt dat deze preciseringen niet vallen onder het toepassingsgebied van de GSV, maar veeleer thuis horen in de politieverordening en eventueel in de milieuvergunning.
Het is inderdaad niet aan een stedenbouwkundige vergunning om voorwaarden te stipuleren voor het concreet gebruik van een gebouw.
Dergelijke voorwaarden kunnen evenwel worden opgenomen in een milieuvergunning.
Een reclamant vraagt om te preciseren : "de volgende gebouwen beschikken over minstens één leveringsplaats buiten de weg, bij voorkeur op een plaats waar ze het openbaar vervoer niet hindert".
Zoals de GOC aanhaalt, spreekt het voor zich dat deze leveringsplaatsen, die buiten de weg gelegen zijn, geen hinder vormen voor het openbaar vervoer.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC merken op dat § 1 en 2 conform het GBP moeten zijn.
Zoals de GOC aanhaalt, is dat ook het geval, met uitzondering van de woongebieden met residentieel karakter en de typische woongebieden.
Elders laat het GBP de aantasting van de binnenterreinen van huizenblokken toe mits speciale regelen van openbaarmaking. Gezien de normenhiërarchie moet het GBP steeds gerespecteerd worden. HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en slotbepalingen Artikel 19 Een reclamant vraagt om te verduidelijken hoe het zit met de stedenbouwkundige attesten en de verkavelingsvergunningen (blijkbaar zouden die ook in overeenstemming moeten zijn met de titel ?).
De GOC hecht haar goedkeuring aan de toevoeging van de stedenbouwkundige attesten en verkavelingsvergunningen in artikel 19.
Om de algemene draagkracht van de bepaling te waarborgen wordt, zoals gevraagd door de reclamant en de GOC, verwezen naar de bevoegde overheid en wordt het concept van artikel 2, § 1, 1° vervolledigd om de stedenbouwkundige attesten erin op te nemen.
Toepassing in de tijd Artikel 20 Een reclamant vraagt om te preciseren : "Deze titel is van toepassing op de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen, stedenbouwkundige attesten en verkavelingsvergunningen die ingediend worden nadat hij is van kracht geworden." De GOC verklaart zich akkoord met die nieuwe formulering van artikel 20.
De bepaling wordt als volgt herschreven : « Deze titel is van toepassing op de aanvragen voor stedenbouwkundige vergunningen en attesten die ingediend worden nadat hij is van kracht geworden. » Gelet op alle voorgaande toelichtingen;
Op voorstel van de Minister-Voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Besluit :
Artikel 1.De volgende titels van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening worden vastgelegd : Titel I. Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving Titel II. Bewoonbaarheidsnormen van de woningen Titel III. Bouwplaatsen Titel IV. Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit Titel V. Thermische isolatie van gebouwen Titel VI. Reclame- en uithangborden Titel VII. De wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Titel VIII. De parkeernormen buiten de openbare weg
Art. 2.De Minister van Ruimtelijke Ordening is belast met de uitvoering van dit besluit Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Brussel, 21 november 2006.
Ch. PICQUE, Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Stadsvernieuwing, Huisvesting, Openbare Netheid en Ontwikkelingssamenwerking G. VANHENGEL, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Financiën, Begroting, Externe Betrekkingen en Gewestelijke Informatica B. CEREXHE, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Tewerkstelling, Economie, Wetenschappelijk Onderzoek en Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp P. SMET, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Mobiliteit en Openbare Werken Mevr. E. HUYTEBROECK, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Leefmilieu, Energie en Waterbeleid Mevr. F. DUPUIS, Staatssecretaris van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Huisvesting en Stedenbouw E. KIR, Staatssecretaris van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Openbare Netheid en Monumenten en Landschappen Mevr. B. GROUWELS, Staatssecretaris van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Ambtenarenzaken, Gelijke Kansenbeleid en de Haven van Brussel
Lijst van indieners van bezwaarschriften 1. STEVENS Willem - Bordeauxstraat, 32 - 1060 Brussel 2.VINCKE André - Leuvensesteenweg, 994 - 1140 Brussel 3. MAES Annemie - Vanderborghtstraat, 46 - 1090 Brussel 4.VANHOECK Kris - Van Volxemlaan, 325 - 1190 Brussel 5. DE WILT Wilhelmus - Marcel Fonteynegaarde, 15 - 1200 Brussel 6.Inter-Environnement Bruxelles - Rue du Midi, 165 - 1000 Bruxelles 7. GRACQ - Les Cyclistes Quotidiens - Rue de Londres, 15 - 1050 Bruxelles 8.DEKOSTER Jacques - Rue Ernest Gossart, 28 - 1180 Bruxelles 9. Intercommunale Bruxelloise d'assainissement - Rue aux Laines, 70 - 1000 Bruxelles 10.Commission de l'Environnement de BXL et Environs - Avenue Walckiers, 42 - 1140 Bruxelles 11. Association de Comités de Quartier Ucclois - Avenue du Maréchal, 20a - 1180 Bruxelles 12.WOLU-INTER-QUARTIERS - Avenue du Capricorne, 1a - 1200 Bruxelles 13. Atelier de Recherche et d'action urbaine - Boulevard Adolphe Max, 55 - 1000 Bruxelles 14.CFE IMMO - Avenue Herrmann-Debroux, 40-42 - 1160 Bruxelles 15. BPI - Avenue Herrmann-Debroux, 42 - 1160 Bruxelles 16.Plate-forme accessibilité - Rue Saint-Jean, 32-38 - 1000 Bruxelles 17. Commune d'Evere / Gemeente Evere - Square Servaes Hoedemaekers / Servaas Hoedemaekerssquare, 10 - 1140-Bruxelles/Brussel 18.Commune de Saint-Gilles / Gemeente Sint-Gillis - Place Maurice Van Meenen / Maurice Van Meenenplein, 39 - 1060 Bruxelles/Brussel 19. BEECKMANS Alain - 1083 Brussel 20.WILLIAMS Charles - Rue Van Elewyck, 43 - 1050 Bruxelles 21. Commune de Jette / Gemeente Jette - Chaussée de Wemmel / Wemmelsesteenweg, 100 - 1090 Bruxelles/Brussel 22.JANSSENS Koenraad - Palmboomstraat, 12 - 1150 Brussel 23. Ville de Bruxelles / Stad Brussel - Boulevard Anspach / Anspachlaan, 6 - 1000 Bruxelles/Brussel 24.IBGE-BIM - Gulledelle, 100 - 1200 Bruxelles/Brussel 25. NORTH LIGHT - Boulevard Roi Albert II, 30/5 - 1000 Bruxelles 26.POLE STAR - Boulevard Roi Albert II, 30/5 - 1000 Bruxelles 27. NORTH STAR - Boulevard Roi Albert II, 30/5 - 1000 Bruxelles 28.Commune de Molenbeek-Saint-Jean / Gemeente Sint-Jans-Molenbeek - Rue Comte de Flandre / Graaf van Vlaanderenstraat, 20 - 1080 Bruxelles/Brussel 29. Commune de Berchem-Sainte-Agathe / Gemeente Sint-Agatha-Berchem -Avenue du Roi Albert / Koning Albertlaan, 33 - 1082 Bruxelles/Brussel 30.Fietsersbond Brussel - Londenstraat, 15 - 1050 Brussel 31. Publifer - Boulevard de la Plaine, 5 - 1050 Bruxelles 32.CLEARCHANNEL - Boulevard de la Plaine, 5 - 1050 Bruxelles 33. SDRB-GOMB - Rue Gabrielle Petit / Gabrielle Petitstraat, 6 - 1080 Bruxelles/Brussel 34.BELGACOM MOBILE S.A. - Rue du Progrès, 55 - 1210 Bruxelles 35. Commune d'Anderlecht / Gemeente Anderlecht - Place du Conseil / Raadsplein, 1 - 1070 Bruxelles/Brussel 36.Commune de Saint-Josse-ten-Noode / Gemeente Sint-Joost-ten-Noode -Avenue de l'Astronomie / Sterrenkundelaan, 13 - 1210 Bruxelles/Brussel 37. Commune de Woluwé-Saint-Lambert / Gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe - Avenue Paul Hymans / Paul Hymanslaan, 2 - 1200 Bruxelles/Brussel 38.Commune de Koekelberg / Gemeente Koekelberg - Place Henri Vanhuffel / Henri Vanhuffelplein, 6 - 1081 Bruxelles/Brussel 39. Antenne de Quartier Branly - Rue Edouard Branly, 2/12 - 1190 Bruxelles 40.FORTIS - Boulevard Saint-Lazare, 10 - 1210 Bruxelles 41. UPA / BUA - Rue Ernest Allard, 21/B2 - 1000 Bruxelles 42.U.C.M. Vitrines de Bruxelles - Avenue Adolphe Lacomblé, 29 - 1030 Bruxelles 43. U.C.M. Bruxelles - Avenue Adolphe Lacomblé, 29 - 1030 Bruxelles 44. JCDecaux - Allée Verte, 50 - 1000 Bruxelles 45.Agence Bruxelloise pour l'Entreprise - Avenue du Port, 86c /211 - 1000 Bruxelles 46. Commune d'Auderghem / Gemeente Auderghem - Rue Emile Idiersstraat, 12 1160 Bruxelles/Brussel 47.Commune de Uccle / Gemeente Ukkel - Place Jean Vander Elst plein, 28 -1180 Bruxelles/Brussel 48. Commune de Watermael-Boisfort / Gemeente Watermaal-Bosvoorde - Place Antoine Gilson / Gilsonplein, 1 - 1170 Bruxelles/Brussel 49.GROUPE ACCESSIBILITE Wolu-Services - Avenue Andromède, 63/2 - 1200 Bruxelles 50. UEB + CCIB - Avenue Louise, 500 - 1050 Bruxelles 51.Compagnie Intercommunale Bruxelloise des Eaux - Rue aux Laines, 70 - 1000 Bruxelles 52. Commune d'Etterbeek / Gemeente Etterbeek - Avenue d'Auderghem / Oudergemlaan, 113-117 - 1040 Bruxelles/Brussel 53.JCX Immo - Drève du Prieuré, 25 - 1160 Bruxelles 54. Comité de Défense de l'Altitude Cent - Avenue Maréchal Joffre, 114 - 1190 Bruxelles 55.Droit Démocratique de Rouler et de Parquer - Rue Armand de Roo, 15 - 1030 Bruxelles 56. LCEBE - Boulevard de l'Impératrice, 13 - 1000 Bruxelles 57.TERRUM VAL D'OR - Gulledelle, 92/6 - 1200 Bruxelles 58. EUROVILLAGE BRUXELLES - Boulevard Charlemagne, 80 - 1000 Bruxelles 59.Informations et Productions Multimédias (IPM) - Boulevard Emile Jacqmain, 127 - 1000 Bruxelles 60. ZURICH Compagnie d'assurance - Avenue Lloyd George, 7 - 1000 Bruxelles 61.DIFA - Avenue Louise, 267 - 1050 Bruxelles 62. IMMO JASPE - Boulevard de l'Impératrice, 13 - 1000 Bruxelles 63.BESIX REAL ESTATE DEVELOPMENT - Avenue des Communautés, 100 - 1200 Bruxelles 64. Union Professionnelle du Secteur Immobilier/Beroepsverening van de vastgoedsector - Rue de la Violette / Violetstraat, 44 - 1000 Bruxelles/Brussel 65.LEASINVEST - Avenue de Tervueren, 72 - 1040 Bruxelles 66. IMMO JASPE - Boulevard de l'Impératrice, 13 - 1000 Bruxelles 67.LCEBE - Boulevard de l'Impératrice, 13 - 1000 Bruxelles 68. TERRUM VAL D'OR - Gulledelle, 92 - 1200 Bruxelles 69.ZURICH compagnie d'Assurance - Avenue Lloyd George, 7 - 1000 Bruxelles 70. Informations et Productions Multimédias (IPM) - Boulevard Emile Jacqmain, 127 - 1000 Bruxelles 71.DIFA - Avenue Louise, 267 - 1050 Bruxelles 72. EUROVILLAGE BRUXELLES - Boulevard Charlemagne, 80 - 1000 Bruxelles 73.Commune d'Ixelles / Gemeente Elsene - Chaussée d'Ixelles / Elsensesteenweg, 168 - 1050 Bruxelles/Brussel 74. AXA - Boulevard du Souverain, 25 - 1170 Bruxelles 75.Compagnie Immobilière de Belgique - Avenue Jean Dubrucq, 175/1 - 1080 Bruxelles 76. Commune de Woluwé-Saint-Pierre / Gemeente Sint-Pieters-Woluwe - Avenue Charles / Thielemanslaan, 93 - 1150 Bruxelles/Brussel 77.TREZEGNIES Sarah - PUTTEMANS Xavier - DRAGUET Colette - Avenue Emile Van Becelaere, 111 - 1170 Bruxelles 78. Commune de Forest / Gemeente Vorst - Rue du Curé / Pastoorstraat, 2 - 1190 Bruxelles 79.Conseil des Gestionnaires de Réseaux de Bruxelles - Rue aux Laines, 70 - 1000 Bruxelles.
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL I. - Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving Inhoudsopgave HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Plaatsing en bouwprofiel Afdeling 1. - Plaatsing en bouwprofiel van de mandelige bouwwerken
Afdeling 2. - Plaatsing en bouwprofiel van vrijstaande bouwwerken.
HOOFDSTUK III. - Benedenverdiepingen, gevels HOOFDSTUK IV. - Naaste omgeving HOOFDSTUK V. - Nutsvoorzieningen HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied Artikel 1 § 1. Deze titel is van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing : 1° op de handelingen en werken die onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning krachtens artikel 98, § 1, eerste lid, van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening;2° op de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 98, § 2 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening;3° op de handelingen en werken bedoeld in artikel 98, § 3 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, waarvoor een stedenbouwkundige verordening een vergunning oplegt . § 3. De artikels 3 tot 8 van onderhavige titel zijn niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk als zij gebeuren met het oog op het behoud van het bouwwerk en als zij het bouwprofiel of de plaatsing ervan niet wijzigen.
Definities Artikel 2 In deze titel verstaat men onder : 1. naaste omgeving : gebied dat grenst aan het bouwwerk en dat bestaat uit : a) de achteruitbouwstrook, b) desgevallend de zijdelingse inspringstrook, c) het gebied voor koeren en tuinen;2. aanpalend bijgebouw : bouwwerk dat hoort bij het hoofdbouwwerk en er helemaal of gedeeltelijk mee verbonden is;3. rooilijn : grens tussen de openbare weg en omliggende eigendommen;4. antenne : toestel voor het uitzenden of ontvangen van radio-elektrische golven, in het bijzonder de schotelantennes en de antennes voor mobiele telefonie;5. luifel of markies : vast of mobiel dak dat uitspringt ten opzichte van de gevel van een bouwwerk;6. balkon : smal platform met borstwering voor één of meerdere gevelopeningen;7. mandelig bouwwerk : bouwwerk met minstens één muur die op of tegen een zijdelingse mandelige grens staat;8. bovengronds bouwwerk : gedeelte van het bouwwerk dat zichtbaar is vanaf het grondniveau, met uitsluiting van de terrassen en andere ondoorlaatbare bedekkingen op grondniveau;9. vrijstaand bouwwerk : bouwwerk waarvan geen enkele gevelmuur gebouwd is op of tegen een mandelige grens;10. naastliggend bouwwerk : bouwwerk op het terrein grenzend aan het desbetreffende terrein;11. technische verdieping : gedeelte van een inspringende verdieping dat niet bewoonbaar is of onbruikbaar voor de hoofdfunctie van het bouwwerk, maar waar technische voorzieningen ondergebracht zijn;12. puntgevel : gevel aan de straatkant die loodrecht staat op de nok van een hellend dak;13. bouwlijn : hoofdvlak dat gevormd wordt door alle voorgevels van de bouwwerken en dat kan inspringen ten opzichte van de rooilijn;14. huizenblok : geheel van al dan niet bebouwde terreinen, dat begrensd is door verkeerswegen in de open lucht of door natuurlijke grenzen;15. mandelige grens : grens die twee eigendommen scheidt en bestaat uit het verticaal vlak of, bij gelegenheid, de verticale vlakken en de horizontale vlakken die erop aansluiten;16. dakkapel : bouwelement dat boven het dakvlak van een hellend dak uitsteekt en dat via rechtopstaande openingen de ventilatie en de natuurlijke verlichting mogelijk maakt;17. acroteriemuur : muur die zich boven het niveau van het dak of van het terras bevindt en die dient als zijkant of borstwering;18. erker : gesloten uitsprong die op de gevel uitsteekt over één of meerdere bouwlagen;19. volle grond : zone vrij van elke bebouwing, ook ondergronds;20. mandelig profiel : profiel van het mandelig gebouw ter hoogte van de mandelige grens;21. doorlaatbare oppervlakte : oppervlakte die regenwater op een natuurlijke wijze laat doordringen in de bodem, met uitzondering van de oppervlakten boven ondergrondse bouwwerken;22. terrein : perceel of geheel van naast elkaar liggende percelen, al dan niet opgenomen in het kadaster, toebehorend aan eenzelfde eigenaar;23. hoekterrein : terrein gelegen op de kruising van meerdere openbare wegen;24. naastliggend terrein : het terrein of de twee terreinen die palen aan het desbetreffende terrein en die, ten opzichte van de openbare weg, aan weerszijden van dit terrein gelegen zijn;25. achteruitbouwstrook : tussen de rooilijn en de bouwlijn gelegen deel van het terrein;26. gebied voor koeren en tuinen : het onbebouwde of nog niet bebouwde bovengronds gelegen gedeelte van het terrein, de achteruitbouwstrook en de zijdelingse inspringstrook niet inbegrepen.27. zijdelingse inspringstrook : deel van het terrein dat gelegen is tussen de achteruitbouwstrook en het gebied voor koeren en tuinen en dat zich uitstrekt van de zijkant van het bouwwerk tot aan de zijdelingse grens van het terrein. HOOFDSTUK II. - Plaatsing en bouwprofiel Afdeling 1. - Plaatsing en bouwprofiel van de mandelige bouwwerken
Plaatsing Artikel 3 § 1. Langs de zijde van de openbare weg wordt de gevel van het bouwwerk geplaatst op de rooilijn of, in voorkomend geval, op de bouwlijn. § 2. Langs de zijkanten van het terrein wordt het bouwwerk geplaatst op of tegen de mandelige grens, behalve wanneer het naastliggend bouwwerk inspringt ten opzichte van deze grens of wanneer een zijdelingse inspringstrook is opgelegd.
Diepte Artikel 4 § 1. Ter hoogte van de benedenverdieping en de bovenverdiepingen voldoet de maximale diepte boven de grond van het bouwwerk aan de volgende voorwaarden : 1° niet dieper zijn dan driekwart van de terreindiepte, gemeten op de middenas van het terrein, zonder de achteruitbouwstrook;2° a) wanneer de twee naastliggende terreinen bebouwd zijn, mag het bouwwerk : -niet dieper zijn dan het mandelig profiel van het diepste naastliggende bouwwerk; - maximaal 3 meter dieper zijn dan het mandelige profiel van het minst diepe naastliggende bouwwerk.
Een diepte van meer dan 3 meter kan toegestaan worden als een zijdelingse inspringstrook van minstens 3 meter in acht genomen wordt.
Het opmeten gebeurt loodrecht op het referentie-element. b) als slechts één van de naastliggende terreinen bebouwd is, is het bouwwerk maximaal 3 meter dieper dan het mandelige profiel van het naastliggende bouwwerk. Een diepte van meer dan 3 meter kan toegestaan worden als een zijdelingse inspringstrook van minstens 3 meter in acht genomen wordt.
Het opmeten gebeurt loodrecht op het referentie-element. c) in het geval van een driegevelbouwwerk mag het bouwwerk het mandelig profiel van het naastliggende bouwwerk met niet meer dan 3 meter in de diepte overschrijden.d) als geen van de naastliggende terreinen bebouwd is, of als de bouwdiepten van de mandelige profielen van het/de naastliggende bouwwerk(en) abnormaal gering zijn ten opzichte van die van de andere bouwwerken in de straat, is enkel de voorwaarde vermeld onder 1° van toepassing. § 2. Voor de kelderverdieping wordt de ondergrondse maximumdiepte van het bouwwerk bepaald overeenkomstig de regels voorgeschreven in artikel 13.
Het ondergronds bouwwerk wordt ofwel bedekt met een laag teelaarde van minstens 0,60 meter over de hele onbebouwde bovengrondse oppervlakte, ofwel ingericht als terras. § 3. Op een hoekterrein wordt de maximumdiepte van het mandelig bouwwerk bepaald op grond van de regels van voornoemde § 1, 2° en § 2 van dit artikel. § 4. Schetsen in bijlage 1 van deze titel illustreren dit artikel.
Hoogte van de voorgevel Artikel 5 § 1. De hoogte van de voorgevel wordt bepaald in functie van beide naastliggende bouwwerken of, bij gebreke hieraan, van de twee dichtstbij gelegen bouwwerken, die ieder langs weerszijden van het terrein in kwestie in dezelfde straat gelegen zijn, ofwel, als dit niet het geval is, op de rand van hetzelfde huizenblok.
De hoogte van de gevel wordt gemeten vanaf het gemiddelde niveau van het trottoir tot aan de scheidingslijn tussen het gevelvlak en het dakvlak. De acroteriemuren worden meegerekend bij de berekening van de gevelhoogte.
De hoogte van de voorgevel van het mandelige bouwwerk mag niet : 1° lager zijn dan de laagste referentiehoogte;2° hoger zijn dan de hoogste referentiehoogte. Als de hoogte van de voorgevel van beide referentiebouwwerken abnormaal laag of abnormaal hoog is ten opzichte van de gemiddelde hoogte van de andere bouwwerken in de straat of, bij gebreke hieraan, van het huizenblok, dan wordt de hoogte van het mandelige bouwwerk bepaald op grond van de gemiddelde hoogte van de andere bouwwerken in de straat of, bij gebreke hieraan, van het huizenblok.
Er moet gezorgd worden voor een harmonieuze aansluiting tussen de bouwwerken met verschillende hoogten. § 2. Onverminderd artikel 6, mag een puntgevel hoger zijn dan de hoogste referentiehoogte.
Het dak Artikel 6 § 1. Het dak voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° het mag niet meer dan 3 meter hoger zijn dan het laagste mandelig dakprofiel van het hoofdgebouw en de aangrenzende bijgebouwen van de referentiebouwwerken bedoeld in artikel 5;de metingen worden loodrecht op het referentieelement uitgevoerd; 2° het mag niet hoger zijn dan het hoogste mandelig dakprofiel van het hoofdgebouw en de aangrenzende bijgebouwen van de referentie-bouwwerken bedoeld in artikel 5. Tot op de maximale diepte die wordt toegestaan door artikel 4, kan een overschrijding van meer dan drie meter ten opzichte van het laagste mandelig profiel worden toegestaan, waarbij evenwel het hoogste mandelig profiel niet mag worden overschreden.
Voor de bijgebouwen mag het dak, voorbij de in artikel 4 toegestane diepte, niet hoger zijn dan dat van het laagste naastliggende bouwwerk.
Wanneer het laagste referentiebouwwerk ongewoon laag is ten opzichte van de andere bouwwerken in de straat of, bij gebrek hieraan, ten opzichte van de bouwwerken in hetzelfde huizenblok, is enkel de tweede voorwaarde van het eerste lid van toepassing.
Wanneer beide referentiebouwwerken ongewoon laag zijn ten opzichte van de andere bouwwerken in dezelfde straat of, bij gebrek hieraan, in hetzelfde huizenblok, zijn de twee voorwaarden van het eerste lid niet van toepassing. In dit geval houdt het mandelig bouwwerk rekening met de gemiddelde hoogte van de mandelige dakprofielen in de straat of, bij gebrek hieraan, in het huizenblok.
Er moet een harmonieuze aansluiting bestaan tussen de naastliggende bouwwerken met verschillende hoogten.
Wanneer het om een steile straat gaat, wordt rekening gehouden met de hoogteverschillen als gevolg van de terreinhelling.
Schetsen in bijlage 1 van deze titel illustreren deze paragraaf. § 2. De in § 1 bedoelde dakhoogte mag met maximum 2 meter overschreden worden voor de bouw van dakkapellen.
De totale breedte van de dakkapellen mag maximaal 2/3 van de gevelbreedte bedragen. § 3. Het in § 1 bedoelde dak omvat de technische verdiepingen, de inspringende verdiepingen en de machinekamers van de liften; deze zijn geïntegreerd in het dak.
Enkel de schoorsteentoppen of de ventilatiekappen, de zonnepanelen en de antennes mogen boven de maximale bouwhoogte van het dak uitsteken.
De antennes voor mobiele telefonie mogen niet meer dan 4 meter uitsteken. Die hoogte wordt desgevallend vermeerderd met de hoogte van de acroteriemuur.
Deze elementen worden zo geplaatst dat de esthetiek van het bouwwerk zo min mogelijk aangetast wordt. Afdeling 2. - Plaatsing en bouwprofiel van de vrijstaande bouwwerken
Plaatsing Artikel 7 § 1. Het bovengronds bouwwerk wordt geplaatst op een gepaste afstand van de terreingrenzen, rekening houdend met de bouwhoogte van de omringende bouwwerken, met de eigen bouwhoogte, met de bestaande bouwlijn en met de vrijwaring van de bezonning van de naastliggende terreinen. § 2. Voor de kelderverdieping wordt de ondergrondse maximumdiepte van het vrijstaande bouwwerk bepaald overeenkomstig de regels voorgeschreven in artikel 13.
Het ondergronds bouwwerk wordt ofwel bedekt met een laag teelaarde van minstens 0,60 meter over de hele onbebouwde bovengrondse oppervlakte, ofwel ingericht als terras.
Hoogte Artikel 8 § 1. De bouwwerken mogen niet hoger zijn dan de gemiddelde hoogte van de bouwwerken die zich bevinden op de terreinen rond het desbetreffend terrein, zelfs indien het geheel van deze terreinen door één of meerdere wegen doorkruist wordt. § 2. Het dakprofiel mag met maximum 2 meter overschreden worden voor de bouw van dakkapellen.
De totale breedte van de dakkapellen mag niet meer dan 2/3 van de gevelbreedte bedragen. § 3. De hoogte van de bouwwerken bedoeld in § 1 omvat de technische verdiepingen, de inspringende verdiepingen en de machinekamers van de liften; deze zijn geïntegreerd binnen het dakvolume.
Enkel de schoorsteentoppen of de ventilatiekappen en de antennes mogen de maximumbouwhoogte van het dak overschrijden.
De antennes voor mobiele telefonie mogen niet meer dan 4 meter boven het dak uitsteken. Die hoogte wordt desgevallend vermeerderd met de hoogte van de acroteriemuur.
Deze elementen worden zo geplaatst dat de esthetiek van het bouwwerk zo min mogelijk aangetast wordt. HOOFDSTUK III. - Benedenverdiepingen, gevels Benedenverdiepingen Artikel 9 De inrichting van de benedenverdiepingen voor handelsdoeleinden of voor een ander gebruik dan huisvesting mag de bewoning van de bovenverdiepingen niet in de weg staan.
Als er een afzonderlijke ingang bestaat, moet deze behouden worden.
Een aparte en gemakkelijk bereikbare ingang naar deze verdiepingen is verplicht, behalve wanneer de gevelbreedte minder dan 6 strekkende meter bedraagt.
Blinde benedenverdiepingen, zijnde beneden-verdiepingen waarvan de geveloppervlakte minder dan 20% gevelopeningen telt of andere openingen zoals toegangs- of garagepoorten, met uitzondering van omheiningsmuren, zijn verboden.
Uitsprongen aan de straatgevel Artikel 10 § 1. Uitsprongen aan de straatgevel op de rooilijn mogen geen gevaar opleveren voor voorbijgangers noch hinder veroorzaken voor de buren.
Ten opzichte van de bouwlijn steken de uitsprongen aan de gevel niet meer dan 0,12 m uit over de eerste 2,50 meter gevelhoogte, en één meter daarboven.
Afvoeropeningen voor rookgassen en ventilatie-systemen alsook externe technische installaties voor airconditioning zijn verboden aan de voorgevel en mogen niet zichtbaar zijn van op de openbare weg.
Schotelantennes zijn verboden aan de straatgevel.
De vaste luifels en markiezen mogen, ten opzichte van de bouwlijn, verder uitsteken dan de grens bedoeld in het tweede lid, voor zover deze minstens 2,50 meter boven het trottoir hangen.
De luifels en markiezen moeten in open stand minstens 0,35 m afstand houden van de buitenrand van het trottoir of van de grens van de rijweg, om de doorgang van bussen, brandweerwagens en vrachtwagens mogelijk te maken.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de plaatsing van reclame of uithangborden. § 2. De balkons, terrassen en erkers passen binnen de twee verticale vlakken die een hoek van 45° vormen ten opzichte van de gevel, vertrekkend vanaf de mandelige grens.
De totale breedte van de erkers, balkons en terrassen is kleiner dan 2/3 van de gevelbreedte. § 3. Wanneer bij nieuwbouw de bouwlijn op de rooilijn ligt, zijn de regenpijpen geïntegreerd in de gevel. § 4. Wanneer deze regenpijpen uitsteken op de gevel, zijn ze bij alle bouwwerken voorzien van een uitloopbuis van minstens één meter hoog. HOOFDSTUK IV. - Naaste omgeving Inrichting en onderhoud van de achteruitbouwstrook Artikel 11 § 1. De achteruitbouwstrook wordt ingericht als tuintje met beplanting in volle grond. Deze mag geen bouwwerken omvatten, behalve die welke horen bij de ingang van een gebouw zoals met name brievenbussen, omheiningen of muurtjes, trappen of opritten.
Deze strook mag niet worden omgevormd tot parkeerruimte noch worden bedekt met ondoorlaatbare materialen (behalve de paden naar de inkomdeuren en garagepoorten), tenzij een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening of een stedenbouwkundige verordening, uitgevaardigd voor een deel van het gemeentelijk grondgebied, dit toelaat onder bepaalde voorwaarden.
De achteruitbouwstrook moet regelmatig onderhouden worden.
Inrichting van de gebieden voor koeren en tuinen en van de zijdelingse inspringstroken Artikel 12 De inrichting van de gebieden voor koeren en tuinen en van zijdelingse inspringstroken heeft tot doel het groen uitzicht kwantitatief en kwalitatief te verbeteren.
De installaties voor de inrichting van deze gebieden, zoals tuinhuisjes, banken, schommels, standbeelden of andere decoratieve of sierelementen zijn toegelaten.
Behoud van een doorlaatbare oppervlakte Artikel 13 Het gebied voor koeren en tuinen bestaat voor minstens 50 % van de oppervlakte uit doorlaatbare oppervlakte.
Deze doorlaatbare oppervlakte bestaat uit volle grond en is beplant.
De volledige ondoorlaatbaarheid van het gebied voor koeren en tuinen mag enkel om hygiënische redenen worden toegestaan, als het om een bescheiden oppervlakte gaat.
Ontoegankelijke platte daken van meer dan 100 m2 moeten worden ingericht als groene daken.
Omheining van het onbebouwd terrein Artikel 14 § 1. Het onbebouwd terrein dat grenst aan een openbare weg en dat ofwel omringd is door bebouwde terreinen, ofwel gelegen is in een huizenblok dat voor meer dan driekwart van de oppervlakte bebouwd is, wordt langs de rooi- of bouwlijn afgesloten door een omheining die voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° stevig in de grond bevestigd zijn met het oog op stabiliteit;2° minstens 2 meter hoog zijn;3° een reliëf hebben dat het aanplakken ontraadt;4° geen gevaar vormen voor de voorbijgangers;5° een toegangspoort hebben die naar het terrein toe opengaat. Omheiningen zijn niet verplicht voor onbebouwde terreinen die zijn ingericht als voor het publiek toegankelijke ruimte. § 2. De omheining wordt regelmatig onderhouden. HOOFDSTUK V. - Nutsvoorzieningen Nutsvoorzieningen van de bouwwerken Artikel 15 Bij nieuwbouw mogen de aansluitingen op de nutsvoorzieningen, onder meer op de netwerken voor telefoon, elektriciteit, kabeltelevisie, water, gas en riolering, alsook de doorgangen voor kabels en leidingen hiervoor, niet zichtbaar zijn.
Indien het technisch onmogelijk is de in het eerste lid bedoelde voorschriften na te leven, mag de aansluiting verricht worden door middel van een wachtbuis die is ingewerkt in de structuur en deel uitmaakt van het bouwwerk.
Opvang van regenwater Artikel 16 Het regenwater afkomstig van alle ondoorlaatbare oppervlakken wordt opgevangen en afgevoerd naar een regenput, een vloeiveld of, bij gebrek daaraan, de openbare riolering.
Bij nieuwbouw is de plaatsing van een regenput verplicht om met name een overbelasting van de riolering te vermijden. De minimumafmetingen van deze regenput bedragen 33 liter per m2 dakoppervlak in horizontale projectie. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen Overeenstemming van een ontwerp met deze verordening Artikel 17 De overeenstemming van een bouwontwerp met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening en met de andere geldende wetten en verordeningen.
Toepassing in de tijd Artikel 18 Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunnings- en attestaanvragen die worden ingediend na de inwerkingtreding ervan.
Hij is eveneens van toepassing op de in artikel 1 bedoelde handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee begonnen wordt na de inwerkingtreding ervan.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL II. - Bewoonbaarheidsnormen voor woningen Inhoudsopgave HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Minimumnormen voor oppervlakte en volume HOOFDSTUK III. - Comfort en hygiene HOOFDSTUK IV. - Voorzieningen HOOFDSTUK V. - Verplichte dienstlokalen in gebouwen met meerdere woningen HOOFDSTUK VI. - Overgangs en slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied Artikel 1 § 1. Deze titel is van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing op : 1° de handelingen en werken die onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning krachtens artikel 98, § 1, eerste lid van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening;2° de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 98, § 2 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening;3° de handelingen en werken bedoeld in artikel 98, § 3 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, waarvoor een stedenbouwkundige verordening een vergunning oplegt. § 3. Deze titel is van toepassing : 1° op de handelingen en werken met betrekking tot een nieuw bouwwerk;2° op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk als zij niet het behoud van dat bouwwerk beogen, maar betrekking hebben op de bouw van een uitbreiding of van een extra verdieping, de wijziging van het aantal woningen, de wijziging van de bestemmingen of van de verdeling hiervan, of de wijziging van een kenmerk van de woning dat wordt gereglementeerd door deze titel. § 4. Deze titel is niet van toepassing op : de rusthuizen, hotelinrichtingen en andere collectieve woongebouwen.
Definities Artikel 2 In deze titel wordt verstaan onder : 1° bewoonbaar lokaal : lokaal bestemd voor een verblijf van langere duur van personen, zoals een salon, eetkamer, keuken of slaapkamer;2° niet-bewoonbaar lokaal : lokaal bestemd voor een voorlopig verblijf van personen, zoals een gang, overloop, badkamer, WC of garage;3° woning : geheel van lokalen bestemd voor bewoning, die samen een wooneenheid vormen;4° nettovloeroppervlakte : totale vloeroppervlakte, met uitzondering van : - de lokalen met een vrije hoogte van minder dan 2,20 meter; - de lokalen ingericht als parkeerruimte; - de lokalen onder het grondniveau die ingericht zijn als kelders, opslagruimte of technische ruimte.
De afmetingen van de vloeren worden gemeten tussen de kale binnenmuren; 5° netto lichtdoorlatende oppervlakte : de som van de glasoppervlakten waardoor het buitenlicht naar binnen kan, met aftrek van de delen die geen licht doorlaten, zoals raamwerken, volle delen enz.6° collectief verblijf : lokalen die eigendom zijn van een publiekrechtelijk rechtspersoon of een rechtspersoon van openbaar nut en de mogelijkheid bieden van een collectief verblijf, zoals pensionaten en studentenkamers die eigendom zijn van een universiteit. HOOFDSTUK II. - Minimumnormen voor oppervlakte en volume Minimumoppervlaktenormen Artikel 3 § 1. Onverminderd § 2 bedraagt, voor elke woning in een nieuw gebouw, de minimale nettovloeroppervlakte : 1° 20 m2 voor het hoofdvertrek;2° 8 m2 voor de keuken;3° indien de keuken opgenomen is in het hoofdvertrek, beslaat dit laatste minstens 28 m2;4° 14 m2 voor de grootste slaapkamer en 9 m2 voor de andere slaapkamers. De nettovloeroppervlakte die in aanmerking wordt genomen voor de minimumoppervlakten van de bewoonbare lokalen op zolderverdiepingen, is die die overeenstemt met een hoogte onder het plafond van minstens 1,50 meter.
De woning bevat een private bergruimte. § 2. In nieuwe woningen waarvan de bewoonbare lokalen niet van elkaar gescheiden zijn, zoals studio's, in een nieuw of bestaand gebouw, heeft de woonkamer, met inbegrip van de keuken, een minimale nettovloeroppervlakte van 22 m2. § 3. In bestaande gebouwen : 1° de bouw van een uitbreiding of van een bijkomende verdieping moet beantwoorden aan de normen van § 1;2° onverminderd 1° moeten de handelingen en werken voor de creatie van een nieuwe woning maximaal trachten te beantwoorden aan de normen van § 1;3° zorgen de andere handelingen en werken aan een bestaande woning, die een invloed hebben op de afmetingen van de lokalen, voor een betere conformiteit van de woning met de normen van §§ 1 en 2. Hoogte onder het plafond Artikel 4 § 1. In elke woning in een nieuw gebouw bedraagt de hoogte onder het plafond van de bewoonbare lokalen minstens 2,50 meter. Deze hoogte wordt vrij gemeten van vloer tot plafond.
De minimumhoogte onder het plafond van de bewoonbare zolderverdiepingslokalen bedraagt 2,30 meter. Deze heeft betrekking op minstens de helft van de vloeroppervlakte.
De hoogte onder het plafond van overlopen en niet-bewoonbare lokalen bedraagt minstens 2,20 meter. § 2. In bestaande gebouwen mogen de handelingen en werken aan een bestaande of aan een nieuwe woning de hoogte onder het plafond van de lokalen niet brengen onder de minimumdrempels bepaald in § 1.
Tussenverdiepingen Artikel 5 De bewoonbare tussenverdiepingen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de vrije hoogte van de tussenverdieping bedraagt minstens 2,10 meter;2° het totale volume van het lokaal is gelijk aan of groter dan de som van het aantal m2 vloeroppervlakte van het lokaal en van de tussenverdieping, vermenigvuldigd met 2,50 meter. Dit artikel wordt geïllustreerd aan de hand van de schets in bijlage 1 van deze titel.
Toegangsdeur Artikel 6 De toegangsdeur van de woningen in een nieuw gebouw heeft een vrije doorgang van minstens 0,95 meter. HOOFDSTUK III. - Comfort en hygiene Bad- of douchekamer Artikel 7 Elke woning heeft minstens één bad- of douchekamer met warm en koud water.
WC Artikel 8 Elke woning heeft minstens één WC, hetzij in een toilet, hetzij in een bad- of douchekamer.
De afmetingen van het toilet bedragen minstens 0,80 meter x 1,20 meter.
Het vertrek waarin de WC zich bevindt, mag niet rechtstreeks uitgeven op het salon, de eetkamer of de keuken, behalve wanneer het gaat om een woning bedoeld in artikel 3 § 2.
Keuken Artikel 9 Elke woning heeft een lokaal of ruimte die kan dienen voor de bereiding van levensmiddelen en die voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° minstens een van water voorziene gootsteen hebben;2° de aansluiting van minstens drie elektrische huishoudapparaten en een hoofdkooktoestel moet mogelijk zijn. Natuurlijke verlichting Artikel 10 De bewoonbare lokalen moeten natuurlijk verlicht zijn, met uitzondering van de keuken.
De netto lichtdoorlatende oppervlakte bedraagt minstens 1/5e van de vloeroppervlakte. Voor de bewoonbare lokalen waarvan de lichtdoorlatende oppervlakte zich in het dakschild bevindt, wordt deze netto lichtdoorlatende oppervlakte vastgesteld op minstens 1/12e van de vloeroppervlakte.
Uitzicht Artikel 11 Iedere woning heeft minstens één raam dat rechtstreeks en horizontaal uitzicht geeft naar buiten toe, vrij van ieder obstakel over een afstand van minstens 3 m. Dat uitzicht wordt berekend op 1,5 m hoogte vanaf het vloerniveau.
Ventilatie Artikel 12 De keukens, de bad- of douchekamers, de toiletten en de lokalen voor de opslag van het huishoudelijk afval zijn uitgerust met een ventilatie-inrichting voor natuurlijke of mechanische ventilatie. HOOFDSTUK IV. - Voorzieningen Aansluitingen Artikel 13 § 1. Elke nieuwe woning is aangesloten op de distributienetten voor water, elektriciteit en, desgevallend, gas.
De elektrische installatie is in staat om minstens een normale voeding te leveren voor de uitrustingen die in deze titel voorzien worden.
Ieder bewoonbaar lokaal heeft minstens één lichtpunt en één elektrisch stopcontact.
De meters zijn individueel per woning. Deze meters zijn te allen tijde gemakkelijk bereikbaar. § 2. In elk nieuw gebouw met meerdere woningen is elke woning uitgerust met een parlofoon en deuropener of een ander systeem waarmee men, zonder zich te verplaatsen, zowel kan spreken met de persoon aan de hoofdingang van het gebouw als toegang tot het gebouw kan verlenen.
Rioleringsnet Artikel 14 Elke woning is aangesloten op het rioleringsnet.
Lift Artikel 15 Elk nieuw gebouw met meerdere woningen dat een benedenverdieping en vier of meer bovenverdiepingen omvat, is uitgerust met een lift die voldoet aan de normen zoals voorzien in titel IV van deze verordening, behalve wanneer de 4de verdieping toegankelijk is vanaf een lagere verdieping en bij een woning op de verdieping eronder hoort. HOOFDSTUK V. - Verplichte dienstlokalen in gebouwen met meerdere woningen Huisvuil Artikel 16 § 1. Elk nieuw gebouw met meerdere woningen heeft een lokaal voor de opslag van huisvuil.
Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° het moet afgesloten kunnen worden;2° het moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor de bewoners van het gebouw;3° het moet de verplaatsing van het huisvuil naar de openbare weg probleemloos mogelijk maken;4° de capaciteit ervan is afgestemd op het aantal woningen, zodat in het bijzonder ook de selectieve opslag van het huishoudelijk afval mogelijk is. § 2. Werken aan een bestaand gebouw met meerdere woningen, die een invloed hebben op de gemeenschappelijke delen van het gebouw, dienen de conformiteit van het gebouw te verbeteren, conform § 1.
Lokaal voor tweewielers en kinderwagens Artikel 17 § 1. Elk nieuw gebouw met meerdere woningen omvat een lokaal voor het stallen van niet-gemotoriseerde tweewielers en kinderwagens.
Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° het moet ter beschikking staan van alle inwoners van het gebouw;2° het moet afmetingen hebben die verenigbaar zijn met de voorziene functie, rekening houdend met het aantal woningen, met minstens één stelplaats per woning;3° het moet gemakkelijk bereikbaar zijn vanaf de openbare weg en de woningen;4° het moet los staan van de parkeerplaatsen. § 2. Werken aan een bestaand gebouw met meerdere woningen, die een invloed hebben op de gemeenschappelijke delen van het gebouw, dienen de conformiteit van het gebouw te verbeteren, conform § 1.
Lokaal voor de berging van schoonmaakmateriaal Artikel 18 § 1. Elk nieuw gebouw met meerdere woningen omvat een lokaal voor de berging van het materiaal voor de schoonmaak van de gemeenschappelijke delen van het gebouw en van de trottoirs.
Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° het moet een minimumoppervlakte van 1 m2 hebben;2° het moet minstens een waterkraan en een afvoer naar de riolering omvatten;3° wanneer een regenput aanwezig is, moet het lokaal voorzien zijn van een tweede waterkraan die aangesloten is op deze regenput. § 2. Werken aan een bestaand gebouw met meerdere woningen, die een invloed hebben op de gemeenschappelijke delen van het gebouw, dienen de conformiteit van het gebouw te verbeteren, conform § 1. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen Overeenstemming van een ontwerp met deze verordening Artikel 19 De overeenstemming van een ontwerp met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening, die beoordeeld wordt door de overheid, bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning, noch met de andere geldende wetten en verordeningen.
Toepassing in de tijd Artikel 20 Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunnings- en attestaanvragen die worden ingediend na de inwerkingtreding ervan.
Hij is eveneens van toepassing op de in artikel 1 bedoelde handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee begonnen wordt na de inwerkingtreding ervan.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL III. - Bouwplaatsen Inhoudsopgave HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Gemeenschappelijke bepalingen voor de bouwplaatsen buiten en op de openbare weg Afdeling 1. - Algemeen
Afdeling 2. - Inrichtingen
Afdeling 3. - Bescherming van het voetgangersverkeer
Afdeling 4. - Opslag van materiaal
Afdeling 5. - Bouwmachines en -voertuigen
HOOFDSTUK III. - Wijzigings- en overgangs- bepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied Artikel 1 Deze titel is van toepassing op de bouwplaatsen gelegen buiten of op de openbare weg die niet vallen onder de regels uitgevaardigd in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, en waarvoor al dan niet een stedenbouwkundige vergunning, een milieuvergunning of een voorafgaande aangifte vereist is.
Deze titel doet geen afbreuk aan de goedkeuring van afzonderlijke maatregelen in de bijzondere uitbatingsvoorwaarden met betrekking tot de milieuvergunning of de aangiften krachtens de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen.
Een bouwplaats die sinds meer dan twaalf maanden stil ligt, wordt gelijkgesteld met een onbebouwd terrein in de zin van artikel 14 van titel I van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening betreffende de kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving.
Definities Artikel 2 In deze verordening wordt verstaan onder : 1. bouwplaats op de openbare weg : de werken die op de openbare weg of aan de voorzieningen ervan worden uitgevoerd voor zover deze niet gedekt worden door de regels uitgevaardigd in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;2. bouwplaats buiten de openbare weg : de werken die worden uitgevoerd buiten de openbare weg en zich desgevallend gedeeltelijk op de openbare weg bevinden, maar die niet worden gedekt door de regels uitgevaardigd in uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998 betreffende de coördinatie en de organisatie van de bouwplaatsen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;3. omgeleide doorgang : het pad langs de bouwplaats, bestemd voor het voetgangersverkeer, evenals voor personen met beperkte mobiliteit en voor fietsers;4. inname : de materiële grenzen van de bouwplaats, aangegeven door omheiningen of ieder ander duidelijk teken;5. beheerder van de openbare weg : de overheid die het gebied beheert waar de werken worden uitgevoerd;6. concessiehouders : de gebruikers van de grond of ondergrond van de openbare weg en meer bepaald de intercommunale distributiebedrijven, de overheidsadministraties, de autonome overheidsbedrijven en de privé-ondernemingen;7. bouwheer : diegene die de werken laat uitvoeren;8. milieuvergunning : de vergunning die vereist is krachtens de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen; 9.persoon met beperkte mobiliteit : persoon wiens mogelijkheden om zich te voet te verplaatsen tijdelijk of definitief beperkt zijn. 10. openbare weg : de ruimte tussen de rooilijnen die de privé-eigendommen van de weg scheiden;zij omvat met name de rijweg, de trottoirs, de bermen, de flanken, de sloten, de oevers en de taluds; 11. bewoond gebied : de woongebieden met residentieel karakter, de groengebieden, de gebieden met hoogbiologische waarde, de parkgebieden, de begraafplaatsgebieden en de bosgebieden, de typische woongebieden, de gemengde gebieden, de gebieden voor sport en ontspanning in de open lucht, de landbouwgebieden, de gebieden voor uitrustingen van collectief belang of voor openbare diensten, en de gebieden van gewestelijk belang zoals beschreven in het vigerend gewestelijk bestemmingsplan. HOOFDSTUK II. - Gemeenschappelijke bepalingen voor de bouwplaatsen buiten en op de openbare weg Afdeling 1. - Algemeen
Beheer van de bouwplaats Artikel 3 § 1. Om de rust, de netheid, de bewoonbaarheid en de veiligheid rondom de bouwplaats te garanderen alsook de woonkwaliteit van de aangrenzende wijken te verzekeren : 1° worden de bouwplaats, de afsluitingen en omheiningen ervan, de bouwwerfinstallaties voor het personeel en de naaste omgeving van de bouwplaats in staat van orde en netheid gehouden.De bouwvoertuigen en -machines die er worden gebruikt, worden in staat van netheid gebracht voordat ze de bouwplaats verlaten zodat ze geen sporen nalaten op de openbare weg. Het schoonmaken gebeurt zonder de straatkolken te beschadigen of te verstoppen; 2° wordt het verkeer van de bouwplaatsvoertuigen geregeld via trajecten die gezamenlijk zijn uitgestippeld door de bouwheer en de overheid die de weg beheert en, desgevallend, de gemeenten op wier grondgebied dit verkeer plaatsvindt;3° wordt ervoor gezorgd dat de naaste omgeving van de bouwplaats en de openbare weg verlicht zijn als de installaties van de bouwplaats een bestaande openbare verlichting verbergen of als een bestaande openbare verlichting werd weggenomen uit noodzaak voor de werf;4° wordt in de naaste omgeving van de bouwplaats te allen tijde aandacht besteed aan de veiligheids- en verkeersomstandigheden van alle openbare weggebruikers, meer bepaald van de voetgangers, fietsers en personen met beperkte mobiliteit.De bouwplaats wordt zodanig ingericht dat men te allen tijde de naastliggende eigendommen en de openbare netwerken veilig kan bereiken; 5° worden de naam, het adres en het telefoonnummer van de ondernemer(s) die er werkzaamheden uitvoert(en) alsmede die van de bouwheer op zichtbare wijze aangebracht, en dit vóór de aanvang der werken en tijdens de hele duur van de werken, met inachtneming van de voorwaarden die worden bepaald in artikel 43 van Titel VI van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening. § 2. Wanneer een bouwplaats rechtstreeks of onrechtstreeks een weerslag kan hebben op een lijn van het openbaar vervoer, verwittigt de bouwheer de betrokken vervoermaatschappij minstens vijftien dagen vóór de aanvang van de werken, en richt hij zich naar de aanbevelingen van de betrokken vervoermaatschappij om de eventuele impact ervan te verminderen. § 3. Wanneer een bouwplaats een rechtstreekse weerslag kan hebben op de ophaling van het huisvuil door Net-Brussel, verwittigt de bouwheer deze laatste minstens vijftien dagen vóór de aanvang van de werken.
Uurrooster van de bouwplaats Artikel 4 § 1. Behoudens de werken die worden uitgevoerd door particulieren aan hun eigen woning of op het omliggend terrein en die niet meer hinder veroorzaken dan de normale buurthinder, alsook de werken aan spoorweg-, metro- en tramlijnen, is het werken op de bouwplaats, met inbegrip van leveringen en het opstarten van de werf, verboden op zaterdag en zondag en op de feestdagen. Er mag enkel gewerkt worden op de andere dagen : 1° tussen 7 uur en 19 uur;2° tussen 7 uur en 16 uur wanneer het gaat om het heien van palen of damwanden, het vergruizen van puin of het gebruik van pikhamers. § 2. Behoudens de bouwplaatsen waarvoor een milieuvergunning vereist is, en voor zover de rust, de netheid, de bewoonbaarheid en de openbare veiligheid zijn verzekerd, kan een ander uurrooster worden aanvaard voor : 1° bouwplaatsen buiten bewoonde gebieden;2° voor de uitvoering van werken die geen geluidshinder veroorzaken;3° voor de uitvoering van specifieke werken die om technische of veiligheidsredenen of omwille van de vlotte doorstroming van het verkeer niet kunnen worden onderbroken. § 3. Voor iedere aanvraag tot aanpassing van het uurrooster ten opzichte van het in § 1 voorgeschreven uurrooster richt de bouwheer een aangetekende brief aan de burgemeester, minstens tien werkdagen vóór de aanvang der werken waarvoor de aanpassing moet worden verkregen.
De burgemeester bepaalt de duur waarvoor het aangepaste uurrooster wordt toegekend en koppelt hieraan voorwaarden om de hinder van de bouwplaats te beperken.
Indien de burgemeester binnen de zeven werkdagen na de indiening van de aanvraag geen beslissing heeft genomen, is het uurrooster van toepassing dat in de aanvraag van het aangepaste uurrooster staat opgegeven. Deze regel geldt enkel wanneer dat uurrooster daadwerkelijk overeenstemt met één van de gevallen aangehaald in § 2.
Een afschrift van de beslissing van de burgemeester of, bij ontstentenis van een beslissing vanwege de burgemeester, een afschrift van de aanvraag van een aangepast uurrooster, wordt door de bouwheer, desgevallend, uitgehangen naast het aanplakbiljet inzake de stedenbouwkundige vergunning en bedoeld in het besluit van 3 juli 1992 betreffende de aanplakking die is voorgeschreven voor stedenbouwkundige handelingen en werken.
Bescherming van de openbare weg Artikel 5 § 1. Een plaatsbeschrijving, vóór en na de werken, wordt opgemaakt door de bouwheer en op zijn kosten, op contradictoire wijze, met een vertegenwoordiger van de beheerder van de openbare weg : 1° voor alle werken op de openbare weg;2° voor alle werken buiten de openbare weg wanneer deze zich deels op de openbare weg bevinden of een negatieve invloed hebben op de staat ervan. Indien de bouwheer geen plaatsbeschrijving opmaakt, wordt de oorspronkelijke staat als goed geacht. § 2. De contradictoire plaatsbeschrijving vóór de werken wordt minstens vijftien dagen vóór de aanvang ervan opgemaakt en omvat : 1° de naam, voornaam en hoedanigheid van de natuurlijke personen aanwezig bij de opmaak van de plaatsbeschrijving;2° de datum en het uur van de plaatsbeschrijving;3° een plan met aanduiding van de perimeter van de plaatsbeschrijving en met vermelding van de nummers en de camerastandpunten van de foto's die eventueel gevraagd worden door één der beide partijen;4° de door één der partijen gevraagde vermeldingen;5° de handtekening, onderaan ieder blad van de plaatsbeschrijving, van de natuurlijke personen vermeld in punt 1°. § 3. De contradictoire plaatsbeschrijving na de werken wordt opgemaakt uiterlijk vijftien dagen na de beëindiging van de werken en omvat : 1° de elementen opgenomen onder § 2;2° indien een contradictoire plaatsbeschrijving vóór de werken werd opgemaakt, een kopie ervan;3° de datum waarop de werken zijn beëindigd;4° de identiteit van de bouwheer, van de bouwplaatsopzichter en van de eventuele aannemers die voor zijn rekening hebben gewerkt alsook van de beheerders van de openbare weg. § 4. Wanneer foto's worden gevraagd door één van de partijen, ter gelegenheid van de contradictoire plaatsbeschrijving vóór en na de werken, worden deze elk voorzien van een legende die toelichting verschaft bij de staat en de ligging van het gefotografeerde element. § 5. Tijdens de werken : 1° is het verboden om binnen het bereik van het wortelgebied van bomen en hagen materiaal op te slaan, manoeuvres uit te voeren met bouwvoertuigen of -machines en barakken te plaatsen;2° worden de wortels, stammen en kruinen van bomen en hagen net als het stadsmeubilair, de openbare verlichting en de signalisatie in de perimeter van de bouwplaats of in de nabijheid ervan beschermd aan de hand van passend materiaal.De bescherming van de bomen, hun stammen en wortels, evenals van de hagen gebeurt op een voldoende hoogte, oppervlakte en diepte, rekening houdend met hun aard en omvang; 3° wordt het vrijkomen van stof afkomstig van de bouwplaats tot een minimum beperkt, onder andere aan de hand van dekzeilen en besproeiing. § 6. Na de werken dient de bouwheer de openbare weg alsook de beplanting, het stadsmeubilair, de openbare verlichting en de signalisatie in de nabije omgeving in hun oorspronkelijke staat te herstellen. Het herstel in de oorspronkelijke staat impliceert met name het herstellen of vervangen van de beschadigde beplanting, stadsmeubilair, openbare verlichting en signalisatie, alsmede het verwijderen van werktuigen, materiaal, afval, omheiningen en andere elementen en installaties die bij de bouwplaats horen. § 7. Wanneer een bouwplaats de bediening of verplaatsing van de openbare weggebruikers gedurende meer dan vijftien dagen gevoelig beïnvloedt, verspeidt de bouwheer vóór de aanvang der werken een tweetalige informatiebrochure in de brievenbussen van de betrokken buurtbewoners. Die brochure preciseert elementen met betrekking tot het beheer en het verloop van de werken, en vermeldt met name de reden en het belang van de werken, de omvang, aard en duur ervan, de naam, het adres en telefoonnummer van de ondernemingen die de werken uitvoeren, alsook die van de signalisatieverantwoordelijke en van de bouwheer. § 8. De bouwheer informeert de buurtbewoners bij een eventuele onderbreking van de werken gedurende meer dan 30 dagen.
Bescherming van de bomen en hagen binnen de huizenblokken Artikel 6 Tijdens de werken : 1° is het verboden om binnen het bereik van het wortelgebied van bomen en hagen materiaal op te slaan, manoeuvres uit te voeren met bouwvoertuigen of -machines en barakken te plaatsen 2° worden de wortels, stammen en kruinen van bomen en hagen in de perimeter van de bouwplaats of in de nabijheid ervan beschermd aan de hand van passende inrichtingen.De bescherming van de bomen, hun stammen en wortels, en van de hagen gebeurt op een voldoende hoogte, oppervlakte en diepte, rekening houdend met hun aard en omvang. Afdeling 2. - Inrichtingen
Omheiningen Artikel 7 De bouwplaatsen worden afgebakend door vastgemaakte en gestabiliseerde omheiningen waarvan de modellen en gebruiksvoorschriften vermeld worden in bijlage 3 van het Besluit van de Regering van 16 juli 1998 betreffende de coördinatie en de organisatie van de werken op de openbare weg. De omheiningen voldoen aan volgende voorwaarden : 1° ze moeten plaatselijk worden onderbroken en vervangen door een niet-vaste en niet-aaneensluitende afsluiting, met name op de volgende platsen : - de zones waar de inname van de bouwplaats zodanig is dat een vaste omheining de goede uitvoering van de werken zou verhinderen; - de in- en uitgangen voor de bouwvoertuigen of -machines; 2° ze moeten het publiek minstens één mogelijkheid geven om de bouwplaats te observeren;3° ze moeten voorzien zijn van voldoende verlichting om de omgeving van de bouwplaats te verlichten;4° de inrichtingen zoals riooldeksels, luikgrendels, schakelaars en brandkranen moeten permanent bereikbaar worden gehouden.5° de plantputten moeten tijdens de werkuren van de bouwplaats bereikbaar blijven. Afdeling 3. - Bescherming van het voetgangers- en fietsverkeer
Artikel 8 § 1. Indien er gevaar is voor vallende materialen of werktuigen, worden de voetgangers en fietsers beschermd door elementen met voldoende weerstand die minstens 2,20 m hoog geplaatst zijn. § 2. De aanwezigheid van steigers, omheiningen en afsluitingen op de openbare weg wordt duidelijk gemaakt aan de hand van verlichtingsmateriaal of reflectoren die op iedere hoek zijn aangebracht. § 3 Vóór de aanvang der werken wordt een omgeleide doorgang aangelegd wanneer de werken de breedte van het voetgangerspad, vrij van elke hindernis, tot minder dan 1,5 m beperken.
De omgeleide doorgang voor voetgangers : 1° heeft een vrije hoogte van minstens 2,20 m;2° heeft een minimumbreedte van 1,50 m, vrij van elke hindernis, wanneer de bestaande voetgangersweg 1,50 m breed is of meer;3° heeft een minimumbreedte van 1,20 m, vrij van elke hindernis, wanneer de bestaande voetgangersweg een breedte heeft van minder dan 1,50 m;4° bevindt zich ofwel op het niveau van het trottoir, ofwel op het niveau van de rijweg;in dit laatste geval gebeurt de aansluiting met het trottoir via een hellend vlak waarvan de dwarse helling maximaal 8 % bedraagt, maar tot 12 % kan worden gebracht indien het hellend vlak niet langer is dan 0,50 m; 5° is beschermd tegen eventueel vallende materialen, voorwerpen of werktuigen door elementen met voldoende weerstand;6° is beschermd tegen het autoverkeer door gepaste afsluitingen;7° is uitgerust met een stabiele, slipvrije en nette vloerbedekking;8° is voorzien van voldoende verlichting;9° verschaft de concessiehouders toegang tot hun inrichtingen. § 4. Vóór de aanvang der werken wordt een omgeleide fietsdoorgang aangelegd wanneer de werken de breedte van de fietssuggestiestrook of het fietspad, vrij van elke hindernis, tot minder dan 1,25 m beperken.
De omgeleide fietsdoorgang : 1° heeft een vrije hoogte van minstens 2,20 m;2° heeft een minimumbreedte van 2 m, vrij van elke hindernis, wanneer het bestaand fietspad een dubbelrichtingsfietspad is;3° heeft een minimumbreedte van 1,20 m, vrij van elke hindernis, wanneer het bestaand fietspad of de fietssuggestiestrook een enkelrichtingsfietspad is;4° wordt aangeduid als een fietspad indien er een bestaand fietspad aanwezig is en de rijstrook die het dichtst bij de omgeleide fietsdoorgang gelegen is minstens 2,5 m breed is.In alle andere gevallen wordt de omgeleide fietsdoorgang minstens aangeduid als een fietssuggestiestrook.
Indien de omgeleide fietsdoorgang aangelegd wordt op een rijstrook, wordt ervoor gezorgd dat de toegelaten snelheid voor het wegverkeer op de rijstrook die het dichtst bij de omgeleide fietsdoorgang gelegen is nooit meer dan 50km/uur bedraagt. Deze snelheidsbeperking wordt opgelegd in een zone die zich uitstrekt vanaf 100 m vóór tot 100 m na de omgeleide fietsdoorgang. § 5. Indien de omgeleide doorgang voor de voetgangers niet kan worden ingericht langs de bouwplaats, wordt het voetgangersverkeer omgeleid naar het trottoir aan de overkant. In dat geval wordt een passende wegmarkering aangebracht opdat de voetgangers de weg veilig zouden kunnen oversteken. Naargelang van de dichtheid en snelheid van het verkeer wordt die wegmarkering aangevuld met verkeerslichten die met een drukknop worden bediend. Afdeling 4. - Opslag van materiaal
Opslagverbod op de openbare weg Artikel 9 Er mag geen materiaal worden opgeslagen op de openbare weg buiten de toegestane inname van de bouwplaats, behalve bij de levering van materiaal.
Materiaal wordt steeds opgeslagen in een daartoe bestemde ruimte, waarbij gebruik moet worden gemaakt van installaties die de stabiliteit van het opgeslagen materiaal waarborgen en de verspreiding ervan tegengaan. Afdeling 5. - Bouwmachines en -voertuigen
Het parkeren van de voor de bouwplaats noodzakelijke voertuigen Artikel 10 De overheid die de weg beheert duidt, zonodig, de delen van de openbare weg aan die kunnen worden gebruikt voor het laden, lossen en parkeren van de voertuigen die nodig zijn voor de bouwplaats.
Het onderhoud Artikel 11 Met het oog op de veiligheid rond de bouwplaats en om de emissies van onverbrande stoffen en lawaai tot een minimum te herleiden, worden de bouwmachines en -voertuigen permanent in goede staat van werking gehouden.
Bescherming van de bodem Artikel 12 Geen enkel onderhoud van een voertuig of machine is toegelaten op de openbare weg of op de bouwplaats buiten een zone waar de bodem beschermd wordt. HOOFDSTUK III. - Wijzigings- en overgangsbepalingen Overeenstemming van een bouwplaats met deze verordening Artikel 13 De overeenstemming van een bouwplaats met de onderhavige titel houdt niet in dat deze bouwplaats strookt met de andere geldende wetten en verordeningen.
Toepassing in de tijd Artikel 14 Onverminderd de toepassing van artikel 1 is deze titel van toepassing op bouwplaatsen die al operationeel zijn op de dag waarop deze verordening van kracht wordt.
Hij is van toepassing op de in artikel 1 bedoelde werken en handelingen die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee begonnen wordt na de inwerkingtreding ervan.
Aanplakking Artikel 15 Bijlagen 1 en 2 van het besluit van 3 juli 1992 betreffende de aanplakking die is voorgeschreven voor stedenbouwkundige handelingen en werken, worden aangevuld met de volgende gegevens : « - de voorwaarden inzake het reinigen van de bouwplaats; - het uurrooster van de bouwplaats. »
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL IV. - Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit Inhoudsopgave HOOFDSTUK I. - ALGEMEEN HOOFDSTUK II. - Normen met betrekking tot de toegang tot de gebouwen HOOFDSTUK III. - Normen met betrekking tot de toegang tot parkeerruimten HOOFDSTUK IV. - Normen met betrekking tot de verplaatsing binnenin de gebouwen HOOFDSTUK V. - Normen met betrekking tot de uitrustingen HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied Artikel § 1. Deze titel is van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing op : 1° de handelingen en werken die onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning krachtens artikel 98, § 1, eerste lid, van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, die betrekking hebben op de gebouwen of uitrustingen, vermeld in § 3;2° de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 98, § 2 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, en die betrekking hebben op de gebouwen of uitrustingen, vermeld in § 3;3° de handelingen en werken bedoeld in artikel 98, § 3 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, waarvoor een stedenbouwkundige verordening een vergunning oplegt. § 3. De voor het publiek toegankelijke gebouwen of uitrustingen, zoals bedoeld in deze verordening, zijn : 1° gebouwen en ruimten voor recreatieve, toeristische en sociaal-culturele activiteiten, gebouwen voor conferenties en exposities, alsook de speelpleinen;2° gebouwen voor de uitoefening van een verering of de uitdrukking van filosofische, religieuze en politieke ideeën;3° gebouwen voor bejaarden en/of gehandicapten;4° gebouwen voor sport en activiteiten in de open lucht;5° kantoorgebouwen, handelszaken, winkelcentra, hotels en apparthotels, restaurants en cafés in geval van nieuwbouw;in geval van renovatie : dezelfde gebouwen, waarvan de lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek een totale netto-oppervlakte van minstens 200 m2 hebben.
Onder « totale netto-oppervlakte » wordt verstaan : het totaal van de vloeroppervlakten, uitgezonderd : - de lokalen met een vrije hoogte van minder dan 2,20 meter; - de lokalen die fungeren als parkeerruimte; - de ondergrondse lokalen, die gebruikt worden als kelder, voor technische apparatuur of als opslagplaats.
De afmetingen van de vloeren worden gemeten tussen de kale binnenmuren; 6° ziekenhuizen, klinieken, poliklinieken, verzorgingscentra en gelijkgestelde centra, centra voor medische, sociale en gezinshulp en voor geestelijke gezondheidszorg, funeraria;7° parkeerruimten of gebouwen bestemd voor het parkeren;8° openbare toiletten;9° kantoren voor post, telegraaf en telefoon, banken en andere financiële instellingen;10° rechtbanken en openbare besturen, gerechtshoven en rechtbanken en hun griffies, alsook alle plaatsen waar de verschillende organismen die de overheidsinstellingen vertegenwoordigen hun zittingen en raden houden;11° strafinstellingen en instellingen voor heropvoeding;12° de opvanginstellingen, onderwijs- en opleidingsinstellingen, met inbegrip van internaten en instellingen voor peuter- en kleuteropvang;13° luchthavengebouwen die toegankelijk zijn voor het publiek;14° de gemeenschappelijke delen van gebouwen met meerdere woningen die voorzien zijn van een lift, tot en met inbegrip van de toegangsdeur van de woningen;en bij een nieuwbouw, de gemeenschappelijke delen met inbegrip van de toegangsdeur van elke woning op de benedenverdieping van gebouwen zonder lift; 15° de stations voor het openbaar vervoer, inclusief de perrons;16° openbare telefooncellen;17° openbare brievenbussen;18° geldautomaten;19° elektronische zelfbedieningsautomaten; 20° alle openluchtruimtes voor recreatie en wandelingen zoals parken, kerkhoven,.... § 4. Deze verordening is niet van toepassing op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk als zij gebeuren met het oog op het behoud van het bouwwerk en dit niet ingrijpend wijzigen.
Definities Artikel 2 In deze verordening wordt verstaan onder : 1° toegangsruimte : oppervlakte nodig voor de verplaatsing met een rolstoel;2° draairuimte : oppervlakte nodig voor draaibewegingen met een rolstoel;3° ingrijpende wijziging : alle handelingen en werken met volgend doel : 1 - verbouwingen waarbij de structuur van het gebouw gewijzigd wordt, met name de bouw van een uitbreiding of van een extra verdieping; 2 - de wijziging van de bestemmingen of van de verdeling ervan; 3 - de wijziging van het aantal woningen; 4° persoon met beperkte mobiliteit : persoon wiens mogelijkheden om zich te voet te verplaatsen tijdelijk of definitief beperkt zijn. HOOFDSTUK II. - Normen betreffende de toegang tot de gebouwen Internationaal symbool voor toegankelijkheid Artikel 3 § 1. Het internationaal symbool voor toegankelijkheid zoals bedoeld in artikel 4 van de wet van 17 juli 1975 betreffende de toegang van mindervaliden tot voor het publiek toegankelijke gebouwen, wordt aangebracht aan de ingang van de gebouwen die over een uitrusting beschikken die voldoet aan de voorwaarden inzake toegankelijkheid zoals opgelegd door deze verordening.
Dit symbool is een bord met een witte figuur in een rolstoel op een reflecterende blauwe achtergrond. § 2. Dat bord wordt aangebracht op een zichtbare plaats rechts van de ingang alsook op interne en externe uitrustingen voor personen met beperkte mobiliteit. § 3. Naast het internationaal symbool voor toegankelijkheid, worden de gebouwen die toegankelijk zijn voor personen met beperkte mobiliteit ook aangegeven door één of meerdere borden, pictogrammen en aanwijzingen in brailleschrift aangaande de activiteiten of diensten die in het gebouw aangeboden worden.
Toegangsweg Artikel 4 De voor het publiek toegankelijke gebouwen beschikken over ten minste één toegangsweg van 1,20 m breed. Deze bevindt zich zo dicht mogelijk bij de hoofdingang en voldoet aan één van de volgende twee voorwaarden : 1° gelijkliggen met het straatniveau of, zoniet, een opstap van maximum 0,02 m hebben, schuin afgewerkt met een helling van maximum 30°;geen enkele trede is toegestaan; 2° voorzien zijn van een toegangshelling die voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 5. Het traject moet voorzien zijn van een schriftelijke markering, aangevuld met pictogrammen en/of gekleurde geleidelijnen, opdat personen met beperkte mobiliteit zich gemakkelijk zouden kunnen oriënteren.
Het oppervlak van de toegangsweg is hard en slipvrij, zonder hindernissen voor voeten of wielen. Het zorgt ook voor een goede oriëntatie van de slechtzienden en blinden.
Kenmerken van de toegangshelling Artikel 5 § 1. Deze helling heeft een maximaal hellingspercentage van 5 % over een maximumlengte van 10 m.
Als het technisch onmogelijk is om aan de in het 1e lid vermelde voorwaarden te voldoen, bedraagt het hellingspercentage van de toegangshelling : - ten hoogste 7 % over een doorlopende maximumlengte van 5 m; - ten hoogste 8 % over een doorlopende maximumlengte van 2 m; - ten hoogste 12 % over een doorlopende maximumlengte van 0,50 m.
Aan beide uiteinden van de helling moet een overloop of een rustplaats van minstens 1,50 m lang aangelegd zijn.
Schets nr. 1 in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 2. Langs de vrije zijkanten van de helling, de overlopen en de rustplaatsen wordt een kantsteen van minstens 0,05 m hoog voorzien.
De helling, de overlopen en de rustplaatsen zijn aan weerszijden uitgerust met een doorlopende leuning met twee stangen op respectievelijk 0,75 m en 1,00 m hoogte boven de grond. De vrije breedte tussen de twee leuningen aan weerszijden bedraagt minstens 1,20 m. § 3. Het hellingspercentage van de zijkant van de helling mag niet meer dan 2 % bedragen.
Toegangsdeur Artikel 6 § 1. Minstens één toegangsdeur verzekert een vrije doorgang van 0,95 m. Deze is een klap-, zwaai- of schuifdeur.Het eventuele mechanisme voor de manuele opening bevindt zich op 0,80 m boven de grond.
Bij dubbele deuren moet één enkele open vleugel de vrije doorgang mogelijk maken.
De uitstek van de eventuele deurdorpel mag niet meer dan 0,02 m bedragen. Deze is afgeschuind met een helling van maximum 30°.
De automatisch sluitende deur is uitgerust met een vertragingsmechanisme met een vergrendelingstijd van minstens 6 seconden; de openingsweerstand bedraagt maximaal 3 kilo (30 N).
De glazen delen van de deur bestaan uit veiligheidsglas en zijn voorzien van een contrasterende markering.
Voor de nooduitgangen gelden dezelfde voorwaarden als voor de toegangsdeur. § 2. De overloop voor de openingszone van de deur is minstens 1,50 m lang en minstens 1,50 m breed buiten het bereik van de opengaande beweging van de deuren. HOOFDSTUK III. - Normen met betrekking tot de toegang tot parkeerruimten Parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met beperkte mobiliteit Artikel 7 De parkeerruimten van de in artikel 1 bedoelde gebouwen alsmede de parkeergebouwen bevatten minstens twee parkeerplaatsen die voorbehouden zijn voor voertuigen die worden gebruikt door personen met beperkte mobiliteit en verder minstens één bijkomende gelijkaardige parkeerplaats per schijf van 50 parkeerplaatsen.
De oppervlakte van de voorbehouden parkeerplaatsen moet vast zijn.
Deze parkeerplaatsen bevinden zich op een horizontaal oppervlak, zijn minstens 3,30 m breed en liggen vlakbij de in artikel 4 bedoelde toegangswegen. Zij worden zowel in horizontale richting als in verticale richting gemarkeerd met behulp van het internationaal symbool voor toegankelijkheid.
Wanneer de parkeerplaatsen zodanig georganiseerd zijn dat de voertuigen achter elkaar staan, zijn de voorbehouden plaatsen minstens 6 m lang. De breedte kan beperkt worden tot 2,50 m als er geen zijdelingse obstakels zijn.
Bij bewaakte parkings moeten de personen zich kunnen aanmelden bij de ingang op mondelinge en visuele wijze (videoparlofonie). HOOFDSTUK IV. - Normen met betrekking tot de verplaatsing binnenin de gebouwen Markering Artikel 8 Het traject bestemd voor personen met beperkte mobiliteit wordt voorzien van een markering opdat zij zich gemakkelijk in het gebouw zouden kunnen oriënteren.
Indien nodig wordt de schriftelijke signalisatie aangevuld met pictogrammen en/of gekleurde geleidelijnen. De geluidssignalen worden aangevuld met lichtsignalen.
Gangen Artikel 9 De gangen zijn minstens 1,50 m breed.
In de gedeelten waar kruisen of draaien onmogelijk is, mag die minimumbreedte van de gangen beperkt worden tot 1,20 m. Deze gedeelten mogen echter maximaal 15 m lang zijn en moeten een goed uitzicht bieden over de volledige lengte.
Een vrije doorgang van 0,90 m breed wordt plaatselijk getolereerd ter hoogte van een obstakel als de lengte hiervan niet groter is dan 0,50 m en als er zich geen ander obstakel bevindt op minder dan 1,50 m afstand. In dit geval worden deze uitspringende voorwerpen - van het type brandhaspel, brievenbus, radiator, vensterdorpel enz. die meer dan 0,20 m uitsteken ten opzichte van de muur of de draagstructuur waarop zij bevestigd zijn, langs de zijkant voorzien van een stevige voorziening tot op de grond, waardoor de slechtziende personen hun aanwezigheid kunnen opmerken.
De hellingen in de gangen voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 5.
Binnendeuren Artikel 10 Bij nieuwbouw voldoen alle binnendeuren aan dezelfde voorwaarden als die van artikel 6, zij het met een vrije doorgang van minstens 0,85 m.
Langs de kant van de handgreep is de muur in het verlengde van de gesloten deur minstens 50 cm lang.
Bij dubbele deuren moet één enkele open vleugel de vrije doorgang mogelijk maken.
Deurdrangers moeten in de mate van het mogelijke verboden worden, zoniet, dienen zij voorzien te worden van een vertragingsmechanisme met een vergrendelingstijd van minstens 6 seconden; de openingsweerstand bedraagt maximaal 3 kilo (30 N). Bij brandwerende deuren kiest men best voor een sluitingssysteem met magnetisch slot.
Bij werken aan een bestaand bouwwerk die niet bedoeld zijn in artikel 1 § 4, voldoen de binnendeuren aan dezelfde voorwaarden, behalve die van de niet voor het publiek toegankelijke dienstlokalen.
Liften Artikel 11 § 1. De niveaus van de voor het publiek toegankelijke lokalen die men niet kan bereiken via hellende vlakken zoals beschreven in artikel 5, zijn bereikbaar met minstens één lift voor personen met beperkte mobiliteit of een hijsplatform. De plaats ervan wordt aangeduid met een speciale signalisatie. § 2. De liften voor personen met beperkte mobiliteit voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de liftkooi is minstens 1,40 m diep en 1,10 m breed;2° het mechanisme van de lift maakt aanpassingen van het niveau met 0,005 m mogelijk;de lege ruimte tussen de vloer van de verdieping en de vloer van de cabine moet kleiner zijn dan 0,02 m; 3° de oproepknoppen, zowel binnen als buiten de cabine, de alarmknoppen, de verdiepingskeuzeknoppen en de telefoon bevinden zich op een hoogte tussen 0,80 m en 0,90 m, zodat men er bij kan.Iedere knop bevindt zich op minstens 0,50 m van een inspringende hoek. De knoppen zijn in reliëf ten opzichte van de cabinewand of de muur, in een contrasterende kleur en met een diameter of zijkanten van minstens 0,03 m. De onderbreking van de leuning geeft de plaats van de bedieningsknoppen aan.
Alle geschreven informatie is vertaald in brailleschrift. Het communicatiesysteem moet visueel zijn en aangevuld zijn met spraaksynthese; 4° de overloop heeft een draairuimte van minstens 1,50 m diameter;5° de vloer is slipvrij en vrij van enig obstakel voor voeten of wielen;6° de drie wanden zijn voorzien van een handleuning die op 90 cm hoogte en op 35 mm van de wand is geplaatst;7° als de wand tegenover de deur niet van beglazing voorzien is, wordt deze uitgerust met een spiegel om de manoeuvres van een persoon in een rolstoel te vergemakkelijken;8° een opklapbaar zitje wordt ter beschikking gesteld in de liftcabines die langs meer dan 10 verdiepingen moeten. De schachtdeuren van de liften voor personen met beperkte mobiliteit voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° een vrije doorgang van minstens 0,90 m breed hebben;2° automatische schuifdeuren hebben met vertraagde openings- en sluitingstijd van minimum 6 seconden;3° een contactgevoelige rand hebben. § 3. Het gebruik van verticale hijsplatforms is toegelaten om zich over een hoogte van maximaal 1,80 m buiten een gesloten koker te verplaatsen.
Trappen Artikel 12 De traptreden zijn slipvrij en hebben een optrede van maximaal 0,18 m.
Iedere trap is aan weerszijden uitgerust met een doorlopende, dubbele handleuning, ook langs de overlopen, waarvan de stangen zich bevinden op een hoogte van 0,65 m en 0,90 m ten opzichte van de trapneuzen en een hoogte van 0,75 m en 1,00 m ten opzichte van de overlopen. Langs de kant van de muur steekt deze dubbele handleuning 0,40 m uit ten opzichte van het begin en het uiteinde van de trap.
Bovenaan iedere traparm, op 0,50 m van de eerste trede, wordt 0,60 m vloerbedekking aangebracht met een licht reliëf om slechtziende personen te waarschuwen.
Door een contrasterend kleurverschil kunnen de eerste en laatste trede gemakkelijk worden onderscheiden, net als het begin van de overlopen. HOOFDSTUK V. - Normen met betrekking tot de uitrustingen Toiletten Artikel 13 § 1. Waar toiletten ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is één ervan aangepast voor personen met beperkte mobiliteit en is verder minstens één bijkomend toilet van dat type voorzien per schijf van 20 toiletten. § 2. De toiletten voor personen met beperkte mobiliteit hebben een vloeroppervlakte van minstens 1,50 m x 1,50 m. Een draairuimte van 1,50 m moet mogelijk zijn.
In het toilet wordt een vrije ruimte, zonder enig obstakel, van minstens 1,10 m breed voorzien langs één kant van de as van de WC-pot, op de as van de deur. Opklapbare steunstangen, onafhankelijk van elkaar, worden voorzien op 0,35 m van de as van de WC-pot. Deze handgrepen bevinden zich op 0,80 m boven de vloer en zijn minstens 0,80 m lang.
De deur van de toiletten voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° naar buiten toe opendraaien;2° een vrije doorgang van minstens 0,85 m bieden;3° aan de buitenkant een handgreep hebben die geplaatst is op een hoogte tussen 0,80 m en 0,85 m;4° aan de binnenkant, over de volledige breedte, voorzien zijn van een leuning op een hoogte tussen de 0,80 m en 0,85 m;5° zonodig van buitenaf kunnen worden geopend. De wc-zitting bevindt zich op een hoogte van 0,50 m boven de vloer.
Deze zitting is van het hangtype zodat een draairuimte van 1,50 m mogelijk blijft als het lokaal een minimumoppervlak heeft van 1,50 x 1,50 m.
Schets nr. 2 in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 3. Waar wastafels ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangebracht op een hoogte van maximaal 0,80 m, met een vrije ruimte eronder van 60 cm diep zodat ze aan de voorkant bereikbaar is. De spiegel is minstens 0,90 m hoog en de onderkant bevindt zich op 0,90 m van de vloer.
De kranen kunnen makkelijk in werking worden gesteld via een hendel of een sensor.
Badkamers. - Paskamers. - Douchecellen. - Kamers Artikel 14 § 1. Waar badkamers ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangepast voor personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende badkamer van dat type voorzien per bijkomende schijf van 20.
De badkamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is binnenin een draairuimte met een diameter van 1,50 m voorzien;2° er wordt een toegangsruimte van 0,90 m breed langs de badkuip voorzien;3° de bovenrand van de badkuip bevindt zich op 0,50 m van de vloer;4° aan het uiteinde van de badkuip is een overzettablet van minstens 0,50 m lang voorzien, op dezelfde hoogte en over de hele breedte;5° een horizontale stang van minstens 0,80 m lang wordt aangebracht op de muur langs de badkuip, op 0,70 m hoogte van de vloer, in de nabijheid van het overzettablet;6° onder de badkuip wordt een vrije ruimte van 0,14 m hoog en 1,1 m breed voorzien om het eventuele gebruik van een personenheftoestel mogelijk te maken. Schets nr. 3 in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 2. Waar paskamers of douchecellen ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangepast voor personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende paskamer of douchecel van dat type voorzien per schijf van 20.
De paskamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is binnenin een draairuimte met een diameter van 1,50 m voorzien;2° een slipvrije klapstoel binnen de kamer is bevestigd op 0,50 m hoogte;3° de kapstok bevindt zich op maximaal 1,30 meter hoogte. § 3. Waar er douchecabines ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is minstens één ervan aangepast voor personen met beperkte mobiliteit, en wordt minstens één extra douche van dit type voorzien per reeks van 20 douchecabines.
De douchecellen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° er wordt binnenin het douchelokaal een draairuimte met een diameter van 1,50 m voorzien, buiten het bereik van de opengaande deur;2° de vloer heeft een zachte helling van maximaal 2 % en maakt de afvoer van het water mogelijk zonder dat men hiervoor een douchebak moet gebruiken;de vloerbedekking is slipvrij; 3° tegenover de douche is een slipvrij opklapbaar zitje van 0,40 m x 0,40 m bevestigd op 0,50 m hoogte van de grond;4° los van elkaar staande opklapbare handgrepen zijn aangebracht op een afstand van 0,35 m van de as van de stoel;ze bevinden zich op 0,80 m hoogte en zijn 0,80 m lang.
Schets nr. 4 in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf. § 4. Waar kamers ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is één ervan aangepast voor personen met beperkte mobiliteit en is minstens één bijkomende kamer van dat type voorzien per schijf van 20 kamers.
De kamers voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° buiten het bereik van de opengaande deur is een draairuimte met een diameter van 1,50 m naar het bed toe voorzien;2° vanaf deze ruimte zijn de voornaamste meubels in de kamer bereikbaar via een gangpad van minstens 0,90 m breed;3° het toilet, de badkamer, de douche en de wastafel waarmee de kamer is uitgerust, voldoen aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden. Schets nr. 5 in bijlage 1 van deze titel illustreert deze paragraaf.
Openbare uitrustingen Artikel 15 Waar openbare telefooncellen, dienstuitrustingen, brievenbussen, geldautomaten en elektronische zelfbedieningsautomaten ter beschikking van het publiek zijn gesteld, is minstens één ervan aangepast voor personen met beperkte mobiliteit, met inbegrip van de slechthorenden en slechtzienden.
De aangepaste telefoon heeft een hoorn met een instelbare geluidsversterker. Dit wordt duidelijk aangegeven door middel van een logo.
De opening van de brievenbus bevindt zich op een hoogte tussen de 0,80 m en de 0,90 m boven de grond.
Als een klavier ter beschikking wordt gesteld, zijn de letters geplaatst volgens het « azerty »-systeem; de cijfers van 1 tot 9 zijn in een vierkant geplaatst, oplopend van links naar rechts. Het cijfer 5 staat in het midden en is voorzien van een merkteken in reliëf, de toets met het cijfer 0 bevindt zich onder de 8.
Indien een bedieningspaneel voorhanden is, is dit bevestigd op maximaal 0,80 m boven de vloer en mag er geen sokkel uitsteken buiten de wand waarin het toestel is ingebouwd.
Toneelzalen en conferentiezalen beschikken over een luisterinstallatie waarbij het geluidsniveau individueel kan worden ingesteld, en dit bij minstens één plaats per reeks van 50.
Loketten Artikel 16 Waar loketten ter beschikking zijn gesteld van het publiek, is één ervan aangepast voor personen met beperkte mobiliteit en is één bijkomend aangepast loket voorzien per schijf van 10. Het loket is uitgerust met een blad waarvan de onderrand zich op minstens 0,75 m hoogte bevindt en het bovenvlak op 0,80 m tot 0,85 m hoogte geplaatst is. Het blad is minstens 0,60 m diep. Eronder is een vrije ruimte voorzien.
Stoelen Artikel 17 Waar stoelen ter beschikking worden gesteld van het publiek, wordt een ruimte van minstens 1,50 m op 0,90 m voorbehouden voor rolstoelgebruikers en wordt minstens één extra plaats van dit type voorzien per reeks van 50 stoelen. Als de zaal voorzien is van trappen, dan zijn verschillende niveaus toegankelijk.
Deze ruimte is toegankelijk via een draairuimte met een diameter van minstens 1,50 meter. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen Overeenstemming van een ontwerp met deze verordening Artikel 18 De overeenstemming van een bouwontwerp met deze titel houdt niet automatisch in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening noch met de andere geldende wetten en verordeningen.Toepassing in de tijd Toepassing in de tijd Artikel 19 Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunnings- en attestaanvragen die worden ingediend na de inwerkingtreding ervan.
Hij is eveneens van toepassing op de in artikel 1 bedoelde handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee begonnen wordt na de inwerkingtreding ervan.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL V. - Thermische isolatie van gebouwen Toepassingsgebied Artikel 1 § 1. Deze titel is van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze verordening is van toepassing op de handelingen en werken bedoeld in artikel 98, § 1, eerste lid van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, waarvoor een stedenbouwkundige vergunning nodig is en die betrekking hebben op de gebouwen bedoeld in § 3. § 3. De bedoelde gebouwen zijn : - woongebouwen; - kantoorgebouwen; - schoolgebouwen.
Definities Artikel 2 § 1. In deze titel wordt verstaan onder : 1° Schoolgebouw : gebouw waarin wordt onderwezen of waar activiteiten van een psycho-medisch-sociaal centrum plaats grijpen, en dat voor het uitvoeren van die activiteiten tot minstens vijftien graden Celsius verwarmd wordt;2° Woongebouw : gebouw of elk gedeelte van een gebouw dat hoofdzakelijk bestemd is voor huisvesting met permanente bezetting, zoals met name : woningen, appartementsgebouwen, ziekenhuizen, rusthuizen, opvangcentra, hotels, verzorgingscentra, logies, gevangenissen, internaten en kazernes;3° Kantoorgebouw : lokaal dat voor de uitoefening van de activiteiten tot minstens 15 graden celsius verwarmd wordt en dat bestemd is voor : a) hetzij de bestuurs- of administratieve werkzaamheden van een bedrijf, een openbare dienst, een zelfstandige of een handelaar;b) hetzij de uitoefening van een vrij beroep;c) hetzij de activiteiten van bedrijven voor intellectuele dienstverlening, met inbegrip van de activiteiten van dienstenbedrijven en bedrijven voor de vervaardiging van immateriële goederen zoals software of multimedia.4° k-waarde : de warmtedoorgangscoëfficiënt van de wanden van het warmteverliesoppervlak van het gebouw, berekend volgens de norm NBN B62-002;5° K-peil : het peil van de globale warmte-isolatie, berekend volgens de norm NBN B62-301;6° AT : de oppervlakte van het warmteverliesoppervlak van het gebouw;7° s : de som van de oppervlakten van de wanden of wanddelen van het warmteverliesoppervlak van het gebouw, die verbouwd of herbouwd worden. § 2. De gebruikte technische termen moeten geïnterpreteerd worden volgens hun de betekenis overeenkomstig de normen van de reeks NBN B62.
De NBN-normen waarnaar deze verordening verwijst, zijn deze die van kracht zijn bij het indienen van de aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning of deze die van kracht waren tot maximum 6 maand vóór die datum. k-waarde Artikel 3 De k-waarde van de wanden of wanddelen van het warmteverliesoppervlak van de gebouwen bedoeld in artikel 1, die gebouwd, verbouwd of herbouwd worden, mag de waarden vermeld in bijlage 1 van deze titel niet overschrijden.
K-peil Artikel 4 § 1. Bij nieuw op te richten gebouwen mag het K-peil niet groter zijn dan : - 55 voor woongebouwen; - 65 voor kantoorgebouwen en school-gebouwen.
Bij verbouwingen of heropbouw mag het K-peil niet groter zijn dan : 1° 55 + 10.AT/s voor woongebouwen; 2° 60 + 10.AT/s voor kantoorgebouwen en schoolgebouwen. § 2. In geval van gemengd gebruik en indien meer dan 30 % van de totale oppervlakte bestemd is voor de huisvesting, zijn de vereisten voor de woongebouwen van toepassing op het volledig gebouw.
Onroerend erfgoed Artikel 5 De Regering kan afwijken van de normen bedoeld in de artikelen 3 en 4 wanneer ze werken toelaat zoals die welke opgesomd zijn in de artikelen 211 en 232 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening.
Overgangs- en slotbepalingen Artikel 6 Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen die worden ingediend na de inwerkingtreding ervan.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL VI. - Reclame en uithangborden Inhoudstafel HOOFDSTUK I. - Algemeen HOOFDSTUK II. - Algemene bepalingen HOOFDSTUK III. - Reclame in de private ruimte Afdeling 1. - Niet-lichtgevende reclame
Afdeling 2. - Lichtgevende reclame
HOOFDSTUK IV. - Reclame in de openbare ruimte Afdeling 1. - Algemeen
Afdeling 2. - Stadsmeubilair
Afdeling 3. - Kiosken
Afdeling 4. - Gelegenheidsreclame
Afdeling 5. - Reclame-inrichtingen die geen hoofdfunctie van openbaar
nut hebben Afdeling 6. - Taluds
HOOFDSTUK V. - Uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord HOOFDSTUK VI. - Tijdelijke reclame en uithangborden Afdeling 1. - Gelegenheidsuithangborden
Afdeling 2. - Vastgoedpanelen en werfpanelen
Afdeling 3. - Schragen
HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied Artikel 1 § 1. Deze titel is van toepassing op het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing op : a) de handelingen en werken die onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning krachtens artikel 98, § 1, eerste lid, van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening;b) op de handelingen en werken, bedoeld in artikel 98, § 2, van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, die omwille van hun geringe omvang vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, voor zover zij betrekking hebben op reclameboodschappen, reclame-inrichtingen of uithangborden, die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte.c) de handelingen en werken bedoeld in artikel 98, § 3 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, waarvoor een stedenbouwkundige verordening een vergunning oplegt. § 3. De bepalingen van deze verordening zijn niet van toepassing op de reclameboodschappen en op de signalisatie ervan die door de wettelijke of verordenende bepalingen zijn opgelegd.
Definities Artikel 2 In deze titel dient men te verstaan onder : 1. rooilijn : grens tussen de openbare weg en de omliggende eigendommen;2. luifel of markies : vast of mobiel dak dat uitspringt ten opzichte van de gevel van een bouwwerk;3. werfdekzeil : dekzeil dat noodzakelijk is voor de bescherming of de veiligheid van de voorbijgangers bij werkzaamheden uitgevoerd op een bestaand gebouw en dat de inname van de bouwplaats niet overschrijdt;4. gevelopening : venster, beglaasde opening van een bouwwerk;5. balkon : smal platform met borstwering voor één of meerdere gevelopeningen;6. schraag : inrichting met één of twee zijden die dient als drager van reclame of van een uithangbord, die op de grond geplaatst is en verplaatst kan worden;7. aanplakzuil : stadsmeubilair in de vorm van een zuil die kan dienen als drager van reclameboodschappen;8. reclame-inrichting : drager waarop reclame kan worden aangebracht;9. informatiedrager : drager die is ontworpen voor reclame van een overheidsinstantie die dient voor informatie van algemeen nut;10. kiosk : kleine constructie gevestigd op het openbaar domein op basis van een wegenvergunning;11. inname van de bouwplaats : de materiële grenzen van de bouwplaats, aangegeven door omheiningen of ieder ander duidelijk teken;12. uithangbord : opschrift, vorm, beeld of een geheel van deze elementen dat geplaatst is op een gebouw en dat betrekking heeft op een activiteit die er wordt uitgeoefend.Een mededeling ten gunste van derden, zoals de vermelding van een merk of van hun producten, kan niet worden gelijkgesteld met een uithangbord; 13. gelegenheidsuithangbord : een tijdelijk uithangbord voor een culturele, sportieve, sociale activiteit, een beurs of een salon;14. verlicht uithangbord : uithangbord waarbij de verlichting van de boodschap niet afkomstig is van het uithangbord zelf, meer bepaald de uithangborden die verlicht zijn door projectie of transparantie;15. lichtgevend uithangbord : uithangbord dat in hoofdzaak bestaat uit één of meerdere lichtbronnen;16. groene ruimte : gebieden voor groene ruimten die omschreven staan in het vigerend Gewestelijk Bestemmingsplan en openbare of voor het publiek toegankelijke parken;17. bouwlijn : hoofdvlak dat gevormd wordt door alle voorgevels van de bouwwerken en dat kan inspringen ten opzichte van de rooilijn;18. loggia : overdekt balkon dat teruggetrokken is ten opzichte van de gevel;19. stadsmeubilair : geheel van openbare of particuliere voorwerpen of inrichtingen die in de openbare ruimte zijn geplaatst of verankerd en al dan niet verwijderbaar zijn en die een functie van openbaar nut hebben;20. erker : gesloten uitsprong die op de gevel uitsteekt over één of meerdere bouwlagen;21. kunstwerk : vanuit de openbare ruimte zichtbaar gedeelte van ieder bovengronds bouwwerk dat nodig is voor de aanleg van een verkeersweg;22. werfpaneel : bord geplaatst binnen de bouwplaatsinname dat informatie verschaft over de bouwheer, de architect en alle vaklui of onderaannemers die bij deze bouw betrokken zijn;23. vastgoedpaneel : bord dat dient om vastgoedoperaties aan te kondigen (verkavelingen, verkopen, verhuringen, bouwwerken) betreffende het goed waarop het staat;24. zijgevel : zijmuur van een gebouw of bouwwerk tot aan het dak of dakterras, zonder uitstekend gedeelte, dakgoot, voordak of dekplaat, en met ten hoogste twee openingen met een globale oppervlakte van maximaal 3 m2 vanaf de benedenverdieping;25. reclame : opschrift, vorm of beeld, met als doel het publiek te informeren of de aandacht ervan te trekken, met inbegrip van de drager, uitgezonderd de uithangborden en de bewegwijzering voor wegen, plaatsen en toeristische gebouwen of gebouwen van algemeen nut;26. reclame verwijzend naar het uithangbord : reclame waarvan de boodschap gericht is op een product of een dienst, verdeeld of verleend door de handelaar of de industrieel die het gebouw gebruikt, en die niet mag worden veranderd zolang de vergunning geldt;27. verlichte reclame : reclame waarvan de reclameboodschap niet door zichzelf verlicht wordt, met name de affiches verlicht door projectie of transparantie;28. gelegenheidsreclame : reclame met een tijdelijk karakter voor culturele, sportieve of sociale activiteiten, voor een beurs of een salon, en waarvan maximaal 1/7 van de reclameoppervlakte voorbehouden is voor de adverteerders die dit gebeuren sponsoren;29. lichtgevende reclame : reclame die in hoofdzaak bestaat uit één of meerdere lichtbronnen;30. reglementaire reclame : reclame naar aanleiding van wettelijke verplichtingen, zoals met name de bekendmaking van openbare verkopen en huwelijksafkondigingen;31. talud : sterk hellend terrein, aangelegd door grondwerken;32. handelszone : lint van handelskern en winkelgalerij zoals beschreven in het Gewestelijk Bestemmingsplan. De gebieden op het gewestelijk grondgebied Artikel 3 § 1. Deze titel onderscheidt vier gebieden inzake de reglementering van de reclame en de uithangborden : 1° het verboden gebied;2° het beperkt gebied;3° het uitgebreid gebied;4° het algemeen gebied. § 2. Het verboden gebied omvat de wegen zoals beschreven in bijlage 1.
Voor de reclame omvat het verboden gebied ook de groene ruimten en de natuurreservaten, alsmede de wegen langs die ruimten. § 3. Het beperkt gebied omvat : 1° de wegen zoals beschreven in bijlage 1 2° de wegen gelegen in Gebieden van culturele, historische, esthetische waarde of voor stadsverfraaiing van het Gewestelijk Bestemmingsplan, alsmede de wegen langs die gebieden. § 4. Het uitgebreid gebied omvat de wegen zoals beschreven in bijlage 1. § 5. Het algemeen gebied omvat alle andere wegen. § 6. Voor de uithangborden maken de delen van de wegen die in een handelszone zijn gelegen, deel uit van het algemeen gebied, zelfs in geval van overlapping van twee of meerdere gebieden.
Maar indien deze delen liggen : - in een gebied van culturele, historische, esthetische waarde of voor stadsverfraaiing van het Gewestelijk Bestemmingsplan evenals op de wegen langs die gebieden; - in een beschermd landschap of in een landschap dat is ingeschreven op de bewaarlijst; - in de vrijwaringszone van een beschermd goed of, bij gebrek aan dergelijke zone, in een straal van 20 m rondom het goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst; vallen ze onder de voorschriften van het beperkt gebied, zelfs in geval van overlapping van twee of meerdere gebieden. § 7. De gebieden bedoeld in § 1 tot en met § 5 omvatten, naast de aangeduide wegen, een zone van 30 m aan beide zijden van de rooilijnen, alsmede 30 m van de wegen die erop uitkomen, van rooilijn tot rooilijn. § 8. Buiten de gevallen voorzien door § 6 primeert het meest restrictieve voorschrift wanneer twee of meerdere gebieden worden bestreken. HOOFDSTUK II. - Algemene bepalingen Verbodsbepalingen aangaande de reclame Artikel 4 § 1. Reclame is verboden : 1° in het verboden gebied;2° op het onroerend erfgoed dat ingeschreven is op de bewaarlijst of beschermd is in de zin van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening evenals in de vrijwaringszone bedoeld in artikel 228 van dit Wetboek.Indien er geen vrijwaringszone is, is het verbod van toepassing in een straal van 20 m rondom het onroerend goed dat is beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst; 3° op bomen;4° op de elektriciteitspalen, de dragers voor bovenleidingen of voor telecommunicatie, de openbare verlichtingspalen, alsook op de openbare voorzieningen met betrekking tot het weg-, spoor-, water-, maritiem of luchtverkeer;5° op niet-blinde omheiningen;6° op of vóór een gevelopening of een deel ervan, tenzij op de voorzijde van een etablissement dat tijdelijk is gesloten wegens werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is uitgereikt;7° op gevels van woningen;8° op onbewoonde of ongebruikte gebouwen;9° op kunstwerken. § 2. § 1, 1°, is niet van toepassing op : 1° werf- en vastgoedpanelen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in, respectievelijk, de artikelen 43 en 44;2° reclame op schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer, die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 25;3° reclame op inrichtingen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 26, § 2; § 3. § 1, 1° en 2°, is niet van toepassing op : 1° reclame op werfdekzeilen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 14;2° reclame op vinyl of aanverwanten die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 15.3° op reclame op bouwplaatsomheiningen die beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 13, 1° . § 4. § 1, 1°, 2° en 5°, zijn niet van toepassing op gelegenheidsreclame die voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 29.
Naleving van de volumes Artikel 5 Behoudens de gevallen bedoeld in deze titel moeten de reclame-inrichtingen en uithangborden beperkt blijven tot de volumes van de ruimten waarin zij zich bevinden. Zij mogen deze niet overschrijden of wijzigen.
Leefbaarheid Artikel 6 De reclame-inrichtingen en uithangborden mogen de leefbaarheid van de plaatsen niet in het gedrang brengen, met name door hun lichtgevend karakter of door het geluid dat zij voortbrengen.
Onderhoud. - Veiligheid Artikel 7 De reclame-inrichtingen en hun naaste omgeving evenals de uithangborden : - worden in goede staat van netheid en onderhoud gehouden; - belemmeren het voetgangersverkeer niet en laten op het trottoir steeds een vrije doorgang van minstens 1,50 m; - zijn niet hinderlijk voor de veiligheid en de zichtbaarheid van alle weggebruikers; - zijn niet hinderlijk voor de zichtbaarheid of voor de doeltreffendheid van de reglementaire verkeerssignalisatie of van de reglementair aangebrachte straatborden.
Vermeldingen Artikel 8 De reclame-inrichtingen vermelden : - de naam en het telefoonnummer van de natuurlijke persoon die deze heeft aangebracht of laten aanbrengen of de benaming of de firmanaam en het telefoonnummer van de rechtspersoon die deze heeft aangebracht of laten aanbrengen; - de referenties van de eventuele stedenbouwkundige vergunning die erop betrekking heeft en de afgiftedatum ervan; - de datum waarop de geldigheid van deze vergunning verstrijkt;
Deze gegevens staan op de inrichting en zijn leesbaar vanuit de openbare ruimte.
Voorbehouden plaatsen Artikel 9 In naleving van de bepalingen van deze titel mogen de gemeenten plaatsen inrichten en voorbehouden die bestemd zijn voor de reclame uitgaande van verenigingen zonder winstoogmerk; maximaal 1/7 van de oppervlakte van die reclame mag van commerciële aard zijn. De gemeenten mogen eveneens op de openbare gebouwen aankondigingsborden voor dergelijke reclame voorbehouden.
Originele vormen Artikel 10 De originele reclamevormen, zoals bijvoorbeeld driedimensionale reclame, reclame in reliëfvorm of met bewegende delen, waarvan de plaatsing niet wordt geregeld in deze titel, zijn onderworpen aan speciale regelen van openbaarmaking. HOOFDSTUK III. - Reclame in de private ruimte Afdeling 1. - Niet-lichtgevende reclame
Verbodsbepalingen Artikel 11 Reclame is verboden : 1° op gevels van gebouwen, met uitsluiting van reclame van 1 m2 of minder die geplaatst wordt op een benedenverdieping waar handelszaken zijn gevestigd evenals van de inrichtingen conform de artikelen 14 of 15;2° op daken of dakterrassen;3° op omheiningen van bebouwde terreinen, met uitzondering van de gevallen beschreven in artikel 17;4° op bebouwde terreinen, met uitzondering van de gevallen beschreven in artikel 19. Zijgevels Artikel 12 Het plaatsen van reclame op of tegen zijgevels kan worden toegelaten, als deze : 1° in het beperkt gebied, a) gelijkloopt met de zijgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 m van de rand van de zijgevel en van elke opening in de zijgevel;c) een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximaal 40 % van de oppervlakte van de zijgevel, met een maximum van 34 m2;2° in het algemeen gebied : a) gelijkloopt met de zijgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 m van de rand van de zijgevel en van elke opening in de zijgevel;c) ofwel een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximaal 60 % van de oppervlakte van de zijgevel, met een maximum van 68 m2;ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximaal 40 m2 en niet meer bedraagt dan 60 % van de oppervlakte van de zijgevel; 3° in het uitgebreid gebied : a) gelijkloopt met de zijgevel;b) geplaatst is op minstens 0,50 m van de rand van de zijgevel en van elke opening in de zijgevel;c) een oppervlakte heeft van maximaal 40 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximaal 80 % van de oppervlakte van de zijgevel, met een maximum van 80 m2. Omheiningen van bouwplaatsen Artikel 13 Het plaatsen van reclame op de omheiningen van bouwplaatsen kan worden toegelaten : 1° in de verboden en beperkte gebieden : a) als de reclame gelijkloopt met de omheining;b) als de reclame : - ofwel een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en ten hoogste 70 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat en in totaal maximaal 30 strekkende meter beslaat; - ofwel bestaat uit één enkele inrichting per huizenblokkant met een maximumoppervlakte van 40 m2, zonder daarbij evenwel 70 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant te overschrijden; c) als de onderrand van de reclame-inrichting de hoogte van de omheining niet overschrijdt en de bovenste rand van de inrichting zich niet meer dan 4,50 m boven de begane grond bevindt;d) als de reclame-inrichting minstens 2 m2 voorbehoudt voor gelegenheidsreclame indien de gecumuleerde reclameoppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 17 m2, en 4 m2 indien deze meer bedraagt dan 17 m2;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) als de reclame gelijkloopt met de omheining;b) als de reclame een oppervlakte heeft van maximaal 40 m2 per eenheid en ten hoogste 70 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat;c) als de onderrand van de reclame-inrichting de hoogte van de omheining niet overschrijdt en de bovenste rand van de inrichting zich niet meer dan 4,50 m boven de begane grond bevindt;d) als de reclame-inrichting minstens 2m2 voorbehoudt voor gelegenheidsreclame indien de gecumuleerde reclameoppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 17 m2, en 4 m2 indien deze meer bedraagt dan 17 m2. Reclame op een werfdekzeil Artikel 14 Reclame op een werfdekzeil mag worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : - één enkele reclame op dekzeil per bouwplaats; - de reclame moet esthetisch zijn en geïntegreerd worden in het omliggend stedelijk kader; - de bovenste rand van de reclame mag een hoogte van 12 m ten opzichte van de grond niet overschrijden; - de duur van de plaatsing mag de periode van de werken die de aanwezigheid van het dekzeil vereisen niet overschrijden.
Wanneer de werf betrekking heeft op een goed dat behoort tot het onroerend erfgoed dat ingeschreven is op de bewaarlijst of beschermd in de zin van het Brussels Wetboek voor Ruimtelijke Ordening, moet de reclame bovendien beantwoorden aan de volgende voorwaarden : - er moet een verband zijn met de waarde van het goed als erfgoed; - de logo's en andere gedrukte lettertekens moeten beperkt zijn tot 10 % van de oppervlakte van de reclame.
Reclame op vinyl of aanverwanten Artikel 15 Het plaatsen van reclame op vinyl of aanverwanten mag worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : - één enkele reclame geplakt op een beglazing per bouwplaats; - de reclame moet esthetisch zijn en geïntegreerd worden in het omliggend stedelijk kader; - de bovenste rand van de reclame mag een hoogte van 12 m ten opzichte van de grond niet overschrijden; - de duur van de plaatsing mag de periode van de werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning werd afgeleverd niet overschrijden.
Wanneer de werf betrekking heeft op een goed dat behoort tot het onroerend erfgoed dat ingeschreven is op de bewaarlijst of beschermd in de zin van het Brussels Wetboek voor Ruimtelijke Ordening, moet de reclame bovendien beantwoorden aan de volgende voorwaarden : - er moet een verband zijn met de waarde van het goed als erfgoed; - de logo's en andere gedrukte lettertekens moeten beperkt zijn tot 10 % van de oppervlakte van de reclame.
Omheining van niet-bebouwde terreinen Artikel 16 Het plaatsen van reclame kan worden toegelaten op de omheiningen van niet-bebouwde terreinen, de muren uitgezonderd : 1° in het beperkt gebied : a) als de reclame gelijkloopt met de omheining;b) als de reclame een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en ten hoogste 40 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat;c) als de onderrand van de reclame-inrichting de hoogte van de omheining niet overschrijdt en de bovenste rand van de inrichting zich niet meer dan 4,50 m boven de begane grond bevindt. Indien de lengte van de omheining per huizenblokkant meer bedraagt dan 30 m, kan een afwijking tot 45° ten opzichte van de rooilijn worden toegelaten; in dat geval maakt de inrichting van de ruimte aan de voorzijde van de reclame-inrichting mee het voorwerp uit van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag; 2° in het algemeen gebied : a) als de reclame gelijkloopt met de omheining;b) als de reclame : - ofwel een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en ten hoogste 60 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat als deze kleiner is dan 20 m, of ten hoogste 40 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat als deze groter is dan 20 m; - ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximaal 40 m2, en ten hoogste 60 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat als deze kleiner is dan 20 m, of ten hoogste 40 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat als deze groter is dan 20 m; c) als de onderrand van de reclame-inrichting de hoogte van de omheining niet overschrijdt en de bovenste rand van de inrichting zich niet meer dan 4,50 m boven de begane grond bevindt; Indien de lengte van de omheining per huizenblokkant meer bedraagt dan 15 m, kan een afwijking tot 45° ten opzichte van de rooilijn worden toegelaten; in dat geval maakt de inrichting van de ruimte aan de voorzijde van de reclame-inrichting mee het voorwerp uit van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag; 3° in het uitgebreid gebied : a) als de reclame gelijkloopt met de omheining;b) als de reclame een oppervlakte heeft van maximaal 40 m2 per eenheid en ten hoogste 60 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat als deze kleiner is dan 20 m, of ten hoogste 40 % van de lengte van de omheining per huizenblokkant beslaat als deze groter is dan 20 m;c) als de onderrand van de reclame-inrichting de hoogte van de omheining niet overschrijdt en de bovenste rand van de inrichting zich niet meer dan 4,50 m boven de begane grond bevindt; Indien de lengte van de omheining per huizenblokkant meer bedraagt dan 15 m, kan een afwijking tot 45° ten opzichte van de rooilijn worden toegelaten; in dat geval maakt de inrichting van de ruimte aan de voorzijde van de reclame-inrichting mee het voorwerp uit van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag.
Blinde omheiningsmuren Artikel 17 Het plaatsen van reclame kan in beperkte, algemene en uitgebreide gebieden worden toegelaten op blinde omheiningsmuren die hoger zijn dan 3 m vanaf de begane grond, op voorwaarde dat : 1° het gaat om gelegenheidsreclame;2° de reclame een oppervlakte heeft van maximaal 2 m2 per eenheid;3° de reclame ten hoogste 20 % van de totale lengte van de muur per huizenblokkant beslaat;4° de reclame niet meer dan 0,10 m uitsteekt ten opzichte van het hoofdvlak van de muur;5° de reclame past in het architecturale lijstwerkpatroon van de muur en het niet overschrijdt. Niet-bebouwde terreinen Artikel 18 § 1. Het is verboden om reclame op niet-bebouwde terreinen te plaatsen in het beperkt gebied. § 2. Het plaatsen van reclame op niet-bebouwde terreinen kan worden toegelaten : 1° in het algemeen gebied : a) als de reclame ofwel een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximaal 34 m2, ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximaal 40 m2;b) als de onderrand van de reclame-inrichting zich ten hoogste 3 m boven de begane grond bevindt;c) als de reclame-inrichting minstens 10 m van een gevelopening van een woning verwijderd is wanneer ze zich op het voorplan van de muur met die gevelopening bevindt;2° in het uitgebreid gebied : a) als de reclame een oppervlakte heeft van maximaal 40 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximaal 80 m2 per hectare niet-bebouwd terrein;b) als de onderrand van de reclame-inrichting zich ten hoogste 3 m boven de begane grond bevindt;c) als de reclame-inrichting minstens 10 m van een gevelopening van een woning verwijderd is wanneer ze zich op het voorplan van de muur met die gevelopening bevindt. Bebouwde terreinen Artikel 19 Het plaatsen van reclame kan worden toegelaten op bebouwde terreinen die in hoofdzaak bestemd zijn voor handel of industrie : 1° in het beperkt gebied : a) als de reclame een gecumuleerde oppervlakte heeft van maximaal 17 m2;b) als de reclame meer dan 5 m van de rooilijn verwijderd is;c) als de onderrand van de reclame-inrichting zich ten hoogste 3 m boven de begane grond bevindt;2° in het algemeen en in het uitgebreid gebied : a) als de reclame : - ofwel een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid en een gecumuleerde oppervlakte van maximaal 34 m2; - ofwel bestaat uit één enkele inrichting met een oppervlakte van maximaal 40 m2; b) als de reclame meer dan 5 m van de rooilijn verwijderd is;c) als de onderrand van de reclame-inrichting zich ten hoogste 3 m boven de begane grond bevindt. Afdeling 2. - Lichtgevende reclame
Verbodsbepalingen Artikel 20 Lichtgevende reclame is verboden : 1° op omheiningen;2° op of tussen gevels van gebouwen;3° op zijgevels of daken en dakterrassen van gebouwen die voornamelijk bestemd zijn voor huisvesting en openbare voorzieningen;4° op niet-bebouwde terreinen;5° op bebouwde terreinen, behalve in een uitgebreid gebied op terreinen die in hoofdzaak bestemd zijn voor handel of industrie. Zijgevels Artikel 21 Onverminderd artikel 20 kan reclame op zijgevels worden toegelaten, als de reclame : 1° in de beperkte en algemene gebieden : a) gelegen is in een handelszone;b) gelijkloopt met de zijgevel waarop zij aangebracht is;c) minstens 0,50 m verwijderd is van elke opening in de zijgevel en van de grens van de zijgevel waarop zij aangebracht is;2° in het uitgebreid gebied : a) gelijkloopt met de zijgevel waarop zij aangebracht is;b) minstens 0,50 m verwijderd is van elke opening in de zijgevel en van de grens van de zijgevel waarop zij aangebracht is. Op de daken en terrassen Artikel 22 § 1. Onverminderd artikel 20 en § 2, is reclame toegelaten op daken en dakterrassen in de beperkte, uitgebreide en algemene gebieden. § 2. Deze reclame kan worden toegelaten in het beperkt en in het algemeen gebied, als zij voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° de reclame is gelegen in een handelszone;2° de reclame heeft een hoogte van maximaal 3 m.Voor een gevel hoger dan 15 m mag de inrichting niet hoger zijn dan 20 % van de gevelhoogte, met een maximum van 6 m; 3° de reclame bestaat uit afzonderlijke letters of tekens, waarbij de bevestigingen op de drager zo goed mogelijk verborgen zijn, en omvat geen andere achtergrondpanelen dan deze die strikt noodzakelijk zijn voor het verbergen van de basisdragers;4° de reclame beslaat minder dan 2/3 van de voorgevel;5° zij loopt gelijk met de bouwlijn. HOOFDSTUK IV. - Reclame in de openbare ruimte Afdeling 1. - Algemeen
Eerbiediging van de openbare ruimte Artikel 23 In de openbare ruimte is het verboden reclame te plaatsen die : 1° de veiligheid of de zichtbaarheid van weggebruikers beperkt;2° een visueel perspectief belemmert; Het totaal aantal elementen van het stadsmeubilair voor reclame en informatiedragers is beperkt tot 4 per kruispunt of per plein;
In de openbare ruimte mogen de reclame-inrichtingen die geen hoofdfunctie van openbaar nut hebben zich niet bevinden op minder dan 50 m van stadsmeubilair voor reclame of andere informatiedragers. Afdeling 2. - Stadsmeubilair
Maximale reclameoppervlakte Artikel 24 Behoudens artikelen 25 tot 27 mag de reclameoppervlakte niet meer dan 0,25 m2 per element stadsmeubilair bedragen.
Schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer Artikel 25 Op de schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer mag reclame worden aangebracht met een oppervlakte van maximaal 2 m2 per eenheid, waarbij de totale oppervlakte van deze reclame niet meer mag bedragen dan 2 m2 plus 2 m2 per volledige schijf van 4,50 m2 beschutte grondoppervlakte;
Het is verboden reclame bovenop het dak van deze schuilhuisjes te plaatsen;
Om veiligheidsredenen mag de reclamedrager los staan van het schuilhuisje, maar dan moet deze zich in de onmiddellijke omgeving ervan bevinden, op maximaal 50 m in het verlengde van het schuilhuisje.
Informatiedragers of stadsmeubilair, kaderend in een algemeen beleid Artikel 26 § 1. De informatiedragers of het stadsmeubilair die zijn geplaatst in het kader van een algemeen beleid van de gemeente of het Gewest, mogen worden voorzien van reclame als ze bestaan uit ten hoogste twee aanplakzijden van elk maximaal 2 m2, waarvan ten minste één voorbehouden is voor informatie of gelegenheidsreclame en makkelijk bereikbaar is voor de voetgangers. § 2. Indien de inrichting is geïntegreerd in de toegangsreling van een metrostation, is één enkele reclame-inrichting toegelaten per toegang tot een metrostation en per huizenblokkant, en dit onder de volgende voorwaarden : 1° ze mag ten hoogste uit twee aanplakzijden bestaan van elk maximaal 2 m2, waarvan één zijde voorbehouden is voor informatie;2° de aanplakzijde voor informatie moet gemakkelijk voor de voetgangers bereikbaar zijn. Indien de opname van de reclame-inrichting in de toegangsreling de aanplakzijde met informatie voor het publiek moeilijk toegankelijk maakt, mag de inrichting los staan van de toegangsreling van het metrostation voor zover ze zich in de onmiddellijke omgeving van deze toegang bevindt, en dit op een afstand van maximaal 10 m. § 3. Het is verboden reclame bovenop informatiedragers te plaatsen.
Aanplakzuilen Artikel 27 De aanplakzuilen hebben in de eerste plaats een functie van openbaar nut en mogen reclame dragen met een totale oppervlakte van maximaal 4 m2. Afdeling 3. - Kiosken
Kiosken Artikel 28 De kiosken, waaronder krantenkiosken en andere kiosken met commerciële doeleinden, uitgezonderd de telefooncellen, mogen reclame bevatten met een oppervlakte van ten hoogste 1 m2 per eenheid en met ten hoogste vier reclameboodschappen, gelijk verdeeld over alle zijden van de kiosk.
Het is verboden reclame aan te brengen bovenop het dak van deze kiosken. Afdeling 4. - Inrichtingen voor gelegenheidsreclame
Gelegenheidsreclame op de dragers van bovenleidingen, openbare verlichtingsinstallaties of tussen de gevels Artikel 29 Gelegenheidsreclame kan worden geplaatst op of tussen dragers van bovenleidingen, openbare verlichtingsinstallaties of tussen de gevels, als zij : 1° bestaat uit een loshangende soepele inrichting van het type wimpel of bestaat uit een opgehangen kader van ten hoogste 3 cm dik;2° ten hoogste 1 m breed is per eenheid en een totale oppervlakte van ten hoogste 4 m2 heeft;3° geplaatst wordt ten vroegste 15 kalenderdagen vóór de aanvang van de activiteit waarnaar ze verwijst en uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan verwijderd wordt; De inrichting moet uiterlijk 8 dagen na het einde van de activiteit worden afgebroken, behalve wanneer er een nieuwe reclameboodschap zal worden aangebracht voor een evenement dat minder dan 15 dagen later aanvangt; een drager mag in geen geval langer dan 8 dagen zonder reclame blijven.
Gelegenheidsreclame op aanplakzuilen Artikel 30 Onverminderd artikel 27 kan gelegenheidsreclame op aanplakzuilen worden toegelaten als de totale oppervlakte ervan ten hoogste 4 m2 bedraagt. Afdeling 5. - Reclame-inrichtingen die geen hoofdfunctie van openbaar
nut hebben Reclame-inrichtingen die geen hoofdfunctie van openbaar nut hebben Artikel 31 De reclame-inrichtingen die zich in de openbare ruimte bevinden en die geen hoofdfunctie van openbaar nut hebben of die niet voortvloeien uit een functie van openbaar nut, zijn toegelaten als zij : 1° gelegen zijn in een uitgebreid gebied of in een handelszone gelegen in een algemeen gebied;2° een oppervlakte hebben van ten hoogste 10 m2. Afdeling 6. - Taluds
Taluds Artikel 32 Het plaatsen van niet-lichtgevende en verlichte reclame kan worden toegelaten op taluds, uitstekend boven de openbare weg, als : 1° in het beperkt gebied : a) de reclame een oppervlakte heeft van maximaal 17 m2 per eenheid;b) de bovenrand van de reclame-inrichting de hoogte van het talud niet overschrijdt;c) op een ononderbroken talud, alle reclame hetzij evenwijdig met de rooilijn geplaatst is, hetzij ervan afwijkend : - indien de reclame evenwijdig met de rooilijn is geplaatst, is één inrichting toegelaten per 50 strekkende meter ononderbroken talud; - indien ze afwijkend van de rooilijn geplaatst is, mag de afwijking een hoek van ten hoogste 45° ten opzichte van de rooilijn vormen; in dat geval zijn twee naast elkaar geplaatste inrichtingen toegelaten per 150 strekkende meter ononderbroken talud; d) de reclame de architectuur van een kunstwerk niet verbergt;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) de reclame een oppervlakte heeft van maximaal 40 m2 per eenheid;b) de bovenrand van de reclame-inrichting de hoogte van het talud niet overschrijdt;c) in het geval van reclame met een oppervlakte van maximaal 17 m2 per eenheid, indien de reclame-inrichtingen : - ofwel allemaal evenwijdig met de rooilijn geplaatst zijn;in dat geval is één inrichting toegelaten per 50 strekkende meter ononderbroken talud; - ofwel allemaal geplaatst zijn met een afwijking van maximaal 45° ten opzichte van de rooilijn; in dat geval zijn twee naast elkaar geplaatste inrichtingen toegelaten per 150 strekkende meter ononderbroken talud; d) in het geval van reclame met een oppervlakte van meer dan 17 m2 per eenheid is één enkele inrichting toegelaten per 150 strekkende meter ononderbroken talud;de reclame-inrichtingen moeten dan : - ofwel allemaal evenwijdig met de rooilijn geplaatst zijn; - ofwel allemaal geplaatst zijn met een afwijking van maximaal 45° ten opzichte van de rooilijn; e) de reclame de architectuur van een kunstwerk niet verbergt. HOOFDSTUK V. - Uithangborden en reclame Verwijzend naar het uithangbord Algemene voorwaarden Artikel 33 De uithangborden en de reclame verwijzend naar het uithangbord voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° ze zijn vervaardigd uit duurzaam materiaal;2° ze zijn in harmonie met het bouwwerk waarop ze zijn aangebracht. Gevelopeningen Artikel 34 De uithangborden en de reclame verwijzend naar het uithangbord mogen niet : - een gevelopening of een deel ervan verbergen; - geplakt of gespoten worden op een gevelopening of een deel ervan; behalve indien het gaat om een winkelraam op de benedenverdieping, dat tot 50 % bedekt mag worden.
Verwijdering Artikel 35 De uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord moeten worden verwijderd zodra er een einde wordt gesteld aan de activiteit waarop zij betrekking hebben, behalve wanneer zij van culturele, historische of esthetische aard zijn.
Uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord, gelijklopend met een gevel of een zijgevel Artikel 36 § 1. Het uithangbord of de reclame verwijzend naar het uithangbord, evenwijdig geplaatst met een gevel of zijgevel, worden toegelaten, als deze : 1° in het verboden gebied : a) aangebracht zijn onder de laagste vensterdorpel van de eerste verdieping;b) maximaal 0,25 m uitsteken;c) minstens 0,50 m verwijderd zijn van de mandelige grenzen of in het verlengde liggen van een gevelopening;d) minder dan 2/3 van de gevelbreedte beslaan;e) op een luifel of een markies, niet hoger zijn dan 0,25 m en de randen ervan niet overschrijden;f) indien het uithangbord lichtgevend is, bestaat het enkel uit afzonderlijke letters of tekens;g) niet geplaatst zijn op een balkon, een loggia of een erker;2° in het beperkt gebied : a) aangebracht zijn : - ofwel, onder de laagste vensterdorpel van de eerste verdieping; - ofwel, onder de vensterdorpel van de verdieping waar de betrokken activiteit wordt uitgeoefend, op voorwaarde dat ze bestaan uit afzonderlijke tekens die passen bij de architectuur van de gevel; b) maximaal 0,25 m uitsteken;c) minstens 0,50 m verwijderd zijn van de mandelige grenzen of in het verlengde liggen van een gevelopening;d) minder dan 2/3 van de gevelbreedte beslaan;e) op een luifel of een markies, niet hoger zijn dan 0,25 m en de grenzen ervan niet overschrijden;f) niet geplaatst zijn op een balkon, een loggia of een erker;3° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) aangebracht zijn onder de vensterdorpels van ofwel de eerste verdieping als de bovenverdiepingen bestemd zijn voor huisvesting, ofwel de verdiepingen waar de activiteit uitgeoefend wordt;b) ten hoogste 0,25 m uitsteken;c) minstens 0,50 m verwijderd zijn van de mandelige grenzen of in het verlengde liggen van een gevelopening;d) de grenzen van het balkon, de loggia of de erker waardoor ze worden gedragen, niet overschrijden;e) op een luifel of een markies, niet hoger zijn dan 0,50 m en de grenzen ervan niet overschrijden. § 2. De uithangborden van decoratieve aard, zoals muurschilderingen en lichtbanden, mogen de hele zijgevel of gevel beslaan of omlijsten, mits speciale regelen van openbaarmaking.
Haaks op de gevel geplaatst uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord Artikel 37 § 1. De reclame verwijzend naar het uithangbord, haaks op een gevel geplaatst, is niet toegelaten in een verboden gebied.
Het uithangbord dat haaks staat op een gevel, kan worden toegelaten in een verboden gebied onder de volgende voorwaarden : 1° het mag niet lichtgevend zijn;2° er wordt per vestiging één enkel uithangbord toegelaten, vermeerderd met één eenheid per volledige schijf van 10 m strekkende meter gevel;3° het moet geplaatst zijn onder het niveau van de dakgoot;4° het moet voldoende hoog geplaatst worden opdat de onderkant van de inrichting zich meer dan 2,70 m boven de begane grond zou bevinden;5° het mag ten hoogste 1 m uitsteken, maximaal 1 m hoog zijn en een oppervlakte hebben van maximaal 0,75 m2, met behoud van een insprong van minstens 0,35 m ten opzichte van de loodrechte genomen op de stoeprand;6° het geraamte moet zo min mogelijk zichtbaar zijn en geverfd zijn in dezelfde kleuren als de gevel. § 2. Het uithangbord of de reclame verwijzend naar het uithangbord, haaks op een gevel geplaatst, kan toegelaten worden in een beperkt gebied onder de volgende voorwaarden : 1° er wordt per vestiging één uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord toegelaten, vermeerderd met één eenheid per volledige schijf van 10 strekkende meter gevel;2° aangebracht zijn onder het niveau van de dakgoot;3° voldoende hoog geplaatst worden opdat de onderkant van de inrichting zich meer dan 2,70 m boven de begane grond zou bevinden;4° niet meer dan 1 m uitsteken en niet hoger zijn dan 1,50 m, met behoud van een insprong van minstens 0,35 m ten opzichte van de loodrechte genomen op de stoeprand;5° dezelfde inrichting kan de drager zijn van een uithangbord en een reclame verwijzend naar het uithangbord;6° het uithangbord heeft een oppervlakte van maximaal 1 m2;7° de reclame verwijzend naar het uithangbord heeft een oppervlakte van maximaal 0,50 m2. § 3. Het uithangbord of de reclame verwijzend naar het uithangbord, haaks op een gevel, kan toegelaten worden in de algemene en uitgebreide gebieden onder de volgende voorwaarden : 1° er wordt per vestiging één uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord toegelaten, vermeerderd met één eenheid per volledige schijf van 5 strekkende meter gevel;2° aangebracht worden onder het niveau van de dakgoot;3° voldoende hoog geplaatst worden opdat de onderkant van de inrichting zich meer dan 2,70 m boven de begane grond zou bevinden;4° minder dan 10 % van de breedte van de weg tussen de rooilijnen uitsteken, met een maximum van 1,20 m, met behoud van een insprong van minstens 0,35 m ten opzichte van de loodrechte genomen op de stoeprand;5° wanneer de inrichting bestaat uit samenhangende elementen, moet de totale hoogte minder dan een derde van de gevelhoogte bedragen, met een maximum van 3 m;6° wanneer ze bestaat uit afzonderlijke elementen, moet de totale hoogte minder dan de helft van de gevelhoogte bedragen, met een maximum van 6 m. Op een dak of op een terras geplaatst uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord Artikel 38 § 1. Reclame verwijzend naar het uithangbord, geplaatst op een dak of een dakterras, is niet toegelaten in verboden en beperkte gebieden.
Het uithangbord dat geplaatst is op een dak of op een dakterras, kan in verboden en beperkte gebieden worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° de activiteiten waarnaar wordt verwezen, gebruiken minstens de helft van het gebouw;2° de inrichting mag niet hoger zijn dan 20 % van de gevelhoogte, met een maximum van 4 m;3° de inrichting mag enkel bestaan uit afzonderlijke letters of tekens, waarbij de bevestigingen op de drager zo goed mogelijk verborgen zijn, en omvat geen andere achtergrondpanelen dan deze die strikt noodzakelijk zijn voor het verbergen van de basisdragers;4° de inrichting moet minder dan 2/3 van de hoofdgevel beslaan;5° ze moet gelijklopen met de bouwlijn. § 2. Het uithangbord of de reclame verwijzend naar het uithangbord, geplaatst op een dak of op een dakterras, kan in een algemeen en uitgebreid gebied worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° de activiteiten waarnaar wordt verwezen, gebruiken minstens de helft van het gebouw;2° de inrichting mag maximaal 3 m hoog zijn.Voor een gevel hoger dan 15 m mag de inrichting niet hoger zijn dan 20 % van de gevelhoogte, met een maximum van 6 m; 3° de inrichting mag enkel bestaan uit afzonderlijke letters of tekens, waarbij de bevestigingen op de drager zo goed mogelijk verborgen zijn, en omvat geen andere achtergrondpanelen dan deze die strikt noodzakelijk zijn voor het verbergen van de basisdragers;4° de inrichting moet minder dan 2/3 van de hoofdgevel beslaan;5° ze moet gelijklopen met de bouwlijn. Uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord, op de grond geplaatst of vastgemaakt Artikel 39 § 1. Reclame verwijzend naar het uithangbord, op de grond geplaatst of vastgemaakt, is niet toegelaten in verboden en beperkte gebieden.
Het uithangbord, op de grond geplaatst of vastgemaakt, kan in een verboden of beperkt gebied worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° er is geen ander middel om de activiteit bekend te maken, met name als het gebouw achteruitspringt of niet zichtbaar is vanaf de openbare weg;2° niet meer dan één inrichting per gebouw;3° vastgemaakt of geplaatst zijn in de private ruimte, zonder uitstek in de openbare ruimte;4° voor het gebouw, alle activiteiten bij mekaar genomen, een gecumuleerde totaaloppervlakte hebben van maximaal 1 m2 per 10 m strekkende meter gevel, met een maximumhoogte van 3 m. § 2. In de algemene en uitgebreide gebieden kan een uithangbord of een reclame verwijzend naar het uithangbord, op de grond geplaatst of vastgemaakt, worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° niet meer dan één inrichting per gebouw en per weg;2° vastgemaakt of geplaatst zijn in de private ruimte;3° een gecumuleerde totaaloppervlakte van maximaal 10 m2 en een maximumhoogte van 5 m hebben in het algemeen gebied, en een gecumuleerde totaaloppervlakte van maximaal 17 m2 en een maximumhoogte van 7 m in het uitgebreid gebied;4° minder dan 10 % van de breedte van de weg tussen de rooilijnen uitsteken, met een maximum van 1,20 m, met behoud van een insprong van minstens 0,35 m ten opzichte van de loodrechte genomen op de stoeprand;5° niet geplaatst worden op minder dan 4,50 m van een gevelopening van een woning wanneer de inrichting zich bevindt op het voorplan van de muur met deze gevelopening;6° niet geplaatst worden op een afstand van minder dan de helft van de hoogte ervan ten opzichte van een mandelige grens. HOOFDSTUK VI. - Tijdelijke inrichtingen Afdeling 1. - Gelegenheidsuithangborden
Verwijdering Artikel 40 De gelegenheidsuithangborden worden geplaatst ten vroegste 15 kalenderdagen vóór de aanvang van de activiteit waarop zij betrekking hebben en worden uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan verwijderd.
Algemene voorwaarden Artikel 41 Gelegenheidsuithangborden kunnen worden toegestaan onder de volgende voorwaarden : 1° de gelegenheidsuithangborden mogen niet : - een gevelopening of een deel ervan verbergen; - geplakt of gespoten worden op een gevelopening of een deel ervan; 2° als het gelegenheidsuithangbord gelijkloopt met een omheiningsmuur, mag het niet uitsteken buiten de grenzen ervan;loopt het gelijk met de gevel of de zijgevel van een onroerend goed, dan is het conform de bepalingen van artikel 36; 3° als het gelegenheidsuithangbord haaks staat op een omheiningsmuur, mag het de hoogte van de muur niet overschrijden;staat het haaks op de gevel van een onroerend goed, dan is het conform de bepalingen van artikel 37. Afdeling 2. - Vastgoed- en werfpanelen
Verwijdering Artikel 42 De vastgoed- en werfpanelen worden geplaatst ten vroegste 15 kalenderdagen voor de aanvang van de werken waarop zij betrekking hebben en worden uiterlijk 8 kalenderdagen na het einde ervan verwijderd.
Werfpanelen Artikel 43 Eén enkel werfpaneel per gevel kan worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° in de verboden en beperkte gebieden : a) als het paneel gelijkloopt met een gevel, mag het niet meer dan 0,25 m uitsteken, mag het de grenzen ervan niet overschrijden en moet de totaaloppervlakte ervan kleiner zijn dan 4 m2;b) staat het paneel haaks op een gevel, dan mag het niet meer dan 1 m uitsteken, moet de totaaloppervlakte kleiner zijn dan 4 m2 en moet het onder het niveau van de dakgoot aangebracht worden;c) als het paneel aan de grond vastgemaakt is, moet de totaaloppervlakte kleiner zijn dan 4 m2;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) als het paneel gelijkloopt met een gevel, mag het niet meer dan 0,50 m uitsteken, mag het de grenzen ervan niet overschrijden en moet het een totaaloppervlakte hebben kleiner dan 5 % van de geveloppervlakte en kleiner dan 16 m2;b) staat het paneel haaks op een gevel, dan mag het niet meer dan 1,20 m uitsteken, moet de totaaloppervlakte kleiner zijn dan 5 % van de geveloppervlakte en kleiner zijn dan 16 m2, en moet het onder het niveau van de dakgoot aangebracht worden;c) als het paneel aan de grond vastgemaakt is, moet de totaaloppervlakte kleiner zijn dan 16 m2. Vastgoedpanelen Artikel 44 Vastgoedpanelen kunnen worden toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° in de verboden en beperkte gebieden : a) als de panelen gelijklopen met een gevel, steken ze maximaal 0,25 m uit, overschrijden ze de grenzen ervan niet en hebben ze een gecumuleerde totaaloppervlakte van maximaal 4 m2;b) als de panelen haaks op een gevel staan, steken ze maximaal 1 m uit, hebben ze een gecumuleerde totaaloppervlakte van maximaal 4 m2 en zijn ze geplaatst onder het niveau van de dakgoot;c) als de panelen per twee vastgemaakt zijn, wijken ze 45° af ten opzichte van de gevel, steken ze maximaal 0,50 m uit en hebben ze een gecumuleerde totaaloppervlakte van maximaal 2 m2;d) per gevel zijn één haaksstaand paneel of twee afwijkende panelen en maximaal drie gelijklopende panelen van dezelfde grootte toegelaten;e) als het paneel voldoende hoog geplaatst is opdat de onderste rand van de inrichting zich meer dan 2,20 m boven de begane grond zou bevinden;2° in de algemene en uitgebreide gebieden : a) als de panelen gelijklopen met een gevel, steken ze maximaal 0,50 m uit en overschrijden ze de grenzen ervan niet;b) als de panelen haaks op een gevel staan, steken ze maximaal 1,20 m uit en zijn ze geplaatst onder het niveau van de dakgoot;c) als de panelen per twee vastgemaakt zijn, wijken ze 45° af ten opzichte van de gevel en steken ze maximaal 1,20 m uit;d) er zijn ten hoogste drie vastgoedpanelen toegelaten per gevel;zijn meerdere panelen aangebracht, dan moeten zij dezelfde grootte hebben; e) de gecumuleerde oppervlakte van de panelen bedraagt maximaal 16 m2 en mag niet meer dan 5 % van de geveloppervlakte beslaan;f) als het paneel voldoende hoog geplaatst is opdat de onderste rand van de inrichting zich meer dan 2,20 m boven de begane grond zou bevinden. Afdeling 3. - Schragen
Algemene voorwaarden Artikel 45 Schragen kunnen enkel worden toegelaten op de openbare weg tijdens de openingsuren van de activiteit en als ze minder dan 0,60 m2 grondoppervlakte innemen. HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen Artikel 46 De overeenstemming van een bouwontwerp met deze verordening houdt niet automatisch in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening, die beoordeeld wordt door de overheid, bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning, noch met de andere geldende wetten en verordeningen.
Artikel 47 Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunnings- en attestaanvragen die worden ingediend na de inwerkingtreding ervan.
Hij is eveneens van toepassing op de in artikel 1 bedoelde handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee begonnen wordt na de inwerkingtreding ervan.
GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL VI. - Reclame en uithangborden Bijlage 1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL VII. - De wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Inhoudstafel Afdeling 1. - Algemeen
Afdeling 2. - Het voetgangersverkeer
Afdeling 3. - De snelheidsbeperkende voorzieningen
Afdeling 4. - De lichte tweewielers
Afdeling 5. - Het parkeren
Afdeling 6. - Het openbaar vervoer
Afdeling 7. - De hoogstammige bomen
Afdeling 8. - De wegbebakening
Afdeling 9. - Het stadsmeubilair
Afdeling 10. - De verlichting
Afdeling 11. - De gelegenheidsdecoratie
Afdeling 12. - Slotbepalingen
Afdeling 1. - Algemeen
Toepassingsgebied Artikel 1 § 1. Deze titel is van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Deze titel is van toepassing op : 1° alle handelingen en werken met betrekking tot de wegen te lande, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan, met uitzondering van de onderaardse wegen en van de spoorwegen, die onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning krachtens artikel 98, § 1 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening.2° op de handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 98, § 2 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening.3° de handelingen en werken bedoeld in artikel 98, § 3 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, waarvoor een stedenbouwkundige verordening een vergunning oplegt. Definities Artikel 2 § 1. In deze titel wordt verstaan onder : 1. hoogstammige boom : een boom waarvan de stam ten minste 40 centimeter omtrek heeft op 1,50 meter hoogte en die ten minste 4 meter hoog is.2. kasten van de concessiehouders : kasten langs de weg waarin de elektrische voorzieningen zijn ondergebracht die noodzakelijk zijn voor de werking van een openbare nutsvoorziening.3. stoeprand : inrichting die de verschillende functies van de weg afbakent met een hoogteverschil om de ruimte te beschermen die hoofdzakelijk is voorbehouden aan de voetgangers of, indien de borden D7/D9/D10 aanwezig zijn, aan fietsers en voetgangers.4. dubbele stoeprand : inrichting die bestaat uit twee stoepranden met verschillende hoogte, in trapvorm aangelegd.5. uitstekende stoeprand : in de grond verankerde stoeprand die hoger is dan de voetgangersweg.6. zuil : verankerd of los geplaatst, al dan niet verwijderbaar specifiek stadsmeubilair ter bescherming van voetgangerswegen of fietspaden.8. reglement van de wegbeheerder : ministerieel besluit van 11 oktober 1976 tot vaststelling van de minimumafmetingen en de bijzondere voorwaarden inzake de plaatsing van verkeerstekens.9. lichte tweewieler : fiets of bromfiets van klasse A in de zin van de wegcode.10. met de voet tastbare tegels : tegels bestaande uit een bijzonder materiaal of met een reliëf die slechtzienden en blinden toelaten om zich te voet te oriënteren.11. gelegenheidsdecoratie : tijdelijke decoratie van niet-publicitaire aard voor een cultureel, sportief, sociaal of commercieel evenement.12. snelheidsbeperkende inrichting : inrichting die bestuurders van een voertuig ontraadt aan een hogere snelheid te rijden dan de toegelaten maximumsnelheid.13. structurerende ruimte : ruimte zoals beschreven in het gewestelijk bestemmingsplan.14. stadsmeubilair : geheel van openbare of particuliere voorwerpen of inrichtingen die in de openbare ruimte zijn geplaatst of verankerd en al dan niet verwijderbaar zijn en die een functie van openbaar nut hebben.15. persoon met beperkte mobiliteit : persoon wiens verplaatsingsmogelijkheden te voet tijdelijk of definitief beperkt zijn.16. paaltje : soort zuil om het parkeren te verhinderen of om de verkeerswegen voor voetgangers en fietsers te beschermen of om ruimtes voor verschillende gebruikers af te bakenen.17. het primair net, het interwijkennet en het wijknet : netten zoals beschreven in het geldend gewestelijk ontwikkelingsplan.18. verkeerstekens : signalisatie zoals voorzien in de wegcode en het reglement van de wegbeheerder.19. bewegwijzering : voorwegwijzers, bewegwijzering op lange of korte afstand, met inbegrip van de bewegwijzering naar uitrustingen van collectief belang en plaatselijke instellingen en handelszaken.20. specialisatie van de wegen : hiërarchie van de wegen zoals beschreven in het gewestelijk ontwikkelingsplan en het gewestelijk bestemmingsplan.21. zebrapad : afgebakend deel van een rijbaan dat door voetgangers wordt gebruikt om over te steken, in de wegcode oversteekplaats voor voetgangers genoemd.22. trottoir : het gedeelte van de openbare weg, al dan niet verhoogd aangelegd ten opzichte van de rijbaan, in het bijzonder ingericht voor het verkeer van voetgangers;het trottoir is verhard en de scheiding ervan met de andere gedeelten van de openbare weg is duidelijk herkenbaar voor alle weggebruikers.
Het feit dat het verhoogd trottoir over de rijbaan doorloopt, brengt geen wijziging aan zijn bestemming met zich mee. 23. wegen te lande : wegen op de grond bestemd voor het personenverkeer, met inbegrip van tunnels (in tegenstelling tot de waterwegen).24. gebied van culturele, historische, esthetische waarde of voor stadsverfraaiing : gebied zoals beschreven in het geldend Gewestelijk Bestemmingsplan. § 2. Voor de begrippen « rijbaan », « rijstrook », « fietspad », « kruispunt », « verkeersfunctie », « verblijfsfunctie », die niet zijn vermeld in de voornoemde § 1, wordt verwezen naar de definities in de wegcode.
Doelstellingen inzake de aanleg van wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Artikel 3 De doelstellingen inzake de aanleg van wegen zijn de volgende : 1° Bij de aanleg van wegen, van de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan, met inbegrip van de beplanting, de verlichting en het stadsmeubilair, wordt rekening gehouden met de stedenbouwkundige kenmerken van de wijk.De aanleg draagt bij tot de verfraaiing van de stad, in het bijzonder in een structurerende ruimte of een gebied van culturele, historische, esthetische waarde of voor stadsverfraaiing. 2° De aanleg wordt bestudeerd in het licht van de specialisatie van de wegen.De specialisatie van de wegen bepaalt met name de verhouding tussen de verkeersfunctie en de verblijfsfunctie. 3° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de buurtactiviteiten.4° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de personen met beperkte mobiliteit.5° De aanleg verzekert de veiligheid van alle weggebruikers door het handhaven van een goed zicht en door het aanzetten tot meer oplettendheid vanwege alle weggebruikers.6° De aanleg verzekert het comfort, het gemak en de doorlopende begaanbaarheid voor de voetgangers, de personen met beperkte mobiliteit en de lichte tweewielers.7° De aanleg is zo opgevat dat deze aanzet tot een eerbiedig gedrag tussen alle categorieën weggebruikers onderling.8° Wanneer een weg door het openbaar vervoer wordt gebruikt, wordt de aanleg ervan zo opgevat dat het verkeer van het openbaar vervoer wordt vergemakkelijkt.9° Bij de aanleg wordt rekening gehouden met de nabijheid van onderwijsinstellingen. Afdeling 2. - Voetgangersverkeer
Voetgangerswegen Artikel 4 § 1. Een voetgangersweg omvat een doorgang, vrij van elke hindernis, met een doorlopende breedte van minstens 1,50 m en een vrije hoogte van minstens 2,20 m. § 2. De dwarslopende helling tussen de rooilijn en de stoeprand bedraagt maximaal 2 %. § 3. Wanneer de voetgangersweg minder dan 2 meter breed is, kan de breedte van de vrije doorgang zoals voorzien in § 1 plaatselijk worden teruggebracht tot 1,20 m ter hoogte van een al dan niet verwijderbare hindernis die maximaal 0,50 m lang is. De minimale afstand tussen twee opeenvolgende hindernissen is 1,50 m.
Bij het naderen van stadsmeubilair dat niet doorloopt tot op de grond, moeten met de voet tastbare voorzieningen de hindernis aangeven. § 4. Onverminderd § 1 en 3 worden de verkeerstekens, wanneer de voetgangersweg ten hoogste 2 meter breed is : 1° hetzij verankerd in de gevel, behalve in de gevel van de gebouwen die zijn beschermd of ingeschreven op de bewaarlijst krachtens het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening;2° hetzij zo dicht mogelijk bij de rooilijn geplaatst. De schets nr. 1 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel.
Zebrapaden Artikel 5 § 1. Een zebrapad wordt in het verlengde van de vrije doorgang van de voetgangerswegen aangelegd, met uitsluiting van de specifieke oversteekplaatsen ingericht met met de voet tastbare tegels. § 2. Wanneer op de rijbaan een permanente parkeerzone langs de voetgangersweg ligt, wordt deze laatste verbreed ter hoogte van de zebrapaden.
De verbreding van de voetgangersweg wordt verlengd zodat de parkeerzone zich op minstens 5 meter van het zebrapad bevindt in de richting van het verkeer. § 3. De overgang tussen de voetgangersweg en de rijbaan gebeurt : - met een geleidelijke verlaging van de voetgangersweg, via een toegangshelling die toegankelijk is voor de personen met beperkte mobiliteit, overeenkomstig schets nr. 3 van bijlage 1 van deze titel; - met een hellend vlak dat voldoet aan de volgende normen : 1° het maximale hellingspercentage van het hellend vlak bedraagt 8 %; deze helling kan op 12 % worden gebracht indien het hellend vlak minder dan 0,50 m lang is; 2° het oppervlak van het hellend vlak sluit aan op het niveau van de voetgangersweg door een schuin vlak waarvan de helling de algemene helling van de voetgangersweg met maximaal 8 % overschrijdt. § 4. De minimale breedte van de vrije doorgang zoals bedoeld in artikel 4 § 3 bedraagt 1,20 m ter hoogte van de zebrapaden. § 5. De rand en het uitsteeksel van de overgang van de afvoergoot naar de rijbaan ter hoogte van de oversteekplaatsen zijn afgekant of afgerond en zijn maximum 0,02 m hoog ten opzichte van de bodem van de afvoergoot. Er mag zich geen rioolkolk bevinden aan de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers. § 6. Het oversteken van verhoogde bermen en verkeerseilanden gebeurt op het niveau van de rijbaan. Wanneer dit onmogelijk is, moet de oversteekplaats beantwoorden aan dezelfde voorwaarden als vermeld in § 3.
De schetsen nr 2, 3 en 4 in bijlage 1 van deze titel illustreren dit artikel.
Verhoogd trottoir of trottoir ter hoogte van berijdbare opritten Artikel 6 § 1. De wegbedekking van het trottoir loopt door ter hoogte van een berijdbare oprit. Bij een voorzienbare overlast wordt de fundering versterkt en een dikkere wegbedekking aangelegd. Wanneer de voorzienbare overlast dit vereist, kan de wegbedekking worden gewijzigd voorzover er geen kleurverandering optreedt.
Bij een verhoogd trottoir moet de stoeprand afgeschuind zijn. § 2. Het niveau van het trottoir wordt behouden ter hoogte van de berijdbare oprit en de stoeprand wordt schuin afgewerkt. Het trottoir kan worden verlaagd over een maximumbreedte van 0,50 m vanaf de verticale kant van de stoeprand, voor zover de breedte van de voetgangersdoorgang, zoals vermeld in artikel 4, § 3, minstens 1,20 m bedraagt tussen de verlaging en de rooilijn. Afdeling 3. - Snelheidsbeperkende inrichtingen
Snelheidsbeperkende inrichtingen Artikel 7 § 1. De snelheidsbeperkende inrichtingen worden zodanig geplaatst dat zij passen in de architecturale en stedenbouwkundige omgeving en rekening houden met de bediening van de buurtactiviteiten. Bij hun plaatsing moet tevens rekening worden gehouden met de veiligheid van alle weggebruikers en in het bijzonder met deze van voetgangers en fietsers. § 2. De snelheidsbeperkende inrichtingen worden aangelegd zodat : 1° de zichtbaarheid, zowel overdag als 's nachts, verzekerd wordt door de verlichting en de signalisatie;2° de afvoer van water verzekerd wordt. Afdeling 4. - Lichte tweewielers
Fietspad Artikel 8 Een fietspad is vrij van hindernissen. Fietspaden die breder zijn dan 1,50 m kunnen worden uitgerust met een centrale zuil of een centraal paaltje zodanig dat de vrije doorgang minimaal 1,50 m bedraagt, om de toegang voor auto's te verhinderen.
De vrije hoogte boven een fietspad is minimaal 2,20 m.
Opstelstroken en vooruitgeschoven zones Artikel 9 Aan alle kruispunten met verkeerslichten worden, op alle wegen, opstelstroken en vooruitgeschoven zones voor lichte tweewielers aangelegd.
Overgangszones Artikel 10 § 1. Er worden overgangszones aangelegd bij het begin en einde van een fietspad zodat de fietsers gemakkelijk op het fietspad kunnen komen of parallel en veilig kunnen invoegen in het verkeer. § 2. De overgang tussen de rijbaan en het fietspad gebeurt zonder hoogteverschil.
Het parkeren voor lichte tweewielers Artikel 11 Bij de handelingen en werken voor de aanleg of wijziging van de openbare ruimten die gelegen zijn, hetzij in een handelsgebied, hetzij in de nabijheid van uitrustingen van collectief belang of van openbare diensten, treinstations, stations van het openbaar vervoer enz., wordt voor de bezoekers voorzien in fietsenstallingen die zich niet op de voetgangersweg bevinden, eventueel gecombineerd met parkeermogelijkheid voor gemotoriseerde tweewielers. In het geval van een school of een ziekenhuis moeten het personeel en de leerlingen bij voorrang parkeren in de vermelde voorzieningen; parkeren op de weg mag enkel als geen enkele andere mogelijkheid bestaat of als het aanbod van de voorzieningen ontoereikend is.
Bij voorzieningen met een hoofdtoegang voor het publiek moet de fietsenstalling zo dicht mogelijk bij de toegang gelegen zijn (ten hoogste op 20 m afstand), behoudens andersluidende veiligheidsvoorschriften van brandweer en politie.
Als verscheidene voorzieningen dicht bij elkaar liggen, kan het aanbod gebundeld worden, vooral als dit de kwaliteit kan verhogen, bij voorbeeld door middel van een hogere overdekte parkeerverhouding of een groter aantal plaatsen.
Minstens 50 % van het aantal plaatsen in een fietsenstalling voor middellange en lange duur (haltes van het openbaar vervoer, cultuurvoorzieningen, sportvoorzieningen,...) is overdekt.
Een fietsenstalling voor kortstondig gebruik (handelszaken, besturen...) hoeft niet noodzakelijk overdekt te zijn. Afdeling 5. - Het parkeren
Bescherming van het trottoir Artikel 12 Wanneer het parkeren toegelaten is in schuine parkeervakken of loodrecht ten opzichte van de stoeprand of de rooilijn, wordt de vrije doorgang zoals bepaald in artikel 4, § 1, verzekerd door een antiparkeervoorziening.
Antiparkeervoorzieningen Artikel 13 § 1. Om het aantal uitstekende stoepranden en antiparkeerpaaltjes te verminderen, bedraagt de minimale afstand tussen twee antiparkeervoorzieningen 1,50 m en de maximale afstand 3,00 m, naargelang de breedte van de rijbaan. § 2. De antiparkeervoorziening die bestaat uit een dubbele stoeprand ter bescherming van een berm of voetgangersruimte voldoet aan de volgende afmetingen : - de dubbele stoeprand moet in totaal minstens 0,35 m hoog zijn; - de afstand tussen de eerste en de tweede stoeprand moet tussen 0,20 m en 0,45 m bedragen. § 3. De uitstekende stoepranden zijn niet langer dan 1,50 m en zijn conform § 1. § 4. De hoogte van de antiparkeerpaaltjes bedraagt 0,60 m tot 1,10 m.
Schets nr. 5 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel. Afdeling 6. - Openbaar vervoer
Haltes Artikel 14 § 1. De parkeerzone wordt aan een halte van het openbaar vervoer langs het trottoir onderbroken en de voetgangersweg wordt verbreed. § 2. De toegang tot de halte wordt aangelegd in de vorm van een hellend vlak dat toegankelijk is voor personen met beperkte mobiliteit zoals voorgesteld in schets nr. 3 van bijlage 1. Aan de uiteinden van het hellend vlak is een bordes of een rustplaats van minstens 1,50 m lang aangelegd. § 3. De haltes van het openbaar vervoer zijn uitgerust met een schuilhuisje voor de gebruikers. Ze zijn aangeduid door middel van met de voet tastbare tegels. Een halte gelegen in een landschap of aan een onroerend goed dat beschermd is of ingeschreven is op de bewaarlijst in de zin van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, kan vrijgesteld worden van een schuilhuisje.
Het parkeren van de taxi's en de car-sharingvoertuigen Artikel 15 De parkeerzone voor taxi's voldoet aan de volgende criteria : - ruimte die, voor de taxi's, goed bereikbaar en gemakkelijk te verlaten is; - goed zichtbaar voor de gebruikers; - een bijzondere kleuraanduiding van het grondvlak van de parkeerzone.
De parkeerzone voor car-sharingvoertuigen voldoet aan de volgende criteria : - ruimte die goed bereikbaar en gemakkelijk te verlaten is voor de car-sharingvoertuigen; - goed zichtbaar voor de gebruikers; - een bijzondere kleuraanduiding van het grondvlak van de parkeerzone. » Afdeling 7. - Hoogstammige bomen
Afstanden Artikel 16 § 1. De minimumafstand tussen een boom en een gevel wordt aldus bepaald dat er een minimumafstand van 2 meter overblijft tussen de gevel en de kruin van de volgroeide boom. § 2. De minimumafstand tussen de as van de stam en de verkeersstrook van de rijbaan bedraagt 0,90 m.
Schets nr. 6 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel.
Plantputten Artikel 17 De plantput heeft een volume van minstens 3,5 m3.
Als de plantput zich op de openbare weg bevindt, moet systematisch voorzien worden in een verhoging van de randen van de put.
Beschermingsmaatregelen Artikel 18 § 1. Een boom wordt geplaatst in een waterdoorlatende zone met een oppervlakte van minstens 2,25 m2. § 2. Deze waterdoorlatende zone wordt beschermd tegen betreding door een inrichting die op dezelfde hoogte geplaatst wordt als de voetgangersweg, wanneer intens voetgangersverkeer dat nodig maakt. § 3. De stam en de basis van de boom worden beschermd wanneer schokken en verzakkingen door voertuigen veroorzaakt worden. § 4. Geen enkel net van openbaar nut mag op minder dan 1,75 m van de as van de stam worden aangelegd. Afdeling 8. - Wegbebakening
Verkeerstekens Artikel 19 § 1. Er worden enkel de verplichte tekens geplaatst. § 2. De verkeerstekens worden beperkt in aantal en op één paal gegroepeerd.
Bewegwijzering Artikel 20 Het plaatsen van bewegwijzering past in een globaal plan dat wordt opgesteld door de wegbeheerder en dat strookt met de andere plannen inzake bewegwijzering.
Wegmarkering Artikel 21 De wegmarkering wordt enkel gebruikt voor situaties waarin de intensiteit van het verkeer en/of de veiligheid van de weggebruikers dit verantwoorden. De markeringen die de autorijstroken scheiden, zijn verboden op verkeerswegen van het wijken- en interwijkennet, behalve aan de kruispunten en in de bochten waar ze nodig zijn om veiligheidsredenen. Afdeling 9. - Stadsmeubilair
Plaatsing Artikel 22 § 1. Stadsmeubilair mag niet aan kruispunten,, zebrapaden en haltes van het openbaar vervoer geplaatst worden als het de zichtbaarheid van alle weggebruikers belemmert. § 2. Met uitzondering van de antiparkeervoorzieningen wordt het stadsmeubilair geplaatst op minimaal 0,20 m van de buitenkant van de stoeprand die de voetgangersweg scheidt van de rijbaan. § 3. Onverminderd artikel 4, § 3, bedraagt de vrije doorgang voor de gebruikers van het openbaar vervoer minstens 1,20 m vóór de schuilhuisjes. Wanneer de plaatselijke omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan de doorgang teruggebracht worden tot 0,90 m.
Kasten van de concessiehouders Artikel 23 § 1. Alle kasten zijn voorzien van een plaat die de identiteit, het adres en de verdere gegevens van de eigenaar aangeeft. § 2. Wanneer de kasten op de voetgangersweg staan, zijn ze evenwijdig met de rooilijn geplaatst.
De kasten met een hoogte van minder dan 1,20 m mogen loodrecht geplaatst worden ten opzichte van de rooilijn, op de verbreding van de voetgangersweg zoals bedoeld in artikel 5 § 2, op een afstand van maximaal 0,50 m van de buitenkant van de stoeprand. § 3. De kasten worden ondergronds geplaatst in de volgende gevallen : - in een landschap of aan een onroerend goed dat beschermd is of ingeschreven is op de bewaarlijst in de zin van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening; - in de vrijwaringszone zoals bedoeld in artikel 228 van dat Wetboek; - bij ontstentenis van een vrijwaringszone, in een omtrek van 50 meter rond het beschermd of op de bewaarlijst ingeschreven goed in de zin van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening. - wanneer het trottoir minder dan 1,50 m breed is of vóór een winkelraam.
In de andere gevallen moet het ondergronds plaatsen van de kasten de voorkeur krijgen.
Schets nr. 7 in bijlage 1 van deze titel illustreert dit artikel. Afdeling 10. - Verlichting
Globale opzet Artikel 24 § 1. De verlichting van de stadsruimten moet worden gezien in het kader van een globale opzet. Meer bepaald worden de lichthoogte en de positie van de lampen bepaald in verhouding tot de breedte van de te verlichten rijbaan en rekening houdend met de gewenste visuele indruk 's nachts. De verlichting moet tevens worden aangewend om opmerkelijke sites of opmerkelijke onroerende gehelen in de verf te zetten. § 2. De stadsverlichting moet zodanig opgevat worden dat ze een strikt minimum aan hinder veroorzaakt binnenin de woningen. § 3. Er moet voldoende verlichting zijn om een goed zicht te verschaffen op de voetpaden en, indien nodig, om de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers extra aan te duiden. § 4. De lichthoogte bedraagt maximaal 9 meter. Deze hoogte kan op snelwegen tot 20 meter worden opgetrokken. Afdeling 11. - Gelegenheidsdecoratie
Gelegenheidsdecoratie Artikel 25 Gelegenheidsdecoratie voor allerhande evenementen of festiviteiten wordt ten vroegste 1 maand vóór de aanvang van het evenement aangebracht en uiterlijk 15 kalenderdagen na afloop ervan verwijderd. Afdeling 12. - Slotbepalingen
Slotbepalingen Artikel 26 De overeenstemming van een bouwontwerp met deze verordening houdt niet in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening, die beoordeeld wordt door de overheid, bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning, noch met de andere geldende wetten en verordeningen.
Toepassing in de tijd Artikel 27 Deze titel is van toepassing op de stedenbouwkundige vergunnings- en attestaanvragen die worden ingediend na de inwerkingtreding ervan.
Hij is eveneens van toepassing op de in artikel 1 bedoelde handelingen en werken die, omwille van hun geringe omvang, zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning en waarmee begonnen wordt na de inwerkingtreding ervan.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING TITEL VIII. - De parkeernormen buiten de openbare weg Inhoudstafel HOOFDSTUK I. - ALgemeen HOOFDSTUK II. - Gemeenschappelijke bepalingen HOOFDSTUK III. - De gebouwen met meerdere woningen HOOFDSTUK IV. - De kantoren, de oppervlakte bestemd voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie HOOfDSTUK V. - De oppervlakten bestemd voor ambachts-, nijverheids-, logistieke, opslagactiviteiten of voor activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten, voor handelszaken, voor groothandel, voor grote speciaalzaken, voor voorzieningen van collectief belang of van openbare diensten en voor hotelinrichtingen HOOFDSTUK VI. - De leveringen HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Algemeen Artikel 1 § 1. Deze titel is van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. Tenzij anders vermeld is deze titel van toepassing op de privéparkings voor wagens, gelegen buiten de openbare weg en bijhorend bij de hoofdbestemming van een gebouw. § 3. Deze titel is van toepassing op 1° de handelingen en werken die onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning krachtens artikel 98, § 1 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening;2° de handelingen en werken, bedoeld in artikel 98, § 2 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, die omwille van hun geringe omvang vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning;3° de handelingen en werken, bedoeld in artikel 98, § 3 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening, waarvoor een stedenbouwkundige verordening een vergunning oplegt. Definities Artikel 2 § 1. In deze titel wordt verstaan onder : 1° woning : geheel van lokalen bestemd voor bewoning, die samen een wooneenheid vormen;2° collectief woongebouw : gebouw opgevat voor de huisvesting van meerdere gezinnen die gemeenschappelijke lokalen delen zoals slaapzaal, keuken, eetzaal, rustzaal, enz;3° privéparking : geheel van parkeerplaatsen waarvan de toegang voorbehouden is voor bepaalde gebruikers, in tegenstelling tot de openbare parking die, gratis of tegen betaling, toegankelijk is voor iedere gebruiker;4° terrein : perceel of geheel van naast elkaar liggende percelen, al dan niet opgenomen in het kadaster, toebehorend aan eenzelfde eigenaar;5° : dienstvoertuig : voertuig bestemd voor leveringen of ander voertuig nodig voor de technische activiteiten van een onderneming, met uitsluiting van dienstwagens met chauffeur en van de ter beschikking van het personeel gestelde wagens.6° vloeroppervlakte : som van de overdekte vloeren met een vrije hoogte van minstens 2,20 meter in alle lokalen, met uitsluiting van de lokalen bestemd voor parkeerplaatsen en de lokalen gelegen onder het terreinniveau die voor kelders, technische voorzieningen en opslagplaatsen bestemd zijn. § 2. Voor de termen « ambachtsactiviteiten », « nijverheidsactiviteiten », "hoogtechnologische activiteiten", « logistieke activiteiten », "activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen", « activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten », "kantoor", « handelszaak », « groothandel », « grote speciaalzaak », « voorziening van collectief belang of van openbare diensten », « hotelinrichting » en "gebouw" die niet gedefinieerd worden in § 1 hierboven, wordt verwezen naar de definities vervat in het Gewestelijk Bestemmingsplan. HOOFDSTUK II. - Gemeenschappelijke bepalingen Artikel 3 Elke privéparking wordt zodanig ontworpen, gebouwd en uitgerust dat de veiligheids- en verkeerscondities van alle parking- en weggebruikers te allen tijde gewaarborgd worden.
In dit opzicht mag de helling van de uitrit van de parkings maximaal 4 % bedragen over de eerste 5 meter vertrekkende vanaf de rooilijn.
Kenmerken van de plaatsen Artikel 4 De parkeerplaatsen zijn overdekt.
Wanneer de plaatselijke omstandigheden het toelaten, kunnen niet-overdekte parkeerplaatsen worden toegestaan in het bebouwbare gebied zoals bepaald : - in titel 1 van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening; - in een bijzonder bestemmingsplan; - in een verkavelingsvergunning. HOOFDSTUK III. - De gebouwen met meerdere woningen Toepassingsgebied Artikel 5 Dit hoofdstuk is van toepassing bij de bouw of heropbouw van elk gebouw met meerdere woningen. Het is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs in geval van een verandering van de bestemming of van het aantal woningen.
Algemene regel Artikel 6 Het aantal parkeerplaatsen dat moet voorzien worden is : 1° minstens één plaats per woning;2° hoogstens twee plaatsen per woning. Bijzondere gevallen Artikel 7 Wanneer de kenmerken van het parkeren op de openbare weg, de bereikbaarheid van het goed met het openbaar vervoer of het mobiliteitsprofiel van de bewoners van de betrokken woningen het verantwoorden, kan een lager aantal parkeerplaatsen worden toegelaten dan het aantal dat wordt bepaald in artikel 6, 1° of een vrijstelling worden toegekend om er in te richten voor de gebouwen met meerdere woningen, opgericht door een sociale huisvestingsmaatschappij of gelijkgestelde instantie, alsmede voor de collectieve woongebouwen, de gemeubileerde woningen, de bejaardenverblijven, de studentenwoningen die eigendom zijn van een publiekrechtelijk rechtspersoon of een rechtspersoon van openbaar nut.
Kenmerken van de parkeerplaatsen Artikel 8 De parkeerplaatsen worden buiten de openbare weg gerealiseerd, op het terrein waarop het ontwerp betrekking heeft. HOOFDSTUK IV. - De kantoren, de oppervlakte bestemd voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie Toepassingsgebied Artikel 9 Dit hoofdstuk is van toepassing op alle gebouwen die oppervlakten bevatten die bestemd zijn voor kantoren, voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen of voor hoogtechnologie.
De gebieden van het gewestelijk grondgebied Artikel 10 § 1. Het gewestelijk grondgebied is onderverdeeld in drie toegankelijkheidszones op grond van de bereikbaarheid met het openbaar vervoer : 1 ° zone A, met een zeer goede bediening door het openbaar vervoer; 2° zone B, met een goede bediening door het openbaar vervoer;3° zone C, met een matige bediening door het openbaar vervoer. § 2. Zone A omvat de terreinen grenzend aan de wegen of delen van wegen gelegen : 1° op een wandelafstand van minder dan 500 meter van een IC/IR-spoorwegstation waar, op weekdagen, beide richtingen samengeteld, minstens tien reizigerstreinen per uur stoppen, tijdens minstens een volledig uur en dit twee keer per dag;2° op een wandelafstand van minder dan 400 m : - van een metrostation waar, op weekdagen, beide richtingen samengeteld, minstens vijfendertig metrostellen per uur stoppen, tijdens minstens een volledig uur en dit twee keer per dag; - of van een premetrostation, vanaf het Zuidstation tot en met het Noordstation, waar, op weekdagen, beide richtingen samengeteld, minstens vijfendertig tramstellen per uur stoppen, tijdens minstens een volledig uur en dit twee keer per dag; § 3. Zone B omvat de terreinen grenzend aan de wegen of delen van wegen gelegen : 1° op een wandelafstand van minder dan 400 meter : - van een spoorwegstation of -halte die niet bedoeld is in § 2 en waar, op weekdagen, beide richtingen samengeteld, minstens zes reizigerstreinen per uur stoppen, tijdens minstens een volledig uur en dit twee keer per dag; - of van een metrostation dat niet wordt bedoeld in § 2; - of van een premetrostation dat niet wordt bedoeld in § 2; - of van een tramhalte voor zover deze op weekdagen bediend wordt, beide richtingen samengeteld, door minstens vijftien tramstellen per uur, tijdens minstens een volledig uur, en dit twee keer per dag; 2° op een wandelafstand tussen 500 meter en 800 meter van een spoorwegstation dat wordt bedoeld in § 2, 1°;3° op een wandelafstand tussen 400 meter en 700 meter van een metro- of een premetrostation dat wordt bedoeld in § 2, 2°. § 4. Zone C omvat de terreinen grenzend aan de wegen of delen van wegen die niet vallen onder de zones bepaald in § 2 en § 3. § 5. De volgende regels zijn van toepassing op de toegankelijkheidszones bedoeld in § 1 : 1° de afstanden worden berekend vanaf de as van de weg;2° in het bijzondere geval van een ingesloten terrein geldt de regeling van het terrein dat dit ingesloten terrein de voornaamste voetgangerstoegang verschaft tot de openbare weg;3° de afstanden worden berekend vanaf de as van de weg die het dichtst ligt bij elke toegang tot een spoorweghalte of -station, tot een metro-, premetro- of tramstation zoals bedoeld in § 2 en § 3; § 6. In het geval van gebouwen met meerdere ingangen die uitgeven op verschillende wegen, wordt de regeling van de meest restrictieve zone toegepast.
Het aantal toegelaten plaatsen Artikel 11 § 1. Onverminderd de toepassing van § 2 van dit artikel, bevatten de gebouwen ten hoogste het volgend aantal parkeerplaatsen horend bij de kantoren en de oppervlakten bestemd voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen of voor hoogtechnologie : 1° voor de gebouwen gelegen in zone A waarvan de vloeroppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 250 m2 : 2 parkeerplaatsen;2° voor de gebouwen gelegen in zone A waarvan de vloeroppervlakte groter is dan 250 m2 : 2 parkeerplaatsen voor de eerste schijf van 250 m2 vloeroppervlakte plus 1 parkeerplaats per bijkomende schijf van 200 m2 vloeroppervlakte;3° voor de gebouwen gelegen in zone B : 1 parkeerplaats per schijf van 100 m2 vloeroppervlakte;4° voor de gebouwen gelegen in zone C : 1 parkeerplaats per schijf van 60 m2 vloeroppervlakte. § 2. Voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen of voor hoogtechnologie kan desgevallend, op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager, een bijkomend aantal parkeerplaatsen worden toegelaten voor de dienstvoertuigen, de voertuigen van de bezoekers en van de klanten. Het gemotiveerd voorstel heeft met name betrekking op de kenmerken van het parkeren langs de weg, de bereikbaarheid van het goed met het openbaar vervoer, het soort activiteiten, de kenmerken van de onderneming(en) en het mobiliteitsprofiel van de bezoekers of van de klanten.
De toepassing van deze paragraaf mag niet leiden tot een toename van meer dan 30 % van het maximumaantal plaatsen dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 11 § 1 van deze titel.
Artikel 12 § 1. Het aantal parkeerplaatsen dat door de toepassing van artikel 11 wordt bepaald, wordt naar de hogere eenheid afgerond. § 2. De toepassing van artikel 11 brengt niet de verplichting met zich mee om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning, af te schaffen.
Het aantal in te richten plaatsen voor fietsen Artikel 13 Elk gebouw, nieuw gebouwd of heropgebouwd, bevat minstens één parkeerplaats voor fietsen per 200 m2 vloeroppervlakte, met een minimum van twee parkeerplaatsen voor fietsen per gebouw.
Deze plaatsen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° ze zijn beveiligd;2° ze zijn gemakkelijk toegankelijk vanaf de openbare weg;3° ze zijn overdekt;4° ze zijn uitgerust met een geschikte voorziening om de fiets vast te maken. HOOFDSTUK V. - De oppervlakten bestemd voor ambachts-, nijverheids-, logistieke, opslagactiviteiten of voor activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten, voor handelszaken, voor groothandel, voor grote speciaalzaken, voor voorzieningen van collectief belang of van openbare diensten en voor hotelinrichtingen Toepassingsgebied Artikel 14 Dit hoofdstuk is van toepassing op alle gebouwen die oppervlakten bevatten die bestemd zijn voor ambachts-, nijverheids-, logistieke activiteiten, opslagactiviteiten of activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten, handelszaken, groothandelszaken, grote speciaalzaken, voorzieningen van collectief belang of van openbare diensten of hotelinrichtingen.
Het aantal toegelaten plaatsen Artikel 15 Het aantal toegelaten parkeerplaatsen, met inbegrip van de plaatsen voor de voertuigen van het personeel, de dienstvoertuigen, de voertuigen van de bezoekers en van de klanten, wordt vastgelegd op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager. De motivering heeft met name betrekking op de kenmerken van het parkeren langs de weg, de bereikbaarheid van het goed met het openbaar vervoer, het soort activiteiten, de kenmerken van de onderneming(en) en, desgevallend, het mobiliteitsprofiel van de bezoekers of van de klanten.
Artikel 16 De toepassing van artikel 15 brengt niet de verplichting met zich mee om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning, af te schaffen.
Het aantal in te richten plaatsen voor fietsen Artikel 17 Bij bouw of heropbouw wordt het aantal parkeerplaatsen voor fietsen vastgelegd op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager, met een minimum van twee parkeerplaatsen voor fietsen per gebouw.
Deze plaatsen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° ze zijn beveiligd;2° ze zijn gemakkelijk toegankelijk vanaf de openbare weg;3° ze zijn overdekt;4° ze zijn uitgerust met een geschikte voorziening om de fiets vast te maken. HOOFDSTUK VI. - De leveringen Artikel 18 § 1. Bij bouw of heropbouw omvatten de volgende gebouwen ten minste één leveringsplaats buiten de weg, die toegankelijk is voor bestelwagens en een vrije hoogte heeft van minimaal 2,60 m : 1° de gebouwen die oppervlakten bevatten die bestemd zijn voor kantoren, hoogtechnologische activiteiten of activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en waarvan de vloeroppervlakte tussen 1 000 en 10 000 m2 bedraagt;2° de gebouwen die oppervlakten bevatten die bestemd zijn voor ambachts-, nijverheids-, logistieke activiteiten, opslagactiviteiten of activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten, handelszaken, groothandelszaken, grote speciaalzaken, voorzieningen van collectief belang of van openbare diensten of hotelinrichtingen en waarvan de vloeroppervlakte tussen 500 en 1 000 m2 bedraagt. § 2. Bij bouw of heropbouw omvatten de volgende gebouwen ten minste één leveringsplaats buiten de weg die toegankelijk is voor vrachtwagens en een vrije hoogte heeft van minimaal 4,30 m : 1° de gebouwen die oppervlakten bevatten die bestemd zijn voor kantoren, hoogtechnologische activiteiten of activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en waarvan de vloeroppervlakte groter is dan 10.000 m2; 2° de gebouwen die oppervlakten bevatten die bestemd zijn voor ambachts-, nijverheids-, logistieke activiteiten, opslagactiviteiten of activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten, handelszaken, groothandelszaken, grote speciaalzaken, voorzieningen van collectief belang of van openbare diensten of hotelinrichtingen en waarvan de vloeroppervlakte groter is dan 1 000 m2. HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en slotbepalingen Artikel 19 De overeenstemming van een bouwontwerp met deze titel houdt niet automatisch in dat het strookt met de goede ruimtelijke ordening, die beoordeeld wordt door de overheid bevoegd voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning, noch met de andere geldende wetten en verordeningen, inclusief de andere titels van deze verordening.
Toepassing in de tijd Artikel 20 Deze titel is van toepassing op de aanvragen voor stedenbouwkundige vergunningen en attesten die ingediend worden nadat hij is van kracht geworden.
ADVIES VAN 9 FEBRUARI 2006 VAN DE GEWESTELIJKE ONTWIKKELINGSCOMMISSIE OVER DE TITELS I TOT VIII VAN HET ONTWERP VAN GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING Gelet op het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening, goedgekeurd bij besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 9 april 2004, met name de artikelen 7, 89 en 90;
Gelet op de ordonnantie van 13 maart 2003, die de Regering machtigt om de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening (GSV) goed te keuren, identiek aan de op 3 juni 1999 goedgekeurde, zonder te moeten overgaan tot de onder artikel 89 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening voorziene modaliteiten. Deze Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening zal ophouden gevolg te hebben op het ogenblik van de volgens de onder artikel 89 voorziene modaliteiten goedgekeurde nieuwe Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening en uiterlijk binnen de drie jaar na de inwerkingtreding van deze ordonnantie (BWRO Artikel 329 § 4).
Gelet op het besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 20 juli 2005 tot vaststelling van de Titels I tot VIII van het ontwerp van Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening, met name : TITEL I. Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving TITEL II. Bewoonbaarheidsnormen van de woningen TITEL III. Bouwplaatsen TITEL IV. Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit TITEL V. Thermische isolatie van gebouwen TITEL VI. Reclame- en uithangborden TITEL VII. De wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan TITEL VIII. De parkeernormen buiten de openbare weg Gelet op de hoorzitting van de vertegenwoordigers van de Minister-Voorzitter aangaande het ontwerp van Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening voor de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie (hierna genoemd GOC) op 12 januari 2006;
Gelet op het dossier van het openbaar onderzoek dat op 12 januari 2006 door de Minister-Voorzitter werd overgemaakt aan de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie;
Gelet op de bezwaarschriften en opmerkingen die door particulieren, personenverenigingen, openbare instanties en organismen van openbaar nut kenbaar werden gemaakt tijdens het openbaar onderzoek dat liep van 8 september 2005 tot en met 7 oktober 2005, waarvan de lijst als bijlage van onderhavig advies gaat;
Gelet op de adviezen die door de Gemeenteraden werden bekendgemaakt op de volgende data : Anderlecht, 27 oktober 2005 Oudergem, 20 oktober 2005 Sint-Agatha-Berchem, 27 oktober 2005 Stad Brussel, 20 oktober 2005 Etterbeek, 24 oktober 2005 Evere, 27 oktober 2005 Vorst, 25 oktober 2005 Ganshoren, 28 oktober 2005 Jette, 26 oktober 2005 Koekelberg, 27 oktober 2005 Sint-Gillis, 27 oktober 2005 Schaarbeek, 26 oktober 2005 Ukkel, 27 oktober 2005 Watermaal-Bosvoorde, 25 oktober 2005 Sint-Lambrechts-Woluwe, 20 oktober 2005 Sint-Pieters-Woluwe, 26 oktober 2005 Gelet op de adviezen van de raadgevende instanties, bekendgemaakt op de volgende data : -De Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (hierna genoemd RLBHG), de 21 oktober 2005; - De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (hierna genoemd KCML), de19 oktober 2005;
De GOC heeft vastgesteld dat het advies van de gemeente Elsene buiten termijn werd ingediend, op 7 december 2005 en dit geldt ook voor de Economische en Sociale Raad (hierna genoemd ESR), op 7 november 2005 en voor de Gewestelijke Mobiliteitscommissie (hierna genoemd GMC) op 7 november 2005, waardoor deze niet in aanmerking konden genomen worden;
Overwegende dat de GOC kennis kon nemen van alle geldig geformuleerde bezwaarschriften en opmerkingen;
Gelet op de complexiteit van de bezwaarschriften en opmerkingen en de materiële beperkingen die voortvloeien uit de termijn om haar advies bekend te maken; deze termijn werd door het BWRO beperkt tot dertig dagen;
Overwegende dat het advies van de GOC geen punctueel en individueel antwoord hoeft te geven op elk bezwaarschrift, en gelijkaardige bezwaarschriften het voorwerp mogen uitmaken van een globaal antwoord;
Overwegende dat de GOC, ook al is ze niet onderworpen aan de bepalingen van artikels 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivatie van administratieve handelingen, haar advies wilde formuleren op een zinvolle manier opdat de reclamanten er een antwoord op hun bezwaren en opmerkingen in terug zouden vinden;
Heeft de GOC tijdens de voltallige zittingen van 26 januari, 2, 8 en 9 februari 2006 haar advies uitgebracht.
Betreffende de Titels II, II, IV, V en VII was het advies unaniem.
Voor de titels I, VI en VIII was het advies op sommige punten verdeeld.
Algemeenheden Termijn Verscheidene reclamanten (gemeenten) vinden dat de termijn die wordt gegeven om het document te analyseren en voor te leggen aan het College en de Gemeenteraad, te kort is.
De GOC is het daarmee eens en wijst er nogmaals op, zoals ze reeds deed in verscheidene voorgaande adviezen, dat de termijn van dertig dagen voor het uitwerken van een advies over het ontwerp van GSV te kort is. Die termijn is voor de Commissie niet voldoende voor een gedetailleerde lezing die borg staat voor een perfecte overeenstemming en homogeniteit van haar advies met betrekking tot de verschillende titels.
De GSV en de economische activiteiten Sommige leden van de GOC zijn van mening dat een aantal bepalingen van het ontwerp van GSV niet tegemoetkomen aan de algemene doelstellingen die de Regering vooropstelde, in het bijzonder inzake de ontwikkeling van de handelsfunctie en de economische functie. In het Contract voor de Economie en de Tewerkstelling en in het Plan voor de herontplooiing van de handel werd duidelijk een contractueel samenwerkingsverband gedefinieerd tussen de ondernemingen en de overheden, dat borg moet staan voor de economische ontwikkeling van het Gewest en tegelijkertijd een herstel van de werkgelegenheid voor de Brusselaars in de hand moet werken.
Zo houden de voorschriften van diverse titels van het ontwerp van GSV nieuwe beperkingen in voor de ondernemingen en dragen ze dus niet bij tot het versterken van de economische aantrekkingskracht van het Brussels Gewest.
Derhalve dient de GSV te worden afgestemd op dat samenwerkingsverband, ten einde bij te dragen tot de versterking van de aantrekkingskracht van het Gewest voor de ondernemingen.
Andere leden van de GOC zijn het niet eens met die analyse en oordelen dat de verordening een zeker evenwicht moet nastreven tussen de belangen van de verschillende gebruikers van de stad. Vanuit het oogpunt van de duurzame ontwikkeling moet op een evenwichtige manier rekening worden gehouden met de economische, sociale en milieufactoren.
Deze uiteenlopende meningen komen tot uiting in verscheidene punten van het advies van de GOC. Over die punten werd gestemd.
De RLBHG vindt dat de GSV rekening had moeten houden met de specifieke kenmerken van de verschillende functies aanwezig in het Gewest, en met name een onderscheid had moeten maken tussen de regels die van toepassing zijn op de woningen en op de productie-industrieën (onder meer inzake het behoud van een doorlaatbare oppervlakte).
Sommige leden van de GOC zijn van oordeel dat de voorschriften van het ontwerp van GSV, zoals ze werden opgesteld, hoofdzakelijk gericht zijn op de woongebouwen in doorlopende gebouwenrijen en lijken, in veel hypothetische gevallen, moeilijk toepastbaar op de gebouwen en landschappen die bestemd zijn voor economische activiteiten. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de voorschriften met betrekking tot de rooilijnen of de verplichting om een doorlaatbare oppervlakte in volle grond van 50 % te handhaven, een maatregel die niet systematisch kan worden toegepast op industriegebouwen.
In veel gevallen zullen de vergunningsaanvragen voor die gebouwen om een afwijking moeten vragen, wat de procedure aanzienlijk verzwaart, de afleveringstermijn van de vergunningen verlengt en een gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar zal vereisen.
Andere leden stellen voor dat een specifieke cel in het leven zou worden geroepen opdat de economische dossiers door de administratie zouden worden behandeld met de nodige snelheid.
De GOC vraagt om de gebieden waar uitsluitend economische activiteiten zijn gevestigd, zoals de gebieden voor havenactiviteiten en vervoer en het gebied voor stedelijke industrie, uit te sluiten van het toepassingsgebied van Titel I. Sommige leden vragen, bovendien, om in de GSV afwijkingsmogelijkheden te voorzien voor bouwwerken met economische bestemmingen, gevestigd in woongebieden en gemengde gebieden.
Andere leden van de GOC delen dat standpunt niet. Zij vinden dat de regels die zijn uitgevaardigd in de GSV, niet onverenigbaar zijn met de redelijke ontwikkeling van de economische activiteiten in de stad.
De organisatie van een openbaar onderzoek in het geval van een afwijking van de GSV, maakt het mogelijk de verschillende betrokken actoren te betrekken bij het zoeken naar gepaste oplossingen voor een betere coëxistentie van de functies in die gebieden.
Presentatie van de GSV De KCML is van mening dat het goed zou zijn om de GSV aan te vullen met een inleiding en een toelichting van de algemene filosofie per titel.
De GOC schaart zich achter het verzoek van de KCML en vraagt aan de Regering om een inleiding en een toelichting van de algemene filosofie per titel op te stellen.
Een reclamant uit de wens dat de GSV de te verwezenlijken doelstellingen op een dynamischere manier zou benaderen. Die doelstellingen zouden uiteengezet kunnen worden in een begeleidende nota bij de verordenende tekst.
Reclamanten vragen dat de GSV in elke titel zou verwijzen naar het bestaand verordenend kader.
De GOC vraagt om bij de GSV een toelichtende brochure uit te geven die uitleg verschaft over de beoogde doelstellingen van elke titel van de verordening, van het verordenend kader voor de diverse behandelde materies, met precisering van de plaats van de GSV in de hiërarchie van de normen.
Voorafgaande consultaties Verscheidene reclamanten (gemeenten) en de RLBHG betreuren dat er weinig voorafgaand overleg werd gepleegd met alle partijen die betrokken zijn bij de wijziging van deze verordening.
De GOC haalt aan dat voor de bestaande GSV een grootschalige consultatie van de diverse Brusselse actoren werd georganiseerd : zowel bij de overheden als bij de mensen in de praktijk en de sociale en economische actoren. Ze betreurt dat dit niet gebeurde voor het ontwerp van GSV, waarvoor alleen de openbare besturen werden geraadpleegd.
Bovendien wijst ze op het probleem rond het in aanmerking nemen van de adviezen van de raadgevende instanties. De jurisprudentie van de Raad van State stelt namelijk dat de Regering enkel gevolg kan geven aan de voorstellen tot wijziging van de gemeenteraden en raadgevende instanties indien die ondersteund worden door de bezwaarschriften die werden ingediend tijdens het openbaar onderzoek.
De GOC zal zich later over deze problematiek buigen en suggesties doen aan de Regering opdat die zou nagaan of een wijziging in de wettelijke procedure wenselijk is.
Reclamanten halen aan dat geen enkele grondige evaluatie werd gemaakt.
Die evaluatie had het mogelijk kunnen maken om de beoogde vereenvoudiging op een doeltreffendere en zinvollere manier te verwezenlijken.
De hoofdzakelijk technische wijzigingen in de GSV maken de regels er niet eenvoudiger op, en geven integendeel de indruk dat ze nog ingewikkelder werden gemaakt.
Reclamanten betreuren het gebrek aan publiciteit rond deze wijzigingen, evenals het feit dat geen enkele publieke informatiecampagne werd georganiseerd.
De GOC vraagt dat minstens om de twee jaar een evaluatie zou worden gemaakt over de toepassing van de GSV en de meest voorkomende aanvragen tot afwijking.
Thema's die ontbreken of onvoldoende werden uitgewerkt in de GSV De Koninklijke Commissie Monumenten en Landschappen acht het wenselijk dat de GSV het behoud van de morfologie en van de bestaande bebouwing bevordert en aanmoedigt tot een « duurzame » bouw en tot het behoud van de natuurruimten. Ze vraagt dat de GSV een duidelijker onderscheid zou maken tussen de bestaande bebouwing en de nieuwbouw.
De GOC is van oordeel dat het ontwerp van GSV ruimschoots tegemoetkomt aan dat verzoek, door een onderscheid te maken tussen de voorschriften die van toepassing zijn op nieuwbouw en de voorschriften die gelden voor bestaande bouwwerken. Bij nieuwbouw belet de GSV niet dat ruime aandacht wordt geschonken aan de bezinning rond de duurzame ontwikkeling.
De gemeenten en verdedigingscomités betreuren dat het ontwerp van GSV een aantal vragen links laat liggen met betrekking tot de milieuproblematiek, zoals : de duurzame ontwikkeling, de definiëring van overstromingsgebieden, de kwestie van de geluidsisolatie, de groene daken, de ecoconstructie, het gebruik van vernieuwbare energie.
De kwestie van de overstromingsgebieden ligt in het bijzonder verscheidene reclamanten na aan het hart die zouden willen dat men de gemeenten verplicht om regelmatig de rioleringen schoon te maken en de retentiecapaciteit van de stormbekkens te controleren.
Deze reclamanten vragen de invoering van regels zoals : bij de verbouwing van gebouwen : geen overstroombare kelderverdiepingen of benedenverdiepingen; uitrustingen op 0,50 m boven de grond; het pompsysteem moet in staat zijn om het overtollige water naar reservoirs met een voldoende grote capaciteit af te voeren; de rioleringen mogen niet kunnen terugvloeien in het gebouw.
Sommige leden betreuren dat bepaalde thema's niet aan bod komen, zoals de geluidsisolatie, de groene daken en het gebruik van hernieuwbare energie. Ze wijzen er evenwel op dat de normen inzake ecoconstructie snel evolueren.
Het opstellen van normen voor die materies kan niet gebeuren zonder bijkomende onderzoeken. Nieuwe voorschriften zouden veeleer de prestaties en resultaten moeten beogen dan de middelen.
De GOC herinnert eraan dat een nieuwe ordonnantie Titel V met betrekking tot de thermische isolatie van gebouwen zal vervangen om tegemoet te komen aan de Europese Richtlijn 2002/91/CE betreffende de energieprestaties van gebouwen.
De kwestie van de overstromingsgebieden moet daarentegen het voorwerp uitmaken van een specifieke studie, die moet uitmonden in een cartografie van de overstromingsgebieden in het Brussels Gewest en de uitwerking van specifieke maatregelen voor die gebieden. Dit aspect valt niet onder algemene voorschriften met betrekking tot het hele Gewest.
GSV en erfgoed De Koninklijke Commissie Monumenten en Landschappen is van mening dat de verordening geen hindernis mag vormen voor het behoud van het onroerend erfgoed.
Ze vreest dat de toepassing van bepaalde voorschriften, en meer bepaald die van Titel IV met betrekking tot de toegang van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit, zal leiden tot de verdwijning van het kleine erfgoed, dat de grote kwaliteit uitmaakt van de Brusselse bebouwing.
Ze vraagt dat de voorschriften van de GSV niet toegepast zouden worden wanneer ze indruisen tegen het belang en de intrinsieke kwaliteit van de gebouwen met erfgoedwaarde.
De GOC verwijst naar haar advies betreffende de Titels II en IV, waarin ze amendementen voorstelt om rekening te houden met de erfgoedelementen.
De hiërarchie van de normen Heel wat gemeenten wijzen op het probleem dat wordt gevormd door de toepassing van artikel 94 van het BWRO. Dat artikel leidt tot tal van problemen en verplicht de gemeenten om de afwijkingsprocedure toe te passen (en dus een openbaar onderzoek te organiseren) voor aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen die wel overeenstemmen met de BBP's, maar afwijken van de GSV. (Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de GSV strengere maatregelen oplegt dan het BBP).
Deze kwestie doet de vraag rijzen inzake de hiërarchie van de normen : hiërarchie tussen de plannen en andere verordeningen, de BBP's, de verkavelingsvergunningen en de GSV. Sommige reclamanten zijn van mening dat de GSV niet toegepast zou mogen worden op verkavelingsvergunningen of BBP's, behalve voor materies die niet door die laatste documenten worden behandeld.
De GOC herinnert eraan dat de wet van 29 maart 1962 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedenbouw in artikel 62 stelde : « De voorschriften van de plannen van aanleg heffen, ten aanzien van het grondgebied waarop zij betrekking hebben, de ermede strijdige bepalingen van de gemeentelijke verordeningen van rechtswege op. Van de voorschriften der plannen van aanleg die bindende kracht hebben verkregen, mag in de nieuwe verordeningen niet worden afgeweken. » De GOC haalt aan dat in de geest van de wetgever van 1962 de stedenbouwkundige verordeningen hiërarchisch ondergeschikt zijn aan de plannen van aanleg.
De ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende de organisatie van de planning en de stedenbouw bevestigt die hiërarchie, vermits deze stipuleert : « De voorschriften van de vigerende gewestelijke en gemeentelijke verordeningen zijn enkel van toepassing op het grondgebied gedekt door een overeenkomstig titel II [van het BWRO] opgemaakt plan in de mate dat ze niet strijdig zijn met de verordenende voorschriften van deze plannen. » (BWRO, artikel 94) Artikel 161 van het ontwerp van ordonnantie houdende de organisatie van de planning en de stedenbouw, dat achteraf niet werd gewijzigd, wordt als volgt verantwoord in de commentaar per artikel : « artikel 161 bevestigt de preëminentie van de voorschriften van de plannen op de stedenbouwkundige verordeningen ». (doc. A108/1-90/91, p.39) De restrictieve interpretatie van de term « strijdig » leidt evenwel tot de toepassing van de regels van de GSV die ermee verenigbaar zijn, maar strenger zijn dan die van de BBP. De GOC is van oordeel dat de kwestie van de hiërarchie tussen de BBP's en de GSV definitief geregeld moet worden. Ze behoudt zich het recht voor om deze problematiek later te berde te brengen in een aanbeveling aan de Regering.
Verbanden tussen de GSV en de procedure voor de aflevering van stedenbouwkundige vergunningen Verscheidene gemeenten vragen om de openbare onderzoeken te beperken tot de projecten van groot belang. In dit verband stellen ze voor om ofwel de vrijstelling van een aanvraag van stedenbouwkundige vergunning van het advies van de gemachtigde ambtenaar uit te breiden tot andere geringe afwijkingen (bijvoorbeeld van het voorschrift betreffende het gelijkvloers met tuin in Titel I), ofwel het regeringsbesluit van 12 juni 2003 betreffende de handelingen en werken die vrijgesteld zijn van het advies van de gemachtigde ambtenaar, aan te passen.
De GOC wijst op de moeilijkheid om een definitie te geven voor de juiste inhoud van het begrip « van groot belang ».
De GOC herinnert eraan dat het besluit betreffende werken van geringe omvang, behoudens in het geval van afwijkingen, vrijstelling van het advies van de gemachtigde ambtenaar verschaft voor « elke constructie van een bijgebouw tegen het hoofdgebouw voor zover ze tot één niveau beperkt blijft en haar hoogte geen 3,50 m overschrijdt in verhouding tot het niveau van de aangrenzende tuin op die plaats, voor de laagste kant » » Dat stelt de gemeenten in staat om stedenbouwkundige vergunningen af te leveren voor een gelijkvloers-met-tuin voor aanvragen die conform de GSV zijn, zonder daarvoor het advies van de gemachtigde ambtenaar te moeten vragen.
Ze vraagt om de mogelijkheid voor gemeenten om stedenbouwkundige vergunningen af te leveren zonder advies van de gemachtigde ambtenaar, uit te breiden tot andere handelingen en werken.
De reclamanten vragen met klem om werk te maken van een reële vereenvoudiging van de reglementeringen met de bedoeling de procedures voor de aflevering van de stedenbouwkundige vergunningen te versnellen.
Het probleem van de afwijkingen duikt regelmatig weer op : kan men de verschillende gevallen van mogelijke afwijkingen beschrijven : tabel met de gevallen van mogelijke afwijkingen en de procedures die daarbij komen kijken.
Deze reclamant vraagt dat een jaarbalans zou worden opgemaakt met het aantal toegestane afwijkingen en de desbetreffende artikelen.
De GOC is van mening dat de toepasbare regels in het algemeen te complex zijn en geen ruimte bieden voor vereenvoudiging van de procedures voor de toekenning van de stedenbouwkundige vergunningen.
Ze vraagt dat minstens om de twee jaar een evaluatie van de werking van de GSV zou worden gemaakt. Die evaluatie moet gebeuren in samenwerking met de gemeenten en moet worden overgemaakt aan de Regering en de GOC. Deze evaluatie zou het mogelijk maken de toepassing van de verordening te toetsen aan de realiteit.
Verscheidene reclamanten vragen om de regels te definiëren voor het indienen van een beroepsprocedure inzake een stedenbouwkundige vergunning.
Ze zijn van mening dat de GSV aan derden hetzelfde verhaalrecht zou moeten bieden als de aanvrager van de stedenbouwkundige vergunning.
De GOC wijst erop dat het niet aan de GSV is om te bepalen wie het recht heeft om in beroep te gaan. Het BWRO is daarvoor het aangewezen instrument. Dat wetboek voorziet momenteel niet in de mogelijkheid voor een derde om in beroep te gaan tegen een afgeleverde stedenbouwkundige vergunning.
Toepassingsgebied Gemeenten en particulieren vragen om het toepassingsgebied van de verschillende titels te uniformiseren : ze stellen voor om een globaal toepassingsgebied te bepalen dat alle specifieke kenmerken omvat; sommigen stellen voor om terug te grijpen naar het principe van de « ingrijpende wijziging » - dat nog ter sprake komt in Titel IV. Anderen vinden daarentegen dat het ontwerp van GSV de situatie heeft verduidelijkt en hechten hun goedkeuring aan de voorgestelde herformulering van het ontwerp van GSV. De GOC acht het niet wenselijk noch realistisch om de toepassingsgebieden van de verschillende titels van de GSV te uniformiseren, aangezien ze betrekking hebben op verschillende materies.
De problematiek rond de toepassing van de verordening op bestaande gebouwen komt steeds terug op de voorgrond doorheen alle titels : sommige gemeenten vinden dat de verordening moet worden toegepast op alle verbouwingswerken, ongeacht hun omvang.
De GOC is van mening dat dit verzoek te ver gaat.
Een instantie vraagt dat een duidelijker onderscheid zou worden gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande gebouwen. Ze meent dat het begrip « ingrijpende wijziging » nog niet werd verduidelijkt. In Titel IV, waar dit begrip aanwezig blijft in het toepassingsgebied, is dit bijzonder ongunstig.
De GOC verwijst naar haar advies betreffende Titel IV. De gemeenten vinden dat men het toepassingsgebied moet aanvullen door er § 3 van artikel 98 van het BWRO in op te nemen, zijnde de handelingen en werken onderworpen aan een vergunning via een stedenbouwkundige verordening.
De GOC verwijst naar haar advies betreffende de verschillende titels van het ontwerp van GSV. Ze meent eveneens dat er in de toepassingsgebieden verwezen moet worden naar artikel 98 § 3.
Een andere reclamant oordeelt dat het moeilijk is om materies te reglementeren die niet onderworpen zijn aan een stedenbouwkundige vergunning.
De GOC beaamt dat het inderdaad moeilijk is om handelingen en werken te reglementeren die niet aan een vergunning zijn onderworpen. Maar die werken moeten wel beantwoorden aan de normen die worden voorgeschreven door de GSV. In het andere geval zijn ze onderworpen aan de aflevering van een stedenbouwkundige vergunning.
Overgangsbepalingen en toepassing in de tijd Verscheidene reclamanten vragen hoe het zit met de toepassing van de GSV op de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen en verkavelingsvergunningen waarvoor een onderzoek loopt. Ze vragen om een overgangsperiode in te voeren.
Diezelfde reclamanten vragen om in de overgangsbepalingen een bepaling toe te voegen over de handelingen en werken waarvoor geen vergunning is vereist.
De GOC herinnert eraan dat elke Titel van het ontwerp van GSV de toepassing van de Titel in de tijd toelicht. Die kan verschillen van de ene titel tegenover de andere, al naargelang de behandelde materies.
Is het ontwerp van GSV van toepassing op verkavelingsvergunningen en stedenbouwkundige attesten ? De GOC bevestigt dat de GSV van toepassing is op verkavelingsvergunningen en aanvragen van stedenbouwkundige attesten.
Ze vraagt dat hieraan zou worden herinnerd in een inleidende tekst.
Er wordt tevens gevraagd naar een harmonisering van de overgangs- en slotbepalingen.
De GOC wijst erop dat het niet mogelijk is de overgangs- en slotbepalingen te harmoniseren, omdat die specifiek moeten blijven voor elke Titel, al naargelang de behandelde materies.
De kwestie van sancties en verantwoordelijkheden De vraag rond de sancties wordt meermaals gesteld : wie sanctioneert, wie bepaalt het soort sanctie, ... ? Verscheidene particulieren en buurtcomités betreuren dat de GSV deze kwesties niet regelt en geen sanctie voorziet - in het bijzonder titel III - Bouwplaatsen, wat in hun ogen niet borg staat voor de toepassing van de regels.
In diezelfde gedachtegang vragen sommigen hoe het zit met de opvolging en controle van de verordening.
Een reclamant stelt voor dat de GSV zou stipuleren dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de verordening een gemeentelijke bevoegdheid is. Daartoe zouden één of meerdere ambtenaren duidelijk aangesteld moeten worden.
De GOC herinnert eraan dat de kwestie van de sancties wordt geregeld door het BWRO. Ze vindt evenwel dat dit punt verder uitgediept zou moeten worden Verklarende woordenlijst Verscheidene gemeenten wensen een unieke verklarende woordenlijst en onderstrepen in elk geval de noodzaak van coherente en geharmoniseerde definities doorheen de verschillende titels van de GSV. De GOC is van oordeel dat elke Titel van de GSV over zijn eigen verklarende woordenlijst moet beschikken om autonoom te blijven.
Toch zou een grondige lezing van alle definities nuttig zijn, om borg te staan voor de coherentie van de definities doorheen alle titels van de verordening.
Vragen in verband met de vorm Sommige reclamanten vragen een doorlopende nummering doorheen alle titels van de GSV. Andere reclamanten vragen de toevoeging van een inhoudstafel.
Reclamanten vragen om de teksten aan te vullen met didactische schema's, foto's.
Ze vragen om commentaar te plaatsen bij de verordenende tekst.
De GOC schaart zich achter de reclamanten en is van mening dat een doorlopende nummering van de verordening doorheen de verschillende titels de lezing van de verschillende onderdelen zou vergemakkelijken.
Ze vraagt de toevoeging van een inhoudstafel en acht het ook nuttig om een presentatie van de GSV met commentaar en illustraties uit te werken, die de verordening explicieter zou maken Vertaling Er worden heel wat vertaalfouten aangehaald.
De GOC vraagt een zorgvuldige nalezing van de vertaling.
TITEL I Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving Algemeen Uit te werken sleutelthema's Een reclamant (een gemeente) oordeelt dat de GSV : Het behoud van de bebouwing moet bevorderen, eerder dan de afbraak/heropbouw ervan;
Moet aanzetten tot het hergebruik van de bestaande structuren ;
Nieuwe polyvalente bouwwerken moet stimuleren om de reconversie van gebouwen te vergemakkelijken ;
Het gebruik van natuurlijke isolatiematerialen moet aanmoedigen ;
De natuurlijke ventilatie van kantoren moet aanmoedigen en klimaatregelingsystemen moet ontmoedigen ;
Een reclamant vraagt de opname in Titel I van de Europese richtlijn voor de energieprestaties van gebouwen.
De GOC is van mening dat een gewestelijke stedenbouwkundige verordening algemene normen moet voorschrijven die van toepassing zijn op het volledige gewest en dat zo'n verordening zich daarom moet toespitsen op de essentiële elementen die toelaten de grote liggings- en bouwprofiellijnen te bepalen; het is dan aan de gemeentelijke verordeningen om preciezere regels op te stellen in overeenstemming met de eigenheden van het gemeentelijk grondgebied.
Een gewestelijke verordening kan niet in detail treden m.b.t. het gebruik van materialen en bijzondere bouwtechnieken. Deze materies overstijgen de opzet van de verordening, namelijk het bepalen van regels m.b.t. ruimtelijke ordening, en zouden de verordening al snel achterhaald maken, omwille van de voortdurende evolutie van bouwtechnieken.
Deze technische aspecten moeten het voorwerp uitmaken van andere wetteksten of aanbevelingen. Die teksten kunnen de toepassing van de meest aangewezen technieken aanmoedigen met het oog op een duurzame ontwikkeling in de bouw.
Een reclamant betreurt dat het ontwerp van de GSV geen stimulans voorziet voor de bioklimaatarchitectuur.
De GSV zou voorschriften kunnen bevatten met betrekking tot de oriëntering van het gebouw, de indeling en de plaats van openingen in overeenstemming met de principes van de bioklimaatarchitectuur.
De GOC meent dat deze elementen te specifiek zijn voor behandeling in een gewestelijke stedenbouwkundige verordening. Ze zouden bovendien niet van toepassing zijn op het volledige Brusselse Gewest. Deze aspecten moeten eerder worden opgenomen in een algemene studie van het gebouw.
Verscheidene reclamanten zijn van oordeel dat de bijgevoegde schetsen niet altijd even duidelijk zijn en dat de GSV moet worden verduidelijkt met bijkomende schetsen.
De GOC vraagt dat de schetsen zouden worden nagekeken en eventueel verduidelijkt.
Een reclamant vraagt dat de GSV het bouwen in een overstromingsgebied zou verbieden.
De GOC vindt dat dit punt moet worden opgenomen in een globale studie die betrekking heeft op het volledige gewest, met het oog op de bepaling van de overstromingsgebieden en de maatregelen die in deze gebieden moeten worden genomen.
Ze haalt aan dat een bouwverbod niet de enige mogelijke oplossing is voor dit probleem : ook andere aspecten moeten worden geanalyseerd, zoals een optimalisering van de afwateringsystemen en de opvang van regenwater.
Juridische knelpunten Verscheidene reclamanten (waaronder gemeenten) vragen zich af welke toestand als basis moet dienen voor de bepaling van de profielen : de bestaande feitelijke toestand of de rechtstoestand.
Deze reclamanten vragen zich inderdaad af of er rekening moet worden gehouden met de aangrenzende bouwwerken, hoewel sommige bijgebouwen onwettig werden opgetrokken.
De GOC wijst erop dat deze kwestie te maken heeft met het probleem van de bouwovertredingen, een complexe en moeilijk te beheren materie. Ze meent echter dat de overtredingstoestand niet als referentietoestand kan worden gebruikt bij de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning. De gemeenten en het gewest moeten wel degelijk rekening houden met de bestaande rechtstoestand.
Een reclamant (een gemeente) vraagt zich af welke regels moeten worden toegepast in de situaties die niet in de GSV worden beschreven.
Een andere reclamant (gemeente) haalt aan dat de bepalingen van de GSV worden gezien als bovengrenzen.
Het argument van de goede inrichting van de plaats zou maar zelden worden aangehaald vermits dit eerder arbitrair kan overkomen op de aanvrager, vooral indien deze niet afwijkt van de kernvoorschriften van de verordening.
De GOC is van mening dat de GSV niet alle situaties kan voorzien. De GSV schrijft algemene regels voor die verder kunnen worden verfijnd via zonale verordeningen of gemeentelijke verordeningen.
Toepassingsgebied Artikel 1 § 2. Een reclamant (een gemeente) vraagt om het toepassingsgebied uit te breiden naar de handelingen en werken waarvan de uitvoering een stedenbouwkundige vergunning vereist, opgelegd door een stedenbouwkundige verordening.
Een reclamant vraagt of in alinea 1 ook niet moet worden verwezen naar artikel 98, § 1, alinea 2 van het BWRO. Een reclamant (een gemeente) meent dat er ook moet worden verwezen naar artikel 96 van het BWRO. Er kunnen immers andere handelingen en werken bestaan buiten artikel 98.
De GOC wijst erop dat er in het Toepassingsgebied moet worden verwezen naar artikel 98, § 3 van het BWRO betreffende de handelingen en werken waarvoor een stedenbouwkundige verordening een vergunning voorschrijft voor de uitvoering ervan.
Een reclamant (een gemeente) vraagt zich af waarom de artikels die niet van toepassing zijn op de handelingen en werken aan een bestaand bouwwerk als zij gebeuren met het oog op het behoud van het bouwwerk en als zij de bouwhoogte of de ligging ervan niet wijzigen, worden beperkt tot de artikels 3 tot 8.
Sommige reclamanten (waaronder twee gemeenten) vragen om de laatste alinea van § 2 aan te vullen met de bestemming : « als zij de bouwhoogte, de ligging of de bestemming ervan niet wijzigen. » De GOC wijst erop dat deze artikels de liggings- en bouwprofielvoorschriften bepalen voor gebouwen. Indien geen wijziging van het volume van het bouwwerk wordt voorzien, zullen deze artikels geen uitwerking hebben.
Wanneer een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag dus enkel een bestemmingswijziging beoogt, dan is er geen reden om deze artikels toe te passen.
De GOC vraagt daarom het behoud van de tekst van het ontwerp van de GSV. Een andere reclamant wenst te vermijden dat de bouwhoogte zou worden geïnterpreteerd als enkel en alleen de hoogte van het hoofdgebouw. Hij vraagt om eerder te spreken van « als zij de bouwhoogte, de ligging of het bebouwingsvolume niet wijzigen. » De GOC meent dat het niet nodig is te preciseren wat de ligging en de bouwhoogte precies inhouden. De voorschriften van de GSV lijken voldoende expliciet te zijn en preciseren trouwens de elementen die in aanmerking worden genomen (bijvoorbeeld : artikel 6 - dak, schrijft voor dat « het dak niet hoger mag zijn dan het hoogste mandelig dakprofiel van het hoofdgebouw en de aangrenzende bijgebouwen ... »).
Een reclamant vraagt of artikel 9 e.v. van toepassing zijn op werken aan een bestaand bouwwerk? De GOC bevestigt dat dit inderdaad het geval is. De verordening vermeldt duidelijk die artikels die enkel van toepassing zijn op nieuwe bouwwerken. Ze herinnert er echter aan dat de GSV enkel en alleen van toepassing is in geval van veranderingswerken.
Het afwijkingsmechanisme laat bovendien toe om af te wijken van de regels wanneer deze niet kunnen worden toegepast.
De GOC wijst er bovendien op dat de speciale regelen van openbaarmaking enkel van toepassing zijn op afwijkingen die betrekking hebben op het volume, de ligging en de esthetiek van de bouwwerken (BWRO, artikel 153, § 2, al. 2 en 3).
Ingrijpende wijziging Een reclamant (een gemeente) vraagt zich af waarom er niet langer sprake is van een « ingrijpende wijziging », terwijl deze uitdrukking wel wordt behouden in Titel IV. Een andere reclamant (een gemeente) vraagt dat eenzelfde definitie wordt gegeven aan het begrip « ingrijpende wijziging » doorheen alle titels van de GSV. Diezelfde reclamant stemt in met de definitie die wordt gegeven in artikel 1, § 2 van deze Titel.
Een andere reclamant is van oordeel dat de huidige opstelling van het ontwerp van de GSV gevaarlijk is en iedere beperkte wijziging aan de ligging en bouwhoogte dreigt te onderwerpen aan de voorschriften 3 tot 8.
Hij wenst daarom de herinvoering van het begrip « ingrijpende wijziging », eventueel gekoppeld aan een aangepaste toepassing op basis van de omvang van de werken.
Een reclamant (een gemeente) waardeert de verduidelijking van het begrip « ingrijpende wijziging ».
De GOC vindt dat het ontwerp van de GSV de situatie opheldert en keurt de nieuwe formulering voor het Toepassingsgebied goed. De invoering van regels m.b.t. oppervlakte of een andere parameter voor het aangeven van de omvang van de werken, zou de interpretatie van het Toepassingsgebied van de verordening alleen maar bemoeilijken, wat uiteraard niet wenselijk is.
Definities Artikel 2 Nieuwe definities Verscheidene reclamanten (gemeenten) vragen de toevoeging van nieuwe definities : Een definitie m.b.t. het dak. Deze zou een verlichting van de tekst toelaten in de artikels waarin het dak van het hoofdgebouw en de bijgebouwen wordt vermeld;
De GOC is van oordeel dat het beter is om de tekst van het onwerp van de GSV te behouden, die op dat vlak voldoende duidelijk lijkt te zijn.
Het gelijkvloers met de tuin;
De tegengeplaatste constructie;
Het gevelvlak : term gebruikt in artikel 5.
De GOC verwerpt de voorstellen van de reclamanten en meent dat deze begrippen steunen op het gezond verstand.
Het in beslag genomen terrein, voor een betere bepaling van de te behouden vollegrondoppervlakte De GOC vindt dat deze voorschriften van het ontwerp van de GSV voldoende duidelijk zijn. Verdere specificaties zouden de interpretatie alleen maar bemoeilijken.
Volle grond, als een gebied zonder ondergrondse bouwwerken.
De GOC is ook overtuigd van het nut van een definitie van « volle grond » en stelt de volgende tekst voor : « een gebied vrij van enig bouwwerk, ook ondergronds. » 3. Rooilijn Een reclamant (een gemeente) stelt een nieuwe definitie voor rooilijn voor : « lijn die de aardebaan van een bestaande of toekomstige weg bepaalt en die algemeen de grens vormt tussen de openbare weg en de private of openbare eigendommen.» De GOC verwerpt dit voorstel.
Ze stelt voor om de definitie te wijzigen met verwijzing naar de « naastliggende eigendommen » in plaats van « private of openbare eigendommen ». 4. Antenne Een reclamant vraagt om in deze definitie de termen « antennes voor mobiele telefonie » te vervangen door « antennes voor mobiele telefonie met inbegrip van de antennes en de bijbehorende technische uitrustingen.» Dit laat toe dat de bijbehorende technische uitrustingen de dakhoogte van 4 meter zouden overstijgen, zoals het geval is voor de antennes. (artikel 6, § 3, al.3).
De GOC schaart zich niet achter het voorstel van de reclamant. Dit zou een te grote uitwerking hebben op de draagwijdte van artikel 6, § 3.
Ze wenst niet dat dit voorschrift van toepassing zou zijn op de bijbehorende technische uitrustingen. 5. Luifel of afdak Een reclamant is van oordeel dat de definitie van de luifel of het afdak te beperkend is. De GOC is dezelfde mening toegedaan : een luifel of een afdak kan een volledige gevel overspannen. Ze stelt voor om de definitie als volgt te wijzigen : « vast of mobiel dak dat uitspringt ten opzichte van de gevel van een bouwwerk. » 7. Mandelig bouwwerk Een reclamant (een gemeente) meent dat deze definitie onvoldoende duidelijk is voor de burger.Hij vraagt om aan te geven dat het gaat om een « bouwwerk met minstens twee muren ... » De GOC meent dat de definitie in het ontwerp van de GSV niet moet worden aangepast. Een mandelig bouwwerk kan immers drie gevels hebben. 8. Driegevelbouwwerk Een reclamant (een gemeente) vraagt om de definitie als volgt te wijzigen : « topgevel opgetrokken op de mandelige grens », waarbij wordt aangegeven dat het gaat om een driegevelgebouw. De GOC meent dat deze definitie kan worden weggelaten vermits dit begrip niet in de GSV wordt gebruikt. 9. Bovengronds bouwwerk Een reclamant (een gemeente) stelt voor om te spreken van « gedeelte van het bouwwerk dat zichtbaar is vanaf het natuurlijke grondniveau (niveau vóór bebouwing), met uitsluiting van de terrassen en andere ondoorlaatbare grondbedekkingen.» Een andere reclamant oordeelt dat de bouwwerken moeten worden gesitueerd in verhouding tot hun stedenbouwkundige impact en in verhouding tot hun hoogte boven de grond.
De beste referentie in de hoogtemeting lijkt het niveau te zijn van de grond vóór bebouwing (natuurlijk niveau).
De GOC is van mening dat de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen het bestaande terrein in aanmerking moeten nemen (bestaande feitelijke toestand). Teruggrijpen naar het natuurlijke niveau is in de meeste gevallen niet haalbaar.
Diezelfde reclamant haalt aan dat het ontwerp van de GSV nergens de te behouden vollegrondoppervlakte bepaalt.
Hij stelt voor om een afzonderlijke definitie te gebruiken voor elk van de verschillende oppervlaktetypes van een project : dakoppervlakte, ondergrondse bouwoppervlakte, toegangswegen, naaste omgeving en terrassen.
Een reclamant meent dat de aldus opgestelde definitie laat uitschijnen dat de bestaande ondoorlaatbare oppervlakken geringer zijn dan ze in werkelijkheid zijn.
Een andere reclamant is van oordeel dat het niet in rekening brengen van de terrassen en andere ondoorlaatbare grondbedekkingen in deze definitie zou resulteren in een verkleining van de ondoorlaatbare oppervlakte.
Een reclamant (een gemeente) vraagt de herstelling van de oorspronkelijke tekst die de terrassen ook in rekening bracht.
De GOC herinnert eraan dat artikel 13 de te behouden doorlaatbare oppervlakte van het terrein bepaalt. De definitie moet zo duidelijk mogelijk zijn voor een eenduidige interpretatie. Ze voegt eraan toe dat een definitie geen voorschrift kan vervangen.
De GOC oordeelt bovendien dat het duidelijker is om de terrassen uit deze definitie uit te sluiten, om enige verwarring te vermijden daar waar sommige gemeenten het terras in rekening zouden brengen bij de berekening van de diepte van het bouwwerk.
Verscheidene reclamanten (gemeenten) halen aan dat de aldus opgestelde definitie van een bovengronds bouwwerk alle terrassen uitsluit, ook die terrassen die zich op de verdiepingen bevinden. Ze vragen op dat vlak een verdere verduidelijking.
Deze reclamanten stellen voor de definitie verder te verfijnen met « ... terrassen ingericht op het grondniveau en andere ondoorlaatbare grondbedekkingen op grondniveau », hetzij met « ... terrassen ingericht op het tuinniveau .... », hetzij met « koerterras. » Verscheidene reclamanten (gemeenten) vragen de toevoeging van nieuwe definities : ondergronds bouwwerk en ondergronds en gedeeltelijk bovengronds bouwwerk.
De GOC wijst erop dat een terras op de eerste verdieping niet in de definitie moet worden opgenomen vermits dit per definitie boven de grond is gelegen.
Om alle onduidelijkheid te vermijden, stelt ze evenwel voor om de defintie als volgt aan te passen : « gedeelte van het bouwwerk dat zichtbaar is vanaf het grondniveau, met uitsluiting van de ondoorlaatbare grondbedekkingen (terrassen, weg, ...) op grondniveau. 12. Technische verdieping Een reclamant vraagt om de definitie m.b.t. de technische verdieping te schrappen, vermits deze overbodig lijkt.
De GOC is van mening dat deze definitie behouden moet blijven, vermits dit begrip wordt gebruikt in artikel 6, § 3, waar er sprake is van een technische verdieping. 13. Topgevel Verscheidene reclamanten (waaronder gemeenten) vragen de aanpassing van de definitie m.b.t. de topgevel. Ze stellen de volgende herformulering voor : « gevel aan de straatkant die over het grootste gedeelte van zijn breedte hellingen vertoont die loodrecht op een dak met normale helling staan. » De GOC vindt dit bezwaar onbegrijpelijk. 16. Mandelige grens Een reclamant vraagt om een aanpassing van de definitie m.b.t. de mandelige grens door te spreken van de « grens beoogd door de verticale vlakken en de horizontale vlakken die erop aansluiten. » Een andere reclamant vraagt om een verduidelijking van de definitie m.b.t. de horizontale mandelige grens. Dit begrip kan verkeerd worden geïnterpreteerd en kan doelen op de scheidingen tussen appartementen in een gemeenschappelijke eigendom.
De GOC is van oordeel dat de definitie van de mandelige grens niet moet worden aangepast. Deze grens volgt de perceelsordening, die in bepaalde gevallen zeer complex kan zijn (overlapping van eigendommen, ...). 18. Akroteriemuur Een reclamant (een gemeente) vraagt om de definitie uit het Franse Dicobat over te nemen voor akroteriemuur, waarvan de Nederlandse vertaling als volgt luidt : « gevelelement dat zich boven het niveau van het dak of van het terras bevindt voor de vorming van een dichte of opengewerkte rand of reling.» Een reclamant vraagt bovendien om het begrip « gevel » dat in deze definitie wordt gebruikt, te definiëren.
De GOC meent dat het begrip gevel geen verdere definitie behoeft.
Ze vraagt daarentegen om de definitie aan te passen in de zin van de definitie in de Franse Dicobat : « muur die zich boven het niveau van het dak of van het terras bevindt voor de vorming van een rand of reling. » 19. Erker Een reclamant meent dat er een redundantie bestaat m.b.t. de uitdrukkingen « uitsteekt » en « hangt over » die in deze definitie worden gebruikt.
Een andere reclamant stelt de volgende correctie voor : « ... over één of verschillende niveaus. » De GOC meent dat er geen redundantie bestaat tussen « uitsteken » en « overhangen ».
Ze steunt het voorstel van de reclamant en stelt voor om diens suggestie over te nemen : « ... over één of verschillende niveaus. » 23. Blinde gelijkvloers Verscheidene reclamanten (gemeenten) zijn van oordeel dat garagepoorten ondoorzichtig zijn en dus op zichzelf een blind gelijkvloers vormen.Een aaneenschakeling van garagepoorten op de benedenverdieping van een groot gebouw geeft niet het verhoopte resultaat.
Ze vragen daarom om de garagepoorten uit de definitie te schrappen.
De GOC stelt voor om de definitie van blinde gelijkvloers hier te schrappen en deze op te nemen in artikel 9, vermits deze eerder een voorschrift is dan een echte definitie. 26. Naastliggend terrein Verscheidene reclamanten (waaronder een gemeente) en de KCML vragen om in de definitie rekening te houden met alle terreinen die grenzen aan het beschouwde terrein, naast de rechtstreeks naastliggende terreinen, zodat alle percelen op het binnenterrein van een huizenblok worden inbegrepen. De GOC schaart zich achter het voorstel van de reclamanten en stelt voor om de definitie als volgt te vereenvoudigen : « het of de aangrenzende terrein(en). » De naastliggende terreinen gelegen op het binnenterrein van een huizenblok moeten inderdaad ook in aanmerking worden genomen en kunnen in sommige gevallen de toepassing van de liggings- en bouwprofielregels beïnvloeden. 28. Gebied voor koeren en tuinen Verscheidene reclamanten (twee gemeenten) zijn van oordeel dat de zijdelingse insprong niet bij de koeren en tuinen moet worden gerekend, op gevaar van de proliferatie van tuinhuisjes vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning Ze verzoeken bijgevolg om een definitie m.b.t. de zijdelingse insprong.
De GOC oordeelt dat het ontwerp van de GSV onvoldoende duidelijk is met betrekking tot de voorschriften van toepassing op de zijdelingse inspringstrook. Ze vraagt bijgevolg om een verduidelijking. Ze steunt het verzoek van de reclamant en stelt voor dat de zijdelingse inspringstrook zou worden gedefinieerd.
Ze is van mening dat de definitie van het gebied voor koeren en tuinen als volgt moet worden aangepast : « ... de inspongstrook en de zijdelingse inspringstrook niet inbegrepen. » HOOFDSTUK II - vestiging en bouwprofiel Afdeling 1. - Vestiging en bouwprofiel van de mandelige bouwwerken
Ligging Artikel 3 § 1. Een reclamant meent dat deze bepaling niet toelaat de gevel van een bouwwerk elders te situeren dan op de rooilijn of eventueel op de bouwlijn.
De GOC acht het normaal dat de GSV voorziet in een algemene regel voor de vestiging van mandelige bouwwerken. § 2. Sommige reclamanten betreuren de afwezigheid van regels die de verplichting van een situering in gesloten of in open opstelling verder specifiëren. Ze wijzen erop dat artikel 3, § 2 een ligging van de bouwwerken in gesloten opstelling voorschrijft, in de context van de bestaande mandelige volumes. Sommige gemeenten leiden daaruit een verplichting tot een mandelige bebouwing af.
Een andere reclamant haalt in diezelfde zin aan dat de GSV enkel rekening lijkt te houden met de toestand van de centrale wijken, die bestaan uit een ononderbroken bebouwing, en het bestaan van een open bebouwing over het hoofd ziet.
De GOC oordeelt dat deze verordening de opbouw van een klassieke « identieke » stad beoogt. De verordening werkt geen positieve dynamiek in de hand die een vernieuwing van de stad en de ontluiking van stedelijke en architecturale « breukvormen » moet toelaten.
De GOC gaat daarentegen niet akkoord met de opmerking van de reclamanten. De GSV is geen instrument voor de bepaling van de stedelijke morfologie, maar bepaalt wel de liggings- en bouwprofielregels die moeten worden opgevolgd in de verschillende situaties : mandelig bouwwerk en vrijstaand bouwwerk. De bijzondere keuzes inzake stedelijke morfologie zullen worden gepreciseerd in de bijzondere plannen of verkavelingsvergunningen, of zelfs in een zonale verordening, of zullen als afwijking worden behandeld voor elk geval afzonderlijk.
De GOC is echter van mening dat de tekst van de GSV gebaat zou zijn met een verklarende nota met vermelding van de verschillende behandelde afdelingen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt zich af hoe de liggingsregels moeten worden toegepast : dient er enkel rekening te worden gehouden met de bouwvolumes en niet langer met de grondbedekkingen, zoals terrassen? De GOC bevestigt deze benadering. De definitie van het bovengronds bouwwerk werd zeer uitdrukkelijk geformuleerd opdat deze in de toekomst niet vatbaar zou zijn voor interpretatie m.b.t. de toepassing van de liggingsregels.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de mogelijkheid tot de plaatsing van het bouwwerk tegen de mandelige grens te schrappen.
De GOC wijst erop dat sommige muren zich tegen de mandelige grens situeren. Het lijkt haar dan ook nuttig om deze specifieke situatie te behouden.
Een reclamant (een gemeente) vraagt de toevoeging van een regel die de te respecteren zijdelingse insprong verduidelijkt (bijvoorbeeld : het equivalent van de zijdelingse insprong van het naastliggende bouwwerk).
De GOC meent dat de GSV niet alle gevallen kan voorzien. De uitvoering van zijdelingse insprongen moet voor elk geval afzonderlijk worden beoordeeld en eventueel via een verkavelingsplan of een BBP. Diepte Artikel 4 De GOC vraagt om na te gaan welke eventuele impact de toekomstige ordonnantie zal hebben op Titel I. De regels inzake thermische isolatie zullen immers wellicht leiden tot dikkere muren of zelfs bijkomende uitsprongen op het openbaar domein. Die elementen zouden in strijd kunnen zijn met de diepteregels en andere voorschriften van Titel I. De GOC vraagt dat in Titel I van de GSV rekening zou worden gehouden met de meerdiktes die zullen worden vereist door de nieuwe regels inzake isolatie.
Ze vraagt om een globale aanpak die rekening houdt met het erfgoed. § 1. Tal van reclamanten (waaronder vijf gemeenten) zijn van oordeel dat artikel 4 moeilijk verenigbaar is met artikel 6.
Andere reclamanten wensen meer duidelijkheid te scheppen in de teksten. De formulering van het ontwerp van de GSV is complexer geworden en is voor een niet-specialist moeilijker te interpreteren.
Deze reclamanten vragen om de regels uit te splitsen per situatie en om eenvoudigere zinnen te gebruiken.
De GOC schaart zich achter deze reclamanten en vraagt de toevoeging van duidelijke verklarende schema's. 1° : 3/4-regel en middenas Verscheidene reclamanten (waaronder heel wat gemeenten) menen dat de 3/4-regel niet relevant is en overdreven kan zijn in het geval van erg lange percelen.Deze regel biedt geen bescherming voor de binnenterreinen van een huizenblok. Ze stellen voor te verwijzen naar het gemiddelde van de bouwwerken van het huizenblok.
Andere reclamanten vragen om de 3/4-regel te beperken met een te respecteren bovengrens (hetzij een marge van 10 tot 20 meter, ofwel een beperking tot 20 meter).
Een reclamant (een gemeente) stelt voor om te spreken in termen van te respecteren ingenomen terrein (bijvoorbeeld : niet verder dan een diepte gelijk aan 75 % van de oppervlakte van het terrein).
Sommige reclamanten verzoeken om een definitie van het begrip « middenas », dat moeilijk te begrijpen is voor een terrein met meer dan 4 zijden of met hoeken die niet recht zijn.
De GOC wijst erop dat de meting van de diepte op de middenas in het geval van lange percelen, inderdaad problematisch kan zijn.
Ze wijst erop dat er geen ideale oplossing bestaat : de 3/4-regel kan overdreven zijn in het geval van lange percelen, terwijl de verwijzing naar een gemiddelde voor problemen kan zorgen bij dichte huizenblokken. Derhalve pleit de GOC voor het behoud van de 3/4-regel.
Ze herinnert eraan dat de gemeenten bijzondere gevallen kunnen reglementeren door middel van zonale verordeningen. 2°a) : Referentiebouwwerken Een reclamant (een gemeente) vraagt om duidelijk aan te geven dat de naastliggende of nabij gelegen bouwwerken « referentiebouwwerken » worden genoemd. Deze formulering zou een beter begrip van de tekst toelaten, evenals een uniformering van de formulering doorheen de volledige GSV. (Zelfde opmerking voor artikel 5, § 1).
De GOC steunt het verzoek van de reclamant. 2° : Referentieprofiel Een reclamant (een gemeente) vraagt om het profiel van de mandelige muur in aanmerking te nemen en niet dat van het naastliggende gebouw. Een andere reclamant (een andere gemeente) is eerder voorstander van het idee om het mandelige bouwwerk in aanmerking te nemen.
De GOC wijst erop dat het begrip van mandelig profiel wel degelijk betrekking heeft op het gedeelte van het bouwwerk dat zich op de mandelige grens bevindt. Het behoud van de verwijzing naar het profiel is bovendien belangrijk voor het insluiten van de verdiepingen. 2° a) en b) : Toegelaten diepte Een reclamant haalt aan dat de regel soepeler zou zijn voor de oude wijken, om zo de verscheidenheid van de achtergevels te bevorderen en een strikte regel te hanteren voor de brede percelen in de nieuwe wijken. De KCML is gekant tegen een mogelijke uitbreiding van het gelijkvloers met de tuin tot 4,50 meter diep. Ze meent dat dit een nieuwe aanslag zou zijn op de binnenterreinen van de huizenblokken en dat dit voorschrift in strijd is met voorschrift 0.6 van het GBP. Ze vraagt dan ook om de oude tekst te hernemen.
Sommige reclamanten (waaronder gemeenten) menen dat de voorgestelde uitbreiding tot 4,50 m overdreven is in de dicht bebouwde wijken. Ze oordelen dat dit nieuwe voorschrift in strijd is met artikel 13 betreffende het behoud van vollegrondoppervlakten.
Ze vragen om de mogelijke overschrijding te beperken tot drie meter (of zelfs 3,50 m).
Ze stellen voor om de maximumdiepte grondig en behoorlijk te laten analyseren en motiveren.
Een reclamant (een gemeente) stelt een duidelijkere formulering van dit voorschrift voor : « Op het gelijkvloers met de tuin en enkel op dit niveau, kan een overschrijding van maximaal 3 meter ten opzichte van het diepste naastliggende bouwwerk worden toegestaan voor ieder bouwwerk geplaatst tegen het bestaande naastliggende bouwwerk, waarbij echter 25 % van de oppervlakte van het terrein onbebouwd moet blijven, buiten de inspringstrook en zonder verhoging van de mandelige muur. » Verscheidene reclamanten (waaronder twee gemeenten) stemmen met het nieuwe voorschrift in, maar oordelen dat de organisatie van speciale regelen van openbaarmaking niet bijdraagt tot een vereenvoudiging van de procedures. Ze vragen dat de overschrijding van 3 meter en van 4,50 meter voorzien in artikel 4 § 1, mogelijk zou zijn zonder speciale regelen van openbaarmaking en zou worden toegestaan wegens geringe omvang, wanneer er geen verhoging plaatsvindt van de mandelige muren.
Een reclamant (een gemeente) keurt het nieuwe voorschrift goed, maar vraagt om te preciseren dat de uitbreiding enkel kan worden toegestaan « mits een behoorlijke motivering en het behoud van de woonkenmerken van de buurt. » Een reclamant (een gemeente) vraagt dat deze maatregel geen verhogingen van de mandelige muur met zich mee zou brengen.
Andere reclamanten (gemeenten) vragen om het niveau van de uitbreiding te verduidelijken. Het « gelijkvloers met de tuin » is immers niet altijd eenduidig : het kan een niveau zijn tussen de eerste verdieping en het kelderniveau, of op het niveau van de eerste verdieping (indien er een verschil is tussen het straat- en het tuinniveau).
Ze stellen voor om duidelijk aan te geven dat de uitbreiding zich, volgens het niveauverschil tussen straat en tuin, kan situeren tussen de eerste verdieping (indien de tuin zich op een halfniveau bevindt) en het kelderniveau, of op het niveau van de eerste verdieping (indien de tuin zich op een niveau bevindt dat hoger ligt dan de straat).
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de uitbreiding die wordt toegestaan in geval van bouwwerken met een gelijke diepte, te preciseren (3 meter of 4,50 meter?).
Met betrekking tot een gelijkvloers met de tuin met een diepte van 4,50 meter : De GOC erkent dat deze diepte overdreven kan zijn voor kleine huizenblokken en dicht bebouwde wijken. Deze diepte stelt evenwel geen problemen in wijken met grotere percelen en in minder dicht bebouwde wijken.
De GOC is van mening dat de afstand van 4,50 meter als basisregel voor het gewest kan worden behouden in de GSV, waarbij het de gemeenten vrijstaat om via zonale gemeentelijke verordeningen, specifieke maatregelen te bepalen voor bijzondere situaties.
De GOC meent inderdaad dat een gewestelijke verordening geen oplossing kan bieden voor alle gevallen en dat deze algemene normen moet beschrijven. De gemeenten zijn, dankzij een grondigere kennis van hun grondgebied, beter geplaatst om normen te bepalen die zijn aangepast aan de specifieke kenmerken van hun grondgebied. De GOC vraagt dat de GSV uitdrukkelijk zou vermelden dat de regels verder kunnen worden verfijnd in een gemeentelijke verordening.
Met betrekking tot de onderzoeksprocedure : De GOC meent unaniem dat de GSV geen bijkomende procedure kan voorschrijven als aanvulling op het bestaande juridische arsenaal. Ze wenst ook geen wijziging van het BWRO in die zin, vermits dat de regels nog complexer zou maken. Ze vindt bovendien dat de procedure voorgesteld in het ontwerp van de GSV geen stap is in de richting van een vereenvoudiging van de procedureregels voor de toekenning van de stedenbouwkundige vergunningen. 11 leden van de GOC zijn het eens met de toestemming die het ontwerp van GSV geeft voor een overschrijding met 3 m ten opzichte van het diepste naastliggende bouwwerk en met 4,50 m ten opzichte van het minst diepe bouwwerk. Die overschrijdingen moeten worden toegestaan zonder speciale regelen van openbaarmaking. Die leden herinneren eraan dat de gemeenten de initiatieven moeten nemen die ze relevant achten voor de analyse van de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen en voor de uitwerking van gemeentelijke verordeningen aangepast aan de diverse stedenbouwkundige situaties op hun grondgebied. 11 leden vinden daarentegen de door het ontwerp van GSV toegestane uitbreidingen overdreven en vinden dat deze de binnenterreinen van de huizenblokken te veel zouden aantasten.
Ze vragen dus het behoud van de bestaande GSV die de mogelijke uitbreiding beperkt tot 3 meter.
Met betrekking tot de toekenning van een vergunning voor werken van « geringe omvang » : De GOC herinnert eraan dat het besluit m.b.t. de geringe omvang « elke constructie van een bijgebouw tegen het hoofdgebouw, voor zover ze tot één niveau beperkt blijft en haar hoogte geen 3,50 meter overschrijdt in verhouding tot het niveau van de mandelige tuin op die plaats, voor de laagste kant » vrijstelt van het advies van een gemachtigd ambtenaar.
Deze bepaling komt tegemoet aan de wensen van de reclamant.
Sommige reclamanten wijzen op de moeilijke toepassing van artikel 4, omwille van de mogelijk verschillende interpretaties van de uitdrukking « tegen gebouwde constructies. » Ze vragen daarom om een duidelijke definitie van deze uitdrukking.
De GOC stelt voor om deze term te vervangen door « aanpalend bijgebouw » die in het glossarium is gedefinieerd. 2° a) : Loodrechte opmeting Een aantal reclamanten (gemeenten) zijn van mening dat de bepaling van de loodrechte opmeting niet toepasbaar is.Ze stellen voor om de opmeting horizontaal te laten gebeuren vanaf de grenzen van het mandelige profiel en in hetzelfde vlak als dit profiel. (zelfde opmerking voor artikel 6, § 1, 1°, 2de alinea).
De GOC is het niet eens met deze opmerking. § 1, 2°, b) Verscheidene reclamanten (gemeenten) wijzen erop dat het geval van het driegevelbouwwerk niet wordt behandeld. Ze stellen voor een voorschrift toe te voegen : « In het geval van een driegevelbouwwerk zal het bouwwerk het mandelige profiel van het naastliggende bouwwerk met niet meer dan 3 meter in de diepte overschrijden. » De GOC vindt ook dat er reden is om een paragraaf toe te voegen betreffende de diepte van driegevelbouwwerken. Deze bouwwerken zouden moeten aansluiten op de gemiddelde diepte van de naastliggende bouwwerken.
Een andere reclamant (een gemeente) haalt aan dat abnormale situaties niet als referentie kunnen dienen. Hij stelt voor om het voorschrift als volgt aan te vullen : « Een diepte van meer dan 3 meter kan worden toegestaan voor zover deze een hoek van 45° maakt naar het diepste naastliggende bouwwerk toe. » De GOC vindt dit voorstel weinig duidelijk.
Artikel 4, § 2 en artikel 7, § 2 Sommige reclamanten (waaronder gemeenten) en de KCML zijn van oordeel dat 30 cm aarde niet volstaat voor een correcte beplanting. Ze vragen om deze diepte op te trekken tot 60 cm.
Ze oordelen dat dit voorschrift in strijd is met artikel 13, dat stelt dat het gebied voor koeren en tuinen een doorlaatbare oppervlakte moet hebben van ten minste 50 % van de oppervlakte van dit gebied.
Er worden verscheidene voorstellen gedaan : - behoud van de bedekking met een teelaardelaag over een bepaald percentage van het perceel, - behoud van een teelaardelaag vanaf 3 meter ten opzichte van de gevel, - beperking van de afmetingen van het terras, - beperking van de diepte van het ondergrondse bouwwerk tot 3/4 van de diepte van het perceel.
De GOC meent dat dit voorschrift niet strijdig is met voorschrift 13 betreffende het behoud van een doorlaatbare oppervlakte. Wanneer het ondergrondse bouwwerk inderdaad 3/4 van het perceel mag overschrijden, dan moet dit niettemin in overeenstemming gebeuren met artikel 13, dat het behoud van een doorlaatbare oppervlakte van 50 % van het gebied voor koeren en tuinen voorschrijft.
De GOC wijst er echter op dat er een goede afwatering moet worden voorzien voor de grond boven de ondergrondse bouwwerken.
Met betrekking tot de 30 cm aarde : De GOC is van mening dat het ontwerp van de GSV niet moet worden aangepast. Niets belet de voorziening van een dikkere laag aarde.
De GOC meent dat de mogelijkheid moet worden behouden om een terras uit te voeren in de buurt van de bouwwerken. Ze vraagt om de tekst van het ontwerp op dat punt te behouden.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de toevoeging van het begrip « terrastuin ».
De GOC kan niet ingaan op het verzoek van de reclamant.
Ze haalt echter aan dat de inrichting van een terras een aantal problemen stelt die niet kunnen worden gereglementeerd via de GSV, zoals de voorziening van rechtstreeks zicht, .... Het Burgerlijk Wetboek is het aangewezen instrument voor de reglementering van deze aspecten.
Er kunnen ook andere aspecten voorkomen waarvoor de GSV geen volledige oplossing voorziet, zoals de interpretatie van de diepte van het bouwwerk door de gemeenten. De interpretatie van de gemeenten verschilt inderdaad met betrekking tot het in aanmerking nemen van de terrassen in de berekening van de diepte van het bouwwerk. Het ontwerp van de GSV voorkomt alle ambiguïteit door de definitie van het bovengronds bouwwerk te wijzigen, die voortaan de terrassen en andere ondoorlaatbare grondbedekkingen uitsluit.
Sommige gemeenten brengen vaak ten onrechte de mandelige muur in rekening, opgetrokken met het oog op de naleving van het Burgerlijk Wetboek (rechtstreeks zicht) in de berekening van de diepte van het bouwwerk.
De GOC vraagt dat de GSV alle dubbelzinnigheid terzake zou wegwerken.
Ze meent dat de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen het schriftelijk akkoord tussen de buren die bij het rechtstreeks zicht zijn betrokken, zouden moeten bevatten. § 3.
De KCML meent dat dit voorschrift geen correcte oplossing toelaat voor het bebouwen van hoekterreinen. De diepte van de bouwwerken op de terreinen en hun mandelige percelen zou voor elk geval afzonderlijk moeten worden beoordeeld in functie van de goede inrichting van de plaats.
De GOC erkent dat de voorschriften met betrekking tot de diepte, in het geval van hoekpercelen, aanleiding zouden kunnen geven tot het ontstaan van moeilijkheden m.b.t. de bewoonbaarheid van de plaats (kleinere koeren,..). Ze meent niettemin dat de GSV algemene principes moet voorschrijven. De verscheidenheid van de situaties laat niet toe alle gevallen te behandelen. Elk project moet dus afzonderlijk worden geanalyseerd en moet eventueel het voorwerp uitmaken van een afwijking.
Andere reclamanten (gemeenten) vragen, met het oog op de coherentie, om paragraaf 2 en 3 van plaats te wisselen, zodat de regels m.b.t. de ondergrondse constructies na de regels betreffende de bovengrondse bouwwerken zouden komen.
De GOC deelt de mening van de reclamant niet. § 4.
Sommige reclamanten (gemeenten) maken melding van een fout in de schets ter illustratie van artikel 4 en 6, § 1, waar de verwijzing naar § 1, 2° zou moeten worden geschrapt.
Een reclamant vraagt dat de plannen, zoals in de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen, het profiel van de naastliggende gebouwen links en rechts zouden aangeven, alsook het maximaal toegelaten profiel en in arcering het niet toegelaten gebied.
De GOC vraagt om de schets ter illustratie van artikel 4 en 6 te verduidelijken en de juistheid ervan na te gaan.
Hoogte van de voorgevel Artikel 5 § 1.
Een reclamant vraagt om de realisatie voor te schrijven van een bouwprofiel op ware grootte, om de impact van een project beter te kunnen inschatten (zoals in Zwitserland bijvoorbeeld).
De GOC kan niet ingaan op het verzoek van de reclamant. Een bouwprofiel op ware grootte kan enkel in zeer uitzonderlijke gevallen worden geëist.
De KCML vraag zich af hoe het gemiddelde niveau van het voetpad moet worden geïnterpreteerd.
Verscheidene reclamanten zijn van oordeel dat de GSV algemeen uitgaat van een hellend dak. Ze menen dat de voorschriften moeilijk toepasbaar zijn op platte daken en geen oplossing bieden voor het probleem van de inspringende verdiepingen.
Verscheidene reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om te verduidelijken hoe de inspringende verdiepingen moeten worden behandeld. Zijn de inspringende verdiepingen inbegrepen in de hoogte van de gevel? Dit voorschrift behoeft verdere analyse in verhouding tot artikel 6 dat betrekking heeft op het dak.
Een reclamant stelt voor om te spreken van « hoofdgevel » en om rekening te houden met mansardedaken.
De GOC wijst erop dat mansarde verwijst naar een dak. Dit moet dus in overeenstemming zijn met de voorschriften van artikel 6. Een definitie van deze term zou in de woordenlijst moeten worden opgenomen.
De inspringende verdiepingen worden trouwens niet in aanmerking genomen voor de berekening van de gevelhoogte en worden in rekening genomen in het algemene bouwprofiel van het bouwwerk. Ze moeten dus in overeenstemming zijn met de normen van artikel 6.
Verscheidene reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om een precisering van de berekeningswijze voor de akroteriemuur. Ze stellen voor om eventueel terug te vallen op een meetmethode waarbij geen rekening wordt gehouden met de elementen die de daklijn overstijgen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om niet de akroteriemuren in rekening te brengen voor de hellende daken, maar wel de kruising in de breuklijn, wanneer deze een hoek van 75° tot 90° vertoont.
De GOC meent dat het gerechtvaardigd is om rekening te houden met de akroteriemuur voor de berekening van de gevelhoogte, gelet op de impact die deze kan hebben op de algemene typologie van de rooilijn. § 1, 2°, 2de alinea.
Een reclamant (een gemeente) stelt voor om punt 1° en punt 2° van plaats te wisselen om eerst te verwijzen naar het hoogste profiel, met het oog op meer coherentie.
Een reclamant (een gemeente) haalt aan dat het gemiddelde van de twee naast elkaar liggende bouwwerken (wanneer deze abnormaal laag of hoog zijn) niet noodzakelijk aangewezen is in die specifieke situatie.
Abnormale bouwwerken kunnen geen dienst doen als referentie voor de bepaling van de gevelhoogte van een nieuw bouwwerk.
Deze reclamant stelt voor om een 45°-regel in te voeren (bijv. : een diepte van meer dan 3 meter kan worden toegestaan voor zover deze een hoek van 45° maakt naar het diepste naastliggende bouwwerk toe).
De GOC is van oordeel dat de opmerking gegrond is. Ze meent dat abnormale bouwprofielen niet gebruikt mogen worden als referentie voor nieuwe bouwwerken. § 1er, 2°, 3de alinea (harmonieuze aansluiting) Sommige reclamanten (waaronder verscheidene gemeenten) en de KCML stellen voor om het voorschrift met betrekking tot « een harmonieuze aansluiting tussen de bouwwerken met verschillende hoogte » te laten vallen.
De KCML wijst erop dat deze bepaling de leesbaarheid aantast van de perceelstructuur die nu net deel uitmaakt van de stedelijke eigenheid van Brussel. Een perceel bepaalde steeds een architectuurobject als entiteit. Dit systeem biedt een ruime flexibiliteit. De onderbrekingen in het bouwprofiel zijn een uitdrukking van de geschiedenis van de stad. Ze moeten niet worden aangemoedigd, maar ze zijn ook niet helemaal te verbieden, met het oog op het vermijden van complexe architecturale vormen die niet passen bij en niet aansluiten op de schaal van het perceel. (Zelfde opmerking voor artikel 6, § 1, 2°, 5de alinea) De GOC kan zich vinden in de opmerking van de KCML. Ze wijst erop dat de GSV neigt naar de reproductie van de stad. Dit vloeit voort uit de erkenning van de stadsgeschiedenis en de stedelijke verscheidenheid ontstaan uit de ontwikkeling van de typologieën en bouwwijzen doorheen de tijd.
Op perceelniveau moedigt deze « harmonieuze aansluiting » onaangepaste architectuurvormen en realisaties aan, terwijl het verkieslijk is om een breuk toe te staan De GOC vraagt dat de GSV een mogelijkheid aanreikt om een breukesthetiek te verzekeren die soms beter past dan een harmonieuze aansluiting. Ze stelt voor om de uitdrukking « harmonieuze aansluiting » te vervangen door « coherente aansluiting », of om te spreken van een « harmonieuze, maar niettemin coherente aansluiting. » Het dak Artikel 6 Een reclamant vraagt om het dak te beschouwen als een volwaardige gevel. Hij wijst erop dat het dak steeds vaker een vormend element is in moderne architectuurprojecten.
Diezelfde reclamant vraagt om een artikel toe te voegen met betrekking tot de esthetiek van de muren boven het minst hoge dak.
De GOC gaat niet akkoord met de opmerkingen van deze reclamanten. § 1.
De KCML betreurt dat de mogelijkheid tot een volumetoename wordt uitgebeid over de hele hoogte van het gebouw. Ze meent dat dit problemen kan stellen m.b.t. de verhoging van mandelige muren, dat dit nadelig zou zijn voor de bewoonbaarheidsomstandigheden en dat dit het erfgoedbelang van sommige bouwwerken zou aantasten. Ze stelt bijgevolg voor om de oorspronkelijke tekst te behouden.
Verscheidene reclamanten (waaronder een gemeente) zijn van oordeel dat het artikel niet duidelijk is en dat het volledig moet worden herzien.
Ze vragen om strenger te zijn op het vlak van de aantasting van de binnenterreinen van huizenblokken.
Een andere reclamant vraagt om de tekst in twee te delen : één luik met betrekking tot het hoofddak en het andere met betrekking tot de daken van de bijgebouwen.
De GOC haalt aan dat het ontwerp van de GSV duidelijkheid schept in de bestaande toestand, waarbij de voorschriften naargelang de gemeenten verschillend werden geïnterpreteerd. Dit ontwerp preciseert dat zowel artikel 4 (diepte) als artikel 6 (dak) tegelijk in aanmerking moeten worden genomen. Zo wordt de mogelijkheid om de hoogte met meer dan 3 meter te overschrijden beperkt tot de diepte bepaald in artikel 4.
De GOC is echter van mening dat de formulering van het artikel moet worden herzien. Ze stelt voor om het 3 m-principe in de hoogte en de diepte te behouden en het voorschrift aan te vullen met een extra paragraaf. Het voorschrift zou dan nuttig worden geïllustreerd met een plan.
De GOC herinnert eraan dat de gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen regels kunnen voorschrijven voor specifieke situaties.
Een reclamant vraagt wat precies wordt bedoeld met « aanpalend bijgebouw » : gaat het om de bijgebouwen die grenzen aan de mandelige grens ? De GOC meent dat dit begrip duidelijk is en verwijst naar de bijgebouwen geplaatst tegen het bouwwerk : om het profiel van een bouwwerk te bepalen, moet er rekening worden gehouden met de referentiebouwwerken bedoeld in artikel 5 van de verordening - deze bouwwerken moeten in hun geheel in aanmerking worden genomen, m.a.w. het hoofdgebouw en de aanpalende bijgebouwen.
Er kunnen zich evenwel situaties voordoen waarbij deze bijgebouwen zich niet op de mandelige grens bevinden.
De GOC stelt voor om uitdrukkelijk te vermelden dat het gaat om mandelige of naburige bouwwerken.
Een reclamant (een gemeente) verzoekt om een doortastendere aanpak van de overdreven verdeling van bestaande eengezinswoningen en wil dat de GSV daartoe een bepaling opneemt.
De GOC kan zich vinden in de opmerking van de reclamant. Ze wijst erop dat het probleem van de verdeling van de oorspronkelijke eengezinswoningen in meerdere woningen belangrijke gevolgen kan hebben voor het behoud van het erfgoed en voor de bewoonbaarheid van de woningen. Dit probleem is dus wel degelijk van belang.
Ze is van mening dat dit probleem in de GSV zou kunnen worden gereglementeerd. Dat zou toelaten een aantal algemene aanwijzingen te geven aangaande de toelaatbare verdeling. Ze formuleert enkele reflectiepistes : toelating van een verdeling van de woningen per verdieping of in duplex, verbod op de vorming van flats, bepaling van een aanvaardbare minimumoppervlakte (65 m2 bijvoorbeeld).
Een reclamant wijst op de materiële fout in de illustraties waarin melding wordt gemaakt van een onbestaande § 1, 2°, d).
De GOC vraagt om de schetsen in bijlage bij de GSV na te kijken. 6 § 2 (zelfde opmerkingen voor artikel 8 § 2) Een reclamant (een gemeente) vraagt om een verduidelijking van de bepaling « .. voor de bouw van dakkapellen zonder deze verhoging te overschrijden. » Een andere reclamant stelt een vermindering van de voorgeschreven hoogten voor de dakkapellen vast.
Hij stelt voor om de oorspronkelijke tekst over te nemen en een andere tekst op te stellen voor de dakkapellen vooraan en achteraan en om de volumetrie te preciseren, zodat een typologie kan worden vermeden die gelijkstaat met een bijkomende verdieping.
Een reclamant (een gemeente) stelt voor om te verwijzen naar de breedte van de dakhelling waarover deze dakkapellen worden uitgevoerd en niet naar de breedte van de gevel.
Een andere reclamant (een gemeente) vraagt om de dakkapellen te beperken tot één niveau.
De GOC wijst erop dat de verlaging van de toegestane hoogte van de dakkapellen bewust gebeurde, om zo een verhoging gelijk aan 2 niveaus in het dak te vermijden.
Ze wijst erop dat de dakkapel geen middel mag zijn om af te wijken van de dakhoogte.
Ze steunt de bezwaren en stelt voor om bovendien te preciseren dat de dakkapel moet worden beperkt tot één niveau.
De GOC is van mening dat dit voorschrift van toepassing kan zijn op de dakkapellen voor- en achteraan en dat er geen reden is om een onderscheid te maken tussen beide. Ze oordeelt dat het niet gerechtvaardigd is om te verwijzen naar de breedte van de dakhelling, eerder dan naar die van de gevel.
Een aantal reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om een regel te definiëren die de integratie van andere architecturale vormen dan dakkapellen moet toelaten (gebogen daken, inspringende daken, omgekeerde wanden,...) en die zich net als de dakkapellen zouden kunnen uitstrekken tot de mandelige grens, over 2/3 van de gevel.
De GOC stelt vast dat de GSV neigt naar een overname van de bestaande architectuurwoordenlijst. De GOC betreurt dat iedere nieuwe esthetische vorm het voorwerp zal moeten uitmaken van een afwijking. 6 § 3 (zelfde opmerkingen voor artikel 8 § 3) De RLBHG stelt vast dat het ontwerp de implementering van infrastructuren voor energieproductie op basis van hernieuwbare energiebronnen niet aanmoedigt. De artikels met betrekking tot het dak, bijvoorbeeld, lijken niet verenigbaar met de installatie van zonnepanelen, vermits ze enkel een overschrijding van het dakprofiel toestaan voor antennes, schoorsteentoppen en ventilatiekappen. Er wordt dan ook een minder beperkende formulering gevraagd m.b.t. het dakprofiel.
De GOC volgt het verzoek tot wijziging betreffende de integratie van zonnepanelen.
Een reclamant vraagt om de uitdrukking « technische verdiepingen » te vervangen door « technische installaties ».
De GOC meent dat het niet gepast is om de uitdrukking « technische verdiepingen » te vervangen door « technische installaties ».
Een reclamant (een gemeente) wil weten of de inspringende verdiepingen zijn onderworpen aan de voorschriften met betrekking tot het dak, ofwel aan de voorschriften voor de bepaling van de hoogte van de voorgevel.
De GOC bevestigt dat de inspringende verdiepingen zijn onderworpen aan de dakvoorschriften.
Een aantal reclamanten (waaronder verscheidene gemeenten) wijzen erop dat het voorschrift dat de integratie van de machinekamers van de liften in het dak voorziet, niet verenigbaar is met artikel 14 van Titel II, dat een lift voorschrijft voor elk nieuw gebouw met meerdere woningen, met een benedenverdieping en vier of meer bovenverdiepingen, en de normen uiteengezet in artikel 11 van Titel IV met betrekking tot de afmetingen die moeten worden gerespecteerd om de gebouwen toegankelijk te maken voor personen met een beperkte mobiliteit.
Ze vragen om de hoogte van de laatste verdieping naar 3,60 m te brengen, of om toe te staan dat deze laatste verdieping niet wordt bediend door een lift.
Een andere reclamant vraagt om de integratie van de machinekamer van de lift in het dak niet te verplichten.
De GOC kan zich niet vinden in de opmerkingen van de reclamanten. De machinekamers van de liften moeten in het dak worden geïntegreerd.
Een aantal reclamanten (gemeenten) en de KCML halen aan dat de verordening geen hoogtelimiet meer bepaalt voor de schoorsteentoppen.
Ze vragen om de hoogte hiervan te beperken tot 3 meter (verticale meting ten opzichte van het dakvlak).
De GOC vindt het beter om de hoogtelimiet voor de schoorsteentoppen en ventilatiekappen niet te preciseren, vermits de verplichte, opgelegde technische normen niet toelaten een hoogte van 3 meter te respecteren.
Verscheidene reclamanten (waaronder gemeenten) en de KCML betreuren dat de overschrijding die wordt toegestaan voor antennes werd opgetrokken tot 4 meter en wensen dat deze wordt teruggebracht tot 3 meter. Ze menen dat de inwoners op die manier niet langer op de hoogte zouden worden gesteld van de plaatsing van een antenne via het openbaar onderzoek.
Deze reclamanten oordelen dat op zijn minst de overschrijding van 4 meter, bovenop de hoogte van de akroteriemuur, niet zou mogen worden toegestaan. De antennes hebben een grote impact op de stedelijke typologie. Er is geen reden om een uitbreiding van de hoogte van deze elementen aan te moedigen.
Een andere reclamant (een gemeente) stelt voor om een inspringing voor te schrijven ten opzichte van de gevel en de akroteriemuur.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om het aantal antennes per gebouw te beperken en om de indiening voor te schrijven van een kaart met daarop de situering van de antennes in het Brussels Gewest en hun bereik.
Diezelfde reclamant is vragende partij voor een verbod op de plaatsing van antennes in bepaalde gebieden (beschermingsgebieden of beschermde gebouwen) en voor de voorziening van bepalingen met betrekking tot de esthetiek van de gebouwen (kleurkeuze antenne in overeenstemming met de gevelkleur).
De GOC haalt aan dat de huidige beperking van de hoogte tot 3 meter inhoudt dat de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen voor antennes voor mobiele telefonie het voorwerp uitmaken van een systematische afwijkingsaanvraag, wat de procedure voor de toekenning van de vergunning verzwaart. De uitbreiding van de toegelaten hoogte tot 4 meter laat toe tegemoet te komen aan de technische voorwaarden m.b.t. het zendbereik, maar ook aan het algemeen streven naar een vereenvoudiging van de procedure voor de toekenning van stedenbouwkundige vergunningen.
Bovendien stelt de KCML voor om het systeem van de « beperkte en/of verboden gebieden » doorheen de hele GSV toe te passen met het oog op een betere controle over de plaatsing van voorzieningen die de openbare ruimte in beslag nemen of de leesbaarheid ervan veranderen, zoals kasten van concessiehouders, antennes ... Dat beperkt of verboden gebied zou van toepassing moeten zijn op de vrijwaringszones van beschermde gebouwen of binnen een straal van 50 m indien er geen vrijwaringszone bestaat..
De GOC meent dat het niet realistisch is om het aantal antennes per gebouw te beperken, noch om een verbod te voorzien op de plaatsing van antennes in bepaalde gebieden, wat zou resulteren in een discriminatie.
Een andere reclamant vraagt om ook een overschrijding van 4 meter toe te staan voor de technische voorzieningen voor de antennes. Deze elementen worden bij voorkeur binnen in het gebouw geplaatst. Wanneer dat echter technisch niet mogelijk is, moeten ze op het dak worden geïnstalleerd. Momenteel worden de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag systematisch behandeld als een afwijking, wat de procedures onnodig langer maakt.
De GOC verwerpt de vraag van de reclamant. Ze meent dat er technische oplossingen bestaan die de impact van de technische voorzieningen voor de antennes voor mobiele telefonie kunnen beperken.
Een andere reclamant vraagt om de voorschrijving van windweerstandsnormen (240 km/u).
De GOC kan zich niet vinden in de opmerking van de reclamant.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om een reglementering voor schotelantennes.
De GOC steunt het verzoek van de reclamant en vraagt dat er algemene regels zouden worden geformuleerd voor schotelantennes. Deze antennes hebben een grote impact op het stadslandschap, zowel aan straatzijde als op het binnenterrein van het huizenblok. Afdeling 2. - Vestiging en bouwprofiel van de vrijstaande bouwwerken
Ligging Artikel 7 § 1.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de bebouwde oppervlakte te beperken tot 75 % van het perceel.
Andere reclamanten (gemeenten) zijn van mening dat de uitdrukking « gepaste afstand » vatbaar blijft voor interpretatie.
Sommige reclamanten vragen zich af wat ze als referentie moeten nemen voor de « bouwlijn », vermits het hier gaat om vrijstaande bouwwerken.
In dit geval is er geen bouwlijn.
De GOC is van oordeel dat de formulering van § 1 van artikel 7 ruimte laat voor allerlei interpretaties. De vage formulering biedt een aantal uitwegen. Ze meent dat het liggingsonderzoek in het geval van vrijstaande bouwwerken voor elk geval afzonderlijk moet worden uitgevoerd en gemotiveerd.
Een reclamant (een gemeente) verzoekt om de schrapping van de verwijzing naar de « vrijwaring van de bezonning van de naastliggende terreinen ». Deze verwijzing kan inderdaad problemen stellen wanneer dit argument wordt ingeroepen voor schaduw op de tuinen. Dit element wordt niet opgenomen in de voorschriften betreffende de ligging van mandelige bouwwerken, terwijl het probleem daar relevanter is.
De GOC is het niet eens met de reclamant : er wordt niet gezegd dat alle naastliggende terreinen een volledige bezonning moeten genieten.
Een aantal reclamanten (waaronder een gemeente) menen dat de hoofdgevel als referentie moet worden genomen. Dit laat toe ook de terreinen met een niveauverschil in de lengte in aanmerking te nemen.
De GOC schaart zich achter de reclamanten.
Hoogte Artikel 8 § 1.
Een reclamant haalt aan dat om te voldoen aan de Europese Richtlijn met betrekking tot de energieprestaties van gebouwen, er reden is om de verplichting m.b.t. een hoogte die coherent moet zijn met de hoogte van de naastliggende gebouwen, te behouden, zodat de nieuwe volumes de bezonning van de bestaande gebouwen niet wegnemen.
De GOC meent dat het streven naar coherentie met de naastliggende bouwwerken een eerste vereiste is. Het heeft geen zin voorschriften toe te voegen met betrekking tot de bezonning, vermits dit aspect de toepassing van de voorschriften alleen maar zou bemoeilijken : de bezonning varieert inderdaad volgens de periode van het jaar.
De KCML oordeelt dat het voorschrift onvoldoende duidelijk is. Hoe moet de « gemiddelde hoogte van de bouwwerken » worden geïnterpreteerd? Deze bepaling garandeert niet de kwaliteit, noch de goede inrichting van de plaats.
De GOC haalt aan dat het probleem te maken heeft met de bepaling van de geografische referentiegrens van de terreinen die liggen rond het beschouwde terrein. Ze stelt voor om de beschouwde referentiebouwwerken te situeren in een straal van 50 meter vanaf de uiterste punten van het perceel.
Een reclamant vindt het wenselijk dat dit voorschrift duidelijk zou stellen dat de beschouwde hoogte moet worden berekend ten opzichte van het reliëf van het terrein.
Een reclamant merkt op dat er grote typologische verschillen bestaan tussen de open bebouwingen in de wijken. De toepassing van het voorschrift m.b.t. de dakhoogte is dus zo goed als onmogelijk. Hoe kan immers de hoogte van een dak worden bepaald wanneer de naastliggende bouwwerken nu eens een gebogen of een hellend dak hebben en dan weer een plat dak, of wanneer het gaat om een bungalow? De GOC herinnert eraan dat de hoogte wordt berekend vanaf het niveau van het voetpad.
Ze haalt aan dat de brandnormen het mediaanpunt ten opzichte van de uitersten als basis voor hun berekening nemen. De GOC stelt voor om naar die norm te verwijzen bij de berekening van de hoogten.
Commerciële en blinde gelijkvloers Artikel 9 Een reclamant vraagt om de glaswanden van de op het zuiden of het westen georiënteerde lokalen te beperken tot 50 %, ofwel om een zonnewering voor te schrijven. Een oververhitting van deze lokalen zou inderdaad de plaatsing van klimaatregelingsystemen aanmoedigen, wat moet worden vermeden.
De GOC wijst erop dat de transpositie van de Europese Richtlijn in de Brusselse wetgeving architecten ertoe zal aanzetten om met dit probleem rekening te houden.
Alinea 1.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat de GSV een verbod zou opleggen op de volledige vernieling van de gevels van de commerciële benedenverdiepingen en hun vervanging door een hek of rolluik. Hij wijst erop dat dit steeds vaker gebeurt.
De GOC steunt de vraag van de reclamant en vraagt dat de GSV het behoud van de bestaande gevels op de benedenverdieping zou voorschrijven. Ze vraagt bovendien dat de GSV oog zou hebben voor de harmonie van de bestaande gevel, wat zou toelaten rekening te houden met de relaties tussen het gelijkvloers en de bovenverdiepingen.
De GOC vraagt om een verbod op ondoorzichtige luiken.
Er worden verscheidene verduidelijkingen gevraagd m.b.t. de voorschriften voor commerciële benedenverdiepingen. - Een toevoeging : « de inrichting en verandering van de commerciële gelijkvloers mag ... » - Een uitbreiding van de verplichting van een toegang tot de bovenverdiepingen met een andere bestemming dan alleen een commerciële bestemming : « de inrichting van de commerciële gelijkvloers of bestemd voor een ander gebruik dan bewoning mag ... » De GOC wijst erop dat het begrip verandering is inbegrepen in het begrip inrichting. Ze steunt de reclamant daarom niet.
Ze steunt daarentegen wel de vraag van de reclamant met betrekking tot de toegang tot de bovenverdiepingen en vraagt dat de GSV de verplichting aangaande de voorziening van een toegang tot de bovenverdiepingen zou uitbreiden naar andere bestemmingen.
Alinea 2 en 3.
Reclamanten en de leden van de GOC die de ESR vertegenwoordigen, zijn van oordeel dat de verplichting van een afzonderlijke toegang tot de bovenverdiepingen boven de commerciële gelijkvloers een inbreuk vormt op de verworven rechten van de handelaar die zijn domicilie in zijn handelszaak heeft. Ze protesteren tegen de nieuwe voorschriften : - de verplichting m.b.t. het behoud van een bestaande afzonderlijke ingang, - de maximumbreedte die een afwijking toelaat, die wordt teruggebracht van 6 naar 5 meter gevelbreedte, - de afschaffing van de uitzonderingsregel wanneer de handelaar de bovenverdiepingen zelf bewoont, - de mogelijkheid tot een uitzondering wanneer de inrichting van een afzonderlijke toegang afbreuk doet aan het architectuurontwerp van het gelijkvloers.
Ze oordelen dat de regels die in het ontwerp van GSV worden voorgesteld, de uitbreiding van de handelszaken in het gedrang brengen, indruisen tegen de voorschriften van het GBP dat die uitbreidingen toelaat, en indruisen tegen het strategisch herstructureringsplan voor de handel dat onlangs werd voorgesteld door de Brusselse regering.
Reclamanten en leden van de GOC die de ESR vertegenwoordigen, vragen om het behoud van de oorspronkelijke tekst van de GSV. Andere reclamanten vinden de terugbrenging van 6 naar 5 meter dan weer onvoldoende. Ze vinden dat dit voorschrift zou moeten worden gekoppeld aan een gewesttaks op leegstaande gebouwen.
Een andere reclamant wijst erop dat de werken voor de uitvoering van een afzonderlijke toegang naar de bovenverdiepingen aan een bestaand gebouw, veel geld kosten. In bepaalde gevallen wensen de eigenaars de bovenverdiepingen geen woonbestemming te geven.
De meningen zijn verdeeld aangaande de afwijkingen die moeten worden toegestaan inzake de verplichting van een afzonderlijke toegang naar de bovenverdiepingen.
Sommige leden menen dat de nieuwe voorschriften nadelig zullen zijn voor een groot aantal buurthandelszaken in de oudere wijken en dat ze de modernisering van de handelszaken fors zullen afremmen, terwijl die nochtans wordt aanbevolen door het strategisch herstructureringsplan voor de handel. Ze vrezen tevens dat de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen niet behandeld zullen kunnen worden door de gemachtigde ambtenaar en dus systematisch zullen worden afgewezen.
De leden van de GOC hebben zich als volgt uitgesproken : Aangaande de vraag om geen afzonderlijke toegang te verplichten wanneer de gevel minder dan 5 meter breed is : 5 leden van de GOC keuren het ontwerp van GSV goed; 20 leden van de GOC vragen de terugkeer naar 6 meter gevelbreedte en halen aan dat de 5 meter niet volstaat om een uitstalraam in te richten, na aftrek van 0,60 m voor de mandelige muren en de breedtes van deuren en lijsten.
Aangaande de vraag om geen afzonderlijke toegang op te leggen wanneer de uitbater aantoont dat hij op de bovenverdiepingen woont : 5 leden vragen de terugkeer naar de tekst van bestaande GSV ; 20 leden vragen het behoud van het ontwerp van GSV. Aangaande de vraag om geen afzonderlijke toegang op te leggen wanneer die het architecturale ontwerp van de benedenverdieping aantast : 2 leden vragen om deze mogelijkheid, voorzien in de bestaande GSV, opnieuw in te voeren; 23 leden vragen het behoud van het ontwerp van GSV. Alinea 4.
Een reclamant (een gemeente) wijst erop dat de alinea met betrekking tot de blinde gelijkvloers erg kort is. Hij stelt voor om er een bijzonder voorschrift van te maken en oppert om een percentage van 20 % vast te leggen als verplichte opening (raamopeningen of andere openingen zoals garagepoorten of toegangsdeuren, met de uitzondering van omheiningsmuren).
De KCML meent dat de aanwezigheid van een garagepoort niet voldoende is om te stellen dat een gevel niet blind is. Deze inrichting garandeert geen dynamische scheiding tussen privé- en openbare ruimte.
De GOC verwijst naar haar advies inzake de definitie van het blinde gelijkvloers, waarin ze voorstelt deze definitie te verplaatsen om er een voorschrift van te maken.
Ze meent dat het verkieslijk is om permanent ondoorzichtige ramen te verbieden en de verwijzing naar de garage in de definitie van het blinde gelijkvloers te schrappen.
Sommige reclamanten (gemeenten) verzoeken om een uitbreiding van het verbod op blinde gelijkvloers met een verbod op de verduistering van de ramen op de bovenverdiepingen.
Een andere reclamant vraagt zich af of er een reglementering moet komen voor de blinde gelijkvloers. Het gaat erom de volledige gevelsamenstelling in aanmerking te nemen.
De GOC herinnert eraan dat Titel VI betreffende Reclame alle reclame verbiedt die de ramen volledig of gedeeltelijk verbergt.
Ze meent dat de GSV niet alles kan reglementeren en vraagt daarom om de tekst van het ontwerp van de GSV te behouden.
Uitsprongen in de straatgevel Artikel 10 § 1.
Een reclamant haalt aan dat het voorschrift geen bepalingen formuleert voor de uitsprongen in de achtergevel.
De GOC vraagt om reflectie omtrent de esthetiek van de binnenterreinen van huizenblokken.
Een andere reclamant (een gemeente) vraagt om een maximale uitsprong van 12 cm voor te schrijven over de eerste 3 meter eerder dan over 2,50 meter.
Een reclamant (een gemeente) vindt dat een uitsprong van 1 meter in de straatgevel (boven een hoogte van 2,50 m) overdreven is en dat dit zou kunnen resulteren in een vervorming van de rooilijn. Hij vraagt om de toegelaten uitsprong boven een hoogte van 2,50 meter te beperken tot 0,60 meter.
De GOC sluit zich niet aan bij de opmerkingen van de reclamanten. Ze vindt enerzijds dat 3 meter eerder dan 2,50 meter geen oplossing zal bieden voor het probleem van de hellende straten. Ze vindt anderzijds niet dat een uitsprong van 1 meter bovenop die 2,50 meter onesthetisch zou zijn.
Een aantal reclamanten (waaronder gemeenten) vraagt dat de luifels en afdaken een insprong zouden maken van ten minste 0,50 m (of zelfs 0,35 m) vanaf de buitenrand van het voetpad, of vanaf de grens van de rijbaan, om de doorgang van bussen, brandweerwagens en vrachtwagens toe te laten. De GOC vindt de opmerking terecht. Ze vraagt om dit voorstel over te nemen en te preciseren : « de afdaken in open stand ».
Een andere reclamant meent dat de luifel of het afdak de breedte van het voetpad niet kleiner mag maken dan 1,50 m.
De GOC haalt aan dat de afdaken en luifels zich boven het voetpad bevinden.
Een reclamant (een gemeente) is van oordeel dat de verplichte hoogte van 2,50 m boven het voetpad voor luifels en afdaken installatieproblemen kan stellen. Het zal niet altijd mogelijk zijn om de luifels of afdaken te plaatsen onder de dorpel van ramen, balkons en loggia's op de bovenverdiepingen.
De GOC meent dat deze aspecten afzonderlijk moeten worden behandeld.
Rookgassen en ventilatie Sommige reclamanten (gemeenten) vragen om het verbod op de afvoer van rookgassen in de voorgevel ook uit te breiden naar de achtergevel.
Deze afvoeropeningen veroorzaken overlast in de buurt van ramen.
De GOC wijst erop dat het probleem van de blaasinrichtingen van restaurants wordt behandeld in de milieuvergunningen.
Ze haalt bovendien aan dat het niet mogelijk is om iedere afvoer van rookgassen naar buiten toe te verbieden. Tal van woningen zijn immers uitgerust met een verwarmingsketel met trekgaten die een gasafvoer voorziet op de verdiepingen en niet langer naar het dak.
Ze meent echter dat het belangrijk is om reflectie te stimuleren aangaande het binnenterrein van het huizenblok en onder andere over de aanwezigheid van tal van technische installaties, zoals schotelantennes, ventilatiesystemen van handelszaken of restaurants, ... De inwoner staat inderdaad meer in contact met het binnenterrein van het huizenblok dan met de openbare wegkant. Het binnenterrein van het huizenblok moet een rustige en esthetisch harmonieuze plaats blijven.
Een andere reclamant (een gemeente) vraagt of er een afwijking op dit vlak kan worden voorzien wanneer de ventilatie enkel mogelijk is in de voorgevel.
De GOC verwijst naar de procedures die door het BWRO werden bepaald om dit soort problemen te reglementeren.
Een reclamant (een gemeente) vindt dat het artikel moet worden aangevuld en dat ook externe klimaatregelinginstallaties verboden zouden moeten worden.
De GOC steunt het verzoek van de reclamant en vraagt om de externe technische installaties voor klimaatregeling te verbieden.
Ze stelt voor om de tekst aan te passen door niet langer te spreken van de voorgevel, maar door eerder de zichtbaarheid van deze installaties te verbieden vanaf de openbare weg. Dit betekent een oplossing voor het probleem van de zijgevels die ook worden aangetast door dit soort installaties. § 2.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om duidelijk aan te geven dat de balkons, terrassen en erkers moeten passen binnen de twee verticale vlakken die een hoek van 45° vormen ten opzichte van de gevel en « vertrekkend vanaf 60 cm van de mandelige grens », eerder dan de vanaf de mandelige grens.
Andere reclamanten (gemeenten) stellen voor om de uitsteking van de terrassen, balkons en erkers te beperken tot 1 meter van de rooilijn.
Deze reclamanten vragen de toevoeging van een voorschrift met betrekking tot de esthetiek van de zijdelen.
De GOC gaat niet akkoord met de verschillende opmerkingen. Ze oordeelt dat de voorstellen geen verbetering betekenen in de tekst van het ontwerp van de GSV. Een reclamant oordeelt daarentegen dat de diepte van de erkers moet worden bepaald in functie van andere factoren, zoals de breedte tussen de bouwlijnen, de aanwezigheid van inspringstroken,....
De GOC geeft de reclamant gelijk, maar oordeelt dat de GSV een algemene regel moet instellen en dus niet de verschillende gevallen moet behandelen, wat alles alleen maar ingewikkelder zou maken.
Een reclamant (een gemeente) is van mening dat dit voorschrift in strijd is met artikel 4, § 2 van deze Titel en met artikel 22 (uithangbord of reclame gelinkt aan het uithangbord aangebracht op een dak of terras) en 38 (lichtreclame op daken en terrassen) van Titel VI. Hij meent dat een uitsluiting van de terrassen uit dit voorschrift is aangewezen.
De GOC deelt de mening van de reclamant niet. Ze ziet geen tegenstrijdigheid tussen deze verschillende voorschriften. § 3 (regenpijpen).
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de opstelling van een specifiek voorschrift voor de bestaande bouwwerken.
Een reclamant (een gemeente) en de RLBHG wijzen erop dat tal van stedenbouwkundige vergunningsaanvragen worden ingediend met een externe regenpijp en dus als afwijking moeten worden behandeld, wat de procedure aanzienlijk verzwaart. Ze vragen om de integratie van de regenpijp niet te verplichten.
Ze menen dat deze verplichting geen goede technische oplossing is en dat het moeilijk is om herstellingen aan de regenpijp uit te voeren wanneer deze in de gevel is ingewerkt.
Andere reclamanten (gemeenten) stellen voor om het voorschrift ook toe te passen in geval van grote veranderingen aan de gevel.
De GOC erkent dat er technische insijpelingsrisico's kunnen bestaan wanneer de regenpijp wordt vastgezet in het beton van het gelijkvloers. Ze verwerpt niettemin de voorstellen van de reclamanten. HOOFDSTUK IV. - Naaste omgeving Inrichting en onderhoud van de achteruitbouw en de zijdelingse zone Artikel 11 Een reclamant vraagt om aan dit voorschrift de volgende verduidelijking toe te voegen : « Om de ondergrondse netwerken niet te beschadigen zijn enkel plantensoorten toegelaten die geen diepe en woekerende wortels hebben.
De GOC meent dat het niet aan te bevelen is om hoogstammige bomen aan te planten in de inspringstroken. Ze vindt niettemin dat deze kwestie het voorwerp moet uitmaken van aanbevelingen en dus niet moet worden opgenomen in de GSV. Verscheidene reclamanten (drie gemeenten) en de KCML wijzen op het gebrek aan coherentie tussen artikel 11, waar alleen bouwwerken zijn toegelaten die horen bij het gebouw, en artikel 12, dat installaties of bouwwerken toelaat die dienst doen als decoratie of sierelement.
Een reclamant is van oordeel dat de vermelding « zijdelingse inspringende zone » in artikel 11 overbodig is. Deze zone maakt deel uit van het gebied voor koeren en tuinen beoogd in artikel 12. Hij vraagt dus om deze zone niet te vermelden in artikel 11.
Verscheidene reclamanten (waaronder gemeenten) halen aan dat het voorschrift met betrekking tot de zijdelingse inspringzones de gedeeltelijke bebouwing van deze zone belet. Ze zijn van mening dat een stedenbouwkundige verordening de typologie van de bebouwing niet aan banden mag leggen en dus de evolutie van bepaalde inplantingen moet toelaten.
Er bestaan inderdaad tal van situaties waarin een uitbreiding langsheen de derde gevel mogelijk zou zijn zonder de esthetiek van het bouwwerk aan te tasten.
Ze halen bovendien aan dat heel wat BBP's een uitbreiding van de bebouwing in de zijdelingse zone toestaan, wat in al deze gevallen zou betekenen dat de stedenbouwkundige vergunningsaanvragen als afwijking zouden worden behandeld, hoewel ze in overeenstemming zijn met het BBP. Dat vinden ze niet wenselijk.
Deze reclamanten stellen voor om het artikel in twee afzonderlijke luiken op te delen : één met betrekking tot de inspringstrook, het andere voor de zijdelingse inspringzone, om zo de oprichting van bouwwerken toe te laten die grenzen aan het hoofdbouwwerk, waarbij echter een inrichtingsovergang wordt verzekerd met de inspringstrook.
De GOC is van mening dat er specifieke regels voor de zijdelingse inspringzones moeten komen. Deze zones moeten kunnen worden bebouwd.
Dit voorschrift zou tevens hun inrichting moeten voorzien wanneer ze niet bebouwd zijn.
Een reclamant (een gemeente) en de KCML vragen zich af of het gerechtvaardigd is om het onderhoud van de inspringstroken en zijdelingse inspringzones in een dergelijke verordening op te nemen.
Indien wel, moet dit punt dan niet eerder algemeen worden behandeld, in een onderdeel m.b.t. duurzame ontwikkeling : bevordering van makkelijk te onderhouden technieken en materialen. (zelfde opmerkingen voor artikel 14 § 2).
De GOC herinnert eraan dat het onderhoud van de inspringstroken geregeld wordt door politieverordeningen. Ze wijst er echter op dat geen enkele bepaling het onderhoud van de gevel voorschrijft. Ze onderzoekt momenteel wat de meest aangewezen juridische bepaling zou zijn voor de reglementering van deze kwestie en vraagt zich af of deze bepaling in de GSV moet worden behouden. Een globale en coherente maatregel die het onderhoud van de inspringstroken en gevels verplicht, zou het meest aangewezen zijn.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de formulering van een verfraaiingsdoelstelling van de ruimten die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte.
De GOC ondersteunt de reclamant en verwijst deze vraag door naar de Regering.
Sommige reclamanten vragen om te voorzien dat de toegangen tot de garagepoorten worden uitgevoerd in doorlaatbare materialen die een inzaaiing met gras toelaten. Deze toegangen kunnen inderdaad een aanzienlijke oppervlakte beslaan, waarvan de doorlaatbaarheid momenteel niet wordt gegarandeerd.
Een andere reclamant vindt dat ook doorlaatbare grondbedekkingen verboden moeten worden.
De GOC vraagt om de doorlaatbaarheid te voorzien van het gedeelte van de inspringstrook dat niet voor verkeer is bestemd.
Een reclamant stelt voor om dezelfde uitdrukkingen te gebruiken als in Titel VIII en dus te spreken van « parkeerplaats », i.p.v. « parkeerruimte ».
De GOC ondersteunt dit bezwaarschrift.
Inrichting van de gebieden voor koeren en tuinen en van de zijdelingse inspringstroken Artikel 12 Sommige reclamanten vragen om de toevoeging van een specifiek voorschrift voor de gebieden gelegen in de buurt van een Natura 2000-gebied, zodat de ontwikkeling van de biodiversiteit er kan worden bevorderd en er plantensoorten kunnen worden aangeplant die verenigbaar zijn met de beschermde fauna en flora.
De GOC kan zich niet vinden in de opmerking van de reclamant. De regels moeten algemeen blijven. Het is niet mogelijk regels voor te schrijven gelinkt aan een specifieke site.
Een reclamant vraagt om het volgende toe te voegen : « de inrichting beoogt een verbetering van het binnenterrein van een huizenblok. » De GOC verwijst naar het GBP, waarvan algemeen voorschrift 0.6. het probleem van de bescherming van de binnenterreinen van het huizenblok reglementeert.
Een reclamant vraagt om duidelijk aan te geven dat « de hoogstammige bomen worden geselecteerd in functie van de beschikbare oppervlakte en de nabijheid van bouwwerken. » De GOC wijst erop dat het Burgerlijk Wetboek buurtkwesties regelt. Het zou nuttig zijn dat het gewest een vademecum opstelt met daarin aanbevelingen inzake de inrichting van de gebieden voor koeren en tuinen.
Een reclamant (een gemeente) vindt het niet opportuun om tuinhuisjes, schommels,... toe te laten in de zijdelingse inspringstroken.
De GOC gaat akkoord met de opmerking van de reclamant en vraagt om in deze stroken enkel wegen en beplantingen toe te staan.
Een andere reclamant (een gemeente) stelt voor om te preciseren dat de installaties « kunnen » worden toegestaan.
De GOC stemt in met dit voorstel en vraagt om de aanpassing van het ontwerp van de GSV in die zin.
Diezelfde reclamant vindt het begrip « sierelement » nogal subjectief.
Dit zou aanleiding kunnen geven tot de volledige bedekking van deze zones.
Een reclamant vraagt om de normen die van toepassing zijn op tuinhuisjes duidelijk te definiëren.
De GOC verwijst naar de afmetingen die zijn toegelaten in het besluit m.b.t. de « geringe omvang » voor de uitvoering van een tuinhuisje zonder stedenbouwkundige vergunning.
Andere reclamanten (waaronder gemeenten) geven de voorkeur aan de uitdrukking « ornamenten » i.p.v. « sierelementen. » De GOC meent dat het gaat om algemene uitdrukkingen.
Behoud van een doorlaatbare oppervlakte Artikel 13 Een aantal reclamanten (waaronder verscheidene gemeenten) vragen de toevoeging van een voorschrift met betrekking tot de groene daken. De verordening zou de inrichting van groene daken boven de 100 m2 op het binnenterrein van een huizenblok verplicht kunnen maken in geval van grote renovatiewerken, bij de herbestemming van kantoren, handelszaken en uitrustingen. Daartoe zou het gewest een aantal incentives kunnen voorzien.
De RLBHG vindt dat de GSV te weinig ambitieus is m.b.t. de normen voor een goede regenwaterafvoer. De regels inzake de doorlaatbaarheid van de oppervlakten zijn ontoereikend. Er moet worden gedacht aan andere inwatering- en afvoersystemen voor regenwater, zoals groene daken. De RLBHG vraagt dat de GSV dit soort technieken zou aanmoedigen.
De GOC vindt dat de beplanting van grote vlakke oppervlakten moet worden aangemoedigd, behalve indien deze in gebruik zijn. Ze meent dat dit de kwaliteit van het binnenterrein van het huizenblok zou verbeteren en de afvloeiing van het regenwater zou vertragen. Ze vraagt dat de GSV niet ingerichte roofings van meer dan 100 m2 op niet toegankelijke oppervlakten zou verbieden. De oppervlakten met een bestemming zouden niet aan deze regel moeten voldoen.
Een reclamant vraagt om de zijdelingse inspringstroken toe te voegen.
De GOC gaat niet akkoord met deze opmerking.
Een reclamant (een gemeente) en de KCML zijn bezorgd over het feit dat het voorschrift geen regel voorschrijft m.b.t. de inspringstrook. Ze vragen om een percentage te bepalen voor de verplichte doorlaatbare oppervlakte in de inspringstrook.
De GOC verwijst naar haar standpunt hierboven.
Verscheidene reclamanten wijzen erop dat de wijziging aan artikel 13 resulteert in een onevenredige uitbreiding van de verplichte doorlaatbare oppervlakte.
De GOC haalt aan dat het gaat om een fout in het begrip van de regels die in het ontwerp van de GSV worden geformuleerd.
Een reclamant vraagt om de 3de alinea als volgt aan te passen : « Het gebied voor koeren en tuinen mag volledig ondoorlatend zijn enkel en alleen omwille van hygiënische redenen en als het bescheiden van omvang is. » De GOC keurt deze formulering goed, die haar inderdaad duidelijker lijkt.
Een reclamant vraagt om aan deze 3de alinea het volgende toe te voegen : « en dit zal het voorwerp uitmaken van een afwijking ».
Een reclamant vraagt om te verduidelijken of het ondoorlatend maken van de volledige zone een afwijking is. De uitdrukking « bescheiden omvang » m.b.t. het gebied voor koeren en tuinen, is inderdaad voor interpretatie vatbaar.
Een andere reclamant vraagt om duidelijk aan te geven vanaf welke afmeting de totale ondoorlaatbaarheid van het gebied voor koeren en tuinen is toegestaan (bijvoorbeeld : gevelbreedte x 2 m).
Een reclamant is van oordeel dat de bescheiden omvang van het gebied voor koeren en tuinen geen criterium is voor het gebruik van het begrip 'hygiëne'.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de toevoeging van de volgende uitdrukking : « en indien de liggingsvoorwaarden dat vereisen. » De GOC meent dat geen precieze afmeting kan worden gegeven voor een « bescheiden omvang ». Ze is van oordeel dat iedere situatie afzonderlijk moet worden geanalyseerd.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om een doorlaatbare grondbedekking te verplichten voor niet-overdekte parkings.
Omheining van het onbebouwd terrein Artikel 14 Een reclamant (een gemeente) vraagt om in § 1 de uitdrukking « of bouwlijn » te schrappen.
De GOC gaat in op de vraag van de reclamant en vraagt dat de omheining op de rooilijn zou worden geplaatst.
Een andere reclamant (een gemeente) vraagt om duidelijk aan te geven dat de omheining solide moet zijn. De verankering in de grond is niet voldoende.
De GOC acht deze opmerking zonder grond. Het spreekt vanzelf dat de omheining solide moet zijn.
Verscheidene reclamanten vragen om een verplichting te voorzien voor het voorbehouden van voldoende doorgangsruimte voor kleine dieren op het grondniveau.
De GOC ondersteunt de opmerking.
Nutsvoorzieningen voor de bouwwerken Artikel 15 Een reclamant (een gemeente) vraagt om duidelijk aan te geven dat de aansluiting dient te gebeuren op de openbare riolering.
De GOC stemt in met de reclamant en vraagt dat de GSV duidelijk zou stellen dat de bouwwerken moeten worden aangesloten op de openbare distributie- en zuiveringsnetten.
Hij vraagt of dit voorschrift van toepassing is op de uitbreiding van de bestaande bebouwing.
De GOC vraagt om dit punt te verduidelijken.
Opvang van regenwater Artikel 16 Heel wat reclamanten (waaronder gemeenten) vinden dit artikel ontoereikend en vragen een herziening, in samenwerking met de netwerkbeheerders.
De GOC meent dat een opsomming van de doorlaatbare oppervlakten in het artikel niet nodig is. Ze stelt voor om de tekst van de GSV als volgt te wijzigen : « Het regenwater afkomstig van alle ondoorlaatbare oppervlakken wordt opgevangen en afgevoerd naar een regenput, een vloeiveld of, bij gebrek daaraan, de openbare riolering.
Sommige reclamanten zijn van oordeel dat dit artikel niet thuishoort in Titel I die hoofdzakelijk is voorbehouden voor kwesties met betrekking tot volume en ligging van de bouwwerken.
De GOC is voorstander van het behoud van dit voorschrift in deze Titel.
De reclamanten wijzen op de tegenspraak in het beoogde doel : opvang of huishoudelijk gebruik. Indien de put dient voor de opvang van het regenwater, dan moet deze leeg zijn; indien men echter het gebruik van het regenwater voor huishoudelijke doeleinden wil stimuleren, dan moet deze bij voorkeur vol zijn.
De GOC geeft aan dat de opmerking pertinent is.
Sommige van deze reclamanten vinden dit voorschrift nutteloos en menen dat er beter een echt beleid wordt opgezet met het oog op een oplossing voor het overstromingsprobleem. In dat opzicht zou een fonds in het leven kunnen worden geroepen, dat wordt gespijsd via een jaarlijkse bijdrage evenredig met de ondoorlaatbare oppervlakte.
De GOC geeft aan dat deze opmerking pertinent is, maar dat deze niet binnen het kader van de GSV valt.
Regenput en aansluiting Verscheidene van de reclamanten wijzen erop dat de verplichting van een regenwaterontlastingsput geen zin heeft indien deze maatregel niet gepaard gaat met een verplichting tot het gebruik van dit regenwater.
De enige verplichting hieromtrent vinden we terug in Titel II, artikel 17, § 1 en betreft enkel het lokaal voor de berging van schoonmaakmateriaal in gebouwen met meerdere woningen.
Er zou op zijn minst een verplichting moeten komen op de aansluiting van de wc's en buitenkranen daarop.
De GSV zou - in het geval van nieuwe verkavelingen of de bouw van vastgoedcomplexen - de uitvoering moeten voorschrijven van een afzonderlijk rioleringsnet opdat het regenwater zo snel mogelijk zou worden afgevoerd naar de bestaande waterlopen of meren, om de rioleringen en zuiveringsstations te ontlasten.
Er moeten twee netwerken worden voorzien : een regenwaternetwerk en een drinkwaternetwerk, die van elkaar worden gescheiden.
Een andere reclamant stelt voor om ten minste 50 % van de dakoppervlakte op de regenput aan te sluiten.
Iedere regenwaterput zou moeten worden aangesloten op een pomp.
Een reclamant stelt voor om een reglementering te voorzien m.b.t. de afmeting van de afvoeropeningen van de stormreservoirs om het gewenste resultaat te verzekeren.
De RLBHG meent dat de aspecten m.b.t. het hergebruik van het regenwater en de inwatering in het huidige ontwerp ontbreken. De GSV zou, in het kader van bestaande gebouwen, de toevoeging van een grondinwateringsysteem kunnen voorschrijven, voor de opvang van het afvoerwater van de daken langs de tuinzijde, terwijl het afvoerwater langs de straatkant naar de riolering zou blijven gaan. De RLBHG is inderdaad van mening dat het naast elkaar plaatsen van kleine structuren hogerop een belangrijk voordeel zou opleveren in termen van uitgaven voor extra werken. De scheiding tussen bruikbaar water en afvalwater moet op termijn een verkleining van de opvang- en waterbehandelingsinfrastructuren toelaten en overstromingen voorkomen.
Naar aanleiding van al deze opmerkingen vraagt de GOC om, voor nieuwbouw, de uitvoering van een dubbel netwerk voor te schrijven, evenals de aansluiting van de wc's op de regenwaterput, met de nodige voorzorgsmaatregelen inzake hygiëne.
Inhoud van de regenput Er worden tal van voorstellen gedaan aangaande de minimuminhoud van de regenwaterput. - 33 liter lijkt sommigen nogal overdreven. Er moet inderdaad rekening worden gehouden met de andere bestaande doorlaatbare oppervlakten; - voor anderen lijkt 50 liter per m2 dan weer redelijk - dit geeft een volume van 4 m3, voldoende voor de bevoorrading van een gezin met 4 personen m.b.t. wc's en schoonmaak; - 60 liter per m2 ondoorlaatbare oppervlakte, terrassen en balkons inbegrepen. - 1.000 liter per 20 m2 ondoorlaatbaar dakoppervlak in horizontale projectie (zo worden ook de parkeeroppervlakten in aanmerking genomen voor de berekening); - 16 liter per m2 dakoppervlak in horizontale projectie, terrassen en parkeerplaatsen inbegrepen; - een minimum van 2 m3 per gebouw.
Sommige reclamanten stellen voor om de ingenomen grondoppervlakte in aanmerking te nemen, i.p.v. het dakoppervlak in horizontale projectie.
Andere reclamanten stellen voor om van deze oppervlakte de groene daken af te trekken.
De GOC is niet bevoegd om een standpunt in te nemen over de ideale inhoud van de regenput. Ze vraagt dat de regering de technische aspecten van deze kwestie aandachtig zou bestuderen.
Vrijstellingen Een reclamant wijst erop dat er in sommige gevallen onvoldoende plaats is voor de installatie van een put. Hij vraagt om een vrijstelling te voorzien voor kleine tussenliggende huisjes gevestigd op kleine percelen.
De GOC gaat akkoord met de opmerking van de reclamant.
Bij de inrichting van groene daken zou een vrijstelling of vermindering van de verplichte inhoud moeten worden voorzien.
De GOC denkt dat een dergelijke maatregel enkel kan worden beoogd na de opmaak van een volledige balans m.b.t. de impact van groene daken op de waterafvloeiing.
De regenputten zouden niet verplicht kunnen zijn in het geval van de bouw van een vastgoedcomplex met een stormreservoir. 6 leden van de GOC kunnen zich vinden in de opmerking van de reclamant en vragen om deze vrijstelling op te nemen in de GSV. 22 leden van de GOC delen deze mening niet en menen dat de stormreservoirs en regenwaterputten twee afzonderlijke functies vervullen. Ze vragen om de tekst van het ontwerp van GSV te behouden.
Een andere reclamant wijst erop dat er regenputten bestaan die kunnen worden opgehangen aan de achtergevel van het gebouw. Hij vraagt dat de verordening de installatie van dit soort tanks zou toestaan.
De GOC kan niet ingaan op deze vraag.
Regenwaterput en parking Een reclamant vraagt om de volgende verduidelijkingen toe te voegen m.b.t. het parkeeroppervlak : er moet een systeem worden voorzien voor de scheiding en opvang van koolwaterstoffen en minerale oliën in het opgevangen water.
De GOC oordeelt dat een scheidingssysteem onontbeerlijk is.
Overeenstemming van een project met deze verordening Artikel 17 Een reclamant (een gemeente) stelt voor om de term « bouwproject » - die hij te beperkend acht met het oog op het insluiten van de uitbreidingen, verbouwingen en bestemmingswijzigingen van bestaande gebouwen - te vervangen of aan te vullen.
Een andere reclamant verkiest de term « project » boven de term « bouwproject. » De GOC stelt voor om te spreken van een « stedenbouwkundige vergunningsaanvraag ».
Toepassing in de tijd Artikel 18 Een reclamant (een gemeente) vraagt om één datum te voorzien voor de inwerkingtreding.
De GOC meent dat de tekst van het ontwerp van de GSV correct is. Voor werken die zijn vrijgesteld van een vergunning kan enkel worden verwezen naar de startdatum van de werken.
TITEL II. - Ewoonbaarheidsnormen voor woningen HOOFDSTUK 1. - Algemeen Verscheidene reclamanten betreuren de afwezigheid van geluidsnormen, omdat lawaai een bron is van hinder en burenconflicten; ze stellen voor om geluidsnormen toe te voegen.
De RLBHG onderstreept het belang van geluidsisolatie inzake bewoonbaarheid en vindt dat men isolatiecriteria en goede praktijken moet uitwerken om de geluidshinder, zowel binnen als buiten de woning, te verhelpen. De Raad herinnert eraan dat het veel efficiënter en goedkoper is om preventieve maatregelen te nemen in de ontwerpfase van een gebouw dan maatregelen achteraf;
Bijgevolg stelt de RLBHG voor om in Titel II een hoofdstuk op te nemen betreffende de geluidsisolatie om woningen te vrijwaren van geluidstransmissies.
De GOC onderstreept het belang van dit voorstel maar wijst erop dat het onmogelijk is om deze normen op te nemen in de GSV en oordeelt dat ze voorgeschreven zouden moeten worden door andere verordeningen.
Verscheidene reclamanten betreuren de afwezigheid van een hoofdstuk « verbodsbepalingen » dat het verbod preciseert inzake doorgangen en spleten in deuren, vloeren, wanden, waarlangs tabaksrook en andere vervuilingen van de ene woning naar de andere kunnen migreren.
De GOC oordeelt dat deze preciseringen niet thuis horen in de verordening maar afhangen van de technische modaliteiten van de bouw.
Een reclamant is van mening dat de normen van titel II eerder geïntegreerd zouden moeten worden in de Huisvestingscode, omdat de behandelde materies slechts onrechtstreeks verband houden met stedenbouw; hij stelt voor om de bepalingen te bundelen met de Huisvestingscode, wat borg zou staan voor meer coherentie en leesbaarheid naar de burger toe.
Verscheidene reclamanten wijzen op verschillen tussen de GSV en de Huisvestingscode en tussen de GSV en het GBP : bijvoorbeeld, de minimale oppervlakten van de GSV zijn gekoppeld aan het aantal bewoners terwijl de Huisvestingscode die aan het soort lokaal koppelt; de minimumhoogtes onder het plafond komen niet overeen; de afmetingen van vloeren worden gemeten tussen de kale binnenmuren, terwijl andere wetgevingen die meten tussen de kale buitenmuren.
Ze stellen voor om de verenigbaarheid van de teksten na te kijken en eventueel de verschillende bepalingen te bundelen in één tekst.
Verscheidene reclamanten wijzen op de noodzaak om de verschillende normen te harmoniseren : GSV, Huisvestingscode en SVK. bijvoorbeeld : hoogte onder het plafond van 2,5 m in de GSV, 2,3 m in de Huisvestingscode en 2,1 m voor de sociale verhuurkantoren; breedte van de toegangsdeur van 95 cm in de GSV, 80 cm in de Huisvestingscode en 70 cm voor de sociale verhuurkantoren; keuken + woonkamer 28 m2 in de GSV maar 20 m2 bij de sociale verhuurkantoren;
Ze stellen voor om de normen van de GSV, de Huisvestingscode en de sociale verhuurkantoren te harmoniseren.
De GOC oordeelt dat de verschillen tussen de normen van deze verordeningen leiden tot een gebrek aan duidelijkheid. Toch acht de GOC het verantwoord dat er verschillende regels zijn inzake stedenbouw ten opzichte van de minimumregels inzake gezondheid, veiligheid en hygiëne, vastgelegd door de Huisvestingscode, te meer omdat de oppervlaktenormen van de GSV bijvoorbeeld van toepassing zijn op nieuwbouwwoningen. Men dient echter toe te zien op de coherentie met de andere titels van de GSV en met name met Titel IV betreffende personen met een beperkte mobiliteit.
Toepassingsgebied Artikel 1 Artikel 1, § 3.
Verscheidene reclamanten zijn van mening dat het begrip « wijziging van de bewoonbaarheid » niet preciezer is dan « ingrijpende wijziging » en dat dit derhalve om precisering vraagt.
De GOC vindt het begrip « wijziging van de bewoonbaarheid » wel duidelijker omdat het verwijst naar de normen van de titel zelf.
Artikel 1, § 3 legt uit dat er een wijziging van de bewoonbaarheid is voor handelingen en werken voor de bouw van een uitbreiding of van een extra verdieping, voor de wijziging van de bestemmingen of van de verdeling hiervan en voor de wijziging van het aantal woningen.
De KCML onderstreept dat de toepassing van de verordening bij een wijziging van de bewoonbaarheid, van de bestemmingen of van de verdeling ervan of van het aantal woningen op termijn zal leiden tot het verdwijnen van de traditionele Brusselse woning (3 vertrekken achter mekaar). De KCML vindt dit niet redelijk en stelt voor dat de term « behoud » zou worden uitgebreid tot de restauratie, of dat titel II enkel van toepassing zou zijn op nieuwbouw en op de uitbreidingen van een bestaand gebouw.
De GOC is het eens met de KCML voor de uitbreiding van de term « behoud » tot de restauratie. De GOC volgt daarentegen niet de KCML in haar voorstel om Titel II enkel van toepassing te laten zijn op nieuwbouw en uitbreidingen van een bestaand gebouw.
Verscheidene reclamanten onderstrepen de moeilijk te begrijpen formulering van artikel 1, § 3 en stellen voor om de volgorde van de zinnen om te keren, te beginnen met de gevallen waarop de verordening van toepassing is, ofwel om de eerste zin te verschuiven naar een paragraaf 4.
De GOC hecht haar goedkeuring aan het voorstel van de reclamanten en stelt voor om de eerste zin te verschuiven naar een paragraaf 4.
Een gemeente vraagt om de aanvraag tot wijziging van het aantal woningen vrij te stellen van het advies van de gemachtigde ambtenaar wanneer die wijziging de GSV respecteert.
De GOC herinnert eraan dat deze kwestie niet tot de bevoegdheid van de GSV behoort : ze wordt geregeld door het besluit dat de lijst bepaalt van de handelingen en werken die zijn vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning omwille van hun geringe omvang, krachtens artikel 98, § 2 van het BWRO. Reclamanten betreuren de uitsluiting van de bestaande gebouwen van het toepassingsgebied, gelet op het verbod van bepaalde eigenaars om fietsen te stallen binnenin de gebouwen.
De GOC acht het niet aangewezen om zonder onderscheid alle bestaande gebouwen op te nemen in het toepassingsgebied van de verordening omwille van een relatief bijkomstig probleem.
Artikel 1, § 4.
Verscheidene gemeenten vragen of de gastenkamers onder deze verordening vallen.
De GOC stelt voor om in de tekst van de verordening toe te voegen dat gastenkamers er eveneens onder vallen.
Verscheidene gemeenten stellen voor om de bepalingen te preciseren die van toepassing zijn op studentenkamers; anderen vinden dat titel II niet is afgestemd op studentenkamers en stellen voor om daarvoor afzonderlijke bepalingen te voorzien, die ook toepasbaar zijn op de bestaande gebouwen.
Een reclamant vraagt of titel 2 van toepassing is op woningen die worden beheerd door de universiteiten.
De GOC meent dat volgens de huidige formulering de studentenwoning geen bijzondere categorie vormt en dus moet beantwoorden aan de verordening (zijnde 9 m2 voor de slaapkamer, als er een gemeenschappelijke woonkamer, keuken en badkamer zijn, of 22 m2 voor een studio.
De GOC is van oordeel dat er specifieke regels zouden kunnen worden goedgekeurd met een definitie van de studentenwoning. Men dient echter toe te zien op de omkeerbaarheid van het gebruik en de reconversie mogelijk te maken van gebouwen met dat soort woningen.
Een reclamant vraagt zich af waarom de rusthuizen, hotelinrichtingen en andere collectieve woonvormen uitgesloten zijn van de toepassing van titel II. De GOC antwoordt dat deze inrichtingen onder specifieke wetgevingen vallen.
Definities Artikel 2 Een reclamant stelt voor om de lokalen voor de uitoefening van een thuisberoep toe te voegen aan de lijst van de bewoonbare lokalen.
De GOC is het niet eens met dat voorstel omdat de titel enkel betrekking heeft op de bewoonbaarheid van de woning.
Een reclamant stelt voor om het begrip « bij de woning behorende lokalen » toe te voegen voor de kantoren, speelzalen enz... waarvoor niet de normen vereist zijn die van toepassing zijn op bewoonbare lokalen.
De GOC acht het niet aangewezen om een bijkomende categorie van lokalen te creëren.
Reclamanten vragen om de kostscholen niet uit te sluiten van de toepassing van de verordening omdat de jongeren die er wonen, nood hebben aan fietsenstallingen.
De GOC oordeelt dat die reden niet volstaat om de toepassing van de verordening te verantwoorden. HOOFDSTUK II. - Minimumnormen voor oppervlakte en volume Minimumoppervlaktenormen Artikel 3 Artikel 3, § 1.
Sommige gemeenten vragen om de problematiek van de inrichting van een woning in een bestaand gebouw opnieuw in beschouwing te nemen en dat geval te beschouwen als een nieuwbouwwoning.
Andere reclamanten vragen om terug te grijpen naar het « nieuwe woning » in plaats van « woning in een nieuw gebouw ».
De GOC herinnert eraan dat in de huidige tekst van de verordening elk artikel preciseert of het van toepassing is op bestaande gebouwen en in welke mate. Voor de bestaande gebouwen komt het erop aan de conformiteit ervan te verbeteren en de naleving van de normen te betrachten.
De KCML oordeelt dat de minimumoppervlaktenormen te strikt en relatief willekeurig zijn en dat ze, als ze naar de letter worden toegepast, overeenstemmen met een levenswijze en geen model vormen.
De KCML stelt voor om de normen enkel te geven bij wijze van aanbeveling voor bestaande gebouwen.
Een reclamant vraagt om te voorzien in globale minimumoppervlakten per persoon in plaats van per vertrek, omdat sommige promotoren kleine kamers van minder dan 9 m2 als kantoor bestempelen.
De GOC oordeelt dat de normen, ook al zijn ze dan wat willekeurig, noodzakelijk zijn om een minimum aan bewoonbare oppervlakte te waarborgen en dat ze stricto sensu enkel van toepassing zijn op nieuwe gebouwen. De bijbehorende vertrekken, zoals kantoren, hebben niet rechtstreeks betrekking op de bewoonbaarheid.
Reclamanten vragen dat de minimumoppervlakte van 9 m2 voor de slaapkamers van studenten zou worden opgetrokken.
De GOC oordeelt dat de studentenkamers duidelijk behandeld zouden moeten worden door een verordening met aangepaste voorschriften, en dat bij gebrek daaraan de GSV van toepassing is.
Een reclamant vraagt dat een appartement met één slaapkamer een gecumuleerde oppervlakte van keuken en woonkamer zou mogen hebben van ten minste 22 m2, zoals de studio's.
De GOC is het niet eens met de reclamant.
Artikel 3, § 3.
Een reclamant stelt voor om een minimumhoogte van 2,20 m onder het plafond op te leggen en om artikel 4, § 1, lid 2, te vervolledigen.
De GOC herinnert eraan dat men, rekening houdend met artikel 3, § 3 en 4, § 1, aan de 2,3 m hoogte komt op minstens de helft van de oppervlakte.
De KCML vindt dat de hoogtes onder het plafond en onder de zolderruimten een complex gedifferentieerd beheer vereisen, dat men zou moeten vereenvoudigen.
De GOC is het niet eens met de KCML, omdat ze het logisch acht dat de hoogtes onder het plafond en onder de zolderruimtes verschillen.
Een reclamant vraagt om in de Franse tekst de woorden « dans les combles » te gebruiken in plaats van « sous les combles ».
De GOC is het eens met de reclamant.
Artikel 3, § 4.
Reclamanten vragen om te voorzien in een minimumoppervlakte voor de private bergruimte en vinden dat die groot genoeg moet zijn om aan selectieve sortering te doen.
De GOC meent dat het niet nodig is om deze precisering toe te voegen.
Artikel 3, § 5.
Verscheidene reclamanten vinden dat niet duidelijk is wat van toepassing is op de bestaande gebouwen; ze bekritiseren de formulering van artikel 3, § 5 die verwijst naar artikel 1, § 3, dat tegelijkertijd over een uitzondering en een conformiteit van het toepassingsgebied gaat, wat de tekst moeilijk begrijpelijk maakt (het probleem is hetzelfde voor art. 4, § 3, art. 15, § 2, 16, § 2 en 17, § 2);
Ze stellen voor om paragraaf 5 te herschrijven.
De GOC verklaart zich akkoord met het verzoek.
Ze herinnert eraan dat, in de huidige tekst van de verordening, elk artikel preciseert of het van toepassing is op de bestaande gebouwen en in welke mate. Voor de bestaande gebouwen komt het erop aan de conformiteit te verbeteren en de naleving van de normen te betrachten.
De GOC vraagt echter dat die principes duidelijker tot uiting zouden worden gebracht in de tekst.
De GOC stelt voor om de tekst van de verordening te wijzigen opdat voor de bestaande gebouwen de normen aanbevelingen zouden worden waarvan de vergunnende overheid zou kunnen afwijken mits de nodige motivatie, voor zover de aanvrager in een met redenen omklede toelichting bij het ontwerp de redenen verantwoordt waarom hij ervan wil afwijken, waarbij de overheid alle beoordelingsmacht behoudt.
Ze vindt dat de reconversie in woningen moet worden aangemoedigd van gebouwen die tot dan een andere bestemming hadden, en dat derhalve soepelere regels moeten worden toegepast.
Reclamanten menen dat er een specifieke bepaling nodig is voor nieuwe woningen die worden ingericht in een bestaand gebouw.
Een reclamant is van mening dat de huidige formulering « voor een betere overeenstemming » impliceert dat de woning reeds bestaat en dat de bepaling geen betrekking heeft op nieuw ingerichte woningen in een bestaand gebouw;
Andere reclamanten vinden dat hierop de normen moeten worden toegepast die gelden voor woningen in een nieuw gebouw;
Deze klachten hebben ook betrekking op art. 4 § 3, art. 15 § 2, 16 § 2 en 17 § 2.
De GOC vraagt de Regering om de tekst van de vermelde paragrafen te verduidelijken en duidelijk aan te geven welke bepalingen van toepassing zijn op de nieuw ingerichte woningen in een bestaand gebouw; de logica moet namelijk zijn dat men reconversies van gebouwen of heraanpassingen toelaat, rekening houdend met de bestaande toestand, waarbij er evenwel op gelet moet worden dat de toestand inzake de naleving van de normen niet wordt verergerd.
Hoogte onder het plafond Artikel 4 De reclamanten hebben diverse vragen : optrekken van de hoogte naar 2,8 m, 3 m voor het gelijkvloers, 2,6 m voor de verdiepingen ; voor de zolderverdiepingslokalen moet de hoogte op 2,5 m worden vastgelegd; op 2,3 m voor de niet-bewoonbare lokalen; vermindering en uniformisering van alle hoogtes op 2,2 m.
De motivatie voor deze verzoeken bestaat erin de omkeerbaarheid mogelijk te maken en dus de flexibiliteit te bieden die nodig is voor de principes van de duurzame ontwikkeling.
De GOC vraagt om de norm voor het gelijkvloers op te trekken naar 2,8 m met het oog op de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling. Ze is van mening dat deze normen ook toegepast zouden moeten worden op de andere functies (kantoren, ...) om een eventuele reconversie of hergebruik mogelijk te maken.
Daarentegen is ze van mening dat een gemiddelde hoogte van 2,5 m voor de zolderverdiepingslokalen overdreven is.
Een reclamant vraagt om in lid 2 van paragraaf 1 het woord « minstens » toe te voegen : « Deze heeft betrekking op minstens de helft van de vloeroppervlakte ».
De GOC verklaart zich akkoord met het verzoek.
Verscheidene reclamanten vragen de instandhouding van het artikel over de tussenverdiepingen, omdat die bepalingen, ook al zijn ze ingewikkeld, de inrichting mogelijk maken van tussenverdiepingen met degelijke bewoonbaarheidskenmerken, en hun afschaffing tot gevolg heeft dat een hoogte van 2,5 m wordt opgelegd, wat onrealistisch is voor een tussenverdieping.
De GOC is het eens met de instandhouding van een bepaling die de inrichting van een tussenverdieping mogelijk maakt en stelt voor om in artikel 4 een paragraaf toe te voegen om tussenverdiepingen toe te laten bij een plafondhoogte van 4,6 m.
Toegangsdeur Artikel 5 Verscheidene reclamanten vragen om in de voorziene afmetingen rekening te houden met de gestandaardiseerde maten van de materialen.
De GOC beveelt de Regering aan om de mogelijkheid te onderzoeken om rekening te houden met de standaardmaten van de materialen.
Een reclamant vindt de norm inzake een vrije doorgang van 0.95 m overdreven voor de toegangsdeur en stelt voor om terug te gaan naar 0.85 m zoals voor de binnendeuren van gebouwen in titel IV. De GOC is het niet eens met de reclamant en opteert voor het behoud van de norm van 0.95 m voor de toegangsdeur. HOOFDSTUK III. - Hygiene Bad- of douchekamer Artikel 6 Een reclamant stelt de veralgemening voor van zonnepanelen op het dak voor de warmwaterproductie.
De GOC meent dat de verordening moeilijk het gebruik van door zonnepanelen geproduceerd warm water kan opleggen, te meer omdat de technologie kan evolueren naar andere systemen. De overheid kan echter wel het gebruik van zonnepanelen aanmoedigen via premies.
Een reclamant vraagt om de verplichting toe te voegen om in de badkamer te beschikken over een wastafel.
De GOC is van oordeel dat die precisering nodig is.
WC Artikel 7 Een reclamant is van mening dat de WC bij elke belangrijke renovatie geïntegreerd zou moeten worden in de woning en zich niet buiten de woning mag bevinden.
De GOC hecht haar goedkeuring aan het verzoek, maar enkel voor nieuwbouw.
Een reclamant is van mening dat de voorziene afmeting voor de WC te groot is in het geval van een verbouwing, omdat een kleinere afmeting soms perfect werkt.
De GOC is het niet eens met de reclamant.
Keuken Artikel 8 Reclamanten zijn van mening dat de mogelijkheid om minstens drie elektrische huishoudapparaten en een hoofdkooktoestel aan te sluiten, niet gecontroleerd kan worden, aangezien er zich geen enkel elektriciteitsplan bevindt in de stedenbouwkundige vergunning.
De GOC oordeelt dat die bepalingen geschrapt zouden moeten worden omdat ze niet controleerbaar zijn bij gebrek aan een elektriciteitsplan in de stedenbouwkundige vergunning.
Natuurlijke verlichting Artikel 9 Reclamanten vragen om de netto lichtdoorlatende oppervlakte anders te bepalen naargelang de verschillende soorten lokalen.
De GOC meent dat dit een te ingewikkeld systeem zou zijn.
Verscheidene reclamanten zijn van mening dat de beglazing onder het grondniveau niet mag worden meegerekend in de berekening van de netto lichtdoorlatende oppervlakte.
De GOC treedt de reclamant bij om enkel rekening te houden met de beglazing boven het grondniveau, behalve in de gevallen waar een « cour anglaise » is geïnstalleerd van minstens 1,20 m breed. De GOC oordeelt dat ondergronds wonen niet moet worden aangemoedigd.
Een reclamant stelt voor om het begrip « netto lichtdoorlatende oppervlakte » te vervangen door oppervlakte van de gevelopening« omdat die oppervlakte wordt opgegeven in de vergunning.
De GOC gaat akkoord met de reclamant om het begrip « oppervlakte van de gevelopening » te gebruiken.
De KCML vindt dat de verordening rekening zou moeten houden met het gebruikte beglazingstype, omdat dubbele beglazing een verlies van licht met zich meebrengt ten opzichte van enkele beglazing.
De GOC vindt de opmerking wel relevant maar acht dit moeilijk toepasbaar.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR vinden dat de verordening preciseringen zou moeten geven voor huizen met drie vertrekken achter elkaar, waarvan het middelste geen natuurlijke lichtinval heeft.
De GOC treedt deze opmerking bij en vindt dat de berekeningswijze enkel kan worden toegepast op nieuwe gebouwen.
De RLBHG merkt op dat de verordening geen rekening houdt met de specifieke kenmerken van elk bouwwerk inzake verlichting, terwijl men door rekening te houden met die kenmerken energiebesparingen zou kunnen verwezenlijken.
Daarom stelt de RLBHG voor om een zin in te lassen die stelt dat de berekening van de te plaatsen verlichtingsinrichtingen gebaseerd moet zijn op de mogelijkheden inzake natuurlijke verlichting, om zoveel mogelijk het energieverbruik te beperken.
De GOC oordeelt dat de verordeningen betreffende energiebesparing de energieprestaties van de beglazingen zouden moeten verbeteren.
De RLBHG vraagt een definitie van de « netto lichtdoorlatende oppervlakte ».
Dit verzoek is zonder voorwerp omdat de GOC voorstelt om dat begrip te laten vallen.
Uitzicht Artikel 10 Verscheidene reclamanten zijn blij met dit artikel, maar sommigen vragen om te preciseren dat het uitzicht wordt berekend op een hoogte tussen 1,5 en 1,9 m boven het vloerniveau.
De GOC keurt het voorstel goed voor een hoogte van 1,5 m.
Een reclamant stelt voor om een natuurlijke ventilatie op te leggen (een opengaand raam) in elk bewoonbaar vertrek. Een andere stelt voor om dit minstens te voorzien in de keuken.
De GOC hecht haar goedkeuring aan het eerste voorstel.
Een reclamant vraagt om het volgende te voorzien : « de verbrandingstoestellen voor verwarming en warmwaterproductie en de lokalen waarin ze zich bevinden, zijn voorzien van een afvoer naar de buitenzijde van het gebouw toe »;
Een andere reclamant vraagt om te voorzien in hoge en lage ventilatievoorzieningen voor stookruimten.
De GOC vraagt de Regering om na te gaan of die normen wel degelijk zijn voorzien door andere verordeningen. HOOFDSTUK IV. - Voorzieningen Aansluitingen Artikel 12 Verscheidene reclamanten zijn van mening dat deze bepalingen eerder thuis horen in de Huisvestingscode of overbodig zijn, en dat ze niet controleerbaar zijn omdat het elektriciteitsplan niet in de stedenbouwkundige vergunning is opgenomen.
Een reclamant is van mening dat minstens één stopcontact per vertrek te weinig is.
De GOC oordeelt dat deze bepalingen geschrapt dienen te worden omdat ze niet controleerbaar zijn, aangezien er geen elektriciteitsplan is opgenomen in de stedenbouwkundige vergunning.
Een reclamant is van mening dat de regels inzake aansluitingen betrekking moeten hebben op alle woningen en niet alleen op nieuwe woningen.
Een reclamant vraagt te preciseren « water en elektriciteit », omdat de « en/of » het mogelijk zou maken om enkel gas te voorzien, zonder elektriciteit.
Een reclamant stelt voor om de aanwezigheid van de nodige buizen en leidingen te verplichten voor de aansluiting op de telefoon- en teledistributienetwerken.
De GOC oordeelt dat deze elementen oncontroleerbaar zijn in de stedenbouwkundige vergunning.
Rioleringsnet Artikel 13 Reclamanten stellen voor om vóór het woord « rioleringsnet » het woord « openbaar » toe te voegen omwille van de jurisprudentie, verwijzend naar het BWRO, artikel 189, 3de lid.
De GOC verklaart zich akkoord met het verzoek van de reclamant.
Een reclamant is van mening dat de aansluiting op het rioleringsnet het voorwerp moet uitmaken van een vergunning in het kader van de strijd tegen de overstromingen.
De GOC oordeelt dat men in een stedelijke omgeving niet anders kan dat de aansluiting op het rioleringsnet verplicht te maken.
Lift Artikel 14 Een reclamant vraagt om te preciseren « een benedenverdieping en vier of meerdere woonlagen (in plaats van »bovenverdiepingen« )« omdat zodoende de zolderverdiepingen kunnen worden meegeteld in de berekening. Reclamanten zijn van mening dat de term « bovenverdiepingen » een voordeel biedt voor duplexen.
De GOC gaat niet akkoord met de vervanging van « bovenverdiepingen » door « woonlagen ».
Bovendien stelt de GOC voor om de aanwezigheid van een lift niet op te leggen wanneer de 4de verdieping toegankelijk is vanaf een lagere verdieping en bij de woning op de verdieping eronder hoort.
Een reclamant is van mening dat men ook rekening moet houden met ondergrondse verdiepingen.
De GOC oordeelt dat men geen rekening moet houden met de ondergrondse verdiepingen.
Huisvuil Artikel 15 De KCML oordeelt dat deze voorschriften nefast zijn voor de bestaande bebouwing en eveneens voor nieuwe bouwwerken omdat ze een zware hypotheek leggen op de behandeling van de benedenverdiepingen en de verbinding van de woongebouwen met de straat.
Daarom stelt de KCML voor om de toepassing van artikel 15 te beperken tot de nieuwe gebouwen die opgetrokken zijn op minstens 2 of 3 traditionele percelen. anders dreigt men de benedenverdiepingen te transformeren in een aaneenschakeling van dienstlokalen en parkinginritten.
Een reclamant vraagt om in de tekst te preciseren dat dit artikel niet van toepassing is op eengezinswoningen.
Verscheidene reclamanten vragen zich af of zo'n lokaal voor kleine gebouwen relevant is en vinden dat de voorziene bepalingen moeilijk uitvoerbaar zijn en buiten verhouding.
De GOC stelt voor om enkel een lokaal voor huisvuil op te leggen wanneer het gebouw opgetrokken is op meer dan 2 traditionele percelen of wanneer er een lift is in het gebouw, in welk geval dat lokaal zich ondergronds bevindt.
Een reclamant vraagt waarom de bepaling betreffende de brandbestendige indeling van het lokaal is verdwenen.
De GOC acht het eveneens nuttig om die brandnorm opnieuw in de tekst op te nemen en vraagt om de norm van de deur op te trekken tot een brandweerstand van 1 uur.
Een reclamant is van mening dat het verstandig zou zijn om te stipuleren dat het ontwerp de conformiteit van de woning moet verbeteren, zelfs wanneer er geen impact is op de gemeenschappelijke delen.
De GOC is het niet eens met de reclamant omdat ze dat voorstel niet realistisch vindt.
Verscheidene reclamanten vragen met klem om op de stoep een vrije doorgang van 1,5 m op te leggen en de plaatsing van vuilzakken op een fietspad te verbieden.
De GOC vindt dat dit verzoek niet onder haar bevoegdheid valt maar onder die van de diensten die de wegen en de openbare ruimte beheren.
Een reclamant vraagt dat het lokaal voor de opslag van huisvuil toegankelijk zou zijn voor personen met beperkte mobiliteit.
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Reclamanten bekritiseren het subjectieve aspect van de omschrijving « de capaciteit ervan is afgestemd op het aantal woningen », en zouden graag een minimale oppervlakte per woning opgelegd zien (bijvoorbeeld 0.3 m2 per woning met een minimum van 10 m2 per gebouw).
De GOC oordeelt dat het voorgestelde systeem te complex is en dat het moeilijk is om normen op te stellen op dit vlak.
Lokaal voor tweewielers en kinderwagens Artikel 16 De KCML oordeelt dat deze voorschriften nefast zijn voor de bestaande bebouwing en eveneens voor nieuwe bouwwerken omdat ze een zware hypotheek leggen op de behandeling van de benedenverdiepingen en de verbinding van de woongebouwen met de straat.
Verscheidene reclamanten stellen vraagtekens bij de noodzaak van dit lokaal voor kleine gebouwen. Een andere reclamant bekritiseert de aanwezigheid ervan in het geval dat er individuele of collectieve garages zijn. Anderen zouden deze lokalen ook graag verplicht zien in de bestaande gebouwen.
De GOC stelt voor om slechts een lokaal voor tweewielers en kinderwagens op te leggen wanneer het gebouw is opgetrokken op meer dan 2 traditionele percelen of wanneer er een lift of een toegangshelling in het gebouw is, in welk geval het lokaal zich ondergronds mag bevinden.
Een reclamant is van mening dat dit lokaal ook voorzien moet worden bij een ingrijpende wijziging van het gebouw enz.
Een reclamant is van mening dat het verstandig zou zijn om te stipuleren dat het ontwerp de conformiteit tot woning moet verbeteren, zelfs wanneer er geen impact is op de gemeenschappelijke delen.
De GOC is het niet eens met de reclamant omdat ze dat voorstel niet realistisch vindt.
Reclamanten vragen of het gaat om stelplaatsen voor fietsen of voor kinderwagens.
De GOC antwoordt dat het lokaal bestemd is voor fietsen en kinderwagens.
Verscheidene reclamanten vragen om de veiligheid van het lokaal te verbeteren en de toegangsmodaliteiten ervan uit te werken.
Reclamanten vragen om te preciseren dat de toegang tot het lokaal gratis is of mits betaling van een abonnement dat recht geeft op de sleutel en de schoonmaak van het lokaal.
De GOC oordeelt dat deze kwesties niet thuis horen in de GSV. Een reclamant vraagt dat de afmetingen van dat lokaal zouden worden vastgelegd op minimaal 6 m2 met een minimum van 2 m2 per woning.
Een andere reclamant vraagt om « voorziene functie » te vervangen door « geplande of toekomstige functie ».
Een reclamant stelt voor om het « lokaal voor tweewielers » te vervangen door een « berglokaal ».
De GOC hecht geen goedkeuring aan deze verzoeken.
Verscheidene reclamanten zijn van mening dat dit artikel een overlapping vormt met de voorziene normen in hoofdstuk VIII. De GOC oordeelt dat er geen sprake is van overlapping, omdat titel VIII geen betrekking heeft op de woongebouwen.
Een reclamant stelt voor om het woord « gebruikers » te hanteren in plaats van « inwoners », waardoor ook de handelaars, vrije beroepen en VZW's die het gebouw gebruiken, worden meegerekend.
De GOC verklaart zich akkoord met het verzoek.
Verscheidene reclamanten stellen voor om één, of zelfs twee stelplaatsen per woning te voorzien; anderen vinden daarentegen dat één stelplaats per vier woningen volstaat.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vinden één stelplaats per vier woningen ruim onvoldoende en vinden dat er zou moeten staan « één stelplaats per woning, met een minimum van drie ».
De GOC vraagt unaniem dat één stelplaats voor tweewielers of kinderwagens per twee woningen zou worden voorzien.
Verscheidene reclamanten wensen dat dit lokaal zich niet ondergronds zou bevinden.
De GOC vindt eveneens dat dit lokaal beter op een andere plaats zou worden ingericht, tenzij er een lift of een toegangshelling aanwezig is.
Lokaal voor de berging van schoonmaakmateriaal Artikel 17 Een reclamant vraagt om een WC voor het schoonmaakpersoneel te verplichten voor gebouwen met gemeenschappelijke lokalen.
De GOC oordeelt dat dit probleem eerder het voorwerp moet uitmaken van het ARAB. HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en slotbepalingen Overeenstemming van een project met deze verordening Artikel 18 Verscheidene reclamanten vinden het toepassingsgebied te beperkt en stellen voor om andere projecten dan bouwprojecten erin op te nemen door het woord « bouw » te schrappen.
De GOC hecht haar goedkeuring aan dat voorstel.
TITEL III. - Bouwplaatsen Algemeen Algemene aspecten Bij de analyse van deze Titel van de GSV heeft de GOC gestreefd naar een evenwicht tussen de noodzaak van de te realiseren werken en het respect voor het leefmilieu. De GOC meent dat de GSV in de wirwar van diverse regels en gedeelde bevoegdheden eerder moet mikken op een resultaatverplichting dan op de middelen.
Ze is van mening dat men in de toekomst de verantwoordelijkheden moet verduidelijken en moet toezien op een betere zichtbaarheid van de verantwoordelijken op de diverse domeinen die betrekking hebben op de bouwplaatsen.
Verhouding van Titel III ten opzichte van andere verordeningen Heel wat reclamanten zijn van mening dat de verhouding tussen deze Titel van de GSV en de andere bestaande of toekomstige verordeningen moet worden verduidelijkt.
Een reclamant (een gemeente) vraagt zich af of deze bepalingen niet eerder thuishoren in een milieuwetgeving of zelfs in een politieverordening.
Het is inderdaad zo dat bepaalde materies die in de titel worden behandeld, zouden kunnen worden opgenomen in de « Milieuordonnantie ».
Bovendien zou het beter zijn als de exploitatievoorwaarden voor alle nieuwbouwwerven zouden worden opgelegd via een milieuvergunning van klasse 3 of een lastenboek dat systematisch wordt gekoppeld aan de vergunningsaanvraag.
Een andere reclamant (een gemeente) vindt dat deze titel van het ontwerp van GSV voornamelijk kwesties van openbare veiligheid beoogt die in hoofdzaak worden behandeld door artikel 135 van de Nieuwe Gemeentewet.
Deze verordening zou moeten worden geïntegreerd in de Algemene Politieverordeningen.
Deze reclamanten zijn van oordeel dat het beter zou zijn om één enkele verordenende referentietekst op te stellen die duidelijk de bevoegdheden van alle partijen bepaalt, de voorwaarden voor openbaarmaking van de vergunningen en de procedure die moet worden gevolgd bij problemen, en om er een gebruiksaanwijzing aan toe te voegen om de voorwaarden van de vergunning van de bouwplaats te doen naleven wanneer deze voor overlast zorgt.
De GOC constateert de complexiteit van de regels met betrekking tot de bouwplaatsen in het Brussels Gewest : hun groot aantal en de vaak overlappende bevoegdheden van de verschillende wetgevingen maken een lezing van de terzake geldende regels niet makkelijk.
De Commissie heeft, zonder evenwel te pretenderen uitvoerig te zijn, het bestaan van de volgende wetgevingen vastgesteld : Inzake de coördinatie en de organisatie van bouwplaatsen op de openbare weg : - De ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 5 maart 1998 en haar uitvoeringsbesluit van 16 juli 1998;
Inzake geluidshinder : - Het koninklijk besluit van 6 maart 2002 betreffende het geluidsvermogen van materieel voor gebruik buitenshuis; - Het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de strijd tegen het buurtlawaai; - Het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 24 november 2002 betreffende de strijd tegen de geluids- en trillingenhinder voortgebracht door de ingedeelde inrichtingen;
Inzake de organisatie van de bouwplaats : - Het koninklijk besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen; - De ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen; - Het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg;
Inzake afval en bodemverontreiniging : - De ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen; - De ordonnantie van 13 mei 2004 betreffende het beheer van verontreinigde bodems;
Naast deze ordonnanties en besluiten beheren de politieverordeningen bepaalde aspecten met betrekking tot de naleving en uitvoering ervan.
De GOC acht het onontbeerlijk om een vademecum op te stellen dat deze diverse reglementeringen bundelt. Die geharmoniseerde tekst zou zowel de geldende stedenbouwkundige voorschriften als de milieuvoorschriften moeten bevatten.
Anderzijds stelt de GOC zich de vraag of het zin heeft om deze Titel van de verordening op termijn te handhaven.
De GSV is van toepassing op de bouwplaatsen van alle werken die niet vallen onder de maatregelen ter uitvoering van de ordonnantie van 5 maart 1998, zijnde de werken buiten de openbare weg, evenals de werken op de openbare weg die niet vallen onder het aanhangsel van de ordonnantie.
Er werd een voorontwerp van ordonnantie betreffende de bouwplaatsen uitgewerkt dat in de loop van het jaar 2007 de ordonnantie van 5 maart 1998 zal vervangen. Die nieuwe wettekst zal alle aspecten van de materie regelen, en dit voor alle openbare wegen, zowel op gewestelijk als op gemeentelijk niveau.
Bovendien wordt momenteel een ontwerp van geluidsordonnantie voorbereid, dat eveneens de toestand op dit vlak moet verduidelijken.
Van zodra die teksten zijn goedgekeurd, zal men zich moeten buigen over de zin van het behoud van een verordening die meer betrekking heeft op de volksgezondheid, de veiligheid en de openbare orde dan op de regels inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening.
Bovendien is de GOC van mening dat de regels betreffende bouwplaatsen op gewestelijk niveau moeten worden uitgevaardigd, en niet op gemeentelijk niveau. Zo zouden de ter studie liggende gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen geen voorschriften terzake mogen bevatten.
Indien Titel III van de GSV wordt gehandhaafd, pleit de GOC voor het opstellen van een inleiding die deze verordening situeert ten opzichte van de andere wetteksten; daarin moet dan ook een overzicht worden gegeven van de andere bestaande wetgevingen en hun bevoegdheden, van de instanties die instaan voor de controle op hun uitvoering en van de te volgen procedures.
Sancties Reclamanten vragen om in de GSV de sancties op te nemen die van toepassing zijn bij overtredingen tegen de verordening.
Ze wijzen op het ontbreken van sancties in deze verordening. Ze vragen om in de tekst een voorschrift op te nemen dat de naleving van de bouw- en milieuvergunningen verplicht.
Andere reclamanten (waaronder twee gemeenten) vragen om na te denken over de kwestie van de controle van de bepalingen van de verordening en om voorschriften in die zin toe te voegen.
De GOC verwijst naar haar algemene beschouwingen en vraagt om duidelijkheid te scheppen aangaande de hiërarchie van de normen : het zou nuttig zijn te preciseren welke regels van toepassing zijn en wie verantwoordelijk is om de toepassing ervan te controleren.
Ze wijst erop dat een stedenbouwkundige verordening geen politieverordening is, noch een document dat de sancties preciseert die van toepassing zijn bij de niet-naleving van een stedenbouwkundige of milieuvergunning.
Een stedenbouwkundige verordening moet regels inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening uitvaardigen die van toepassing zijn op de bouw- of inrichtingshandelingen.
Vertaling Er werden verscheidene opmerkingen gemaakt aangaande preciseringen die vereist zijn in de vertaling.
De GOC haalt de talrijke opmerkingen aan met betrekking tot de vertaling, en vraagt dat een vertaalbureau, gespecialiseerd inzake ruimtelijke ordening, zou worden belast met de volledige nalezing van het document.
Ontbrekende thema's in de GSV Ondergrondse inrichtingen Een reclamant vraagt dat in de GSV regels zouden worden ingevoerd betreffende de bescherming van ondergrondse inrichtingen (consultatie en coördinatie van de vergunninghouders, bepalingen met betrekking tot de bescherming van de ondergrondse inrichtingen, hun toegang tijdens de bouwwerken, ... .). Het is inderdaad zo dat de kwestie van de bescherming van ondergrondse inrichtingen niet aan bod komt in de ordonnantie van 5 maart 1998.
De GOC wijst erop dat deze materie wordt behandeld door de ordonnantie van 5 maart 1998 en het uitvoeringsbesluit van 16 juli 1998. Die teksten beogen onder meer de werken die worden uitgevoerd in het kader van het onderhoud van ondergrondse inrichtingen en de coördinatie van de vergunninghouders.
Maar als bepaalde aspecten van de werken aan ondergrondse inrichtingen niet aan bod komen in die verordenende teksten, vindt de GOC dat die materies behandeld moeten worden op een algemeen niveau en ingevoerd zouden moeten worden in de ordonnantie die momenteel wordt uitgewerkt en die binnenkort de ordonnantie van 5 maart 1998 moet vervangen.
Materiaalkeuze Een reclamant is vragende partij voor regels betreffende het gebruik van materialen die harmonisch passen in de omgeving.
De GOC oordeelt dat het niet de taak is van een verordening om de te gebruiken materialen te preciseren. Dat aspect zou het voorwerp moeten uitmaken van een praktische gids of een vademecum zonder dwingend karakter. HOOFDSTUK 1. - Algemeen Definities Artikel 2 Nieuwe definities Een reclamant vraagt om de definities te introduceren van kunstwerk en infrastructuurwerken.
Aangezien deze materie wordt behandeld door het besluit van 16 juli 1998, is de GOC van mening dat deze definities niet moeten worden opgenomen in deze Titel.
De RLBHG vraagt de toevoeging van een definitie van « openbare netwerken », term die wordt gebruikt in artikel 3, § 1, 4°.
De GOC is van oordeel dat het begrip voldoende duidelijk is; het omvat de distributienetten voor water, elektriciteit en/of gas. 3. Omgeleide doorgang Een reclamant vraagt om rekening te houden met de personen met beperkte mobiliteit en de fietsers.Daartoe zou de definitie van omgeleide doorgang er melding van moeten maken. Hij stelt de volgende formulering voor : « het pad langs de bouwplaats, bestemd voor het voetgangersverkeer, met inbegrip van personen met beperkte mobiliteit en fietsers. » De GOC keurt de voorgestelde wijziging goed. Deze wijziging versterkt de coherentie van de verordening met Titel VII, die stipuleert dat de aanleg van de weg « het comfort, het gemak en de doorlopende begaanbaarheid voor de voetgangers en lichte tweewielers moet verzekeren ». 4. Inname Een reclamant (een gemeente) vraagt om te preciseren of de inname van de bouwplaats al dan niet de verkeerszone van de werfmachines omvat. De GOC vindt de tekst voldoende duidelijk in dit verband. Ze is van mening dat de inname van de bouwplaats niet de verkeerszone van werfvoertuigen moet omvatten, wat de omvang ervan aanzienlijk zou kunnen doen toenemen. Onder inname moet worden verstaan : de materiële grenzen van de bouwplaats, aangegeven door de omheiningen. Of deze al dan niet een verkeerszone omvat voor de machines, hangt dus af van geval tot geval. 6. Vergunninghouders De reclamanten (waarvan een gemeente) vragen om te preciseren hoe het zit met een vergunninghouder die een ruimte boven de openbare weg in beslag neemt. De GOC haalt aan dat het begrip vergunninghouder in de titel enkel wordt gebruikt in het kader van de omgeleide doorgangen (waar de toegang voor de vergunninghouders moet worden gevrijwaard). De huidige definitie is bovendien vergelijkbaar met die van de ordonnantie van 5 maart 1998. Het is dus niet wenselijk om ze te wijzigen.
De leden van de GOC afkomstig van die de GMC vertegenwoordigen, vragen om rekening te houden met het luchtruim in de definitie van de vergunninghouders (« gebruikers van de grond, de ondergrond of het luchtruim .... »).
De GOC vindt dit niet verantwoord. De term « vergunninghouders » wordt namelijk gebruikt in artikel 8, § 3, 9°, dat de kenmerken van de omgeleide doorgang van bouwplaatsen beschrijft en stipuleert dat « deze de vergunninghouders toegang moet verschaffen tot hun inrichtingen ». Het gaat hier enkel om inrichtingen op de grond en onder de grond. Het luchtruim doet niet ter zake in dit voorschrift. 9. De openbare weg Een reclamant (een gemeente) vraagt om de definitie te preciseren in het geval dat er geen rooilijn bestaat die de privé-eigendommen van de openbare weg scheidt. Andere reclamanten vragen om in de definitie van de openbare weg de « fietspaden van alle types » op te nemen.
De GOC is van mening dat deze definitie niet gewijzigd moet worden. Er is geen openbare weg wanneer er geen rooilijn is. De openbare weg wordt namelijk bepaald door de grens tussen het openbaar domein en de percelen.
De GOC verwerpt ook de invoering van de woorden « fietspaden van alle types ». Ze is van mening dat dit element impliciet deel uitmaakt van de openbare weg.
Ze wijst er bovendien op dat de definitie van de GSV strookt met die van de ordonnantie van 5 maart 1998. 10. Bewoond gebied Een reclamant haalt aan dat de gemengde gebieden niet opgenomen zijn in de definitie van het bewoond gebied. De GOC wijst erop dat de reclamant zich vergist en dat de gebieden in kwestie wel degelijk in de opsomming staan.
Daarentegen vindt ze dat de opsomming in de definitie van het bewoond gebied niet de GGB's zou moeten vermelden, aangezien die momenteel geen bewoonde gebieden zijn en het ook niet allemaal zullen worden. De delen van de GGB's die in de toekomst zullen worden ingericht als woongebied, zullen automatisch worden beschouwd als bewoond gebied. HOOFDSTUK II. - bepalingen geldig voor de bouwplaatsen op en buiten de openbare weg Afdeling 1. - Algemeen
Beheer van de bouwplaats Artikel 3 Werfverantwoordelijke Een reclamant haalt aan dat het opsommen van beheersregels niet volstaat om toe te zien op de toepassing ervan. De GSV zou ook een werfverantwoordelijke moeten aanduiden die zou optreden als contactpersoon met de buurtbewoners. Hij is van mening dat die taak toekomt aan de overheden.
De GOC erkent dat de burger bij een probleem met betrekking tot een bouwplaats nergens terecht kan. Hij weet niet waar hij met zijn klacht kan gaan aankloppen en welke dienst bevoegd is om op te treden. Die situatie wordt nog erger wanneer er zich een probleem voordoet buiten de werkuren en dagen.
De GOC meent echter dat de gemeente niet de rol van bemiddelaar op zich kan nemen en de werfverantwoordelijken kan vertegenwoordigen. Het aantal bouwplaatsen die tegelijkertijd operationeel zijn en de verscheidenheid van de problemen die kunnen opduiken, maken het voor de gemeente onmogelijk om crisissituaties te beheren.
Overigens heeft de bouwheer, als enige verantwoordelijke voor de bouwplaats, niet de plicht om de specifieke gegevens m.b.t. zijn bouwplaats over te maken aan de gemeentebesturen. De gemeente beschikt dus niet over de nodige inlichtingen om de buurtbewoners te informeren. In dergelijk geval wordt doorgaans de gemeentepolitie ingeschakeld.
De GOC vindt dit een reëel probleem dat moet worden aangepakt. Een stedenbouwkundige verordening is echter niet het gepaste document om deze problematiek op te lossen. § 1, 1°.
Verscheidene reclamanten, waaronder twee gemeenten, vragen enkele bijkomende preciseringen : - Preciseren dat de vrachtwagens en bouwmachines in staat van netheid moeten worden gehouden buiten de openbare weg; - Aangeven dat indien nodig een schoonmaak van de naaste omgeving kan worden opgelegd, en dat die schoonmaak automatisch op kosten van de bouwheer kan worden uitgevoerd indien de gegeven instructies niet worden nageleefd; - Een regelmatige schoonmaak en een dagelijkse controle van de klokroosters opleggen.
De GOC is van mening dat dat men realistisch moet blijven en dat men niet de schoonmaak van de voertuigen tijdens de werken en buiten de openbare weg kan eisen. Belangrijker is om toe te zien op het behoud van de netheid van de openbare weg.
Om alle misverstanden te voorkomen en dit idee duidelijker tot uiting te brengen, stelt de GOC voor om dit lid als volgt te verbeteren : « De bouwvoertuigen en -machines die er worden gebruikt, worden in staat van netheid gehouden, in het bijzonder wanneer ze de bouwplaats verlaten, zodat ze geen sporen nalaten op de openbare weg. » Bovendien oordeelt de GOC dat het opleggen van de regelmatige schoonmaak geen garanties geeft inzake de frequentie en efficiënte van de schoonmaakbeurten. § 1, 2°.
Verscheidene reclamanten (gemeenten) vragen om andere gesprekspartners te betrekken bij de organisatie van het werfverkeer : - de politie; - de aannemer of de architect, veeleer dan de bouwheer.
De GOC is van mening dat de tekst van de GSV niet gewijzigd moet worden. Het staat de bouwheer vrij om zich te laten vertegenwoordigen door de personen van zijn keuze.
Een reclamant stelt voor om de trajecten die worden gevolgd door het rollend materieel nauwkeurig af te bakenen en elk verkeer buiten de voorziene trajecten te verbieden.
De GOC vindt dat dit voorstel te ver gaat. Het laat geen ruimte voor onvoorziene omstandigheden. § 1, 3°.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om te voorzien in de uitdrukkelijke toestemming van de overheid die bevoegd is voor het beheer van de openbare weg inzake de verlichting van de naaste omgeving van de bouwplaats en van de openbare weg.
De GOC haalt aan dat die kwestie wordt geregeld door de wegcode en door het besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg. § 1, 4°.
Een reclamant (een gemeente) vindt dat dit lid gepreciseerd zou moeten worden door bijvoorbeeld de veiligheidsvoorwaarden toe te voegen die gerespecteerd moeten worden in de naaste omgeving van scholen.
De GOC herinnert eraan dat de wegcode de voorwaarden regelt inzake de veiligheid en het verkeer van de gebruikers van de openbare weg. Wat hier telt, is het beoogde doel en niet de middelen om dat doel te bereiken, die kunnen evolueren. Men dient dus geen bijkomende preciseringen toe te voegen aan de tekst.
De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen dat dit artikel garanties zou voorzien inzake de toegang voor het openbaar vervoer.
De GOC herinnert eraan dat artikel 3, § 2 de maatregelen beoogt met betrekking tot bouwplaatsen die een directe of indirecte weerslag kunnen hebben op een lijn van het openbaar vervoer.
De RLBHGstelt vast dat artikel 3, § 1, 4° vereist dat men te allen tijde toegang kan krijgen tot de naastliggende eigendommen en de openbare netwerken.
De Raad stelt voor om in de verordening een - desnoods tijdelijke - afwijkingsmogelijkheid te voorzien met betrekking tot die permanente toegankelijkheid, omdat zulks soms technisch zeer moeilijk kan zijn.
De GOC stelt vast dat het in sommige gevallen inderdaad onmogelijk is om « te allen tijde » de toegang tot de naastliggende eigendommen en openbare netwerken te garanderen.
Ze vindt dat de GSV dit probleem niet mag negeren en dat de toegangsverplichting moet worden behouden.
De GOC vindt echter dat een afwijking mogelijk moet zijn, maar op een beperkte manier en met de uitdrukkelijke toestemming van de betrokken personen. § 1, 5°.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de affichage op te leggen van de bekendmaking en de duur van de werken indien het gaat om een bouwplaats die onderworpen is aan een vergunning van klasse III. Een lid van de GOC dat de GMC vertegenwoordigt, vraagt om te verwijzen naar het besluit van 7 mei 1999.
De GOC haalt aan dat dit aspect wordt geregeld door de ordonnantie van 5 maart 1998 voor de gewestwegen. De toekomstige ordonnantie zou dit moeten voorzien voor alle wegen.
Ze herhaalt nog eens haar vraag om, in de inleiding van het document, een overzicht te geven van alle wetteksten die van toepassing zijn, evenals van hun reikwijdte. § 2.
Op verzoek van de leden die de GMC vertegenwoordigen, stelt de GOC voor om verschillende termijnen te voorzien om de openbare vervoermaatschappij te verwittigen, naargelang de duur van de werken.
Ze stelt de volgende correctie van de paragraaf voor : « de bouwheer verwittigt de openbare vervoermaatschappij minstens vijftien dagen vóór de aanvang van de werken wanneer de veroorzaakte hinder niet langer duurt dan drie maanden, en minstens twee maanden vooraf wanneer de hinder langer dan drie maanden zal duren »; § 3.
Een reclamant (een gemeente) oordeelt dat het verstandiger zou zijn om de aannemer of de architect te laten optreden in plaats van de bouwheer voor de contacten met Net Brussel in het geval van hinder voor de huisvuilophalingen.
De GOC is van mening dat er geen reden is om de tekst te wijzigen. Het staat de bouwheer vrij om zich te laten vertegenwoordigen door de persoon van zijn keuze.
Een andere reclamant dringt erop aan dat de buurtbewoners tijdig verwittigd zouden worden over elke wijziging in de huisvuilophaling.
De GOC keurt dit voorstel goed. Deze bepaling kan worden opgenomen in artikel 5, § 7.
Een reclamant vraagt dat de GSV de voorwaarden zou bepalen voor de verwerking en de ophaling van het afval van de bouwplaats : afval, recyclage van grond, materialen, ...
De GOC herinnert eraan dat deze elementen worden geregeld door andere verordenende bepalingen, waaronder de milieuvergunningen en de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afval.
Nieuw § 4 Een reclamant vraagt dat een paragraaf zou worden toegevoegd aangaande de directe of indirecte gevolgen van de werken voor de fietsroutes, opdat de gewestelijke en/of gemeentelijke verantwoordelijken hiervan zouden worden verwittigd en oplossingen gevonden zouden kunnen worden om die hinder te beperken.
De GOC oordeelt dat het de taak is van de toekomstige nieuwe ordonnantie betreffene de bouwplaatsen om de kwestie van de fietsroutes te regelen.
Bovendien heeft de GOC een wijziging voorgesteld van de definitie betreffende de omgeleide doorgangen, waarbij ook rekening wordt gehouden met de fietsers. Door dat voorstel kunnen de voorschriften van artikel 8 worden toegepast op deze categorie van weggebruikers.
Een andere reclamant vraagt om een paragraaf toe te voegen betreffende de ondergrondse inrichtingen om de nodige verplaatsingen van die installaties te voorzien en te plannen in samenspraak met de betrokken verantwoordelijken en om de werken van de vergunninghouders te coördineren.
De GOC herinnert eraan dat de kwestie van de coördinatie van de vergunninghouders valt onder de ordonnantie van 5 maart 1998. De nieuwe ordonnantie zal de punten moeten regelen die momenteel niet worden behandeld.
Uurrooster van de bouwplaats Artikel 4 § 1er, 2°.
Verscheidene reclamanten (waaronder een gemeente) vragen een betere coördinatie van de voorschriften met betrekking tot de uurroosters met de politieverordeningen.
De GOC bevestigt dat de uurroosters kunnen verschillen van de ene verordening tegenover de andere. Ze vraagt om deze kwestie te regelen via de GSV. Deze wijzen op het feit dat de GSV niet de kwesties van geluidshinder reglementeert. Ze halen ook aan dat deze kwestie onrechtstreeks wordt aangesneden door het voorschrift betreffende het uurrooster van de bouwplaats.
Ze vragen om vollediger te zijn : - Verbod van bepaalde technieken en machines (waaronder generatoren) in een stedelijke omgeving; - Reglementering van de geluidshinder en het gebruik van bepaalde machines in de naaste omgeving van scholen, in de bewoonde gebieden en in de binnenterreinen van huizenblokken ; - Verbod van het lossen, deponeren of in gang zetten van materieel buiten de toegestane uren.
De GOC haalt aan dat verscheidene wetgevingen het probleem van de geluidshinder van bouwplaatsen regelen (zie hoger vernoemde besluiten). Deze kwestie wordt echter onvoldoende geregeld en er is geen oplossing voor alle problemen (b.v. die van bouwplaatsen die 24 uur op 24 werken, zoals asbestverwijderingswerken).
Het BIM is bezig met de uitwerking van een nieuwe verordening terzake.
De GOC wil dat de toekomstige regels geluidsnormen preciseren die moeten worden nageleefd.
Ze herinnert eraan dat artikel 4 bepaalt dat de uurroosters moeten worden gerespecteerd voor leveringen en het starten van de werf. Ze is van mening dat die regeling voldoende duidelijk is.
Bovendien is de GOC het niet eens met de voorstellen van sommige reclamanten die vragen om het gebruik van bepaalde technieken te verbieden, zoals generatoren, of het gebruik te reglementeren van bepaalde machines in de naaste omgeving van scholen, in de bewoonde gebieden en in de binnenterreinen van de huizenblokken. Ze is van mening dat de kwesties rond het eigenlijk beheer van de bouwplaats en de daarmee gepaard gaande hinder geregeld moeten worden in de milieuvergunningen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de termen « luidruchtige werktuigen of technieken » te preciseren, die nogal veel interpretatievrijheid geven.
De reclament vindt dat men beter en maximale geluidsdrempel in decibel zou bepalen.
De RLBHG vraagt om in artikel 4 de beperkende lijst van de luidruchtige werktuigen en technieken te behouden. Het begrip « luidruchtige werktuigen of technieken » is inderdaad te vaag en vatbaar voor subjectieve interpretatie.
De GOC meent dat het verstandiger zou zijn om een objectieve grens te bepalen voor de intensiteit van het geproduceerde lawaai.
Bij gebrek aan dergelijke maatregelen vraagt ze de terugkeer naar de aanvankelijke tekst van de GSV, met toevoeging van de pikhamers aan de lijst.
Verder is de GOC van mening dat het opleggen van een maximale decibeldrempel te precies zou kunnen zijn en kan variëren naargelang de context. Het ontwerp van GSV moet het beoogde doel omschrijven. Ze verwijst tevens naar het ontwerp van geluidsordonnantie dat wordt uitgewerkt door het BIM. § 2.
Een reclamant (een gemeente) haalt aan dat, volgens artikel 123 van de Nieuwe Gemeentewet en de verordening van de politiezone Jette (artikel 38), niet de Burgemeester maar wel het College bevoegd is om afwijkingen toe te staan.
Met het oog op de overeenstemming met de Nieuwe Gemeentewet en om elke twijfel te vermijden in de verscheidenheid van situaties, stelt de GOC voor om te spreken van « de bevoegde gemeentelijke overheid » in plaats van « de burgemeester ». § 3.
Afwijkingen van de uurroosters zouden toegestaan moeten kunnen worden door de gemeente op eigen initiatief, en niet alleen op vraag van de bouwheer.
De GOC acht deze vraag ongegrond.
Verscheidene reclamanten (twee gemeenten) melden dat een termijn van 7 dagen vóór de aanvang der werken voor het indienen en beantwoorden van de aanvraag tot afwijking te kort is om de gemeente toe te staan te reageren. Ze vragen om de termijn uit te breiden naar 10, 14 of 21 dagen.
De GOC denkt eveneens dat de termijn van zeven dagen die wordt gegeven aan de burgemeester om een aanvraag tot afwijking van het uurrooster te beantwoorden, materieel gezien moeilijk haalbaar is, gelet op de interne organisatie van de gemeenten.
Ze stelt voor om de termijn op te trekken tot 10 dagen.
Bescherming van de openbare weg Artikel 5 § 1er.
Een reclamant vraagt dat dat de eigenaars van naastliggende gebouwen betrokken zouden worden bij het opstellen van de plaatsbeschrijving.
Hij haalt aan dat de eigenaars verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van hun voetpaden.
De GOC acht het niet realistisch om de eigenaars van de naastliggende gebouwen te betrekken bij de realisatie van de plaatsbeschrijving. Ze verwerpt de vraag.
Een andere reclamant (een gemeente) haalt aan dat er niet enkel een plaatsbeschrijving moet worden opgesteld wanneer de bouwplaats een negatieve invloed heeft op de staat van de openbare weg. Die zou gerealiseerd moeten worden van zodra de bouwplaats uitbreidt tot de openbare weg.
De GOC oordeelt dat de reclamant het ontwerp van GSV verkeerd begrepen heeft. De tekst preciseert namelijk dat een plaatsbeschrijving moet worden opgesteld wanneer de werken uitbreiden tot de openbare weg of een negatieve invloed hebben op de staat ervan. Beide situaties vallen dus wel degelijk onder de verordening.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om te preciseren wat men verstaat onder een « als goed geachte » staat. Hij stelt derhalve voor om toe te voegen « goed en zonder gebreken ». Hij vindt dat de huidige tekst de deur openzet voor uiteenlopende interpretaties.
De GOC acht deze klacht ongegrond. § 2.
De RLBHG stelt vast dat artikel 5, § 2 de verplichting afschaft om samen met het plan een plaatsbeschrijving te bezorgen van de voetpaden, de openbare wegen, de rioleringsnetwerken, het stadsmeubilair en de aanplantingen in de naaste omgeving van de bouwplaats. Die afschaffing zou de indruk kunnen wekken dat er een versoepeling van de regels is gebeurd. De raad vraagt dat deze elementen zouden worden behouden, en in het bijzonder de regel aangaande de aanplantingen.
De GOC wijst erop dat artikel 5 een nieuwe paragraaf 4 bevat, die de verplichting oplegt om de foto's die worden toegevoegd aan de plaatsbeschrijving, te voorzien van een legende met een verklaring van de staat en de ligging van het gefotografeerde element. Ze is van mening dat deze algemenere formulering de voorkeur verdient boven een uitvoerige opsomming van de elementen die in aanmerking moeten worden genomen. Dit stelt de betrokken partijen geenszins vrij van hun verplichting om volledig te zijn in hun plaatsbeschrijving.
Overigens is de GOC van mening dat een uitbreiding van de termijn voor de realisatie van de plaatsbeschrijving tot 15 dagen vóór de opening van de bouwplaats overdreven is. Hierdoor kan de aanvang van de werken vertraging oplopen.
Ze vraagt derhalve een terugkeer naar de oude tekst. § 2, 3°.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de verplichting op te leggen dat de foto's die worden bezorgd in het kader van de plaatsbeschrijving, voorzien zouden worden van een legende met een verklaring van de staat en de ligging van het gefotografeerde element.
De GOC haalt aan dat deze elementen worden gevraagd in § 4 van hetzelfde artikel. § 2, 5°.
Een reclamant wijst op een kleine vormfout : in punt 5° moet « vermeld in het eerste streepje » vervangen worden door « vermeld in punt 1° ».
De GOC treedt de reclamant bij en vraagt dat deze vormfout zou worden verbeterd. Ze vraagt tevens dat een systematische lezing zou worden uitgevoerd om andere gelijkaardige foutjes uit de tekst te halen. § 3.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om een verklaring van onderbreking en van het einde van de werken te eisen van de bouwheer.
De GOC acht deze klacht ongegrond. De einddatum van de werken moet automatisch al vermeld worden in de plaatsbeschrijving (3°).
Maar ze oordeelt dat een onderbreking van de werken problematisch kan zijn voor de buurt. Ze vraagt daarom dat de GSV zou voorzien dat de buurtbewoners verwittigd moeten worden bij een onderbreking van werken van meer dan 30 dagen. § 5, 1°.
De GOC vraagt om de opslag van materiaal in de buurt van hagen te verplichten buiten « het wortelnet van de bomen ». § 5, 2.
Verscheidene reclamanten (drie gemeenten) vragen preciseringen aangaande de bescherming van de bomen : - Basisregels voor het bepalen van de diepte, hoogte en oppervlakte van de beschermingszone; - Definiëring van een perimeter; - Toevoeging van een specifieke en objectieve bijlage over de bescherming van bomen; - Verbod inzake opslag en verkeer;
De GOC wijst erop dat, sinds januari 2001, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een nieuw typebestek toepast betreffende de openbare wegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (T.B. 2000), dat geen bindend karakter heeft maar als referentie dient voor de aannemers in het kader van wegenwerken. Het typebestek bevat de administratieve en technische bepalingen die van toepassing zijn op de uitvoering van de wegen en snelwegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Het omvat onder meer een hoofdstuk betreffende de installatie en organisatie van bouwplaatsen en de beplantingen en grasperken. Het preciseert de technische kenmerken die gerespecteerd moeten worden voor beplantingen en hun bescherming. § 5, 3.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om voor het zagen van materialen de verplichting op te leggen om te werken met gereedschap met waterprojectie.
Dergelijke zaagwerken zijn namelijk één van de voornaamste bronnen van de verspreiding van rook, stof enz.
De GOC meent dat het artikel voldoende duidelijk is en het beoogde doel moet stipuleren. Door de te precieze beschrijving van technische procédés zou deze verordenende tekst snel achterhaald kunnen worden door de evolutie van de technieken. § 6.
Verscheidene reclamanten (waaronder een gemeente) vragen enkele preciseringen in § 6 : - De verplichting om de beplantingen te vervangen volgens de regels van het TB 2000, met inbegrip van een garantietermijn van twee jaar; - Verbod om afval en materialen achter te laten op de site; - Voorzien in de schoonmaak van de bouwplaats tijdens de werken; - Precisering dat het herstel van de openbare weg in oorspronkelijke staat ook betrekking heeft op de voetpaden en fietspaden. De werfvoertuigen laten namelijk moddersporen achter op de voet-en fietspaden.
De GOC haalt aan dat de aannemers de normen van het TB 2000 moeten respecteren bij werken op de gewestwegen. Dit typebestek heeft weliswaar geen bindend karakter, maar wordt doorgaans als referentie gebruikt door de gemeenten in het kader van werken met betrekking tot de gemeentewegen. De GOC vindt dat het overal zou moeten worden toegepast..
Voor de kwestie rond het herstel van de openbare weg in oorspronkelijke staat herinnert de GOC eraan dat § 6 betrekking heeft op de verplichtingen van de bouwheer aangaande de bouwplaats.
Op verzoek van de leden die de GMC vertegenwoordigen, stelt de GOC voor om bij het herstel van de wegen ook het uitwissen van de grondmarkeringen te voorzien. § 7.
Verscheidene reclamanten stellen de toevoeging voor van een aantal preciseringen in § 7 : - De verplichting om de buurtbewoners te verwittigen in geval van ernstige hinder (stof, geluidsoverlast, vervoeractiviteit,..).; - Rekening houden met voetgangers, personen met beperkte mobiliteit en fietsers; - Tevens informatie verstrekken aan de gebruikers van de openbare weg; - Precies aangeven van de omleidingstrajecten.
Aangaande de informatieverstrekking aan de buurtbewoners in geval van ernstige hinder, acht de GOC dat begrip moeilijk te definiëren.
De informatie aan de buurtbewoners mag echter niet beperkt blijven tot de aspecten aangaande de wijziging van de modaliteiten inzake bediening en verplaatsing.
Ze vraagt dat het ontwerp van GSV zou voorzien in een ruimere informatieplicht die betrekking heeft op « alle elementen met betrekking tot het beheer en het verloop van de bouwplaats. » » Ze vindt het namelijk belangrijk om het betrokken publiek te informeren in het geval van specifieke hinder, onderbreking van de werken, wijzigingen in de huisvuilophaling, afwijking van de uurroosters enz.
Op verzoek van de leden die de GMC vertegenwoordigen, stelt de GOC voor om in de brochure de naam en de gegevens te vermelden van de door de aannemer aangestelde signalisatieverantwoordelijke.
De GOC deelt niet de mening van de reclamant die vraagt om voetgangers, personen met een beperkte mobiliteit en fietsers toe te voegen aan de tekst van het ontwerp van GSV. Ze oordeelt namelijk dat de « openbare weggebruikers » iedereen omvat en dat het wenselijk is een algemene term te hanteren.
De GOC vindt het niet realistisch om een informatieplicht te voorzien aan de gebruikers van de openbare weg, noch om preciezer te zijn in de normen aangaande het aangeven van de omleidingstrajecten. Ze wijst er op dat de elementen met betrekking tot het algemeen beheer van de bouwplaats worden behandeld in artikel 3.
Bescherming van de bomen en hagen binnen de huizenblokken Artikel 6 De GOC vraagt de schrapping van 1° van dit voorschrift. Dat lid bevat slechts enkele types werken met betrekking tot de bouwplaats. Ze oordeelt dat het opleggen van de bescherming van de wortels, de stammen en kruinen van de bomen en hagen, beschreven in 2°, voldoende duidelijk is Ze vraagt om de term « materiaal » te vervangen door het ruimere « voorzieningen ».
Een reclamant is van mening dat de regels voor de bescherming van bomen zwak blijven, vooral wat de wortels betreft. Er zou een bijlage bij de GSV moeten worden uitgewerkt die de bouwplaatsvoorwaarden specificeert voor openbare werken.
Verscheidene reclamanten stellen vast dat werken buiten de openbare weg vaak plaatsvinden in erg kwetsbare zones (groengebieden, ...). Die werken vinden bovendien soms plaats in doorlaatbare zones. Ze willen daarom meer preciseringen in artikel 6 opdat de modaliteiten voor de bescherming van beplantingen beter gepreciseerd zouden worden, maar ook om gedetailleerder te zijn over de andere elementen die in aanmerking moeten worden genomen, zoals bodemverontreiniging, verzakkingen, .....
Verscheidene preciseringen worden gevraagd : - De verplichting om beplantingen te vervangen volgens de regels van het TB 2000, met inbegrip van een garantietermijn van twee jaar. - Een bescherming van de bomen met geschikte materialen, bepaald door de ambtenaar belast met die kwestie, en dit tot aan de kruin van de boom. - Een precisering aangaande de beschermingsperimeter van bomen waarbinnen opslag en verkeer verboden zouden zijn. - Het in aanmerking nemen van andere parameters zoals de bescherming van de bodems en het grond- en oppervlaktewater, het behoud van de bestaande bodemstructuur, en het vermijden van elke vorm van milieuverontreiniging als gevolg van de bouwplaats.
Een andere reclamant vraagt om uit dit artikel de wortels te halen die de eenvoudige en veilige toegang beletten tot de bestaande netwerken.
De GOC wijst erop dat de naleving van het TB 2000 wordt opgelegd aan aannemers bij werken aan de gewestwegen. Dat typebestek heeft weliswaar geen bindend karakter maar wordt doorgaans als referentie gebruikt door de gemeenten in het kader van werken op de gemeentewegen. De GOC vindt dat het overal toegepast zou moeten worden.
Een reclamant vraagt dat de GSV bijzondere maatregelen zou uitvaardigen voor het behoud van de zones Natura 2000, in overeenstemming met het bestaande beheersplan of met de behoudsmaatregelen van het BIM. De GOC haalt aan dat elk project in een Natura 2000-gebied of dat een impact zou kunnen hebben op zo'n gebied, het voorwerp moet uitmaken van een milieu-effectenrapport.
De GOC stelt voor dat de GSV zou verwijzen naar de Natura-gebieden, maar zonder precisering van bijzondere maatregelen, aangezien die gebieden al onderworpen zijn aan elders bepaalde regels. Afdeling 2. - Inrichtingen
Afsluiting Artikel 7 Een reclamant (een gemeente) vraagt om niet alle ondernemingen te verplichten de geel-en-blauwe versperringen aan te brengen.
De GOC herinnert eraan dat de kenmerken van de werfafsluitingen worden gepreciseerd in bijlage 3 van het besluit van 5 maart 1998.
Een andere reclamant (een gemeente) vraagt dat de werfafsluitingen de beplantingsputten zouden omvatten, om het onderhoud daarvan mogelijk te maken.
De GOC vraagt om te preciseren dat de plantputten toegankelijk moeten blijven tijdens de werkuren van de bouwplaats.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de sluiting van de bouwplaats te verplichten buiten de werkuren.
De GOC vindt die klacht ongegrond. Het ligt voor de hand dat de bouwplaatsen gesloten moeten worden om de toegang te vermijden voor alle onbevoegden. Dat is de verantwoordelijkheid van de aannemer.
Een reclamant vraagt zich af of het verantwoord is om te voorzien in een mogelijkheid voor het publiek om de bouwplaats te observeren.
De GOC keurt de opmerking van de reclamant goed. Ze is van mening dat dit voorschrift in zijn huidige vorm te vaag is en vatbaar voor interpretatie. Ze stelt voor om terug te keren naar de aanvankelijke tekst van de GSV. De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen de toevoeging van een punt 5° dat vermeldt dat de afsluiting niet de normale zichtbaarheid op kruispunten mag verhinderen De GOC herinnert eraan dat de bouwheer zich moet houden aan de Wegcode en de ordonnantie van 5 maart 1998. Ze stelt voor om niets toe te voegen aan het ontwerp van GSV. Een reclamant vraagt om een nieuw artikel toe te voegen betreffende de ondergrondse inrichtingen : lokalisatie, bescherming, coördinatie van de vergunninghouders, toegang.
De GOC verwijst naar haar eerder uiteengezette standpunt : de regels met betrekking tot de ondergrondse inrichtingen zijn voorzien door de ordonnantie van 5 maart 1998. Afdeling 3. - Bescherming van het voetgangersverkeer
Artikel 8 Verscheidene reclamanten stellen voor om een titel toe te voegen aan dit artikel : « bescherming van het voetgangersverkeer » Anderen vragen om er de fietsers in op te nemen in het geval van verplichte fietspaden.
De GOC keurt deze vragen goed en stelt voor om de titel op grond hiervan aan te passen.
Diezelfde reclamant vraagt om een afdeling toe te voegen met betrekking tot de fietsers met het oog op de bescherming van de fietspaden en gewestelijke fietsroutes.
De GOC herhaalt haar voorstel om de definitie van de omgeleide doorgang aan te passen. Deze precisering is dus niet meer nodig in artikel 8. § 2.
Een reclamant (een gemeente) stelt voor om de bepaling van paragraaf 2 uit te breiden tot de andere elementen op de openbare weg (afsluitingen, omheiningen, ...).
De GOC is van mening dat men preciezer moet zijn en stelt voor om ook over afsluitingen en omheiningen te spreken.
De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen om verlichtingsmateriaal en reflectoren te verplichten op iedere hoek.
De GOC verwijst naar de bepalingen van het ministerieel besluit van 7 mei 1999, dat de signalisatie regelt met betrekking tot bouwplaatsen en hindernissen op de openbare weg. § 3.
Een reclamant vraagt om tevens te voorzien in omleidingstrajecten voor de fietsers.
De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen bovendien de realisatie van een omgeleide doorgang wanneer men een afzonderlijk fietspad onbeschikbaar maakt, alsook de toevoeging van een punt 10° dat voorziet in de precieze modaliteiten voor de inrichting van die omgeleide doorgang.
De GOC verwijst naar haar advies over de definitie van de omgeleide doorgang.
Een reclamant vraagt om in punt 5° te voorzien in zowel horizontale als verticale bescherming.
De GOC herinnert eraan dat artikel 7 de afsluiting van de bouwplaatsen verplicht en de modaliteiten daarvoor vastlegt.
Een reclamant (een gemeente) vindt dat men preciezer zou moeten zijn in punt 8° en een bepaalde lichtstertke in lux zou moeten bepalen om een controleerbare en becijferbare norm te bekomen.
De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen om toe te voegen aan 8° : « is voorzien van voldoende verlichting en een signalisatie voor voetgangers, personen met beperkte mobiliteit en, desgevallend, gebruikers van het openbaar vervoer. » Het opleggen van een bepaald aantal lux is te precies en de behoefte varieert naargelang de context. De GSV moet het beoogde doel beschrijven.
De GOC herinnert eraan dat de bouwheer de normen moet respecteren die worden opgelegd door de bestaande reglementeringen (besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg. Het is dus niet nodig om preciezer te zijn in de GSV. § 4.
Een reclamant (een gemeente) vraagt zich af of het verantwoord is om in deze paragraaf te spreken van signalisatie, terwijl die referentie overal elders werd geschrapt.
Diezelfde reclamant vindt het onverantwoord om een wegmarkering op te leggen;
Hij vraagt wie belast zal worden met de controle van de signalisatie.
De GOC stelt voor om de verwijzing naar signalisatie te schrappen en enkel nog te spreken van wegmarkering. Ze herinnert eraan dat de signalisatie moet beantwoorden aan de voorschriften die zijn bepaald door het ministerieel besluit van 5 mei 1999.
De controle van de signalisatie zal gebeuren door de politie. Afdeling 4. - Opslag van materiaal
Opslagverbod op de openbare weg Artikel 9 Verscheidene reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om de opslagzones op de openbare weg zoveel mogelijk te beperken.
Ze vragen dat de leveringen zouden gebeuren op de door de gemeente toegestane plaatsen en in een zone binnen de vergunde inname van de bouwplaats.
Een andere reclamant vraagt om de opslag van materiaal te verbieden op de voetpaden en fietspaden.
De GOC meent dat artikel 9 voldoende duidelijk is : het preciseert namelijk « materiaal mag op de openbare weg buiten de inname van de bouwplaats niet worden opgeslagen, behalve bij de levering van materiaal. » De GOC acht het onmogelijk om te eisen dat in alle gevallen de levering binnen de inname van de bouwplaats gebeurt, en dat het niet in het belang is van de aannemer om zijn materiaal buiten de inname te laten staan.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om een opslagplaats voor afval te voorzien binnen de afsluiting van de bouwplaats.
De GOC herinnert eraan dat dit aspect wordt geregeld door de milieuvergunning;
Een reclamant vraagt om een bijzonder voorschrift op te stellen voor het behoud van de Natura 2000-gebieden.
De GOC verwijst naar de besluiten betreffende het behoud van de wilde fauna en flora. De gebieden die erkend zijn als Natura-gebied, zijn onderworpen aan precieze regels, uitgevaardigd in het kader van die wetten, en voor sommige van die gebieden bestaat ook een beheersplan.
De GSV moet in dat verband geen bijkomende preciseringen aanbrengen.
Een reclamant vraagt de toevoeging van een voorschrift met betrekking tot ondergrondse inrichtingen, dat zou voorzien in de latere plaatsing van ondergrondse inrichtingen bij de bouw van kunstwerken of bij de uitvoering van infrastructuurwerken.
De GOC verwijst naar het advies dat ze eerder al gaf : de ondergrondse inrichtingen vallen onder regels van de ordonnantie van 5 maart 1998.
Indien bepaalde regels daar niet in zouden staan, vraagt de GOC dat men daar bij de uitwerking van de huidige nieuwe verordening rekening mee zou houden. Ze is namelijk van mening dat de regels betreffende de ondergrondse inrichtingen behandeld moeten worden door een algemene ordonnantie en niet door de GSV. Afdeling 5. - Bouwmachines en -voertuigen
Het parkeren van de voertuigen die noodzakelijk zijn voor de bouwplaats Artikel 10 Een reclamant vraagt om aan het voorschrift de bescherming van voetgangers en fietsers toe te voegen.
Een andere reclamant vraagt om te specificeren dat deze zones geen hinder mogen vormen voor het verkeer of de haltes van de voertuigen van het openbaar vervoer.
De GOC preciseert dat de bescherming van voetgangers en fietsers reeds voorzien is in verscheidene voorschriften van de verordening.
Ze herinnert eraan dat artikel 3 § 2 de kwestie regelt van de eventuele weerslag van een bouwplaats op een lijn van het openbaar vervoer.
Bescherming van de bodem Artikel 12 Een reclamant vraagt om artikel 12 aan te vullen met de verplichting om alle voorzorgsmaatregelen te nemen om de indringing in de bodem te voorkomen van koolwaterstoffen, meer bepaald bij het verversen van de olie van bouwmachines en andere gemotoriseerde uitrustingen.
Hij vraagt bovendien dat een tijdelijke opslagplaats voor koolwaterstoffen zou worden ingericht in een perfect lekdicht vat.
Bij de plaatsing van rioleringen moeten de leidingen perfect waterdicht zijn en onderworpen worden aan een lektest voordat ze in gebruik worden genomen.
De GOC verwijst naar de ordonnantie van 13 mei 2004 betreffende het beheer van verontreinigde bodems.. Ze herinnert eraan dat het BIM belast is met het beheer van verontreinigingskwesties. Ze vindt bovendien dat de kwestie van de koolwaterstoffen of de lekdichtheid van rioleringen behandeld moeten worden door de gepaste milieuverordeningen en niet door een stedenbouwkundige verordening.
Verscheidene preciseringen worden gevraagd : - Vuurverbod binnen en buiten de afsluiting van de bouwplaats; - Rekening houden met de bescherming van bodems en grond- en oppervlaktewater. Daartoe dient een voorschrift te worden toegevoegd dat de goede doorloop van de waters garandeert, evenals het behoud van de bestaande bodemstructuur, waarbij elke verontreiniging van het milieu moet worden voorkomen; - In diezelfde gedachtegang : waterlopen en vochtige gebieden mogen niet volledig drooggelegd worden om er te werken (werken met een geperforeerde kuip); - Rekening houden met de impact van elke handeling op de fauna en flora; - De nodige preventiemaatregelen treffen om bodemverzakkingen te voorkomen.
De GOC verwijst naar de bestaande verordenende teksten die deze verschillende materies behandelen en waarnaar ze reeds verwees in de voorgaande paragrafen.
Een reclamant vraagt om na te gaan of dit artikel niet de algemene politieverordening overlapt.
De GOC vraagt om na te gaan of het relevant is om alle uitgevaardigde regels te behouden bij de uitwerking van de nieuwe ordonnantie betreffende de bouwplaatsen op de openbare weg. HOOFDSTUK III. - Wijzigings- en overgangsbepalingen Vroeger artikel 14 Een reclamant uit zijn verbazing over het feit dat dit artikel verdwenen is.
De GOC preciseert dat de regels van het vroegere artikel 14 werden opgenomen in artikel 3 § 1 1°.
Toepassing in de tijd Artikel 14 Een reclamant (een gemeente) vraagt om te preciseren of dit artikel van toepassing is van zodra het van kracht is geworden.
De GOC meent dat de tekst voldoende duidelijk is in dat opzicht.
TITEL IV. - Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit Vooraf De leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR oordelen dat de graad van precisie van de verordening onvermijdelijk problemen met zich mee zal brengen voor de toepassing ervan op de erg gevarieerde Brusselse bebouwing. Ze maken zich zorgen over die nieuwe bron van moeilijkheden en zelfs van juridische onzekerheid, inzonderheid in het geval van renovaties / saneringen van oude gebouwen.
De GOC oordeelt evenwel dat, krachtens het gelijkheidsbeginsel, de toegankelijkheid een recht is voor personen met beperkte mobiliteit en dat die dan ook absoluut verbeterd moet worden.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR erkennen het opportune karakter van de bepalingen met betrekking tot de mobiliteit van personen met beperkte mobiliteit en vragen dat deze verder uitgewerkt zouden worden in overleg met de bouwsector, rekening houdend met de opmerkingen van de organisaties die de personen met beperkte mobiliteit vertegenwoordigen.
De GOC oordeelt daarentegen dat de opmerkingen van de bouwsector, die werden naar voor gebracht tijdens het openbaar onderzoek, grondig werden onderzocht. HOOFDSTUK I. - Algemeen Toepassingsgebied Artikel 1 Een reclamant (een gemeente) vraagt dat de verordening enkel van toepassing zou zijn op de stedenbouwkundige vergunningen van de nog op te richten gebouwen.
De KCML vraagt om een duidelijk onderscheid te maken tussen de nieuwe gebouwen en de bestaande gebouwen. Voor die laatste lijkt het de raad aangewezen om de regels, waarvan het ontwerp voorziet in een systematische toepassing, om te vormen tot aanbevelingen waarvan de eventuele niet-naleving met redenen moet worden omkleed : de werken zouden tot doel moeten hebben om de verordening zo goed mogelijk te benaderen. Ze uit ook haar bezorgdheid over het gevaar om het klein erfgoed te zien verdwijnen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat de verordening niet van toepassing zou zijn bij de verbouwing of bestemmingswijziging van een gebouw met erfgoedwaarde of dat het voorwerp uitmaakt van een beschermingsmaatregel.
De GOC is van mening dat de toepassing van dezelfde regels op nieuwe en bestaande gebouwen onvermijdelijk leidt tot een middelmatige oplossing die te laks is voor de nieuwe gebouwen en te streng voor een groot aantal bestaande gebouwen.
Ze vindt evenwel dat het percentage hernieuwing van woningen gering is (in de orde van 1 %), dat bovendien het aantal nieuwbouwprojecten een klein percentage van de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen vertegenwoordigt en dat een toepassingsgebied beperkt tot de nieuwe gebouwen dus niet tot voldoende verbetering zou leiden in de toegang tot gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit.
De GOC is het dus niet eens met de verzoeken van de reclamanten die wensen dat deze titel enkel van toepassing zou zijn op nieuwbouw, omdat ze van mening is dat het uitsluiten van zoveel mogelijk gevallen uit de verordening indruist tegen de geest en de morele inslag ervan.
Ze herinnert eraan dat men bij ernstige problemen steeds een aanvraag tot afwijking kan indienen, mits die voldoende met redenen wordt omkleed, en dat zolang het advies van de KCML dwingend is, voldoende garanties worden geboden inzake het behoud van het opmerkelijk erfgoed.
De GOC uit overigens ook haar bezorgdheid over het feit dat het mechanisme van afwijkingen zoals het vandaag bestaat, dreigt schering en inslag te worden zodat men zou komen tot een « stedenbouw van afwijkingen ».
De behoefte om overal de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit te garanderen, blijkt soms in bestaande gebouwen onmogelijk realiseerbaar om technische, architecturale of financiële redenen.
Opdat men niet telkens afwijkingen zou moeten aanvragen, die de betrokken diensten zouden overbelasten, vindt de GOC dat men de vergunnende overheid een zekere beoordelingsmacht moet geven, waarbij echter wel de plicht moet blijven bestaan om aan te tonen dat de aanvrager en de vergunnende overheid wel degelijk rekening hebben gehouden met de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit en, in casu, hebben vastgesteld dat die onmogelijk realiseerbaar is om technische, architecturale en/of financiële redenen. De redenen voor die onmogelijke realisatie werden gemotiveerd door de aanvrager en door de vergunnende overheid.
De GOC beklemtoont het essentiële karakter van die motivatie. Immers, gelet op de vaststelling dat de toepassing van duidelijke regels anders wordt beoordeeld door de verschillende gemeenten. Er valt dus te vrezen dat het verschijnsel nog zal toenemen als men een interpretatiemarge invoert in de toepassing van de regels. § 3 : Bedoelde gebouwen of uitrustingen Reclamanten zijn van mening dat de toepassing van de verordening op elk nieuw gebouw dat toegankelijk is voor het publiek, ongeacht de oppervlakte van publiek toegankelijke lokalen, overdreven is. Sommigen stellen voor om een drempel te bepalen waaronder titel IV niet van toepassing zou zijn.
De GOC deelt niet de mening van de reclamanten. Ze is van mening dat de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit momenteel sterk te wensen overlaat en absoluut verbeterd moet worden.
Bovendien wijst ze erop dat het begrip « lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek » niet duidelijk gedefinieerd is. § 3, 5° : kantoorgebouwen, handelszaken, ...
Reclamanten menen dat het opleggen van de toepassing van titel IV bij de renovatie van bestaande gebouwen waarvan de voor het publiek toegankelijke lokalen een oppervlakte hebben van meer dan 200 m2, voor problemen kan zorgen, met name voor handelszaken in oude gebouwen.
Reclamanten en een gemeente (in haar advies) vragen om de toepassing van de titel uit te breiden tot de renovaties van gebouwen waarvan de lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek een oppervlakte hebben van minstens 150 m2.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat de titel bij de verbouwing van handelszaken van toepassing zou zijn vanaf een drempel van 100 m2.
De GOC deelt niet de mening van de reclamanten. Ze oordeelt dat de veranderingen in dit punt van de verordening - afschaffing van de toepassingsdrempel (100 m2 voor het publiek toegankelijke lokalen) voor nieuwe gebouwen en verhoging van de toepassingsdrempel in geval van verbouwing (van 150 naar 200 m2 voor het publiek toegankelijke lokalen) - beantwoorden aan de behoefte tot differentiëring van de regels voor nieuwbouw en voor renovaties, alsook aan de behoefte om de GSV makkelijker toepasbaar te maken.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat in het geval van de verbouwing van handelszaken rekening zou worden gehouden met het soort handelszaak.
De GOC is van mening dat er geen verschil moet worden gemaakt volgens het type handelszaak en dat die praktijk gelijk zou staan met discriminatie. § 3, 11°.
Een gemeente (in haar advies) vraagt om de toepassing van de titel uit te breiden tot de opvangcentra voor jongeren in moeilijkheden.
De GOC vindt dit verzoek gegrond. § 3, 14° : Woongebouwen Reclamanten (gemeenten) vragen dat de normen zouden worden versoepeld voor bestaande gebouwen en kleine woonentiteiten. Ze stellen een drempel van acht woningen voor waarboven de voorschriften van deze titel van toepassing zouden zijn. De reclamanten wijzen op de meerkosten die onbetaalbaar zijn voor de kleine budgetten en halen aan dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen de meerkosten en het globale programma van een woongebouw.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat de verordening niet van toepassing zou zijn bij de verdeling van een huis in twee appartementen.
De GOC deelt niet de mening van de reclamanten. Ze meent dat de tekst van de GSV toepasbaar is en onder meer de nieuwe gebouwen van het toepassingsgebied heeft uitgesloten in meerdere paragrafen.
Ze merkt in het bijzonder op dat het toepassingsgebied van de titel de bestaande woongebouwen zonder lift uitsluit en dat bij een nieuwbouw zonder lift enkel de gemeenschappelijke delen van de benedenverdieping en de toegangsdeuren van de woningen op de benedenverdieping onderworpen zijn aan de titel.
Groene ruimten Een reclamant wijst erop dat art. 1, § 3, 20° preciseert dat de titel van toepassing is op « alle buitenluchtruimtes voor vrije tijd en wandelingen zoals parken, kerkhoven, ... » maar dat de titel geen enkele specifieke bepaling omvat die van toepassing is op die ruimten.
Een gemeente vraagt (in haar advies) om de toepassing van de titel uit te breiden tot de groene ruimten (in de art.1, § 3, 1°, 4° en 20°).
De GOC oordeelt dat titel IV niet toegepast kan worden op alle groene ruimten, met name omwille van het natuurbehoud. Ze is van mening dat art.1, § 3, 20° expliciet zou moeten verwijzen naar sommige van de 7 categorieën groene ruimten van het GBP, zoals de kerkhofgebieden en de gebieden voor sport en vrije tijd in de open lucht.
Reclamanten (waaronder gemeenten) hebben bezwaarschriften zonder voorwerp ingediend, wat wijst op het slechte begrip van de problematiek van het toepassingsgebied, in het bijzonder betreffende de woongebouwen.
De GOC wijst erop dat het omwisselen van § 3 en § 4 van art. 1, evenals de herformulering van punt 14° van de huidige § 3 het toepassingsgebied inzake woongebouwen zou verduidelijken.
Ze stelt voor om punt 14° als volgt te herschrijven : « de gemeenschappelijke delen van nieuwe of bestaande gebouwen met meerdere woningen die voorzien zijn van een lift, met inbegrip van de toegangsdeur van de woningen; en in geval van nieuwbouw van een woongebouw zonder lift, de gemeenschappelijke delen met inbegrip van de toegangsdeur van elke woning van het gelijkvloers ».
Terminologie Een gemeente oordeelt in haar advies dat in art. 1, § 3, 1°, in de Franstalige versie, het woord « destinés » vragen oproept, en zou graag hebben dat een jurist terzake wordt geraadpleegd.
De GOC wijst erop dat de term « destination » (bestemming) gedefinieerd staat in artikel 98, § 5° van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening.
Een reclamant (een gemeente) vraagt zich af of de term « verering » in art.1, § 3, 2° moet worden begrepen als « erkende cultus ».
De GOC is van mening dat, ook al spreekt het GBP over « erkende cultus », punt 2° van de definitie niet tot verwarring leidt omdat het gaat om « gebouwen voor de uitoefening van een verering of de uitdrukking van filosofische, religieuze en politieke ideeën ».
Definities Artikel 2 Ingrijpende wijziging Een reclamant (een gemeente) vindt dat er sprake is van incoherentie door het behoud van het begrip « ingrijpende wijziging » in deze titel, terwijl dat begrip werd geschrapt in titel I. De GOC deelt niet de mening van de reclamant. Met betrekking tot de afschaffing van dit begrip in titel I, verwijst ze naar haar advies daarover. Ze oordeelt dat de toepassing van titel IV op enkel de wijzigingen inzake afmetingen en inplanting ruim onvoldoende zou zijn, gelet op de tekortkomingen inzake de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit; ze vindt derhalve dat men verschillende toepassingsgebieden moet handhaven naargelang de titels van de verordening. Ze voegt eraan toe dat de definitie van het begrip « ingrijpende wijziging », zoals die werd opgenomen in art. 2, komaf heeft gemaakt met de dubbelzinnige interpretatie ervan.
Reclamanten melden dat, in punt 2 van de definitie, « wijziging van de bestemming » zou moeten worden vervangen door « wijziging van bestemming of gebruik ».
De GOC vindt de opmerking gegrond omdat men best kan verwijzen naar de geldende terminologie in het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening, met name naar art. 98 waarin het woord « bestemming » wordt gebruikt.
Een instantie vindt dat men door « de wijziging van de bestemmingen » in de definitie op te nemen, het mechanisme in het gedrang brengt dat wordt voorzien door voorschrift 0.8 van het GBP, dat het mogelijk maakt om een interessant goed intact te houden en dat dit in strijd is met het algemeen principe van de duurzame ontwikkeling.
Het door de reclamant vernoemde mechanisme heeft tot doel een bestemmingswijziging mogelijk te maken met het oog op het behoud van het architecturaal concept van een beschermd of op de bewaarlijst ingeschreven gebouw, ongeacht het gebied van het GBP of het vigerende BBP. De GOC deelt evenwel niet de mening van de reclamant. Het is namelijk zo dat de uitgestrektheid van het toepassingsgebied varieert op grond van verscheidene factoren en het zou verkeerd zijn om de gevallen van bestemmingswijziging daarvan uit te sluiten. Er moeten immers, zoals de GOC reeds in het voorgaande opmerkte, grote inspanningen worden geleverd om de toegankelijkheid van de gebouwen te verbeteren voor personen met beperkte mobiliteit.
Ze herhaalt dat er bij grote moeilijkheden altijd nog de mogelijkheid bestaat om een afwijking aan te vragen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om na « de wijziging van het aantal woningen » in punt 3 van 3° toe te voegen : « of van de verdeling ervan ».
De GOC deelt niet de mening van de reclamant omdat ze van mening is dat de wijziging van het aantal woningen volstaat als criterium.
Een reclamant (een gemeente) meent dat de bepalingen van de huidige titel moeilijk uitvoerbaar zouden kunnen blijken met betrekking tot een bestaand gebouw, in het geval van ingrijpende wijzigingen zoals gedefinieerd, in het bijzonder bij de toevoeging van een verdieping of bij een uitbreiding die de bestaande structurele inrichting niet wijzigt.
Een reclamant vraagt dat men het mogelijk zou maken een afwijking te bekomen in het geval van een smal terrein of een extreme helling.
De GOC is van mening dat het onontbeerlijk is om de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit te verbeteren. Ze oordeelt dat een verordening niet alle mogelijke situaties in aanmerking kan nemen, want gelet op de typologie van de Brusselse bebouwing zijn er dat heel wat.
Persoon met beperkte mobiliteit Verscheidene reclamanten (waaronder gemeenten) en een instantie, alsook gemeenten in hun advies, vinden dat de definitie van het ontwerp voor interpretatiemoeilijkheden kan zorgen of dat daarin niet alle categorieën van personen met een mobiliteitsprobleem zijn opgenomen. Ze vragen om de definitie te preciseren en/of categorieën toe te voegen.
De GOC deelt niet de mening van de reclamanten en oordeelt dat het onmogelijk is om alle vormen van handicaps op te sommen; tevens wijst ze erop dat een belangrijk begrip zoals het tijdelijk karakter in de definitie is opgenomen. HOOFDSTUK II. - Normen betreffende de toegang tot gebouwen Internationaal symbool voor toegankelijkheid Artikel 3 Een reclamant is van mening dat het internationaal symbool moet worden aangevuld met het symbool van de zogenaamde « indice passe-partout ».
De reclamant meent dat het internationaal symbool te restrictief is omdat het enkel verwijst naar rolstoelgebruikers, terwijl de « indice passe-partout » ook is afgestemd op veel andere vormen van handicaps.
De GOC deelt niet de mening van de reclamant en oordeelt dat de « indice passe-partout » veeleer betrekking heeft op de bezinning rond de toegankelijkheid van de openbare diensten; ze meent dat deze index niet makkelijk ontcijferbaar is voor het grote publiek.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat de tekst zou preciseren dat het de uitbater is die de markering moet aanbrengen.
De GOC is van oordeel dat die precisering niet nodig is.
Een reclamant en gemeenten menen in hun advies dat alle aspecten van de markering (pictogrammen, afmetingen van de tekens) opgenomen moeten worden in de bijlagen en dat de tekst moet verwijzen naar die bijlagen. (Idem in artikel 11 betreffende de liften).
De GOC deelt de mening van de reclamant en vindt bovendien dat de bijlage niet-restrictief dient te zijn en een gabarit moet geven dat kan fungeren als referentie voor de aanvullende markering.
Toegangsweg Artikel 4 Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om de verplichting toe te voegen om aan de buitenzijde van openbare gebouwen te voorzien in een schriftelijke markering, aangevuld met pictogrammen en/of gekleurde geleidelijnen, opdat personen met beperkte mobiliteit zich gemakkelijk zouden kunnen oriënteren buiten en binnen het gebouw (idem in art. 8 betreffende de markering [binnenin de gebouwen]).
De GOC oordeelt dat het om een relevante opmerking gaat en dat deze zou kunnen dienen als uitgangspunt voor een grondigere bezinning over dit onderwerp. Ze vraagt de Regering om zich over deze vraag te buigen.
Verscheidene reclamanten (gemeenten) vragen dat de toegangsinrichtingen zouden worden uitgevoerd zonder dat ze een hindernis vormen op de openbare weg. Eén van hen vindt evenwel dat van deze verplichting zou kunnen worden afgeweken in het geval van bestaande gebouwen waarvoor het voetpad voldoende breed is.
De GOC oordeelt dat deze opmerking weinig realistisch is.
Kenmerken van de toegangshelling Artikel 5 Reclamanten (waaronder een gemeente), en een gemeente in haar advies, vragen om een derde alternatief toe te voegen aan de kenmerken van de toegangshelling, beschreven in artikel 1. Ze preciseren dat het soms onontbeerlijk is om zo'n helling aan te wenden voor de installatie van een toegangshelling. Ze vragen om een 3de streepje toe te voegen aan het derde lid van hetzelfde artikel : « - ten hoogste 12 % over een doorlopende maximumlengte van 0,5 m » en dat ook toe te voegen aan schets 1.
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant, aangezien het duidelijk gaat om een technische vergissing en deze mogelijkheid reeds is voorzien in de huidige vigerende verordening.
Een gemeente vraagt in haar advies om te vermelden dat de alternatieve hellingen die zijn toegestaan voor de aanleg van de toegangshelling, gegeven zijn in een orde van voorkeur.
De GOC meent dat het niet nodig is om deze precisering toe te voegen.
Toegangsdeur Artikel 6 Reclamanten (waaronder gemeenten) maken de opmerking : - dat de vrije doorgang van 0,95 m niet overeenstemt met een gestandaardiseerde deurbladbreedte. - dat deze geringe wijziging van de breedte van de vrije doorgang ernstige gevolgen zou kunnen hebben, gelet op het modulaire aspect van deze elementen. - dat de gestandaardiseerde toegangsdeuren zijn afgestemd op een deuropening van één meter breed in het metselwerk, wat overeenstemt met een deurblad van 0,93 m en een vrije doorgang van 0,91 m, wat volstaat voor de doorgang van rolstoelen.
De reclamanten vragen om de « vrije doorgang » te definiëren et de normen dienovereenkomstig aan te passen.
De GOC wijst erop dat een deurblad van 0,93 m niet altijd een doorgang van 0,91 m kan garanderen. Ze voegt eraan toe dat de breedte van de vrije doorgang bewust werd gebaseerd op maten die niet overeenstemmen met de standaard deurbladen, waardoor men naar de hogere standaardmaat moet grijpen (een vrije doorgang van 0,95 m vereist een deurblad van 1,03 m). De huidige vigerende verordening legt een vrije doorgang op van 0,93 m, wat ertoe leidt dat men toegangsdeuren plaatst waarvan het blad 0,93 m breed is en dus slechts een vrije doorgang van 0,85 m garandeert.
De GOC keurt het verzoek van de reclamanten niet goed, omdat ze van oordeel is dat de verordening het resultaat definieert, en niet de middelen om dat resultaat te verwezenlijken. Ze meent echter dat het de taak van de Regering is om te onderzoeken of men hieromtrent preciseringen dient te geven.
Een gemeente vraagt in haar advies dat minstens één toegangsdeur een vrije doorgang van minstens 1 m zou bieden.
De GOC oordeelt dat een vrije doorgang van 0,95 m volstaat en dat het niet verantwoord is om die breedte op te leggen, met name omwille van de toepasbaarheid van de verordening in de kleinere gebouwen.
Een andere gemeente vraagt in haar advies dat minstens één toegangsdeur een vrije doorgang zou bieden waarvan minstens één vleugel een breedte heeft van 0,95 m.
De GOC oordeelt dat het verzoek gegrond is maar slecht geformuleerd.
Ze stelt voor om in artikel 6 hetzelfde lid toe voegen als lid 2 van artikel 10 (binnendeuren) : « Bij de dubbele deuren moet één enkele open vleugel de vrije doorgang mogelijk maken ». HOOFDSTUK III. - Normen met betrekking tot de toegang tot parkeerruimten Parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met beperkte mobiliteit Artikel 7 Reclamanten (gemeenten) zijn van mening dat artikel 7 enkel toepasbaar zou moeten zijn vanaf een nader te bepalen drempel.
De GOC verwerpt de opmerking van de reclamanten omdat ze vindt dat de titel van toepassing moet zijn op alle parkeerruimten bedoeld in artikel 1, ongeacht hun aantal parkeerplaatsen.
Een gemeente vraagt in haar advies om het aantal parkeerplaatsen voor gehandicapten in kleine parkeerruimten te beperken en stelt voor om de tekst van het 1stelid te vervangen door : « de parkeerruimten van de in artikel 1 bedoelde gebouwen alsmede de parkeergebouwen bevatten het volgende aantal parkeerplaatsen die voorbehouden zijn voor voertuigen van personen met beperkte mobiliteit : - één parkeerplaats voor parkeerruimten van minder dan 10 plaatsen; - twee parkeerplaatsen voor parkeerruimten met minstens 10 plaatsen; - minstens één bijkomende gelijkaardige parkeerplaats per schijf van 50 parkeerplaatsen ».
De GOC oordeelt dat de opmerking van de reclamant niet ongegrond is vanuit het oogpunt van de toepasbaarheid van de verordening, maar is van mening dat het aan de Regering is om dit voorstel grondiger te bestuderen.
Een gemeente vraagt in haar advies de toevoeging van de woorden « in visgraatverband, in keperverband of naast elkaar geschikt » achter « parkeerplaatsen » in het 2de lid van artikel 7.
Ze wil eveneens toevoegen dat, in geval van bewaakte parkeerruimten, de communicatie moet gebeuren via auditieve en visuele middelen.
De GOC is van mening dat deze preciseringen niet nodig zijn.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om toe te voegen dat het oppervlak van de parkeerplaatsen vast moet zijn en dat de breedte van de achter elkaar geschikte parkeerplaatsen beperkt kan worden tot 2,50 m.
De GOC is van mening dat deze verzoeken gegrond zijn. HOOFDSTUK IV. - Normen met betrekking tot verplaatsing binnenin de gebouwen Markering Artikel 8 Zie artikel 3 Gangen Artikel 9 Reclamanten (gemeenten) merken op dat het bij de verbouwing van een bestaand gebouw moeilijk of zelfs onrealistisch is om te beantwoorden aan alle verkeersafmetingen en dus om te voldoen aan de eisen van de GSV, met name wat de gangen betreft. Eén van hen stelt voor om de minimumbreedte terug te brengen tot 90 cm.
De GOC volgt dit verzoek van de reclamant niet. Ze verwijst naar haar advies betreffende de bezwaarschriften met betrekking tot het toepassingsgebied.
Een reclamant vraagt om een voorziening tot op de grond op te leggen voor alle uitspringende voorwerpen in alle gevallen.
Een gemeente vraagt in haar advies dat, in de gevallen waarbij de breedte van de gang kan worden verminderd, geen enkel uitspringend voorwerp zou worden getolereerd. Ze vraagt eveneens dat ter hoogte van uitspringende voorwerpen een minimale vrije doorgang van 1 m zou worden verplicht.
De GOC keurt de verzoeken van de reclamanten niet goed, omdat ze van mening is dat deze indruisen tegen het principe van de toepasbaarheid van de verordening.
Een reclamant is van mening dat er een tegenstelling is tussen art. 9, 3de lid (in de gangen wordt een vrije doorgang van 0,90 m getolereerd ter hoogte van deurdoorgangen) en art.10, 1ste lid (de vrije doorgang van de binnendeuren bedraagt minstens 0,85 m).
De GOC vindt de opmerking gegrond en meent dat het wellicht gaat om een technische fout. Ze geeft aan dat de tegenstelling kan worden weggewerkt door het schrappen van de woorden « ter hoogte van deurdoorgangen of » in lid 3 van art. 9.
Binnendeuren Artikel 10 Reclamanten (gemeenten) stellen voor om de minimale vrije doorgang terug te brengen tot 0,83 m.
De GOC is het niet eens met de reclamant omdat die breedte niet volstaat voor rolstoelgebruikers.
Reclamanten lijken niet het verband te begrijpen tussen de « vrije doorgang » en de standaardmaat van de deurbladen.
Reclamanten (gemeenten) vragen eveneens om de verordening af te stemmen op standaardmaten (de breedtes van deurbladen zijn ingedeeld per 5 centimeter, vanaf 63 cm tot 103 cm).
De GOC oordeelt dat de verordening het resultaat beschrijft, en niet de middelen om dat te bereiken. Ze meent echter dat het aan de Regering is om te onderzoeken of hieromtrent meer preciseringen nodig zijn. Voor meer details verwijst ze naar haar commentaar betreffende art. 6 van Titel IV in dit advies.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om te preciseren dat het artikel enkel van toepassing is op de binnendeuren die toegang verschaffen tot lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek.
De GOC is het niet eens met het verzoek van de reclamanten omdat ze van mening is dat de tekst voldoende duidelijk is. Deze onderscheidt duidelijk de toepassingsgebieden van Titel IV (artikel 1) en maakt een onderscheid tussen de toepassing van het artikel betreffende de binnendeuren al naargelang het gaat om een nieuwbouw of om een bestaand bouwwerk (1ste en laatste lid).
Reclamanten (gemeenten) vinden dat het wenselijk is om de mogelijkheid te behouden om smallere deuren te plaatsen voor niet-bewoonbare lokalen, badkamers, WC's, wasplaatsen, bergplaatsen enz.
De GOC wijst erop dat de GSV geen regels oplegt inzake de breedte van deuren binnenin de woningen. Ze herinnert eraan dat in het geval van gebouwen met meerdere woningen alleen de gemeenschappelijke delen onder de toepassing van Titel IV vallen, en verwijst naar art. 1 § 3, 14° voor de nuances inzake de toepassing. Liften Artikel 11 Een reclamant en een instantie menen dat de tekst moet worden aangepast of vervolledigd op grond van de Europese norm EN 81-70 die als referentie geldt terzake.
De GOC oordeelt dat rekening werd gehouden met de Europese norm en dat de tekst van onderhavig artikel ermee strookt in grote lijnen, met uitzondering van de hoogte die in de norm wordt bepaald voor de oproepknoppen. Die werd lichtjes verlaagd om het gebruik van de lift mogelijk te maken voor personen in een rolstoel die slechts in beperkte mate hun armen kunnen gebruiken.
Een reclamant (een gemeente) vindt dat de voorziene afmetingen van de liftkooien de vereiste afmetingen zijn voor een gebruik door personen die zich in een rolstoel verplaatsen met gestrekte benen. De afmetingen van 0,90 m x 1,10 m zouden voor 90 % van de rolstoelen volstaan. Hij vraagt derhalve, om redenen die te maken hebben met kostprijs en ruimte, om de norm van de afmetingen te verlagen voor liftkooien in kleine gebouwen.
De GOC steunt het verzoek van de reclamant niet, aangezien § 1 van dit artikel preciseert dat slechts één lift toegankelijk moet zijn voor personen met beperkte mobiliteit.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat de vertaling in braille enkel verplicht zou worden voor de informatie die strikt noodzakelijk is voor de werking van de lift.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) zijn van mening dat alle informatie in braille en in reliëf moet worden weergegeven. Ze vragen om achter « in brailleschrift » toe te voegen « en weergegeven in reliëf ».
De GOC ondersteunt deze verzoeken niet en acht ze zonder voorwerp.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om aan te geven dat de leuning wordt onderbroken door de bedieningsknoppen.
De GOC meent dat het niet nodig is om deze precisering toe te voegen.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies), zijn van mening dat de hijsplatformen (§ 3) moeten beantwoorden aan de normen § 2, 3°.
De GOC ondersteunt dit verzoek niet en wijst erop dat die liften moeten beantwoorden aan bijzondere bouwnormen.
Een lid meldt te persoonlijken titel dat die liften voorzien moeten zijn van minstens één leuning.
Een reclamant vraagt om de plaatsing van een lift niet te verplichten in een appartementsgebouw omdat die dure installatie in werkelijkheid bekostigd zal moeten worden door de kandidaat-kopers, terwijl Brussel al zo'n nood heeft aan betaalbare woningen.
De GOC herinnert eraan dat de verplichting om een lift te installeren is bepaald in Titel II, art. 14, en enkel van toepassing is op nieuwe gebouwen met een gelijkvloers en vier of meer verdiepingen.
Trappen Artikel 12 Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om de afmetingen te preciseren van de vloerbedekking om slechtziende personen te waarschuwen, zoals wordt beschreven in artikel 12, 3de lid. Ze stellen voor om achter « een vloerbedekking » toe te voegen « van 0,60 m ».
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant en de gemeente.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om in lid 2 de woorden « 0,65 m en 0,90 m ten opzichte van de trapneuzen en een hoogte van 0,75 m en » te schrappen.
De GOC ondersteunt dit verzoek niet omdat de afmetingen in kwestie overeenstemmen met de vigerende aanbevelingen en borg staan voor een degelijke assemblage van de handleuningen aan de verbinding tussen de traparm en de overloop.
Toiletten Artikel 13 Een reclamant vraagt om het woord « toiletten » te vervangen door « toiletcabines ».
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant.
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om eerder te spreken van « voorzien » in plaats van « ter beschikking stellen van het publiek« . Ze vragen eveneens om toe te voegen : « Deze zijn niet exclusief voorbehouden maar wel gemarkeerd ».
De GOC ondersteunt het tweede deel van het verzoek omdat ze dat gegrond acht.
Een reclamant vraagt om in de Franstalige versie het woord « lorsque » (« als ») te vervangen door « là où » (« waar ») in § 1 en 3 van artikel 13, alsook in § 1, 2 en 3 en 4 van artikel 14, in het 1ste en 5de lid van art. 15 en in het 1ste lid van de artikelen 16 en 17.
Hij meent dat deze wijziging praktische gevolgen heeft : « Lorsque des toilettes sont prévues, l'une d'entre elles est adaptée aux personnes à mobilité réduite » betekent dat slechts één toilet is aangepast voor het hele gebouw, ongeacht het aantal toiletten per verdieping. Het gebruik van « là où » (waar) impliceert dat er een aangepast toilet is voorzien in elk beschikbaar sanitair blok. Deze nuancering is belangrijk omdat aldus in het gebouw meerdere toiletten ter beschikking worden gesteld van de personen met beperkte mobiliteit.
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant omdat dit borg staat voor een betere toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit. Derhalve stelt de GOC voor dat de wijzigingen ook in de Nederlandstalige versie worden aangebracht. Deze blijven in de Nederlandstalige versie echter beperkt tot eenmaal de woorden « als » en « indien », daar elders overal reeds « waar » wordt gebruikt (art.14, § 3 - art.15, alinea 5).
Een reclamant en een gemeente (in haar advies) vragen om een hoogte en een lengte van 90 cm in plaats van 80 cm op te leggen voor de steunstangen.
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant en de gemeente niet.
Wat de hoogte betreft, meent ze dat 80 cm beter is aangepast aan de voorgeschreven hoogte voor de zitting.
Wat de lengte betreft, wijst ze erop dat, hoewel de meeste steunstangen op de markt een lengte hebben van 90 cm, er ook bestaan van 80 cm en dat die lengte voldoende comfort biedt voor personen met beperkte mobiliteit.
Een gemeente vraagt in haar advies dat één van de steunstangen vast zou staan indien de WC nabij de hoek van een muur staat.
De GOC keurt het verzoek van de gemeente niet goed. Ze is van mening dat deze toevoeging zou kunnen leiden tot een breking van de symmetrie van de steunstangen van bepaalde toiletten voor personen met beperkte mobiliteit, die uitgerust zouden kunnen worden met twee verschillende steunstangen, en dat ze het comfort voor de gebruikers zou kunnen verminderen.
Reclamanten en gemeenten (in hun advies) vragen om toe te voegen « het slot van de deur moet makkelijk vastneembaar zijn » en de woorden « zonodig van buitenaf kunnen worden geopend » te vervangen door « voorzien zijn van een sluitingssysteem dat met gesloten vuist kan worden bediend. Dat moet zonodig van buitenaf kunnen worden geopend ».
De GOC oordeelt dat dit verzoek weliswaar tot doel heeft om de toegankelijkheid te verbeteren voor personen met een atrofie aan de hand of met gebrek aan bewegingsprecisie, maar dat het aan de Regering is om dit te onderzoeken qua toepasbaarheid (beschikbaarheid en kostprijs van de sluitingssystemen).
Een reclamant vraagt om « De wc-zitting bevindt zich op een hoogte van 0,50 tot 0,55 m boven de vloer » te vervangen door « De wc-zitting bevindt zich op een hoogte van 0,50 m boven de vloer ».
De GOC ondersteunt het verzoek van de reclamant aangezien de hoogte van 50 cm veel toegankelijker lijkt voor rolstoelgebruikers.
Badkamers - Paskamers - Douchecellen - Kamers Artikel 14 Een reclamant vraagt om de lengte van de steunstangen op te trekken tot 0,90 m in plaats van 0,80 m.
Een gemeente vraagt in haar advies om in § 1, 5° aan te geven dat de lengte van de steunstangen tussen 0,80 en 0,90 m mag zijn.
De GOC ondersteunt deze verzoeken niet en verwijst naar haar commentaar betreffende de lengte van de steunstangen in haar advies over het voorgaande artikel.
Reclamanten vragen om in het Frans de term « débattement » te gebruiken ter vervanging van « battement » in '1°' van § 1, 2, 3 en 4.
De GOC acht dit verzoek gegrond en wijst erop dat de term « battement » werd vervangen door « débattement », met name in art. 6 van titel IV. Schetsen Reclamanten (waaronder gemeenten) en gemeenten (in hun advies) vragen om de schetsen te herzien en in het bijzonder : Schets nr. 1 : - toevoeging van de helling van 12 %.
De GOC ondersteunt het verzoek en verwijst naar haar commentaar betreffende art. 5 van dit advies.
Schets nr. 2 : - de steunstang tegen de muur moet getekend worden als een vaste stang.
De GOC deelt de mening van de reclamant niet en verwijst naar haar commentaar betreffende art. 12 van dit advies.
Schetsen nr. 2, nr. 4 en nr. 5 : - de tekening van de deuropening is niet op schaal.
De GOC deelt deze mening en stelt voor om de schaalverhouding van alle schetsen te controleren. - de afmeting van de vrije doorgang van de deur moet worden herzien.
De GOC ondersteunt deze opmerking niet, omdat de op de schets aangegeven afmetingen stroken met die van de tekst.
Schets nr. 3 : - de minimumafmetingen van het bad (70 x 170 cm) en van de toegangsruimte moeten herzien worden.
De GOC ondersteunt dit verzoek niet omdat geen minimumafmetingen van het bad zijn aangeduid op de schets, noch voorzien zijn in de tekst.
De afmeting van de toegangsruimte op de schets is conform de tekst.
TITEL V. - Thermische isolatie van gebouwen De meeste bezwaarschriften met betrekking tot Titel V hebben het over de verkeerde verwijzing naar de OOPS in plaats van het BWRO en het feit dat het besluit, vermeld in artikel 6, werd opgeheven.
Met uitzondering van één reclamant die meent dat deze Titel de transpositie is van de Europese Richtlijn, verwijzen de meeste waarnemers naar de Richtlijn.
De gemeenten kaarten in hun bezwaarschriften de moeilijkheid aan om de waarden te controleren die worden vermeld in de documenten van de stedenbouwkundige vergunning.
Drie reclamanten vinden de Titel te streng, terwijl zes anderen vragen dat deze nog strenger zou worden gemaakt.
De GOC kan alleen maar beamen dat deze Titel van het ontwerp van GSV zal worden vervangen door een ordonnantie die de Europese Richtlijn 2002/91/CE met betrekking tot de energieprestatie van de gebouwen zal vertalen.
De GOC vraagt om na te gaan welke eventuele impact de toekomstige ordonnantie zal hebben op Titel I. De regels inzake thermische isolatie zullen immers wellicht leiden tot dikkere muren of zelfs bijkomende uitsprongen op het openbaar domein. Die elementen zouden in strijd kunnen zijn met de diepteregels en andere voorschriften van Titel I. De GOC vraagt dat in Titel I van de GSV rekening zou worden gehouden met de meerdiktes die zullen worden vereist door de nieuwe regels inzake isolatie.
TITEL VI. - Reclame en uithangborden HOOFDSTUK 1. - Algemeen Reclamanten (Gemeenten) vragen om de structuur van de titel te herzien. Het zou beter zijn om eerst een aantal hoofdregels te beschrijven (indien nodig voor elk type inrichting) en vervolgens de uitzonderingen te behandelen.
De structuur van de titel is namelijk veel te ingewikkeld. Heel wat handelaars klagen over de complexiteit van de reglementering betreffende reclame en uithangborden. Een slecht begrip van de geldende normen leidt ertoe dat die vaak weinig of slecht gerespecteerd worden door de handelaars.
De GOC schaart zich achter de opmerking en vraagt dat de titel herschreven zou worden, daarbij een duidelijk onderscheid makend tussen een eerste deel over « Reclame » en een tweede deel over « Uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord ».
Reclamanten vragen om te voorzien in begeleiding voor de handelaars om hen te informeren over hun plichten en hen te adviseren om onnodige uitgaven te vermijden.
Ze vragen eveneens te voorzien in een didactische en praktijkgerichte campagne, gebaseerd op referentiemodellen (foto's), maar ook om het overleg te organiseren met de handelaarsverenigingen voor de uitvoering van de reglementering inzake uithangborden. Het is belangrijk om rekening te houden met de criteria rond de belangrijkste uithangborden van de handelswijken en om een esthetische visie van die wijken te hebben. De uithangborden dragen immers bij tot het imago van de handelswijken en vormen een belangrijke factor van hun handelsactiviteit.
De GOC treedt het verzoek van de reclamanten bij en vraagt de Regering om te voorzien in een informatiecampagne naar het publiek toe.
Sommige bepalingen van deze titel worden niet gerespecteerd, zoals onder meer de artikelen 7 en 8. Dat vraagt om een strengere controle van de Dienst Stedenbouw.
Een reclamant onderstreept dat de reglementering met betrekking tot gelegenheidsuithangborden niet wordt nageleefd. Met name op de site Hof ter Musschen (gebied van hoogbiologische waarde in het GBP), waar reclame normaal verboden is.
De GOC onderstreept dat dit niet onder de GSV valt en afhangt van de stedenbouwkundige regels die de gemeenten moeten doen naleven.
Een reclamant betreurt de afwezigheid van bepalingen met betrekking tot reclame op de ruiten van het openbaar vervoer.
De GOC onderstreept dat dit niet tot het niveau van de GSV behoort.
Toepassingsgebied Artikel 1 Een reclamant (gemeente) vraagt om het toepassingsgebied van alle titels van de GSV uit te breiden tot de handelingen en werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is vereist volgens een stedenbouwkundige verordening, bedoeld in artikel 98, § 3 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening. Want zelfs als tot op heden geen enkele verordening daarin voorziet, zou men geen verordenend instrument links mogen laten liggen voor de behandeling van een aantal handelingen en werken die later onderworpen zouden worden aan een vergunning krachtens een stedenbouwkundige verordening.
De GOC vindt dit verzoek ongegrond. Artikel 98 § 1 legt een vergunning op voor reclame-inrichtingen en uithangborden. Het besluit van de Regering van 12 juni 2003 stelt sommige uithangborden vrij van vergunning, maar de GSV is zelfs van toepassing wanneer er geen vergunningsplicht bestaat (zie artikel 1 § 2 b).
Definities Artikel 2 Een reclamant vraagt om de definitie van de term « dakgoot » terug in te voeren. De term wordt gebruikt in de artikelen 37, 43 en 44.
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Reclamanten vragen om de definitie van « werfdekzeil » te vervolledigen. Tussen « voorbijgangers » en « bij werkzaamheden » zou dan het volgende moeten komen : « , in het bijzonder voetgangers, personen met beperkte mobiliteit en fietsers op een verplicht fietspad, » Een reclamant (gemeente) vraagt om de definitie van « werfdekzeil » te verduidelijken. Betreft het hier zowel de afsluitingen van bouwplaatsen als de afsluitingen van een omgeleide doorgang of de gevels ? De reclamant stelt voor dat dergelijke inrichtingen een puntgevel zouden kunnen afdekken en reclame zouden kunnen bevatten, maar dan zouden ze afwijken van de GSV op esthetisch vlak.
De GOC vindt deze verzoeken ongegrond en oordeelt dat de definitie zoals ze in het ontwerp van GSV staat, voldoende duidelijk is en geen bijkomende precisering vereist.
Een reclamant vraagt wat het verschil is tussen « het algemeen nut » van de « informatiedrager » (Art. 9) en het « openbaar nut » van het « stadsmeubilair » (Art. 19).
De GOC is van mening dat deze termen twee verschillende zaken uitdrukken en voor zichzelf spreken.
Reclamanten vragen om de definitie van « vinyl of aanverwanten » toe te voegen.
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Reclamanten vragen om de definitie van « omheiningen van bouwplaatsen » toe te voegen.
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de definitie van « uithangbord » (12) te verduidelijken en instellingen van algemeen belang of voor toerisme niet uit te sluiten. De GOC treedt het verzoek van de reclamanten bij en vraagt de Regering om de instellingen van algemeen nut en die voor toerisme op te nemen in de definitie van het uithangbord.
Een reclamant vraagt om het begrip « geheel van deze » te verduidelijken in de definitie van het uithangbord.
De GOC oordeelt dat de definitie van het uithangbord voldoende duidelijk is.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de definitie van de « groene ruimte » (Art.16) te verduidelijken. « openbare parken » : gaat het om het statuut van de plaats of het publiek toegankelijk karakter ervan ? De GOC is het eens met de reclamant en vraagt de Regering om de definitie van de groene ruimten te vervolledigen door na « openbare parken » toe te voegen : « toegankelijk voor het publiek ».
Reclamanten (gemeenten) vragen om de definitie van « groene ruimte » te vervolledigen om rekening te houden met alle ingegroende ruimten op de openbare weg.
De GOC vindt dit verzoek ongegrond en oordeelt dat de huidige definitie al erg restrictief is.
Een reclamant (gemeente) vraagt om het « visuele perspectief » te definiëren zoals de wetgever dat verstaat in artikel 23 2° (eerbiediging van de openbare ruimte).
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Een reclamant vraagt om de benaming van de definitie van « topgevel » te veranderen in « blinde topgevel ».
De GOC vindt dat de benaming niet veranderd moet worden omdat de term « topgevel » de meest geschikte is.
Een reclamant vraagt om de definitie van « topgevel » (24) te vereenvoudigen. Hij stelt voor om die te vereenvoudigen en te differentiëren van het concept van de zijgevel : zijmuur van een bouwwerk die er geen eigenlijke gevel van vormt, doorgaans met weinig openingen of afwerking, en hetzij mandelig of op de rooilijn geplaatst.
De GOC is van oordeel dat de definitie niet vereenvoudigd moet worden en voldoende duidelijk is.
Een reclamant (gemeente) vraagt om dezelfde definitie over te nemen voor « luifel of markies » als in Titel I. De GOC is van mening dat men een onderscheid moet maken tussen de (vaste) luifels en de markiezen die in sommige gevallen, bij het uittrekken, de gevel kunnen verbergen. De GOC vraagt om dit element toe te voegen in de definities om ze te reglementeren.
Een reclamant (gemeente) vraagt onder welke definitie de specifieke lichtreclames van het type « uitstalkast » vallen die op de vitrine hangen en die de restaurantmenu's tonen en illustreren? De GOC vraagt de Regering om de term « uitstalkast » toe te voegen aan de definitie van uithangborden.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de definitie van « gevelopening » (4) te verbeteren.Etymologisch gezien is een gevelopening een opening in een muur, maar niet noodzakelijk met ramen of glas.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat de definitie niet aangepast hoeft te worden.
Een reclamant (gemeente) vraagt om de oude definitie van « handelsgebied » terug over te nemen. Die was correcter omdat niet alle handelsgebieden zijn opgenomen in het lint van handelskern van het GBP. De GOC vindt het niet opportuun om de definitie van « handelsgebied » te veranderen.
De vroegere definitie was een bron van interpretatieproblemen, en precies daarom verwijst de nieuwe definitie naar het begrip « lint voor handelskern », dat is bepaald door het Gewestelijk Bestemmingsplan.
Een reclamant (gemeente) vraagt om de term « dekzeil » te definiëren.
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Een reclamant vraagt om de definitie van « stadsmeubilair » (19) aan te passen. « geheel van openbare of particuliere voorwerpen of voorzieningen die in de openbare ruimte zijn geplaatst of verankerd en al dan niet verwijderbaar zijn, met inbegrip van de losstaande inrichtingen in toepassing van de artikelen 25 en 26, § 2, en die een functie van openbaar nut hebben ».
In haar advies vraagt de KCML, met de bedoeling om elke dubbelzinnigheid of verwarring te vermijden, om de definitie van « stadsmeubilair » te verduidelijken door bijvoorbeeld te vermelden dat het de meubilairelementen omvat die bestemd zijn voor reclame of zodanig ontworpen zijn dat ze als reclamedrager kunnen fungeren.
De GOC vindt het verzoek van de reclamanten ongegrond en oordeelt dat de definitie in het ontwerp van GSV geen preciseringen vereist.
In haar advies onderstreept de KCML dat de definitie van de term « loggia » in de ontwerptekst overeenstemt met een architecturale realiteit die dateert uit de Italiaanse Renaissance, maar dat deze vandaag de dag veeleer wordt gebruikt voor een gesloten en uitstekend balkon. Ze vreest dat de definitie van de GSV tot verwarring zal leiden.
De GOC is van mening dat men zich enkel kan baseren op de erkende terminologie, zoals die wordt gebruikt door de vakmensen in de bouw, en dat men een onderscheid moet maken tussen « loggia » en « erker ».
De gebieden op het gewestelijk grondgebied Artikel 3 Een reclamant (gemeente) vraagt een reële vereenvoudiging en verduidelijking van Titel VI. De tekstuele structuur van de titel maakt deze tot de moeilijkst te lezen en te gebruiken titel.
De uitvoering is des te complexer omdat de eigenlijke voorschriften van het besluit ondergeschikt zijn aan het besluit betreffende werken van geringe omvang en de vergunningen van beperkte duur. Daardoor is het onmogelijk geworden om « de stand van zaken inzake reclame » te volgen op gemeentelijk grondgebied.
De GOC vraagt de Regering om een verklarende brochure uit te werken die toegankelijk is voor het publiek.
Een reclamant vraagt om de § 2 tot 8 te schrappen evenals de lijst van de wegen in de bijlage I. De reclamant vraagt om 4 types gebieden te definiëren op twee kaarten : één voor reclame, de andere voor de uithangborden en reclame verwijzend naar het uithangbord.
Het is namelijk onontbeerlijk dat makkelijk en eenduidig kan worden bepaald tot welk gebied een onderneming behoort.
Een andere reclamant vraagt om de bijlage te herzien om een complete lijst van de verschillende wegen en overeenstemmende gebieden te leveren, opdat men niet tegelijkertijd het GBP en de GSV zou moeten raadplegen.
De GOC vraagt dat de Regering een bijgewerkte kaart van de gebieden zou uitgeven en een lijst van de adressen die vallen onder de verschillende gebieden, opdat het publiek er zich makkelijk in zou terugvinden.
Een reclamant (gemeente) is blij met de evolutie van de gebiedsindeling, en in het bijzonder het feit dat het deel van het gewestelijk grondgebied dat gelegen zou zijn in een gebied van culturele, historische of esthetische waarde of voor stadsverfraaiing, in een lint voor handelskern of in de buurt van een beschermd goed, is opgenomen in het beperkte gebied, zelfs als het goed in kwestie gelegen is in een lint voor handelskern.
In haar advies uit de KCML haar genoegen over het feit dat de wegen in de vrijwaringszone van een beschermd of op de bewaarlijst ingeschreven goed of binnen een bepaalde perimeter rond zo'n goed, vallen onder de voorschriften van het beperkte gebied.
Een reclamant (gemeente) vraagt om de definitie van « verboden gebied » te verbeteren in § 2, omdat het reclameverbod op het niveau van de groene ruimten onopgemerkt zou kunnen blijven.
De GOC vindt het verzoek van de reclamant ongegrond en oordeelt dat de definitie zoals ze in het ontwerp van GSV staat, niet aangepast hoeft te worden.
Reclamanten (gemeenten) vragen dat, in de linten voor handelskernen, de uithangborden zonder uitzondering zouden vallen onder de voorschriften van het beperkte gebied.
Want een reeks handelswegen bevinden zich niet in een GCHEWS, en zullen derhalve vallen onder de zwakste voorschriften inzake uithangborden.
De GOC kan het verzoek van de reclamanten niet goedkeuren. Ze is van mening dat dit verzoek te restrictief is. De GOC onderstreept dat het ontwerp van GSV de regel niet heeft gewijzigd en dat hierover een akkoord bestond bij de goedkeuring van de vorige GSV. Een reclamant (gemeente) vraagt om toe te voegen aan § 5 : « met uitzondering van de stukken bedoeld in § 7 ».
De GOC vindt het verzoek van de reclamant gegrond en vraagt de Regering om § 5 als volgt te vervolledigen : « met uitzondering van de stukken bedoeld in § 7 ».
Een reclamant (gemeente) haalt aan dat de voorwaarden in het gedeelte voor de gebiedsbepaling in § 6 onopgemerkt dreigen te blijven.
De GOC vindt het verzoek ongegrond en is van oordeel dat de structuur van § 6 niet herzien hoeft te worden.
Een reclamant (gemeente) wijst in het kader van § 6 op het probleem dat twee kanten van eenzelfde handelsas kunnen vallen onder twee verschillende reglementen al naargelang ze al dan niet gelegen zijn in een GCHEWS. De GOC is het eens met de opmerking van de reclamant. Ze vraagt de Regering om op het einde van het 1ste streepje van § 6 toe te voegen : « evenals op de wegen langs die gebieden ».
Een reclamant (gemeente) vraagt wat men eigenlijk verstaat onder « van rooilijn tot rooilijn ». Hij vraagt eveneens welke rooilijnen in kwestie zijn.
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Een reclamant vraagt om de uitbreiding ongedaan te maken van de definitie van « bufferzone » rond elke zone zoals bepaald in § 7 want die definitie is te restrictief.
De GOC oordeelt dat de uitbreiding van definitie niet geschrapt moet worden, omdat het ontwerp die definitie heeft aangepast om interpretatieproblemen te vermijden.
Een reclamant (gemeente) vraagt dat de in § 7 gedefinieerde zone zou worden uitgebreid tot het hele grondgebied dat niet zou worden gedekt door de andere gebieden (in de binnenterreinen van de huizenblokken, tot een diepte van 30 m, te tellen vanaf de rooilijn).
Door de zones te beperken tot 30 m aan weerszijden van de rooilijnen zouden sommige inrichtingen namelijk buiten de zone kunnen vallen.
De GOC is van mening dat dit verzoek moeilijk toe te passen is : een huizenblok kan begrensd worden door gebieden van een verschillend stelsel, waarvan de zijden gelegen zijn binnen de grens van 30 meter aan weerszijden van de rooilijnen Bijlage I Een reclamant vraagt om de criteria toe te lichten en uit te leggen inzake de keuze van de wegen (verboden gebied) van de lijst van bijlage I. De GOC wijst erop dat over de lijst van bijlage I overleg werd gepleegd bij de uitwerking van de vorige GSV. Bij het opstellen van het huidige ontwerp werd de lijst niet in vraag gesteld, op enkele verbeteringen van duidelijke fouten na.
Een reclamant vraagt om het teken « # » in de lijst van de wegen in bijlage I uit te leggen.
De GOC vindt dit verzoek gegrond en vraagt de Regering om het teken « # » te definiëren.
Reclamanten (gemeenten + buurtcomité) vragen dat de lijst van de wegen in bijlage I zou worden gestructureerd per gemeente.
De GOC wijst erop dat het om een gewestelijke verordening gaat en oordeelt dat de lijst van bijlage I voldoende duidelijk is als dusdanig.
Reclamanten vragen om na te gaan of de straten in de lijst van bijlage I wel degelijk horen tot de vermelde gemeente.
In de vroegere GSV waren 14 straten (van de 34) die waren vermeld als deel uitmakend van de Gemeente Oudergem, niet gelegen op het grondgebied van die gemeente.
De GOC wijst erop dat de lijst in bijlage I van het ontwerp is opgesteld op gewestelijk niveau en niet langer op gemeentelijk niveau, waardoor een aantal dubbelzinnigheden konden worden weggewerkt.
Reclamanten vragen om de lijst van de wegen in bijlage I te vervolledigen.
De lijst van de wegen in bijlage I van titel VI is onvolledig en somt enkel de wegen in verboden gebied op. De lijst van de wegen in beperkt gebied en in uitgebreid gebied is er niet in opgenomen, ondanks het feit dat artikel 3 ernaar verwijst.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat het voortspruit uit een verkeerde lezing van het ontwerp.
Een reclamant vraagt om de lijst van bijlage I te verbeteren. Wat betreft : - de Vorsterielaan, gaat het om de Middelburgstraat; - de Terhulpsesteenweg, gaat het om de Van Kermlaan.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat het voortspruit uit een verkeerde lezing van het ontwerp. HOOFDSTUK 2. - Algemene bepalingen Verbodsbepalingen aangaande de reclame Artikel 4 Een reclamant vraagt om het beperkt gebied toe te voegen aan de lijst van de plaatsen waar reclame verboden is.
De reclame is namelijk te sterk aanwezig in onze openbare ruimten.
De GOC vindt het verzoek te vergaand en ongegrond.
In haar advies stelt de KCML voor om, bij gebrek aan een vrijwaringszone, het verbod te laten gelden binnen een perimeter van 50 meter in plaats van 20 meter, gezien de aanzienlijke visuele schade die reclame veroorzaakt voor de beschermde goederen.
De GOC vindt deze opmerking gegrond en hecht haar goedkeuring aan het voorstel.
Een reclamant vraagt dat § 1 van artikel 4 reclame zou toestaan tijdens renovatiewerken aan het onroerend erfgoed dat is ingeschreven op de bewaarlijst of beschermd is krachtens het BWRO, evenals in de vrijwaringszone volgens artikel 228 van dat wetboek.
De GOC kan het niet eens zijn met dit verzoek, dat ze te vergaand en ongegrond vindt.
Reclamanten (gemeenten) vragen om 6° van § 1 van artikel 4 te vervangen door : « op een gevelopening zodanig dat die geheel of gedeeltelijk wordt gemaskeerd, tenzij op de voorzijde van een etablissement dat tijdelijk is gesloten wegens werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is uitgereikt;
De GOC vindt dit verzoek ongegrond en is het niet eens met de reclamanten.
Een reclamant vraagt om in § 2 van artikel 4 te preciseren dat de omheiningen van bouwplaatsen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 13, § 1 (Beperkt gebied) zouden worden toegestaan.
Het gaat dan namelijk, net als voor de werfdekzeilen, om tijdelijke inrichtingen - gekoppeld aan de duur van de werken - die de bouwplaats veiliger maken, het regelmatig onderhoud van de afsluitingen en de naaste omgeving mogelijk maken en bijgevolg de hinder voor de buurt verminderen De GOC is het niet eens met de reclamant. Ze is van mening dat het verzoek te laks is, te meer omdat er weinig of geen controle is over de duur van de werken.
Een reclamant vraagt om reclame-inrichtingen toe te laten op de afsluitingen van bouwplaatsen bij werken in een verboden gebied, net zoals voor werfdekzeilen.
Het advies van de GOC is verdeeld : - 7 leden steunen het verzoek van de reclamant; - 17 leden vinden dit verzoek te vergaand en oordelen dat het verboden gebied al erg beperkt is. Ze stellen voor dit verbod te behouden.
Een reclamant vraagt dat losstaande reclame-inrichtingen om veiligheidsredenen toegelaten zouden worden volgens dezelfde regels als de hoofdinrichting waartoe ze behoren.
De GOC vindt dit verzoek te vergaand en ongegrond.
In haar advies vraagt de KCML om het reclameverbod te handhaven voor schuilhuisjes in groene ruimten en natuurreservaten alsook langs de wegen die langs die gebieden gelegen zijn.
De GOC oordeelt dat dit het geval is.
Een reclamant vraagt dat reclame op de afsluitingen van bouwplaatsen zou worden toegestaan in het verboden gebied tijdens de duur van de werken. Dat zijn immers tijdelijke inrichtingen net zoals de werfdekzeilen en reclamedragers in vinyl.
De GOC vindt dit verzoek te vergaand. Het strookt niet met de filosofie van het verboden gebied, dat al erg beperkt is.
Reclamanten (waaronder de NMBS) vragen om reclame op kunstwerken niet te verbieden. Door die afschaffing zou de reclamant namelijk meer dan een derde van zijn reclame-inkomsten moeten derven.
Een andere reclamant (gemeente) vraagt om de plaatsing van reclame op kunstwerken niet toe te laten. Het verlichtingsplan van de gemeente voorziet namelijk in de herwaardering van de kunstwerken als belangrijke elementen van het stedelijk landschap.
De GOC schaart zich achter het verzoek van de tweede reclamant. Ze vraagt de Regering om het reclameverbod op kunstwerken te handhaven.
Ze steunt het Gewest dat met dit verbod de kunstwerken wil helpen opwaarderen.
Een reclamant vraagt om reclame op leegstaande of niet-uitgebate gebouwen niet te verbieden.
Die verbodsbepalingen bestonden voordien niet en lijken onverantwoord.
De GOC vindt het verzoek van de reclamant ongegrond. In tegenstelling tot wat de reclamant beweert, bestond dit verbod al in de vorige GSV, maar de structuur werd herzien met het oog op meer duidelijkheid.
Bewoonbaarheid Artikel 6 Een reclamant vraagt dat artikel 6 de reclame-inrichtingen en uithangborden met knipperlicht zou verbieden.
De GOC oordeelt dat dit verbod reeds geformuleerd wordt in artikel 6 van het ontwerp.
Onderhoud - Veiligheid Artikel 7 Een reclamant (gemeente) vraagt dat artikel 7 een breedte van 1,20 meter zou toestaan voor de vrije doorgang op de stoep. Er wordt namelijk plaatselijk een breedte van 1,20 meter toegestaan in TITEL VII en in het ministerieel besluit van 12/08/82.
De GOC treedt het verzoek van de reclamant niet bij en vindt het ongegrond.
Een reclamant (gemeente) vraagt dat artikel 7 zou preciseren dat reclame-inrichtingen, schragen en uithangborden zodanig geplaatst moeten worden dat ze het voetgangersverkeer niet hinderen en steeds een vrije doorgang laten van minstens 1,50 meter.
De GOC vindt het verzoek gegrond en vraagt de Regering om « schragen » toe te voegen tussen « reclame » en « uithangborden ».
De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen dat artikel 7 zou preciseren dat de reclame-inrichtingen en hun naaste omgevingen evenals uithangborden : - het voetgangersverkeer en de zichtbaarheid van fietsers voor de automobilisten niet mogen hinderen; - de veiligheid of de zichtbaarheid van alle openbare weggebruikers en in het bijzonder van fietsers niet mogen hinderen.
De GOC acht het nuttig om « de fietsers » toe te voegen aan het voorschrift.
Vermeldingen Artikel 8 Een reclamant onderstreept dat artikel 8 geen rekening houdt met reclame-inrichtingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist.
De GOC vindt de opmerking van de reclamant gegrond en vraagt de Regering om het artikel dienovereenkomstig te wijzigen.
Verbodsbepalingen Artikel 11 Een reclamant vraagt dat artikel 11 zou voorzien in een afwijking van het verbod om reclame aan te brengen op de dekzeilen op gevels.
De GOC vindt dit verzoek ongegrond. Ze onderstreept dat afwijkingen altijd mogelijk zijn.
Een reclamant (gemeente) en de KCML (in haar advies) vragen om het begrip « al dan niet onbewoond gebouw » opnieuw te introduceren om te vermijden dat de leegstand van de gebouwen zou kunnen worden aangehaald als argument om reclame aan te brengen De GOC vindt het verzoek van de reclamant, ondersteund door de KCML, ongegrond. Ze steunt het Gewest dat de structuur heeft herzien met het oog op meer duidelijkheid.
Topgevels Artikel 12 Reclamanten vragen om de bepaling terug in te voeren die duurzame reclame met sierlijk karakter toelaat over de volledige oppervlakte van een topgevel. Dat artikel van het ontwerp is te restrictief.
De GOC vindt het verzoek van de reclamant, ongegrond. Ze onderstreept dat originele vormen van reclame worden gereglementeerd door artikel 10.
Omheiningen van bouwplaatsen Artikel 13 Reclamanten (gemeenten) vragen om de bepalingen te preciseren voor reclame-inrichtingen op stellingen binnen de bouwplaats, die niet voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 14 en 15.
De GOC keurt de voorgestelde uitbreiding goed.
Reclamanten (gemeente + reclamebedrijf) vragen om de toegestane maximumhoogte voor de boord onderaan het reclamebord te verlagen tot 2 m 80 en/of voor de boord bovenaan tot 6 m.
Een andere reclamant stelt voor dat de boord bovenaan de reclame de hoogte van de omheining niet mag overschrijden met 2/3 van de hoogte van de inrichting.
De opgelegde hoogtes voor de plaatsing van reclame zijn namelijk in sommige gevallen moeilijk te respecteren. (Idem voor artikel 16).
De GOC vindt deze verzoeken ongegrond en te vergaand.
Reclame op een werfdekzeil Artikel 14 Reclame op vinyl of aanverwanten Artikel 15 In haar advies kant de KCML zich tegen het eigenlijke principe van dit soort inrichtingen, dat erin bestaat om de gevels van een gunstig gelegen gebouw in de stad te benutten als reclamedrager - ten koste van de visuele impact die dergelijke inrichtingen hebben op de stedelijke omgeving of op de nabijgelegen beschermde goederen.
Het advies van de GOC is verdeeld : - 11 leden zijn net als de KCML gekant tegen dit principe; - 10 leden delen niet de mening van de KCML; - 2 leden onthouden zich.
In haar advies vraagt de KCML dat de reclamedekzeilen en reclame op vinyl in het verboden gebied verboden zouden worden, net zoals alle andere reclame-inrichtingen.
Het advies van de GOC is verdeeld : - de 11 leden die pleiten voor het totaal verbod en 5 andere leden vinden dat men reclamezeilen en reclame op vinyldragers moet verbieden in verboden gebied; - 6 leden zijn voor het behoud van de toestemming, ook in verboden gebied. - 1 lid onthoudt zich.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om het BWRO aan te passen en om de reclame op dekzeilen, vinyl en losstaande kasten bij schuilhuisjes op te nemen in het besluit betreffende werken van geringe omvang (vrijstelling van vergunning en van het advies van de gemachtigde ambtenaar).
Dit om de procedures te verkorten.
Reclamanten (gemeenten), evenals de KCML (in haar advies), vragen om andere bepalingen toe te voegen zoals : - de afmetingen (het reclameoppervlak blijft beperkt tot 1/7 van de oppervlakte) ; - het dekzeil moet de gevel weergeven tijdens de renovatiewerken; - de verbodsbepalingen (op een beschermd goed of een openbaar gebouw); - beperking tot bepaalde gebieden (verbod in verboden gebied, woongebied, ...); - beperking van de duur van de vergunningen (plaatsingsduur); - de lokalisatie.
De huidige voorwaarden vormen geen echte beperkingen.
Het advies van de GOC is verdeeld : - 6 leden vinden dat de bepalingen opgelegd in de artikelen 14 en 15 toereikend zijn; - 13 leden vinden net als de KCML dat er een nieuwe beperking moet bijkomen die erin bestaat de reclameoppervlakte tot 1/7 van de totale oppervlakte te beperken; - 4 leden onthouden zich.
Reclamanten (gemeenten) vragen dat de artikelen 14 en 15 zouden verplichten dat reclames op een werfdekzeil en op vinyl het bouwwerk zouden weergeven dat het voorwerp van de bouwplaats uitmaakt, hetzij op schaal of in perspectief, of een decoratie van artistieke of culturele aard zouden vertonen.
De GOC oordeelt dat het niet aangewezen is om in te gaan op de vraag van de reclamanten.
Reclamanten en de KCML vragen om de verwijzing naar de esthetiek te schrappen.
Dat begrip is namelijk vaag en in de praktijk moeilijk te beoordelen.
Bovendien heeft het verzoek betrekking op de omvang van de inrichting, en niet op de boodschap.
De GOC vindt dat de verwijzing naar het esthetisch karakter behouden moet worden. Het is een didactische manier om de aandacht te trekken van de afleverende autoriteit.
Een reclamant vraagt om reclame te mogen plaatsen op een dekzeil zonder dat er een bouwplaats voor bestaat.
Dat wordt toegestaan in andere Europese hoofdsteden.
De GOC oordeelt dat het niet aangewezen is om in te gaan op het verzoek van de reclamanten.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de kwestie van de veiligheid op de bouwplaatsen te behandelen indien er geen enkel zicht meer mogelijk is.
De GOC oordeelt dat dit een andere problematiek is dan de reclame, die wordt behandeld in titel III betreffende de bouwplaatsen.
Een reclamant vraagt dat bij de reclame op vinyl of aanverwanten zou worden verwezen naar het begrip van de bouwplaats, zoals dat ook het geval is voor de reclame op een werfdekzeil.
De GOC meent dat het artikel in zijn huidige vorm in het ontwerp van GSV voldoende duidelijk is.
Omheining van niet-bebouwde terreinen Artikel 16 Een reclamant vraagt om het begrip « afwijking » toe te lichten.
De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Blinde omheiningsmuren Artikel 17 Een reclamant (gemeente) vraagt dat de reclame-inrichting de hoogte van de omheiningsmuur niet zou overschrijden.
De GOC wijst erop dat het ontwerp van GSV geen reclame-inrichtingen toelaat die de hoogte van de omheiningsmuur overschrijden.
In haar advies vraagt de KCML dat de vergunde gelegenheidsreclame op blinde omheiningsmuren (art 17) zou beantwoorden aan de voorwaarden inzake duur, plaatsing en verwijdering, bepaald in artikel 29.
De GOC schaart zich achter het verzoek van de KCML. Bebouwde terreinen Artikel 19 Een reclamant vraagt om minder restrictief te zijn met betrekking tot de gecumuleerde oppervlakte van de reclame in het beperkt gebied.
Omdat de opgelegde maximale afmetingen deze bepaling onuitvoerbaar maken.
De GOC oordeelt dat het niet aangewezen is om in te gaan op het verzoek van de reclamant.
Het ontwerp heeft de gecumuleerde maximumoppervlakte in beperkt gebied niet gewijzigd. Afdeling 2. - Lichtgevende reclame
Verbodsbepalingen Artikel 20 Een reclamant vraagt om lichtgevende reclame te verbieden wanneer die de zichtbaarheid van de openbare weggebruikers hindert (artikelen 20 en 23).
De GOC verwijst de reclamant naar artikel 7 in de algemene bepalingen van het ontwerp van GSV, dat stipuleert dat de reclame de veiligheid of zichtbaarheid van alle openbare weggebruikers niet mag hinderen.
Op de daken en terrassen Artikel 22 Reclamanten vragen om niet meer te verwijzen naar het « handelsgebied » in de artikelen 21, 22 en 31.
Ze vragen om terug te grijpen naar de oude terminologie : « draagt bij tot de bedrijvigheid van een handelskern ».
Ze vragen eveneens om de huizenblokken aangeduid met een « G » (winkelgalerij) mee te rekenen.
Het handelsgebied is namelijk veel te restrictief.
De GOC acht het niet aangewezen om het ontwerp van GSV te wijzigen zoals de reclamant vraagt. De omschrijving « draagt bij tot de bedrijvigheid van een handelskern » is immers te vaag en leidt tot toepassingsproblemen. Daarom kan men beter verwijzen naar het begrip « lint voor handelskern » zoals bepaald door het Gewestelijk Bestemmingsplan.
Eerbiediging van de openbare ruimte Artikel 23 Een reclamant (gemeente) vraagt om het begrip « het visuele perspectief breken » te vervolledigen met het verbod om ondoorzichtige borden te plaatsen die de zichtbaarheid van de gebruikers aan de haltes van het openbaar vervoer verminderen.
De GOC meent dat het artikel zoals het is opgesteld in het ontwerp van GSV voldoende duidelijk is.
Een reclamant vraagt om het begrip « het visuele perspectief breken », dat vatbaar is voor interpretatie, te vervangen door « integratie in het omliggend stedelijk kader ».
De GOC meent dat het artikel zoals het is opgesteld in het ontwerp van GSV voldoende duidelijk is.
Een reclamant vraagt om de bepalingen met betrekking tot het aantal stadsmeubilair per kruispunt of per plein te versoepelen.
Dat is veel te streng, met name wat de schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer betreft.
De GOC is van mening dat er geen reden is om het ontwerp van GSV te wijzigen.
Te meer omdat het ontwerp geen wijziging doorvoerde inzake de beperking van het aantal stadsmeubilair per kruispunt Schuilhuisjes voor de gebruikers van het openbaar vervoer Artikel 25 De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen om in artikel 25 te preciseren dat de zichtbaarheid van de kant waar de voertuigen van het openbaar vervoer vandaan komen, moet worden verzekerd overeenkomstig artikel 23.
Het artikel zou ook de toegestane afmetingen op de grond moeten preciseren en het feit dat de reclame-inrichtingen geen hindernis mogen vormen voor de toegankelijkheid voor personen met een beperkte mobiliteit en voor de veiligheid bij gebrek aan zichtbaarheid van de verkeerssignalisatie.
De GOC schaart zich achter de verzoeken van die leden en vraagt om het artikel te preciseren.
Reclamanten vragen om de toegestane afstand die de reclame-inrichting mag verwijderd zijn van het schuilhuisje, uit te breiden tot 50 meter, of tot de volledige lengte van het perron waarop het schuilhuisje staat. Een afstand van 20 meter is te kort, met name voor de perronnen van de tram 3000 (+/- 29 m lengte) De GOC oordeelt dat de afstand herzien moet worden, rekening houdend met de lengte van de voertuigen.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de mogelijkheid voor losstaande reclame-inrichtingen te beperken door nieuwe voorwaarden in te voeren : - op maximum 20 m van het schuilhuisje; - deel uitmaken van de naaste omgeving van het schuilhuisje en het perron; - geen hinder vormen voor het verkeer van de gebruikers; - ingeplant zijn op meer dan 5 m van een oversteekplaats voor voetgangers of een kruispunt.
De GOC vindt dat er geen nieuwe voorwaarden moeten worden ingevoerd.
Bovendien kan de gemeente bij de aflevering van de stedenbouwkundige vergunning altijd nog bijkomende voorwaarden opleggen.
Een reclamant (gemeente) vraagt dat de losstaande reclame-inrichtingen zouden beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 26.
De GOC oordeelt dat het nuttig is om deze voorwaarden met betrekking tot het grote aantal reclame-inrichtingen op te leggen.
Een reclamant (gemeente) vraagt om losstaande plaatsing van reclameborden te verbieden in het verboden gebied en in de GCHEWS. Het is namelijk niet wenselijk om te veel stadsmeubilair te plaatsen.
De GOC vindt het voorstel gegrond maar oordeelt dat het moeilijk toe te passen is en afhankelijk is van de plaatselijke omstandigheden.
Informatiedragers of stadsmeubilair die passen in een algemeen beleid Artikel 26 Een reclamant vraagt om een wettelijk kader te definiëren voor het « algemeen opgevat beleid » waarbinnen een soepeler regime zou gelden voor de reclame-inrichtingen.
De GOC treedt dit verzoek bij en vraagt de Regering om een wettelijk kader te bepalen, met precisering van de kenmerken van een « gemeentelijk plan voor stadsmeubilair ».
Een reclamant vraagt dat andere informatiedragers dan het stadsmeubilair ook zouden kunnen kaderen in een algemeen beleid.
De GOC oordeelt dat niet moet worden ingegaan op het verzoek van de reclamant en vindt dat men een wildgroei van informatiedragers en stadsmeubilair niet mag stimuleren.
Een reclamant vraagt dat de reclameoppervlakte van stadsmeubilair dat past in een algemeen beleid, zou worden opgetrokken tot 7 m2. Een oppervlakte van 2 m2 beperkt namelijk de mogelijkheden die worden geboden door de evolutie van het begrip stadsmeubilair.
Een andere reclamant (gemeente) vraagt om geen oppervlakte van 2 m2 op te leggen, maar een maximale oppervlakte van 2 m2 te voorzien.
De GOC oordeelt dat men de reclameoppervlakte van de informatiedragers niet moet optrekken en dat een maximale oppervlakte van 2 m2 meer dan voldoende is.
De leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen om in artikel 26 te preciseren dat § 2 ook betrekking heeft op stations en de toegangen van de NMBS. De GOC treedt het verzoek van die leden bij en vraagt de Regering om in § 2 van artikel 26 na « metrostation » toe te voegen : « of van een station of een toegang van de NMBS ».
Aanplakzuilen Artikel 27 Een reclamant (gemeente) vraagt om maximale oppervlaktes in te voeren met betrekking tot de aanplakzuilen.
De GOC vindt dat men geen maximale oppervlaktes moet invoeren voor de aanplakzuilen, omdat de inplanting van dat type reclamedrager onderworpen is aan een stedenbouwkundige vergunning, die de Gemeente steeds kan weigeren.
Gelegenheidsreclame op de dragers van bovenleidingen, de openbare verlichtingsinstallatie of tussen de gevels Artikel 29 Een reclamant (gemeente) vraagt om punt 2 van artikel 29 te herformuleren, omdat de term « breed » tot verwarring kan leiden.
De GOC meent dat het artikel zoals het is opgesteld in het ontwerp van GSV voldoende duidelijk is.
Reclame-inrichtingen die geen hoofdfunctie met openbaar nut hebben Artikel 31 Een reclamant (gemeente) vraagt om artikel 31 te vervolledigen met : « onverminderd de artikelen 4, 7 en 23 van de onderhavige titel ».
De GOC vindt dit verzoek ongegrond omdat de genoemde artikelen er in elk geval van toepassing op zijn.
Taluuds Artikel 32 Een reclamant en de RLBHG (in zijn advies) vragen om geen reclame meer toe te laten op taluuds, omdat die taluuds elementen zijn van het groen netwerk.
De GOC oordeelt dat het niet aangewezen is om in te gaan op het verzoek van de reclamanten. De begrippen « groen netwerk » en « taluuds » zijn totaal verschillend. Bovendien heeft het groen netwerk geen verordenende waarde.
Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren dat de maximale hoogte van de reclame berekend moet worden vanaf het laagste punt van de taluud.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en wijst erop dat de huidige regel voldoende duidelijk is om de hoogte van reclame op taluuds te beperken.
Een reclamant vraagt om toe te staan dat de bovenste boord van de reclame de hoogte van de taluud mag overschrijden.
De GOC acht het niet aangewezen om in te gaan op het verzoek van de reclamant, omdat dat indruist tegen het beoogde doel, dat erin bestaat de hoogte van de reclame te beperken.
Leden van de GOC die de GMC vertegenwoordigen, vragen een herformulering van de artikelen 30 en 32 omdat die zullen leiden tot een verlies van financiële inkomsten en dus van middelen waarover de NMBS beschikt voor handelingen ten gunste van de reizigers.
De GOC is het unaniem oneens met het verzoek van die leden en ziet er niet het nut van in om de regel te herschrijven, aangezien het ontwerp de geest daarvan niet heeft gewijzigd.
Algemene voorwaarden Artikel 33 Reclamanten (gemeenten) vragen om het begrip « duurzaam materiaal » te verduidelijken. Zijn het doek van uithangborden en vlaggen duurzame materialen ? De GOC oordeelt dat deze term voor zich spreekt.
Een reclamant (gemeente) vraagt om in artikel 33 een bijzondere bepaling op te nemen voor uithangborden met een originele vorm.
De GOC vindt dit verzoek ongegrond omdat de bepaling is voorzien in artikel 10.
Gevelopeningen Artikel 34 Reclamanten (gemeenten) vragen om de oppervlakte van het winkelraam die bedekt mag worden door reclame, te verminderen van 50 % naar 30 % (behalve misschien tijdens de solden).
Een andere reclamant (gemeente) vraagt om de bedekking van 50 % van de winkelramen op het gelijkvloers enkel toe te laten indien het gaat om zelfklevende vinyldragers die op de ramen worden gekleefd, maar niet voor inrichtingen op de gevel.
In haar advies vraagt de KCML om dat percentage te verminderen. Ze vraagt eveneens om deze toestemming enkel te geven indien het gaat om een lichte inrichting die weinig ruimte inneemt, waarbij de samenstelling van de gevelopeningen zichtbaar blijft en die geen afbreuk doet aan het architecturale uitzicht van het gebouw.
De GOC is net als de KCML voorstander van een vermindering van het bedekkingspercentage van de winkelramen op benedenverdiepingen, met uitzondering van de soldenperiodes. Ze vindt een beperking tot 30 % redelijk.
Reclamanten (gemeenten) vragen om te verduidelijken wat wordt bedoeld met reclame geplakt op een winkelraam.
De GOC oordeelt dat dit begrip voor zich spreekt.
Verwijdering Artikel 35 Een reclamant vraagt om het begrip « van culturele, historische of esthetische aard » te definiëren. Dat begrip is veel te subjectief.
De GOC oordeelt dat dit begrip voor zich spreekt.
Uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord dat parallel geplaatst is met een gevel of topgevel Artikel 36 Een reclamant vraagt dat men de voorwaarden van het verboden gebied zou toepassen op de parallel en loodrecht geplaatste uithangborden in een beperkt gebied.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Een reclamant vraagt om in de artikelen 36, 37 en 38 te preciseren dat architecturale elementen zoals balkons, erkers, terrassen, daken niet gebruikt mogen worden als dragers van uithangborden.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief. Ze onderstreept dat de voorwaarden van het uitgebreid gebied meer soepelheid moeten bieden.
Reclamanten (gemeenten) vragen dat, in het beperkt gebied, de parallel en loodrecht geplaatste uithangborden onder de vensterdorpel van de 1ste verdieping moeten worden geplaatst, om de commerciële expressie te beperken tot de benedenverdieping van de gebouwen.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Reclamanten vragen om in het beperkt gebied slechts één uithangbord per etablissement toe te laten, met uitzondering van de kleine uithangborden die geïntegreerd worden in de travee van het winkelraam.
In haar advies pleit de KCML ervoor om in de verboden en beperkte gebieden, in de vrijwaringszones en de perimeters van 20 meter rond beschermde goederen, slechts één parallel of loodrecht geplaatst uithangbord toe te laten per etablissement.
De GOC oordeelt dat dit voorstel gegrond is, maar dat het moeilijk uitvoerbaar is.
Reclamanten (gemeenten) vragen om te preciseren met welke gevelopeningen de uithangborden moeten worden gelijkgericht.
De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is omdat dit reeds wordt gepreciseerd in artikel 36.
Reclamanten (gemeenten) vragen dat het uithangbord ook zou moeten passen binnen de breedte van de gevelopeningen van de benedenverdieping evenals in de samenstelling van de gevel.
De begrenzing van het uithangbord tot 50 cm van de mandelige grens is niet altijd esthetisch en de eerbiediging van de mandelige grens staat altijd borg voor een afstand van 30 cm tussen de zijranden van 2 opeenvolgende uithangborden.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat de huidige regel niet aangepast hoeft te worden.
Een reclamant (gemeente) vraagt om de reclame-inrichtingen en uithangborden te reglementeren die geplaatst zijn achter de ramen en winkelramen op de benedenverdieping.
De GOC is van mening dat het niet aan de GSV is om de inrichtingen aan de binnenkant van de handelszaken te reglementeren.
Een reclamant (gemeente) vraagt om markiezen en luifels te beperken tot de gevelopeningen van de benedenverdieping.
De GOC kan deze beperking niet aanvaarden omdat ze geen rekening houdt met de eventuele handelsactiviteiten op de bovenverdiepingen.
Een reclamant (gemeente) en de KCML (in haar advies) vragen om slechts één inscriptie toe te laten op de luifels en markiezen (hetzij op een hellend vlak, hetzij verticaal).
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat de huidige regel niet aangepast hoeft te worden.
Een reclamant vraagt om de beperking af te schaffen dat de reclame minder dan 2/3 van de gevelbreedte mag beslaan. Zo zou de breedte van de gevelopening bepalend zijn voor de maximumbreedte van het uithangbord en de goede integratie ervan in de gevel.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt het veel te laks.
Reclamanten vragen om het begrip « lichtgevende tekstbanden » te definiëren.
De GOC oordeelt dat dit begrip voor zich spreekt.
Loodrecht geplaatst uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord Artikel 37 Een reclamant (gemeente) vraagt om in artikel 37 nieuwe bepalingen in te voeren om de uitzichten te vrijwaren vanaf de gevelopeningen naast haaks geplaatste uithangborden.
De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is omdat deze bepaling is voorzien in artikel 6.
Reclamanten (gemeenten) vragen om uithangborden te verbieden op minder dan een meter van een gevelopening van een woongebouw.
De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is omdat de bepaling reeds voorzien is in artikel 6 betreffende de Bewoonbaarheid.
Een reclamant (gemeente) vraagt dat reclame in het verboden gebied geplaatst zou moeten worden onder het niveau van de dakgoot, zoals in de andere gebieden.
De GOC keurt dit verzoek goed en vraagt de Regering om in § 1 toe te voegen dat het uithangbord of de reclame verwijzend naar het uithangbord onder het niveau van de dakgoot moet worden geplaatst.
Een reclamant (gemeente) vraagt dat de artikelen 37 en 39 in de verboden en beperkte gebieden een insprong van 0,35 m ten opzichte van de rechte hoek van de boord van het voetpad zouden voorzien.
De GOC acht het logisch dat dit zou worden voorzien. Ze vraagt de Regering om aan § 1 en § 2, punt 4 van artikel 37 en aan § 1 van artikel 39 toe te voegen : « met behoud van een insprong van 0,35 m ten opzichte van de rechte hoek van de boord van het voetpad. » Een reclamant (gemeente) vraagt dat in de algemene en uitgebreide gebieden de afstand ter beperking van de mogelijkheid om haakse uithangborden te plaatsen, zou worden opgetrokken van 5 naar 7 meter.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat de wildgroei van uithangborden moet worden tegengegaan.
Een reclamant (gemeente) en de KCML (in haar advies) vragen om de haakse uithangborden te beperken tot een hoogte van 3 meter in plaats van 6 m, die onder bepaalde voorwaarden toegestaan kan worden.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief. Ze onderstreept dat de voorwaarden van het uitgebreid gebied meer soepelheid moeten bieden.
Op een dak of op een terras geplaatst uithangbord of reclame verwijzend naar het uithangbord Artikel 38 Reclamanten (gemeenten) vragen om de plaatsing van uithangborden niet toe te laten op de daken en terrassen in verboden gebied en beperkt gebied.
De GOC vindt dit verzoek niet gegrond en oordeelt dat de huidige regel niet aangepast hoeft te worden.
Een reclamant vraagt om de hoogte van de inrichtingen op daken en terrassen te beperken tot 3 meter. Die hoogte zou ook aangepast kunnen worden naargelang het aantal verdiepingen van het gebouw.
De GOC oordeelt dat dit verzoek moeilijk uit te voeren is. Bovendien kan de Gemeente bij de aflevering van de stedenbouwkundige vergunning altijd bijkomende voorwaarden opleggen.
Verwijdering Artikel 40 Een reclamant vraagt om termijnen voor de plaatsing en verwijdering van tijdelijke reclame en uithangborden in te korten.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Algemene voorwaarden Artikel 41 Een reclamant vraagt om opnieuw de plaatsing van gelegenheidsuithangborden toe te staan, voor een geheel of gedeeltelijk gevelopening.
Het advies van de GOC is verdeeld : - 8 leden vinden dat de bepalingen van artikel 41 te restrictief zijn en dat opnieuw de plaatsing van gelegenheidsuithangborden moet worden toegestaan vóór minstens een deel van de gevelopening; - 12 leden vinden dat artikel 36 als dusdanig moet worden behouden in het ontwerp. - 3 leden onthouden zich.
Werfpanelen Artikel 43 Reclamanten (gemeenten) vragen dat de term « gevel » in de artikelen 43 en 44 zou worden vervangen door « rooilijn » om ook het geval van niet-bebouwde terreinen te omvatten.
De GOC vindt dit verzoek zonder voorwerp, omdat de niet-bebouwde terreinen worden behandeld in artikel 16 met betrekking tot de omheiningen van niet-bebouwde terreinen.
Vastgoedpanelen Artikel 44 Een reclamant (gemeente) vraagt om in artikel 44 een minimumhoogte te bepalen voor de vrije doorgang van het voetgangersverkeer (minstens 2,20 m) De GOC verklaart zich akkoord met het verzoek van de Gemeente. Ze vraagt de Regering om artikel 44 te wijzigen en een minimale hoogte van 2,20 m op te leggen voor de vrije doorgang van het voetgangersverkeer, overeenkomstig Titel II betreffende de Bouwplaatsen.
Een reclamant vraagt om vastgoedpanelen te verbieden in verboden en beperkt gebied.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren in artikel 44 dat de vastgoedpanelen enkel geplaatst mogen worden vóór het goed waar de activiteit is gevestigd.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en vindt de huidige regel voldoende restrictief.
Schragen Artikel 45 Een reclamant (gemeente) vraagt om de breedte en hoogte van de schragen te reglementeren.
De GOC vindt het verzoek van de Gemeente gegrond en vraagt de Regering om artikel 45 te wijzigen om de breedte, hoogte en het aantal van de schragen te reglementeren.
Reclamanten (gemeente en particulier) vragen : - om een artikel in te voeren betreffende de toepassing in de tijd; - om te voorzien in overgangsbepalingen van dezelfde aard als die van artikel 47 van de vorige GSV. De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is.
De GSV treedt in voege 15 dagen na de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad.
Het heeft geen zin om overgangsbepalingen te voorzien, aangezien de reclame-inrichtingen in elk geval onderworpen zijn aan een tijdelijke vergunning. De afgeleverde vergunningen worden niet in vraag gesteld, maar bij de eventuele vernieuwing moet de GSV worden toegepast.
TITEL VII. - De wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Afdeling 1. - Algemeen
De GOC stelt voor om onder « algemeen » de volgende opmerkingen op te nemen : 1. Het is aan te bevelen om het gebruik te ondersteunen van de verschillende bestaande niet-verordenende documenten terzake, zoals het document van de « Groene Logica » van het B.I.M., het « Handboek van de Openbare ruimten in Brussel » van 1995, het « Typebestek (TB) 2000 » van het B.U.V., het « reglement van de wegbeheerder » (uitvoeringsbesluit van de Wegcode en M.B. van 11.10.1976); 2. Het zou verstandig zijn om te pleiten voor de groepering van het stadsmeubilair (kasten van vergunninghouders, meubilair, stadsmeubilair voor reclame- en informatieverspreiding (MUPI), signalisatie, ... ) om de wegen niet te overladen. 3. Ze beveelt aan om de opmerking van de KCML te volgen, die eveneens voorstelt om de beperkte/verboden gebieden uit te breiden tot de vrijwaringszones of de naaste omgeving van beschermde monumenten (perimeter van 50 m op de openbare weg) voor sommige bepalingen, in het bijzonder om de wildgroei van voorzieningen te voorkomen (paaltjes, snelheidsdrempels, met de voet tastbare tegels, elementen van het stadsmeubilair, enz.) zoals reeds het geval is voor de schuilhuisjes (art.16 § 3) ; 4. Het zou ook verstandig zijn om een verlichtingsplan te voorzien op gewestelijke schaal.5. Men zou er moeten op toezien dat de terminologie van de GSV coherent is met die van de Wegcode. Toepassingsgebied Artikel 1 Een reclamant vraagt de verlaging van de stoep voor voetgangers/fietsers loodrecht op elke dwarsstraat of loodrechte straat.
De GOC stelt voor om dit verzoek niet te volgen.
Een reclamant vraagt om in afdeling 5 een artikel toe te voegen : « elke parkeerzone voor auto's moet van het doorlatende type zijn ».
De GOC verwerpt het voorstel en wijst erop dat dit in strijd zou kunnen zijn met de milieuvereisten; bovendien vestigt ze de aandacht op het « uitzicht van de grote bovengrondse parkeerruimtes » die niet werden behandeld in dit document.
Reclamanten vragen om de Nederlandstalige versie van de tekst te verbeteren in overeenstemming met de Franstalige versie.
De GOC ondersteunt dit verzoek; het gaat om een technische fout.
Reclamanten vragen om deze titel aan te passen om meer doorlaatbare bedekkingen te voorzien voor wegen, voetpaden en parkeerruimtes.
Ze pleiten voor het gebruik van waterdoorlatend asfalt voor de wegen en het gebruik van drainerende tegels voor de voetpaden en parkeerruimtes.
De GOC verwijst dit door naar de Regering.
Een reclamant vraagt om (overstroombare) risicozones te definiëren waarvoor strengere normen zouden kunnen worden bepaald (meer doorlaatbare bedekkingen voor de wegen, voetpaden,... ).
De GOC verwijst dit door naar de Regering, net als het verzoek hierboven.
Een reclamant vraagt om aan schets 1 noppentegels en geleidetegels toe te voegen.
De GOC ondersteunt het verzoek, het gaat om een technische fout.
Een reclamant vraagt om de fietspaden niet in het rood te verven.
De GOC stelt voor om de kleurcode voor het hele land te uniformiseren en het rood te beperken tot de gevaarlijke zones. Tevens dient het gebruik te worden vermeden van gladde verfproducten die glibberig en gevaarlijk zijn voor fietsers.
Een reclamant vraagt om de gebruikers van fietspaden en fiets/voetpaden te beschermen tijdens werken.
De GOC verwijst naar titel III betreffende de bouwplaatsen.
Een reclamant vraagt om de fietspaden en fiets/voetpaden te beschermen tegen het parkeren.
De GOC verwijst naar de wegcode, die volstaat.
Reclamanten vragen om een voorsorteerstrook te voorzien om fietsers toe te laten zich geleidelijk naar links te begeven.
De GOC verwijst naar de wegcode, die volstaat.
Een reclamant vraagt om het regenwater te scheiden van het afvalwater om de doelstellingen te verwezenlijken inzake de waterzuivering en de strijd tegen overstromingen.
De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is in dit kader.
Een reclamant vraagt om het toepassingsgebied uit te breiden tot de onderaardse wegen.
De GOC verwijst naar artikel 98 § 1 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening voor de onderaardse wegen.
Reclamanten vragen om het toepassingsgebied te preciseren om gebieden zoals de groene zones, gebieden met hoge biologische waarde, parkgebieden, bosgebieden en landbouwgebieden specifiek uit te sluiten van het huidige toepassingsgebied; ze vragen tevens om, geval per geval, bijzondere voorschriften toe te voegen bij de toekenning van toestemmingen en vergunningen.
De GOC stelt voor om de verplaatsingen van voetgangers en fietsers uit te sluiten van het toepassingsgebied voor de hoger vermelde gebieden.
Reclamanten (gemeenten) merken op dat dit toepassingsgebied verwarrend is.
De GOC oordeelt dat deze opmerking ongegrond is.
Reclamanten vragen de creatie van een specifiek artikel voor de leveringszones in afdeling 5; anderen vragen om rekening te houden met de loszones op de openbare weg;
De GOC verwijst naar de wegcode.
Een reclamant vraagt om een nieuwe afdeling (titel) te creëren voor de onderaardse wegen rond de volgende thema's : - veiligheid - verlichting - ventilatie - infiltratie van uitlaatgassen van de wagens en fijne stofdeeltjes van dieselmotoren - vluchtwegen - telecommunicatie - signalisatie - waterafvoer bij overstroming - omstandigheden voor het voetgangersverkeer van technisch personeel - vluchtwegen voor geaccidenteerde of in brand staande auto's.
De GOC verwijst naar artikel 98 § 1 van het Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening en naar de algemene veiligheidsmaatregelen; dit hoort niet thuis in een GSV. Definities Artikel 2 Een reclamant vraagt om in § 1 de definitie van fietspad toe te voegen.
De GOC verwijst naar de wegcode.
Reclamanten vragen om de definitie van uitsteeksel toe te voegen.
De GOC meent dat deze term voor zich spreekt, het gaat hier niet om een technische term.
Een reclamant (gemeente) vraagt om de definitie van een overgangszone toe te voegen (art. 11).
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om de definitie van « station van het openbaar vervoer » toe te voegen.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
Reclamanten vragen om de definitie te preciseren van met de voet tastbare tegels door het toevoegen van : « een reliëf EN/of een... die BLINDE EN... » ;
De GOC stelt voor het verzoek te volgen en de definitie te verbeteren.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om toe te voegen « overeenkomstig de wegcode » in de definities 12 en 19.
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om definitie 22 (voetpad) te vervangen door de definitie van uit de wegcode, artikel 2.40 met name : « het gedeelte van de openbare weg, al dan niet verhoogd aangelegd ten opzichte van de rijbaan, in 't bijzonder ingericht voor het verkeer van voetgangers; het trottoir is verhard en de scheiding ervan met de andere gedeelten van de openbare weg is duidelijk herkenbaar voor alle weggebruikers ».
De GOC ondersteunt dat voorstel en stelt de schrapping voor van de verwijzing naar de verharding, omdat er ook niet-verhoogde voetpaden zijn.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om de term « weg te lande » te vervangen door de term « bovengrondse weg ».
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC stellen dat voor « parkeerzone » niet moet worden verwezen naar de definitie van de Wegcode, omdat de term parkeerzone wordt gebruikt in artikel 13. Dat artikel stipuleert dat de afvoergoot tussen de parkeerzone en de rijbaan ligt. Maar volgens de Wegcode moet een parkeerzone afgebakend zijn door een witte lijn die de fictieve rand van de rijbaan aangeeft.
Bijgevolg zou men voor elke inrichting, zelfs in een zone 30, een witte lijn moeten trekken.
De GOC treedt de reclamant bij en vraagt om « parkeerzone » te schrappen uit § 2 van het artikel.
Reclamanten vragen om de definitie van fietspad toe te voegen.
De GOC verwijst naar de wegcode.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om in de Franstalige tekst « arbre de grande taille » te vervangen door « arbre à haute tige ».
De GOC oordeelt dat de opmerking gegrond is en stelt voor om de aanpassing door te voeren.
De RLBHG vraagt om in § 1, 1 een hoogte van 4 meter als minimumreferentie te nemen voor een hoogstammige boom, en niet 6 meter zoals in het huidige ontwerp.
De GOC verwijst naar het BWRO. Een reclamant (een gemeente) vraagt om « boven- en ondergrondse » toe te voegen voor het woord « kasten ».
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
Een reclamant vraagt om in de definitie van stoeprand, achter « voetgangers », toe te voegen : « en indien een bord D7-D9-D10, fietsers en voetgangers ».;
De GOC vindt het verzoek gegrond en stelt voor de definitie aan te vullen.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de term « zuil » te schrappen en enkel de term « paaltje » te behouden.
De GOC gaat niet akkoord met dit verzoek omdat de term « zuil » algemener is dan « paaltje ».
Een reclamant vraagt een nieuwe definitie voor « persoon met beperkte mobiliteit » : « persoon die in zijn bewegingen gehinderd wordt door zijn grootte, zijn toestand, zijn leeftijd, zijn tijdelijke of permanente (motorische, visuele en/of auditieve) handicap, of door hulptoestellen en/of -instrumenten en/of geleidedieren waarvan hij afhankelijk is om zich te verplaatsen ».
De GOC acht het verzoek gegrond en stelt voor de definitie te vervangen.
Reclamanten vragen om de definitie van de term « plantput » op te nemen;
De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is.
Reclamanten preciseren dat een voetpad niet altijd verhoogd is en vragen om de definitie te verbeteren.
De GOC vindt de opmerking zeer relevant en stelt voor om de term « verhoogd » te vervangen door « al dan niet verhoogd ».
Een reclamant vraagt om achter « slechtzienden » toe te voegen « en blinden ».
De GOC ondersteunt dit verzoek omdat het gaat om een gebrek aan precisie.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om in de Nederlandse versie toe te voegen « die in trapvorm geplaatst zijn » achter « hoogten », alsook « in de grond » voor « verankerde ».
De GOC verwijst naar de herziening van de volledige Nederlandstalige versie.
Een reclamant vraagt om het onderscheid te maken tussen : - « dalles à protubérances » (tegels met noppen) : voor een gevarenzone EN - « dalles de guidance » (geleidetegels) : voor het aangeven van een traject.
De GOC ondersteunt dit verzoek dat onontbeerlijk lijkt voor blinden.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om te schrappen « of een kleur ».
De GOC vindt dat verzoek gegrond en ondersteunt het.
Een reclamant vraagt om te preciseren dat alle inrichtingen bestemd voor automobilisten zich moeten bevinden op de openbare weg en niet op de voetpaden.
De GOC oordeelt dat dit verzoek te vergaand is.
Doelstellingen inzake de aanleg van wegen, de toegangen ertoe en de naaste omgeving ervan Artikel 3 Een reclamant vraagt om lid 7° te vervangen door : « De aanleg is ontworpen en uitgevoerd in functie van de veiligheid van de kwetsbaarste gebruikers, zoals met name voetgangers en fietsers, en inzonderheid kinderen, bejaarden en personen met een handicap. Hij zet aan tot een eerbiedig gedrag van elke categorie weggebruikers tegenover alle andere categorieën. » De GOC ondersteunt dit verzoek en stelt voor om de punten 5°, 6° en 7° te vervangen door deze definitie.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om te schrappen « het aanzetten tot meer attentie van alle weggebruikers ».
De GOC ondersteunt dat verzoek omdat de tekst redundant is, maar stelt voor om de punten 5°, 6° en 7° te bundelen in één definitie.
Een reclamant vraagt om toe te voegen « met inbegrip van de detectie van bouwplaatsen door blinden ».
De GOC verwijst naar titel III betreffende de bouwplaatsen.
Een reclamant vraagt om te preciseren : « De voorkeur gaat uit naar de aanleg van een eigen baan ».
De GOC oordeelt dat de formulering van de tekst voldoende expliciet is. Afdeling 2. - Voetgangersverkeer
Voetgangerswegen Artikel 4 Een reclamant vraag om een paragraaf toe te voegen : « Voor overlangse hellingen moeten de volgende hellingspercentages worden gerespecteerd : - De helling van de toegangshelling bedraagt ten hoogste 5 % over een maximumlengte van 10 meter.
Wanneer de bovenstaande regels om technische redenen niet nageleefd kunnen worden, heeft de toegangshelling een hellingsgraad van (in orde van prioriteit) : - ten hoogste 7 % over een maximumlengte van 5 meter - ten hoogste 8 % over een maximumlengte van 2 meter - ten hoogste 12 % over een maximumlengte van 0,50 Aan de twee uiteinden van de toegangshelling en na elke maximumlengte moet een overloop of een rustruimte worden aangelegd van minstens 1,50 m lang ».
De GOC ondersteunt dit verzoek niet omdat de normen met betrekking tot de toegangshellingen bestaan voor gebouwen, maar voor wegen zou dit te restrictief zijn.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om toe te voegen aan § 3 : « Langs of los van de rijbanen in de gebieden voor economische activiteit, en dit van zodra de terreinen in die gebieden bouwrijp zijn ».
De GOC ondersteunt dat voorstel niet.
Reclamanten vragen om te voorzien in een soepele beoordeling van de beheerder van de openbare weg, en dit geval per geval.
De GOC stelt voor om het verzoek te volgen. Men dient de best mogelijke plaatselijke inrichting te bekomen voor elk geval, waarbij afwijkingen mogelijk moeten zijn.
Een reclamant vraagt dat de verplichting om paaltjes te plaatsen slechts als regel zou gelden vanaf een zekere breedte van de voetgangersweg.
De GOC ondersteunt dat verzoek en stelt voor om toe te voegen dat de breedte van de vrije doorgang minstens 90 cm moet bedragen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om 2 % te vervangen door 3 %.
De GOC ondersteunt dat verzoek, omdat een helling van 3 % doenbaar blijft voor de gebruikers van het voetpad.
Een reclamant vraagt om toe te voegen : « Elke hindernis, met inbegrip van stadsmeubilair, permanent of mobiel, moet doorlopen tot op de grond ».
De GOC volgt dit verzoek niet omdat stadsmeubilair esthetisch moet blijven, maar stelt voor om toe te voegen : « bij het naderen van stadsmeubilair dat niet doorloopt tot op de grond, moeten met de voet tastbare voorzieningen de hindernis aangeven. » Een reclamant (een gemeente) vraagt om de afstand van 1,50 m tussen twee hindernissen te preciseren.
De GOC ondersteunt dit verzoek omdat de huidige tekst vatbaar is voor interpretatieverschillen : het gaat wel degelijk om de vrije afstand tussen twee hindernissen.
Zebrapaden Artikel 5 Een reclamant vraagt om in de titel van dit artikel toe te voegen « en oversteekplaatsen voor fietsers ».
De volledige tekst van dit artikel zou in die zin aangepast moeten worden.
De GOC ondersteunt niet het verzoek om toe te voegen « en oversteekplaatsen voor fietsers » in de titel en in het artikel, omdat dit artikel specifiek is bestemd voor voetgangers. Ze verwijst naar afdeling 4 betreffende de fietsers.
Een reclamant vraagt om een paragraaf 8 toe te voegen : « De aanleg van een zebrapad dat meer dan één autorijvak per verkeersrichting kruist, is verboden, tenzij het zebrapad beschermd is door verkeerslichten« .
De GOC ondersteunt het verzoek omwille van de veiligheid.
Een reclamant vraagt om te preciseren : « er mag geen uitsteeksel zijn tussen de stoeprand en het voetpad zelf op plaatsen waar er zebrapaden zijn ».
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om met de voet tastbare tegels te voorzien op alle oversteekplaatsen om de verplaatsingscapaciteit van slechtzienden te vergroten.
De GOC ondersteunt het verzoek; op termijn is het de bedoeling dat er aan elk zebrapad met de voet tastbare tegels komen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat bij het bepalen van de plaats van het zebrapad rekening zou worden gehouden met de plaatsingscriteria voor de voorzieningen voor slechtzienden alsook met de specifieke plaatselijke kenmerken.
De GOC is het hier niet mee eens omdat de zebrapaden voorzien moeten zijn voor slechtzienden en blinden, en de specifieke kenmerken doen in dit verband niet terzake.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om andere uitzonderingen te voorzien voor de inplanting van zebrapaden die niet in het verlengde liggen van de voetgangersweg.
De GOC oordeelt dat dit verzoek overdreven is en stelt voor de tekst ongewijzigd te laten.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om te schrappen « wordt deze verbreed ter hoogte van de zebrapaden ».
De GOC haalt aan dat de formulering van dit artikel aanleiding kan zijn tot een verkeerde lezing, en stelt voor om het te herschrijven en daarbij te preciseren dat « de verbreding betrekking heeft op de voetgangersweg ».
Een reclamant vraagt om het begrip « vóór de voetgangersweg » toe te voegen.
De GOC verwijst naar de wegcode.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om geen regels op te leggen aangaande de diepte van de verbredingen van de voetgangersweg.
De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is, aangezien er geen diepte wordt opgelegd.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om de zone van 5 meter enkel op te leggen aan de kant van de richting van het verkeer.
De GOC ondersteunt dat verzoek, dat conform is met de wegcode (« Art.24, 4° op de oversteekplaatsen voor voetgangers, op de oversteekplaatsen voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen en op de rijbaan op minder dan 5 meter vóór deze oversteekplaatsen »).
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen dat het parkeerverbod op 1 m in plaats van 5 m zou worden bepaald, of zou worden opgeheven.
De GOC kan dit verzoek niet ondersteunen, want het is in strijd met de Wegcode.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om de beschrijving van de voorzieningen in de schetsen 3 en 4 te verbeteren.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
Een reclamant vraag om ACHTER « 8 % » toe te voegen : « over maximaal 2 meter ».
De GOC ondersteunt dat verzoek. Het gaat hier duidelijk om een vergetelheid.
Reclamanten vragen de schrapping van « en fietsers » in artikel 5, omdat een voorschrift voor de fietsers meer thuishoort in artikel 9.
De GOC aanvaardt de opmerking en stelt de correctie voor.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de minimumbreedte van het voetpad ter hoogte van zebrapaden te verminderen.
De GOC ondersteunt dat verzoek niet, omdat er een minimumbreedte vereist is voor personen met een beperkte mobiliteit.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om de verwijzing naar artikel 4§ 3 te controleren, omdat dit niet coherent is.
De GOC volgt het verzoek niet en acht de verwijzing wel coherent, aangezien het ter hoogte van de zebrapaden is.
Reclamanten vragen om toe te voegen « geen uitsteeksel tussen de stoeprand en de bedekking van het voetpad ».
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Een reclamant vraagt om geen hoogteverschil toe te laten tussen het voetpad en de rijbaan ter hoogte van zebrapaden.
De GOC kan dit verzoek niet ondersteunen omdat een licht hoogteverschil nodig is wanneer er een afvoergoot is.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen dat schets nr. 4 op schaal zou worden getekend en dat de rioolkolken buiten de breedte van het zebrapad zouden worden geplaatst.
De GOC ondersteunt het verzoek en meent dat het om een materiële fout gaat.
Een reclamant vraagt om het woord « afgekant » te schrappen evenals « en zijn maximum 0,02 m hoog ten opzichte van de bodem van de afvoergoot ».
En om toe te voegen : « Er moet voorzien worden in speciale oversteekplaatsen met dubbele afronding voor personen met beperkte mobiliteit die zich in een rolstoel verplaatsen ».
De GOC acht deze verzoeken te vergaand.
Voetpad ter hoogte van berijdbare opritten Artikel 6 Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om § 2 van dit artikel te verduidelijken.
De GOC stelt voor om dit artikel ongewijzigd te laten; het is voldoende duidelijk.
Een reclamant vraagt om de afgeschuinde stoeprand te verbieden.
De GOC ondersteunt dit verzoek niet omdat de garages toegankelijk moeten zijn.
Reclamanten vragen het verbod op de verlaging van de voetgangersweg ter hoogte van berijdbare opritten wanneer er een fietspad door loopt.
De GOC ondersteunt dit verzoek niet en acht het onuitvoerbaar in de praktijk.
Een reclamant vraagt om « over een maximumbreedte van 0,50 m vanaf de verticale kant van de stoeprand » te vervangen door « middels een helling van ten hoogste 12 % ».
De GOC stelt voor om de bepaling niet te vervangen maar te vervolledigen met « en middels een helling van ten hoogste 12 % » om de begaanbaarheid en het uitzicht van de voetpaden beter te garanderen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om te preciseren over welke rooilijn het gaat met betrekking tot de breedte van de voetgangersdoorgang van 1,20 m tussen de verlaging en de rooilijn.
De GOC acht dit verzoek zonder voorwerp en verwijst naar de algemene definitie van het Burgerlijk Wetboek.
De GOC stelt op eigen initiatief voor om een artikel toe te voegen betreffende de trottoirs die de rijbaan oversteken overeenkomstig het koninklijk besluit van 04 april 2003 tot invoering van de Straatcode. Afdeling 3. - Snelheidsbeperkende voorzieningen
Snelheidsbeperkende voorzieningen Artikel 7 Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om de verkeerde vermelding « en het reglement van de wegbeheerder », te vervangen door « en de koninklijke besluiten van 9 oktober 1998 ».
De GOC ondersteunt het verzoek en verbetert de tekst.
Artikel 8 Een reclamant vraagt om artikel 8 op te nemen in artikel 7.
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om na « architecturale en stedenbouwkundige omgeving » toe te voegen : « en de bediening van de buurtactiviteiten ».
De GOC ondersteunt de opmerking en past de tekst aan.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om reflectoren op te nemen in de snelheidsbeperkende voorzieningen.
De GOC ondersteunt het principe van dit voorstel en stelt voor om aan § 2, 1° toe te voegen : « door de verlichting, reflecterende voorzieningen en de wegbebakening » Ze vestigt tevens de aandacht van de Regering op de signalisatie van de zebrapaden, die vaak slecht verlicht zijn.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om het artikel van de bestaande GSV te behouden omdat de kwesties inzake de integratie en coherentie met de context onderstreept en gepreciseerd moeten worden.
De GOC ondersteunt het verzoek niet omdat ze van mening is dat § 1 van dit artikel voldoende expliciet is.
Een reclamant vraagt om een 3de lid toe te voegen in § 2 : « De toegankelijkheid van de ondernemingen is verzekerd ».
De GOC ondersteunt dat verzoek omdat vrachtwagens voor leveringen toegang moeten krijgen tot de ondernemingen. Afdeling 4. - Fietsen en bromfietsen klasse a
Op grond van het bezwaarschrift betreffende artikel 12, volgt de GOC het voorstel om in de tekst en in de titel zelf de term « lichte tweewielers » te vervangen door « fietsen en bromfietsen klasse A ».
Fietspad Artikel 9 Reclamanten vragen toe te voegen : « Het fietspad bevat geen overlangse voegen of ventilatieroosters ».
De GOC stelt voor om toe te voegen dat de oppervlakte geen hindernissen bevat ».
Reclamanten vragen dat roosters en andere metalen delen op het fietspad in antislipmateriaal zouden worden uitgevoerd.
De GOC stelt voor om dit verzoek te volgen en uit te breiden tot de schilderwerken op de weg.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om toe te voegen : « Deze bepalingen zijn niet van toepassing op fietspaden op de rijweg, aangegeven met wegmarkeringen zoals voorzien in 74 van de wegcode ».
De GOC stelt voor om de opmerking te volgen en te verwijzen naar de Wegcode.
Opstelvakken voor fietsers Artikel 10 De GMC vraagt de vervanging van : - (in het Frans) « Sas » door « zones avancées pour cyclistes » en (in het Nederlands) « opstelstroken » door « opstelvak voor fietsers » (zie artikel 77.6 van de Wegcode). - « rijwegen » door « rijbanen ».
De GOC ondersteunt de verzoeken.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om het artikel te preciseren aangaande de rijwegen en te schrappen « op de rijwegen die verdeeld zijn in meerdere rijstroken. » De GOC stelt voor om de verwijzing naar het aantal rijstroken te schrappen.
Reclamanten vragen om te preciseren dat de breedte van de vrije doorgang voor fietsers minimaal 1,20 m bedraagt ter hoogte van een permanente hindernis op een fietspad.
De GOC verwijst naar de wegcode.
Reclamanten vragen om een deel van artikel 5 § 3 2° over te nemen in artikel 9 : « Geen rioolkolk mag zich aan de oversteekplaatsen voor fietsers bevinden ».
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Reclamanten vragen om een nuttige breedte van minstens één meter te voorzien over de hele lengte van het fietspad.
De GOC ondersteunt het verzoek om geen paaltje te plaatsen op minder dan één meter breedte, zelfs als het asymmetrisch is.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om « centraal zuiltje » te vervangen door « centrale zuil ».
De GOC ondersteunt het voorstel en onderstreept het belang van de revisie van de overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst.
Een reclamant vraagt om het 1ste lid te schrappen.
De GOC volgt dat verzoek niet omdat ze oordeelt dat het om een leesfout gaat.
Overgangszones Artikel 11 Reclamanten vragen om het invoegen van de fietsers in het verkeer haaks op de weg te verbieden; dat moet parallel met de weg gebeuren.
De GOC vindt het verzoek te vergaand en meent dat de tekst borg staat voor de veiligheid.
Reclamanten vragen om toe te voegen aan § 2 : « en zonder afvoergoot ».
De GOC acht dit verzoek te vergaand, omdat het technisch niet haalbaar is.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen ter precisering toe te voegen « zonder hoogteverschil dat het horizontale vlak onderbreekt ».
De GOC ondersteunt dit verzoek niet omdat het in strijd is met de eventuele noodzaak om een afvoergoot aan te leggen.
Het parkeren voor fietsen en bromfietsen klasse A Artikel 12 Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen - om « lichte tweewielers » te vervangen door « fietsen ». - om de stelplaatsen voor lichte tweewielers voor handelszaken en winkelgalerijen beter te definiëren, rekening houdend met het specifieke karakter van het voetgangersverkeer. - om in de Franse versie achter het woord « longue » in § 4 een komma te plaatsen, - om in § 5 « moments de foule » te verbeteren in « mouvements de foules »; in het Nederlands zou dan dienovereenkomstig « eventuele menigte » vervangen moeten worden door « stromingen van mensenmassa's ». - om een 6de § toe te voegen : « In elk geval moet de antidiefstalbeveiliging worden verzekerd door een omgekeerde U, overeenkomstig het plan in bijlage ».
De GOC volgt het voorstel om in de tekst de term « lichte tweewielers » te vervangen, door fietsen en bromfietsen klasse A« ; ze stelt tevens voor om het verzoek te volgen ter verbetering van de definiëring van de stallingen voor fietsen en bromfietsen klasse A vóór handelszaken en winkelgalerijen, rekening houdend met de kenmerken van het voetgangersverkeer.
De GOC acht het verzoek om een komma toe te voegen achter « longue » in § 4 zonder voorwerp.
De GOC vraagt de verbetering van « moments » in « mouvements ». In het Nederlands zou dan dienovereenkomstig »eventuele menigte » vervangen moeten worden door »stromingen van mensenmassa's ».
De GOC ondersteunt het verzoek om antidiefstalvoorzieningen te plaatsen, maar oordeelt dat ook andere beveiligingssystemen dan de omgekeerde U overwogen moeten kunnen worden.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om de schets »antidiefstalbeveiliging » toe te voegen als bijlage.
De GOC stelt voor om het verzoek te volgen, maar met de vermelding dat de 2 schetsen als bijlage slechts bij wijze van voorbeeld worden gegeven.
Reclamanten vragen aan het artikel toe te voegen : « Aantal fietsenstallingen in te richten per voorziening : - Handelsgebied : 20 stelplaatsen om de 100 meter - Winkelcentra : 1 stelplaats / 200 m2 verkoopruimte - Openbare diensten (post, bank, enz.) : 1 stelplaats / 2 loketten - Sporthallen : 1 stelplaats / 400 m2 - Instellingen van de gezondheidszorg : 1 stelplaats / 400 m2 - Culturele instellingen : 1 stelplaats / 40 zitplaatsen - Scholen en bibliotheken : 1 stelplaats / 300 m2 of 1 stelplaats / 10 studenten of lezers ».
De GOC vindt het verzoek interessant maar verwijst naar andere bepalingen die al voorzien zijn.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om in § 1 achter « voor de bezoekers in fietsenstallingen die zich niet op de voetgangersweg bevinden » toe te voegen : « bij voorkeur in parkeerzones voor de auto's of, bij gebrek daaraan, op het voetpad, buiten de voetgangersweg ».
De GOC acht het niet nodig om te preciseren dat de fietsenstallingen bij voorkeur in parkeerzones voor de auto's moeten komen wanneer de voetpaden breed zijn.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om te voorzien dat fietsenstallingen voor korte duur niet overdekt moeten worden.
De GOC oordeelt dat de tekst hieraan reeds voldoet.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om niet overal een maximumafstand van 20 meter te verplichten tussen de toegang tot de voorziening en de meest nabije fietsenstalling.
De GOC stelt voor om paragraaf 2 van het artikel als volgt te herschrijven : « Bij voorzieningen met een hoofdtoegang voor het publiek moet de fietsenstalling op maximaal 20 m van de toegang gelegen zijn, behoudens andersluidende veiligheidsvoorschriften van de brandweer en de politie. » Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om toe te voegen : « en logischerwijze ook, zoals in Nederland, Noord-Amerika of Zwitserland, in de vorm van afgesloten fietsenstallingen met abonnement of met magneetkaart.
De GOC vindt dat dit niet thuishoort in een verordening, en acht het verzoek dus zonder voorwerp.
Een reclamant vraagt dat de stallingen voor lichte tweewielers beveiligd zouden worden tegen diefstal, zowel binnen de installaties als op de openbare weg.
De GOC acht dit verzoek zonder voorwerp omdat de antidiefstalvoorzieningen in de tekst zullen worden behandeld. (zie advies hoger). Afdeling 5. - Het parkeren
Ligging van de afvoergoot Artikel 13 Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om dit artikel te schrappen, omdat de ligging van de afvoergoot afhankelijk is van de ligging van de rioolkolken en dus onveranderlijk is.
De GOC stelt voor om dit verzoek te volgen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de ligging van de afvoergoot niet op te leggen.
De GOC volgt het verzoek, behoudens schrapping van het artikel.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om te vervolledigen met « behalve in een woongebied of een autovrije zone ».
De GOC oordeelt dat, aangezien geen strikte bepalingen zijn opgelegd, alle mogelijkheden zijn gedekt, behoudens schrapping van het artikel.
Een reclamant vraagt om een verbod op de plaatsing van de afvoergoot in het midden van de weg.
De GOC acht dit verzoek ongegrond.
Bescherming van het voetpad Artikel 14 Reclamanten vragen om toe te voegen : « Er moet een fietspad van minstens 1,50 m worden voorzien en beschermd door een antiparkeervoorziening.
De GOC.volgt dit verzoek niet omdat het voetpad enkel betrekking heeft op de voetgangersweg.
Reclamanten vragen om de schuine parkeervakken zodanig aan te leggen dat de automobilisten de parkeerplaats voorwaarts verlaten.
De GOC oordeelt dat die aanleg een kwestie is van de stedenbouwkundige organisatie van de openbare ruimte, en dat dit geval per geval moet worden geregeld.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om het einde van dit artikel te vervolledigen met : « behalve wanneer het hoogteverschil tussen het voetpad en de parkeerzone meer bedraagt dan 0,15 m ».
De GOC stelt voor om « verzekerd door een antiparkeervoorziening » te vervangen door « verzekerd door elke geschikte voorziening (paaltjes, verbreding van het voetpad, randen, ...) ».
Een reclamant (een gemeente) vraagt om dit artikel te schrappen.
De GOC ondersteunt het verzoek niet.
Antiparkeervoorzieningen Artikel 15 Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om de afstand tussen twee antiparkeervoorzieningen te herzien; ze vragen zich af of 1,50 m volstaat tussen twee antiparkeervoorzieningen.
De GOC meent dat 1 m50 voldoende ontradend werkt en anderzijds voorkomt dat de openbare ruimte wordt overladen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om toe te voegen : « of elk ander element van het stadsmeubilair dat fungeert als dusdanig ».
De GOC oordeelt dat dit verzoek ongegrond is en verwijst naar artikel 24.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de afstand tussen de twee stoepranden van de dubbele stoeprand te verminderen.
De GOC acht dit verzoek ongegrond omdat § 2 voldoende precies is.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om « 0,60 m » te vervangen door « 0,50 m »;
De GOC is het niet eens met de reclamant.
Een reclamant vraag om het voorschrift van § 4 te vervangen door : « De hoogte van de antiparkeerpaaltjes bedraagt minstens 1 meter. Hun kleur contrasteert met de grond. » De GOC stelt voor om het artikel te behouden.
Een reclamant vraagt om een schets toe te voegen met betrekking tot de paaltjes.
De GOC volgt dit verzoek niet omdat de tekst voldoende expliciet is.
Een reclamant vraagt dat de paaltjes zodanig bevestigd zouden worden dat ze niet makkelijk omgereden kunnen worden door auto's.
De GOC meent dat deze vereiste niet thuishoort in de GSV. Afdeling 6. - Openbaar vervoer
Haltes Artikel 16 De KCML en een reclamant (een gemeente) vragen om de term « halte » te vervangen door « perron » of « verhoogde halte », omdat een halte ook op grondniveau kan zijn (zelfde niveau als de voetgangersweg) en dus niet noodzakelijk een toegangshelling vereist (in tegenstelling tot een perron, dat steeds verhoogd is).
De GOC volgt dit verzoek niet, omdat het hier om alle haltes gaat, die niet altijd verhoogd zijn.
Een reclamant (een gemeente) vraagt of de vrijstelling van een wachthuisje in een beschermd landschap of ter hoogte van een beschermd goed, ook geldt voor de markering op de weg en de palen.
De GOC preciseert dat het artikel geen betrekking heeft op de grondmarkeringen of op de met de voet tastbare tegels.
De KCML pleit voor de systematische vervanging van de noppentegels door spijkers, die veel bestendiger zijn en al sinds de 19de eeuw deel uitmaken van het stedelijk vocabularium.
De GOC volgt dit verzoek niet, maar stelt de Regering voor om dit na te trekken bij de gespecialiseerde organismen.
De KCML vraagt om te preciseren dat de plaatsing van wachthuisjes vóór beschermde of op de bewaarlijst ingeschreven goederen, evenals in het visueel perspectief naar en van die goederen, verboden is.
De GOC volgt het verzoek niet maar vraagt de Regering om § 3 van artikel 16 te verduidelijken.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om § 3 aan te vullen met « een dergelijke vrijstelling moet worden gemotiveerd ».
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om § 3 aan te vullen met « er moet een alternatieve oplossing worden geboden om de gebruikers te informeren en te beschermen tegen de weersomstandigheden ».
De GOC oordeelt dat dit verzoek te vergaand is. Ze vindt dat de motivering van de vrijstelling (zie vorig advies) volstaat.
Reclamanten vragen om een paragraaf 4 toe te voegen : « De haltes van het openbaar vervoer, de kasten van de concessiehouders of ander stadsmeubilair mogen geen hindernis vormen voor de voetgangers, personen met een beperkte mobiliteit en fietsers ».
De GOC oordeelt dat de tekst hieraan reeds voldoet in de artikelen 4, 9 en 24.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om « tegels » te vervangen door « voorzieningen » om de installatie mogelijk te maken van andere voorzieningen dan de met de voet tastbare tegels.
De GOC ondersteunt dit voorstel mits een algemene harmonisatie.
Het parkeren van de taxi's Artikel 17 De KCML en reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om functionalistische maatregelen te vermijden, zoals het aanduiden van taxistandplaatsen met een andere kleur, omdat dergelijke maatregelen gelijk staan met een te ver doorgedreven specialisatie van de openbare ruimte, een verlies van eenheid en een verlies van de globale leesbaarheid van de ruimte.
De GOC stelt voor om de bestaande toestand te handhaven, waarbij de afbakening met witte lijnen wordt gebruikt.
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om toe te voegen : « Wanneer een parkeerzone voor taxi's tijdelijk buiten gebruik wordt gesteld, wordt een voorlopige parkeerzone voorzien in de buurt van de oorspronkelijke parkeerzone voor de duur van de buitengebruikstelling.
Die voorlopige parkeerzone moet beantwoorden aan dezelfde criteria als de oorspronkelijke zone, met uitzondering van de kleur van het grondvlak van de parkeerzone. Ze zal voorzien zijn van een aangepaste verticale signalisatie ».
De GOC volgt dit verzoek niet, omdat het niet gepast is om dit soort problemen te regelen in een GSV. Een reclamant (een gemeente) vraagt om de parkeerzones voor TAXI's aan te duiden met een markering van 0,10 m breed.
De GOC volgt dit verzoek niet en verwijst naar de Wegcode.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om ook de car-sharingwagens op te nemen in dit voorschrift.
De GOC ondersteunt dat voorstel. Afdeling 7. - Hoogstammige bomen
Op grond van het bezwaarschrift met betrekking tot artikel 2, ondersteunt de GOC het verzoek om in de Franstalige tekst de benaming « arbres de grandes tailles » te vervangen door de juistere term « arbres à hautes tiges ». Derhalve dient de titel van deze afdeling ook te worden aangepast.
Afstanden Artikel 18 Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om dit artikel aan te passen aan de smalle steegjes van Brussel.
De GOC volgt dit verzoek niet, omdat het artikel enkel betrekking heeft op hoogstammige bomen en niet op andere soorten beplantingen.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om de vaktermen « van eerste, tweede en derde grootteorde » te gebruiken, als alternatief voor het (Franse) « grande taille, ... ».
De GOC verwijst naar de vervanging van de term « arbres à grande taille » door « arbres à haute tige » en wijst erop dat in deze afdeling geen sprake is van bomen van tweede en derde grootteorde.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de afstand tussen de boom en de verkeersstrook van de rijbaan te vergroten.
De GOC volgt dit verzoek niet omdat het eventuele probleem vooral betrekking heeft op de hoogte van de kruin.
Een reclamant vraagt « Impliceert dit artikel een beperking van het aantal bomen op de middenbermen, of betekent het dat men enkel populieren moet planten tussen geparkeerde wagens ? » » ;
De GOC beschouwt de vraag als ongegrond, omdat het niet om een bijkomende beperking gaat.
De RLBHG vraagt te voorzien dat bij de vervanging van een dode boom, in de mate van het mogelijke, per bomengroep en niet boom per boom zou worden tewerkgegaan, alsook om bij het kort snoeien van de bomen rekening te houden met de noden van de beplanting en haar hergroei-eigenschappen. Ze wijst erop dat het Brussels Gewest en de gemeenten voor het beheer van hun bomenpatrimonium beschikken over diverse instrumenten, die men logischerwijze ook dient te gebruiken : O de Groene Logica, die beheersadvies verschaft (aanplantingsmethode, keuze van de boomsoorten, ... ).
O het Handboek van de openbare ruimten van Brussel, dat aanbevelingen bevat inzake de afmetingen van de beplantingen naargelang hun plaats (boulevards, pleinen, straten, ...) O Het TB 2000, waarvan het hoofdstuk K is gewijd aan de beplantingen en de aanleg van grasperken. Het bestek beschrijft de te hanteren methodes en materialen, en geeft een financiële evaluatie van de schade die aan de boom wordt berokkend.
Alleen de Stedenbouwkundige verordening heeft verordenende waarde, de andere instrumenten hebben enkel een indicatieve waarde. Maar ze zijn veel vollediger dan de verordening.
De GOC verwijst naar het hoofdstuk « Algemeen ».
Plantputten Artikel 19 Een reclamant vraagt om toe te voegen : « de plantputten worden uitgerust met voorzieningen die voorkomen dat de wortels en wortelharen te ver uitgroeien en de ondergrondse netwerken beschadigen ».
De GOC ondersteunt dat verzoek en stelt voor om « uitgerust met voorzieningen » te vervangen door « ontwikkeld om te voorkomen dat de wortels en ... ».
De RLBHG vraagt om te voorzien in een systematische verhoging van de randen van de plantputten om de besmetting van de aarde te voorkomen door het afvloeiend water dat vol zit met onkruidverdelgingsmiddelen, detergenten, oliën van koolwaterstoffen afkomstig van auto's of andere polluenten, ...
De GOC ondersteunt dit verzoek en stelt voor om maatregelen te treffen om de bomen te beschermen..
Beschermingsmaatregelen Artikel 20 Een reclamant (een gemeente) vraagt om dit soort beschermingsmaatregelen uit te breiden tot alle bomen op de openbare weg tijdens de eerste jaren na hun aanplanting, om ze te beschermen tegen alle gebruikers.
De GOC volgt dit verzoek niet. De formulering van het artikel maakt dit wel mogelijk, maar de verplichting is overdreven.
Een reclamant vraagt om de beschermingsmaatregelen van bomen uit te breiden tot hun wortels wanneer die in concurrentie treden met parkeerzones.
De GOC verwijst naar de tekst, die een minimumvolume voorstelt voor de plantputten. Het is aan de beheerder om dat volume aan te passen naargelang de omstandigheden.
Een reclamant vraagt om eveneens een afstand op te geven voor de aanplanting van nieuwe bomen ten opzichte van de bestaande concessiehouders.
De GOC pleit ervoor om voor de aanplanting van nieuwe bomen, ten overstaan van de concessiehouders, een minimale aanplantingsafstand op te geven, zowel in de breedte als in de diepte.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om de afstand te herzien tussen de as van de stam van de boom en het net van openbaar nut.
De GOC verwijst naar het vorige verzoek.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de inplanting van hoogstammige bomen toe te laten wanneer de gebouwen in achteruitbouw staan.
De GOC acht dit verzoek ongegrond omdat de GSV duidelijk de afstand tussen de as van de stam of de kruin van de boom en de gevel preciseert.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om toe te voegen : « behalve wanneer de afstand tussen de gevel en de stam minder dan 2,75 m bedraagt ».
De GOC merkt op dat dit verzoek te weinig precies is om eraan te kunnen voldoen.
De RLBHG en reclamanten vragen om rekening te houden met de kleine en middelgrote bomen, om er de kenmerken van te definiëren alsook de regels die erop van toepassing zijn.
De GOC pleit voor soepelheid in deze materie en verwijst naar de algemene opmerking over de verschillende technische instrumenten in het hoofdstuk « Algemeen ». Afdeling 8. - Wegbebakening
Verkeerstekens Artikel 21 Reclamanten vragen om in zone 30 verkeerstekens van kleiner formaat te plaatsen.
De GOC verwijst naar het hoofdstuk « Algemeen ».
Reclamanten vragen om toe te voegen « De aanwezigheid van een paal op de grond mag geen hindernis vormen voor de voetgangers. Wanneer het voetpad te smal is, kan de paal aan de gevel worden verankerd ».
De GOC verwijst naar artikel 4 § 4, 1.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om te voorzien in een maximumhoogte voor de paal waarop de verkeerstekens gegroepeerd moeten worden.
De GOC pleit voor soepelheid en verwijst naar het hoofdstuk « Algemeen ».
Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om « op één paal gegroepeerd » te vervangen door « gegroepeerd op een minimaal aantal palen, verenigbaar met de toegelaten verkeerssnelheid ».
De GOC oordeelt dat de huidige tekst volstaat en een aanpassing per geval toelaat.
Bewegwijzering Artikel 22 Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om toe te voegen « in overeenstemming met de Wegcode ».
De GOC vindt het verzoek ongegrond en verwijst bovendien naar de definitie.
Wegmarkeringen Artikel 23 Leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om toe te voegen : - « Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de markeringen voor het openbaar vervoer of voor het aangeven van de weg voor tweewielers », - « in overeenstemming met de Wegcode », - « voor de wegmarkeringen moet een stof gebruikt worden die geen gevaar vormt voor de gebruikers van de weg ».
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Een reclamant (een gemeente) vraagt of dit artikel conform is met de gewestelijke richtlijn die de te voorziene wegmarkering stipuleert op grond van de breedte van de wegen.
De GOC wijst erop dat die gewestelijke richtlijn geen verordenende waarde heeft en dat dit verzoek dus zonder voorwerp is. Ze onderstreept evenwel dat het wenselijk zou zijn om te voorzien in coördinatie tussen de richtlijn en de nieuwe GSV. Een reclamant vraagt of dit artikel impliceert dat de fietslogo's of andere wegmarkeringen die niet in de Wegcode zijn voorzien, zullen verdwijnen.
De GOC herinnert eraan dat de tekst niet impliceert dat die elementen verdwijnen, maar de aanlegvoorwaarden vastlegt.
Een reclamant vraag om de uitleg en de gebruiksnormen voor de met de voet tastbare signalisatie toe te voegen, omdat schets nr. 2 van bijlage 1 die signalisatie voorstelt, terwijl ze in geen enkel voorschift wordt behandeld.
De GOC stelt voor om de schets van de met de voet tastbare signalisatie van een legende te voorzien.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de wegmarkering te verplichten in het geval van een rechtlijnige weg met één rijstrook per richting, waarvan de stukken erg lang zijn, WANT het verbod op wegmarkeringen voor de scheiding van de rijstroken zorgt voor problemen op lange, rechte stukken EN de wegmarkering voor de scheiding van beide rijrichtingen heeft een ontradend effect op de snelheid.
De GOC ondersteunt het verzoek en stelt voor om achter « kruispunten » toe te voegen « , op lange rechtlijnige stukken ».
Een reclamant vraagt een verbod op wegmarkeringen met rode verf vóór scholen want die verf wordt na een tijdje glad en zorgt voor slipgevaar op de rijweg en men moet rekening houden met de Wegcode voor de zone 30.
De GOC verwijst naar artikel 23, dat stipuleert « de wegmarkeringen moeten gerealiseerd worden in materialen die geen gevaar vormen ».
Een reclamant (een gemeente) vraagt de schrapping van « waarin de intensiteit van het verkeer en/of de veiligheid van de weggebruikers dit verantwoorden » omdat de volledige eerste zin van dit artikel indruist tegen het gebruik van de wegmarkeringen.
De GOC oordeelt dat deze opmerking niet erg begrijpelijk is. Afdeling 9. - Stadsmeubilair
Plaatsing Artikel 24 Reclamanten vragen dat de blokken met 5 fietsbogen geplaatst zouden worden langs de kant van het voetpad daar waar het autoverkeer van het kruispunt komt.
De GOC verwijst naar de tekst die voldoende expliciet is.
Een reclamant (een gemeente) vraagt dat de inplanting van wachthuisjes de toegang tot de zebrapaden en de breedte van het voetpad ter hoogte van de zebrapaden niet zou belemmeren.
De GOC verwijst naar de tekst, die volstaat.
Reclamanten vragen om de oversteekplaatsen voor fietsers te vermelden en de fietspaden toe te voegen.
De GOC ondersteunt dit verzoek.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de minimumafstand tussen het stadsmeubilair en de buitenkant van de stoeprand te vergroten, omdat het stadsmeubilair beschadigd zou kunnen worden door de voertuigen.
De GOC volgt dat verzoek niet omdat het overdreven is en niet toelaat dat het stadsmeubilair zijn rol naar behoren vervult.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om een minimumafstand toe te voegen tussen de achterkant van het wachthuisje voor de bus en de toegangen en gevelopeningen van de gebouwen.
De GOC verwijst naar artikel 4 § 3 (minstens 1,20 m).
Kasten van de concessiehouders Artikel 25 Een reclamant vraagt dat de gemeenten strengere controles zouden uitvoeren.
De GOC oordeelt dat dit verzoek zonder voorwerp is in dit kader.
Een reclamant vraagt om een beperking toe te voegen aan het aantal kasten van concessiehouders per meter openbare weg.
De GOC verwijst naar het hoofdstuk « Algemeen » met betrekking tot groepering van het stadsmeubilair.
Reclamanten vragen om een minimumafstand op te leggen tussen de buitenkant van de stoeprand en een minimumafstand tussen de kasten en de zebrapaden, omdat de afstand van 0,50 m van de buitenkant van de stoeprand de zichtbaarheid vermindert van de voetgangers (kinderen), of zelfs van jonge fietsers, die zich opmaken om over te steken.
De GOC verwijst naar artikel 24 § 1.
Reclamanten vinden dat de kast geplaatst moet worden langs de kant van het voetpad waar het autoverkeer van het kruispunt komt, omdat de zichtbaarheid maximaal moet zijn vóór het kruispunt.
De GOC verwijst naar artikel 24 § 1.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om geen algemene regel te maken van de plaatsing loodrecht op de rooilijn, omdat dat de uitzondering moet zijn.
De GOC oordeelt dat deze opmerking ongegrond is omdat de regel een parallelle plaatsing is.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om de loodrechte plaatsing niet te beperken tot de kasten met een hoogte van minder dan 1,20 m.
De GOC pleit voor het behoud van de tekst omdat die evenwichtig is, gelet op de tegenstrijdige verzoeken.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om toe te voegen « zo dicht mogelijk bij de gevels » achter « evenwijdig met de rooilijn geplaatst », maar sommige gemeenten willen voldoende ruimte laten tussen de kast en de gevel om ze te kunnen schoonmaken.
De GOC pleit voor het behoud van de tekst, omdat die evenwichtig is, gelet op de tegenstrijdige verzoeken.
Een reclamant (een gemeente) vraagt de verbetering van schets nr. 7, waar 23' door 25' moet worden vervangen.
De GOC vindt de opmerking gegrond en meent dat het gaat om een technische fout.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om het verbod op de plaatsing van bovengrondse kasten uit te breiden tot de GCHEWS. De GOC verwijst naar § 3 en naar het hoofdstuk « Algemeen » inzake de groepering van het stadsmeubilair.
Een reclamant vraagt om de kasten van de concessiehouders te verbieden in de overstromingsgebieden.
De GOC acht dit verzoek niet gegrond, omdat de overstromingsgebieden niet gedefinieerd zijn door een verordenende tekst.
Een reclamant (een gemeente) vraagt de schrapping van lid 2 van § 2.
De GOC vindt dat het verzoek te ver gaat.
De KCML vindt dat de kasten in alle omstandigheden evenwijdig met de rooilijn geplaatst moeten worden (en niet loodrecht erop, zoals de GSV toelaat onder bepaalde voorwaarden) en tegen de gevels moeten staan, om zo weinig mogelijk hinder te vormen. De ondergrondse plaatsing ervan moet eveneens overwogen worden (met name bij de heraanleg van de weg), op zijn minst in de vrijwaringszones van beschermde goederen en, indien er geen vrijwaringszones zijn, binnen een perimeter van 50 m rond de beschermde goederen.
De GOC gaat akkoord met dit verzoek.
Een reclamant vraagt het behoud van het artikel.
De GOC vindt dat verzoek relevant.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om toe te voegen : « de kasten moeten worden onderhouden, schoongemaakt en kunnen voorzien zijn van een zijde die bestemd is voor gelegenheidsreclame ».
De GOC beschouwt het verzoek qua onderhoud overdreven en verwijst voor het overige naar titel VI. Reclamanten (gemeenten) vragen om te voorzien in de ondergrondse plaatsing van de kasten bij een heraanleg van de weg van gevel tot gevel, omdat de kasten steeds omvangrijker worden.
De GOC verwijst naar de tekst, die evenwichtig is Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om de kasten overal ondergronds te plaatsen, en indien dat niet mogelijk is, om minstens te voorzien : - in een maximumaantal kasten per kruispunt, - in een minimumafstand tussen twee kasten, - in de verplichting om de kasten te integreren in nieuwe gebouwen, - in een verbod op de opsplitsing van de kasten boven de grond.
De GOC verwijst naar de tekst, die evenwichtig is.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om een afstand te bepalen (bijvoorbeeld 50 meter) voor de perimeter rond het goed waarvoor beschermingsmaatregelen gelden, en geen verschillen te voorzien al naargelang er al dan niet een vrijwaringszone bestaat.
De GOC stelt voor om de afstand geval per geval te bestuderen, omdat het verzoek overdreven is. Ze verwijst naar de Regering voor de beslissing tussen 20 m en 50 m.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om in de Nederlandse versie « het Wetboek » te vervangen door « dat Wetboek ».
De GOC ondersteunt dat voorstel. Afdeling 10. - Verlichting
Globale opzet Artikel 26 Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om dit artikel te herformuleren en uit te werken, waarbij met name bijzondere aandacht moet uitgaan naar het esthetisch karakter van de openbare verlichting, het soort licht, de hoogtes.
De GOC verwijst naar het hoofdstuk « Algemeen » (Handboek van de Openbare ruimten).
De KCML vraagt om te voorzien in een verlichting die de structurerende rol van de stedelijke vermazing en haar leesbaarheid versterkt.
De GOC pleit voor de uitwerking van een verlichtingsplan voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovendien oordeelt ze dat de GSV, zonder voorstudie, niet het geschikte instrument is om deze kwestie te behandelen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om « De stadsverlichting mag binnenin de woningen geen hinder veroorzaken » te vervangen door « De stadsverlichting moet de hinder binnenin de woningen tot het strikte minimum beperken ».
De GOC volgt dit verzoek, dat ze gegrond vindt.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om § 1 van dit artikel te schrappen, omdat dat voorschrift geen enkele normgevende functie heeft en niet thuishoort in een verordening.
De GOC stelt voor om § 1 te behouden, omdat deze de gemeenten in staat stelt bepaalde vragen te beantwoorden.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om in de Nederlandstalige versie « in het licht stellen » te vervangen door « extra aanduiden » en om « ook » toe te voegen achter « beoogt ».
De GOC volgt het verzoek, dat ze gegrond vindt.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om het normgevende gedeelte van dit voorschrift uit te werken door er de voorschriften in op te nemen van het « verlichtingsplan » op gewestelijk niveau, als dat plan bestaat.
De GOC verwijst naar haar eerdere commentaar en is ook voorstander van zo'n plan.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om een maximumhoogte van de lichten te voorzien voor elk type weg : gemeentelijke weg, gewestweg, voetgangersweg, fietspad.....
De GOC verwijst naar de Verlichtingsplannen, en stelt dat de stedenbouwkundige kenmerken het niet mogelijk maken om een gedetailleerde gepaste verlichting per wegtype voor te stellen.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om « en, indien nodig, de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers extra aan te duiden » te vervangen door « en de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers extra aan te duiden », omdat de verlichting van de oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers een noodzaak is om dodelijke ongevallen te voorkomen.
De GOC keurt dit verzoek goed.
De RLBHG vraagt om de formulering van § 1 van artikel 26 te herzien om te vermijden dat men door een te sterke verlichting de natuurlijke cyclus van de fauna en flora van de opmerkelijke landschappen zou verstoren, en om zoveel mogelijk energieverspilling te voorkomen.
De GOC oordeelt dat dit deel uitmaakt van de algemeenheden, maar vindt de opmerking wel relevant, omdat men beter moet verlichten, en niet mag « oververlichten ». Afdeling 11. - Gelegenheidsdecoratie
Artikel 27 Een reclamant vraagt om « aangebracht » te vervangen door « in gebruik genomen ».
De GOC is het niet eens met de reclamant.
De KCML onderstreept dat het aanbrengen van de decoratie 1 maand vóór het evenement erg veel is. Ze vraagt om voorzichtig te zijn en interferenties met of onderbrekingen van de permanente verlichting te vermijden.
De GOC oordeelt dat dit verzoek overdreven is, gelet op de organisatorische beperkingen. Afdeling 12. - Slotbepalingen
Artikel 28 Een reclamant (een gemeente) vraagt om in de Nederlandstalige versie « een bouwproject » te vervangen door « een bouwontwerp ».
De GOC ondersteunt dat voorstel.
Een reclamant (een gemeente) vraagt om een nieuw artikel (artikel 29) te creëren met betrekking tot de toepassing in de tijd (voor sommige werken kan een zekere termijn verlopen tussen de bestelling en de uitvoering van de werken - die termijn moet gepreciseerd worden).
De GOC volgt dit verzoek niet, omdat de GSV pas van toepassing zal zijn vanaf haar publicatie in het BS. TITEL VIII. - De parkeernormen buiten de openbare weg HOOFDSTUK I. - Algemeen Hiërarchie van de normen - verhouding tot de andere instrumenten - afwijkingen : Verscheidene reclamanten (waaronder een gemeente) zijn voorstander van de integratie in de GSV van de omzendbrief nr. 18 betreffende de beperking van het aantal parkeerplaatsen. Ze merken onder meer op dat de normen met betrekking tot het parkeren buiten de openbare weg, die vroeger waren opgenomen in een omzendbrief, een verordenende vorm krijgen. Daardoor wordt deze problematiek opgenomen in de hiërarchie van de normen en wordt het mogelijk om de regels te preciseren die worden bepaald via een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening of een BBP. Ze zijn tevens blij met de vereenvoudiging van de tekst in vergelijking met de omzendbrief 18, met name aangaande de berekeningsmethodes met betrekking tot de verschillende gebieden.
Andere reclamanten vinden daarentegen dat de GSV weinig of geen verbetering brengt (behalve inzake de afronding naar boven toe) in vergelijking met de omzendbrief 1 8. Een reclamant vraagt de volledige integratie van omzendbrief 18.
De GOC merkt op dat dat laatste voorstel onuitvoerbaar is, gelet op het doel van vereenvoudiging van de tekst van omzendbrief 18, om de toepassing ervan te vergemakkelijken.
Een reclamant vraagt om de titel toe te passen in het geval van oude BPA's die voorzagen in minder strenge normen. Een reclamant (gemeente) vraagt om de verhouding GSV - BBP - verkavelingsvergunningen toe te lichten na de invoegetreding van titel VIII. De GOC merkt op dat dit een kwestie is die kadert in de hiërarchie van de normen : het BWRO preciseert de verhouding tussen de verschillende stedenbouwkundige instrumenten, met inbegrip van de mogelijkheden en procedures voor het wijzigen van de BBP's.
Een reclamant vraagt om van de aanvrager een met redenen omkleed voorstel en een vervoersplan van zijn personeel te eisen van zodra dat personeel meer dan 200 personen omvat.
Een reclamant vraagt om zich te beroepen op een vervoersplan dat geen structurele impact heeft op het gebouw en rekening houdt met het mobiliteitsprofiel van de onderneming, haar toegankelijkheid enz. (want het is juist moeilijk om reeds in de bouwfase van een gebouw de behoefte aan parkeerplaatsen te voorzien).
De GOC preciseert dat de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de beoordeling en de verbetering van de luchtkwaliteit, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 24 juni 1999, beoogt om een Bedrijfsvervoersplan op te leggen aan alle ondernemingen die meer dan 200 personen in dienst hebben.
Om de aanvrager van een stedenbouwkundige vergunning een vervoersplan op te leggen, dient men de gebruiker te kennen, wat niet altijd het geval is. Het instrument van het vervoersplan is bijgevolg verbonden met de milieuvergunning en niet met de stedenbouwkundige vergunning.
Het GewOP preciseert dat de uitwerking van een bedrijfsvervoersplan één van de vereiste elementen zal zijn voor de aanpassing van de parkeernormen die in de milieuvergunningen zijn opgenomen.
Een reclamant vraagt om te preciseren wat er van de omzendbrief 18 zal geworden wanneer de GSV eenmaal van kracht is. Zal die omzendbrief van toepassing blijven in de gevallen waarin niet is voorzien door Titel VIII (de andere bestemmingen, de parkeerplaatsen voor toeschouwers enz.) ? De GOC preciseert dat de omzendbrief 18 zal worden opgeheven door de GSV bij de definitieve invoegetreding van die laatste.
Wat de tweede vraag betreft, verwijst de GOC naar haar advies met betrekking tot artikel 14.
Gemeenten vragen om duidelijk de mogelijkheden en modaliteiten te bepalen voor de afwijkingen van deze titel.
Een gemeente vraagt om te preciseren dat van de titel kan worden afgeweken middels motivering en de organisatie van speciale regelen van openbaarmaking.
De GOC verwijst naar het BWRO, dat de modaliteiten terzake bepaalt.
Reclamanten vragen om melding te maken van het streefdoel om de druk van de auto's te verminderen met 20 % (er wordt nergens gezegd dat het parkeren van auto's moet worden teruggedrongen om de druk van de auto's te verminderen met 20 %, zoals voorgeschreven door het GewOP).
Cf. het beleid in Amsterdam of in Gent, waar het aantal parkeerplaatsen wordt afgeremd of bevroren.
De GOC is van oordeel dat het niet aangewezen is om in een verordening strategische doelstellingen te formuleren, die overigens in een ander document staan (het GewOP).
Tegen titel VIII van de GSV : Reclamanten vragen om het aantal parkeerplaatsen niet te bepalen in een verordening.
Het advies van de GOC betreffende dit verzoek is verdeeld : 7 leden vragen dat deze titel zou worden verwijderd uit het ontwerp van GSV : 1. het toepassingsgebied van de titel overschrijdt ruimschoots de doelstellingen van de GSV en heeft betrekking op het mobiliteitsbeleid;2. het past helemaal niet bij de stedenbouwkundige verordeningen, waarvan het toepassingsgebied, volgens het BWRO, in hoofdzaak betrekking heeft op de externe kenmerken, het esthetisch karakter en de structuur van de gebouwen, alsook de veiligheid van de wegen en hun naaste omgeving;3. de prioritaire situaties op het vlak van mobiliteit zijn voornamelijk variabel op korte en middellange termijn;4. de bepalingen van dit hoofdstuk, die voor de kantoren normen bepalen voor het beperken van het aantal parkeerplaatsen op basis van lineaire criteria die geen rekening houden met de onderneming zelf, met het specifieke karakter van haar activiteiten, haar personeel of haar klanten en leveranciers, miskennen de behoeften van de ondernemingen en dreigen hun normale werking in het gedrang te brengen;5. de titel stelt de ruimten voor hoogtechnologische activiteiten en voor de vervaardiging van immateriële goederen, die door het Contract voor Economie en Tewerkstelling werden aangeduid als bronnen van nieuwe tewerkstelling en ontwikkeling, gelijk met kantoorgebouwen.6. de titel is in strijd met de geest van het Contract voor Economie en Tewerkstelling en met het Witboek voor een dynamische Brusselse handel, dat tot doel heeft de economische activiteiten te promoten en de aantrekkelijkheid van Brussel voor ondernemingen en hun werknemers te vergroten;7. de integratie van de bepalingen met betrekking tot de parkeerplaatsen in de GSV maakt elke aanpassing ervan afhankelijk van een logge en complexe wijzigingsprocedure;8. de materies die worden behandeld in deze Titel VIII maken deel uit van het mobiliteitsbeleid en horen niet thuis in een stedenbouwkundig beleid;de inhoud van de nieuwe titel VIII zou ongetwijfeld een betere juridische basis krijgen in het kader van de uitvoering van de verordenende tekst met betrekking tot de mobiliteit. 20 leden verwijzen naar het advies van de GOC betreffende omzendbrief nr. 18, waarin ze een argumentatie uiteenzet rond de juridische en verordenende aspecten (gebrek/twijfel aan de verordenende basis van de omzendbrief), en waarin ze met name het advies van de GMC aanhaalt, die van mening is dat de reglementering betreffende het parkeren zou moeten worden opgenomen in een duurzamere verordening dan een omzendbrief.
Het voorstel om Titel VIII uit de GSV te halen en de inhoud ervan te verwerken in een eenvoudig regeringsbesluit, zou erop neerkomen dat de consultatieprocedure (openbaar onderzoek, advies van instanties en gemeenten) niet kan plaatsgrijpen, wat op zich betreurenswaardig is.
De Regering heeft een openbare consultatie willen organiseren terzake, aangezien ze besloot om de parkeernormen buiten de openbare weg, die momenteel zijn opgenomen in de omzendbrief 18, te integreren in de GSV, aldus gevolg gevend aan het advies van de GOC en de GMC. Deze leden van de GOC herinneren er tevens aan dat het BWRO met redenen omklede afwijkingen van de GSV toelaat.
Aangaande dit punt heeft de evaluatie van de toepassing van omzendbrief nr. 18 (enquête bij gemeenten en bij het Gewest) aangetoond dat, voor de kantoren, de behandelde dossiers van stedenbouwkundige vergunningen over het algemeen beantwoorden aan de normen van de omzendbrief (geen behoefte om een afwijking aan te vragen). Voor de andere bestemmingen kwamen toepassings- of interpretatieproblemen naar voor wanneer de criteria zijn gebaseerd op het geschatte aantal banen. Daarom bevat de tekst van de GSV geen verwijzing meer naar het aantal banen. De GOC ondersteunt die benadering.
Wat betreft het argument dat de door titel VIII behandelde materie eerder zou thuishoren in het mobiliteitsbeleid (en dat een mobiliteitsordonnantie eventueel de parkeernormen zou kunnen integreren), menen deze leden van de GOC dat de globale ontwikkelingsdoelstellingen en hun ruimtelijke vertaling het voorwerp moeten uitmaken van de reglementering inzake stedenbouw.
Enerzijds vragen reclamanten om titel VIII te herzien in de zin van een versoepeling/meer parkeerplaatsen : - Een reclamant vraagt om de toekomstige bouwnormen zodanig op te stellen dat zou worden voorzien in het parkeeraanbod dat de mensen denken nodig te zullen hebben, en niet autoritair een negatief verordenend element in te voeren. - Een reclamant vraagt om geen verordening uit te vaardigen die negatief en agressief is ten aanzien van de automobilisten en de democratische keuze te respecteren van de burgers die opteren voor de wagen. - Een reclamant vraagt om flexibeler te zijn en de bijzondere situaties specifiek te benaderen. - Reclamanten vragen om de uniformisering van de criteria te vermijden en de - uitzonderlijke en goed omkaderde - mogelijkheid te behouden om criteria aan te passen indien de omstandigheden dat verantwoorden.
Andere reclamanten staan gunstig tegenover titel VIII en vragen het behoud ervan, of zijn eerder neutraal : - Reclamanten (en een gemeente) staan gunstig tegenover titel VIII en waarderen in het bijzonder de vereenvoudiging ervan. - Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om niet terug te keren naar de verwijzing naar het aantal banen. Voor heel wat projecten is de gebruiker van de gebouwen niet gekend (moeilijk toe te passen). - Een reclamant (gemeente) vraagt om de bepaling te behouden die niet meer verwijst naar het aantal m2 (voorstander van het feit dat het aantal parkeerplaatsen voor ambachtelijke activiteiten enz. niet zou worden bepaald op basis van het aantal m2). - Reclamanten zijn niet gekant tegen het principe van een verordening voor zover deze normen en criteria bepaalt die zijn aangepast aan de private vastgoedoperatoren. - Een reclamant vraagt dat, om deze titel te concretiseren, de motiveringsnota's van de ondernemingen zouden worden onderzocht. - De vakbondsorganisaties zijn van mening dat de opstoppingen van het autoverkeer steeds erger worden en steeds hogere economische en milieugebonden kosten met zich meebrengen. Ze verwijzen naar het standpunt van de vakbondsorganisaties, uiteengezet in het advies van 2002 over de omzendbrief 18.
Reclamanten vragen om titel VIII te herzien in strengere zin/minder parkeerplaatsen : - Een reclamant (gemeente) vraagt om de uitreikende overheid de mogelijkheid te laten om elke aanleg van parkeerruimte te verbieden wanneer die een aantasting vormt van het architecturaal erfgoed van het gebouw, de kwaliteiten van het binnenterrein, de stedenbouwkundige kenmerken van het gebied. - Reclamanten vragen om in de verordening de mogelijkheid te voorzien om te bouwen zonder parkeerruimte. Elders in Europa gebeurt dat : Freiburg, enz.
De GOC verwijst voor deze verzoeken naar de antwoorden en voorstellen die ze elders in haar advies formuleert, met name met betrekking tot de meer specifieke en precieze bezwaren.
Verzoeken tot uitbreiding van het toepassingsgebied : - Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om de problematiek van het parkeren (zowel voor werknemers als voor bezoekers) te bespreken en een aantal parkeerplaatsen te bepalen voor de handelszaken, de middelgrote en grote warenhuizen, de (grote) speciaalzaken, de voorzieningen, multiplexen, de hotels en flathotels (al dan niet vanaf een zekere omvang; verschillende normen uitvaardigen op grond van de omvang). Deze activiteiten genereren verkeersstromen en parkeerbehoeften en vereisen dus ook parkeernormen. - Reclamanten vragen om te voorzien in bepalingen voor de fietsenstallingen in het kader van de voorzieningen (onderwijsinstellingen naargelang het niveau, kribben waar de mogelijkheid zou moeten bestaan om een fiets met aanhangwagentje vast te maken, enz.).
De GOC verwijst voor deze verzoeken naar haar advies met betrekking tot artikel 14 van deze titel.
Artikel 1 Een reclamant vraagt om de normen toe te passen bij renovatie.
Een reclamant vraagt om te stipuleren dat de nieuwe tekst niet van toepassing is op de bestaande gebouwen, ongeacht hun bestemming.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de parkeerplaatsen niet te beperken tot de auto's, maar ook rekening te houden met motoren, omdat er steeds meer motoren rijden. Een reclamant vraagt dat het parkeren van motoren in de parkeerruimte zou worden georganiseerd, zoals dat ook voor fietsen gebeurt.
De GOC pleit voor het behoud van de huidige tekst. Artikel 1 bepaalt het algemene toepassingsgebied van titel VIII van de GSV. De specifieke toepassingsgebieden worden gepreciseerd aan het begin van elk hoofdstuk. De motoren vallen impliciet onder de bepalingen voor wagens.
Definities Artikel 2 Een reclamant (gemeente) vraagt om het begrip « dienstvoertuigen » te definiëren.
Hoewel dit begrip in het ontwerp van GSV slechts voorkomt in artikel 15 in een open lijst, stelt de GOC voor om de definitie van deze term toe te voegen, zoals die wordt gegeven in de omzendbrief 18 : « voertuig bestemd voor leveringen of ander voertuig nodig voor de technische activiteiten van een onderneming, met uitsluiting van dienstwagens met chauffeur en van de ter beschikking van het personeel gestelde wagens ». Bedrijfswagens zijn namelijk een steeds belangrijker fenomeen.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om het begrip « overdekt » te preciseren (ondergronds, in een gebouw, onder een luifel, onder een car-port, garagebox, enz.).
De GOC is van mening dat de term voldoende voor zich spreekt en derhalve geen definitie vereist.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om het begrip « vloeroppervlakte » te definiëren, verwijzend naar de definitie van het GBP. De GOC verwijst naar artikel 2 § 2 : het begrip « vloeroppervlakte » wordt er vermeld in de lijst van termen waarvoor wordt verwezen naar de definities vervat in het Gewestelijk Bestemmingsplan.
De GOC keurt de keuze goed om voor zoveel mogelijk definities te verwijzen naar de bestaande verordenende teksten. Er moet immers gestreefd worden naar gelijkvormigheid van de definities in de verschillende stedenbouwkundige instrumenten. Anderzijds : Een reclamant vraagt om een definitie te geven voor « vloeroppervlakte » die in het algemeen de parkeerruimten uitsluit. De definitie van vloeroppervlakte volgens het GBP dreigt voor problemen te zorgen voor de toepassing van art. 11 in het geval van parkeerplaatsen op het gelijkvloers of op de bovenverdiepingen van een gebouw. De oppervlakte daarvan zal in aanmerking worden genomen in de berekening van de vloeroppervlakte, bedoeld in art. 11. Men neemt dus de oppervlakte van de parkeerplaatsen zelf in aanmerking bij de berekening van het toegestane aantal parkeerplaatsen.
De GOC is het eens met deze opmerking : de definitie van het GBP neemt alle lokalen in aanmerking (met een hoogte van minstens 2,20 m), met uitsluiting van de lokalen gelegen onder het terreinniveau die bestemd zijn voor parkeerplaatsen, kelders, technische voorzieningen en opslagplaatsen. Men moet dus ook de bovengrondse oppervlakten voor het parkeren uitsluiten. Voor de leesbaarheid van de tekst dient in artikel 2 van Titel VIII de definitie van « vloeroppervlakte » van het GBP te worden overgenomen, aangevuld met een bepaling die algemeen de als parkeerruimte bestemde lokalen uitsluit.
Een reclamant (gemeente) vraagt om het begrip « zakelijke rechten » te preciseren (zie met name de omzendbrief van 20 januari 2005 betreffende de toepassing van de Ordonnantie van 13 mei 2004 betreffende het beheer van verontreinigde bodems).
De GOC oordeelt dat dit bezwaarschrift zonder voorwerp is (de term spreekt voor zich). Ze vraagt evenwel om de term « reële rechten » overal te vervangen door het juistere begrip « zakelijke rechten ».
Reclamanten en de leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC, vragen een duidelijkere definitie van het begrip « privéparking » (mag die betalend zijn?) t.o.v. het geval van de gemengde parkings (privé overdag, openbaar 's avonds) of om een omzendbrief over de interpretatie op te stellen om verdraaiingen te voorkomen; ze vragen tevens een toelichting van de uitdrukking « voor iedere gebruiker », om elk misverstand te voorkomen alsook de opsplitsing van dossiers (één voor een openbare ondergrondse parking en één voor een kantoorgebouw erboven, omdat de parkeerplaatsen in zo'n geval snel in gebruik zullen worden genomen door het kantoor via een abonnementensysteem (voorbeeld : het dossier van de vroegere brouwerij Wielemans-Ceupens).
De GOC schaart zich achter dit verzoek. Ze is van mening dat de definitie van de term « privéparking » herzien zou moeten worden om ze te preciseren.
Reclamanten (gemeenten) vragen om de gebruikte termen, zoals (in het Frans) « immeuble de logements collectifs », te harmoniseren doorheen de hele GSV. Een andere reclamant (gemeente) vraagt om dezelfde terminologie te gebruiken als in Titel II : « immeuble d'hébergement collectif ».
De GOC vraagt om de gebruikte terminologie te harmoniseren doorheen de hele GSV, behalve waar het verschil bewust wordt gemaakt, wat het geval is voor de titels II en VIII (waarbij ze evenwel wijst op het feit dat in de Nederlandse tekst dat onderscheid niet werd gemaakt).
In plaats van « immeuble de logement collectif » (collectief woongebouw) stelt de GOC voor : « immeuble de logement à usage collectif » (woongebouw voor collectief gebruik).
Wat de definitie van de term betreft, dient de verwijzing naar de gezinnen te worden geschrapt en vervangen door « personen ». HOOFDSTUK II. - Gemeenschappelijke bepalingen Artikel 3 Een reclamant vraagt het behoud van de bepaling. Het gaat om een bepaling die tegemoetkomt aan de behoefte aan veiligheid (veel ongevallen aan de uitrit van steile parkinghellingen die weinig zicht bieden).
Reclamanten vragen om te voorzien in een niet te steile helling in de ondergrondse parkings, zodat men er makkelijk op kan met de fiets en fietsers niet worden aangereden door een wagen die volgt.
De GOC oordeelt dat dit niet mogelijk is in alle gevallen, en dat men dit derhalve niet kan opleggen in een algemene verordening. Bijgevolg stelt ze voor om de tekst ongewijzigd te laten.
Reclamanten vragen om de bepaling van de maximale helling van 4 % over de eerste 5 meter te herzien om ze minder streng te maken, zodat ze makkelijker toegepast zou kunnen worden.
De GOC stelt voor om de tekst te behouden omwille van de veiligheid.
Indien de plaatselijke omstandigheden zulks verantwoorden, kan eventueel een afwijking van deze bepaling worden aangevraagd door de aanvrager van de stedenbouwkundige vergunning.
Kenmerken van de plaatsen Artikel 4 Een reclamant (gemeente) vraagt om niet te voorzien in de mogelijkheid om niet-overdekte plaatsen toe te staan, en dit alleen mogelijk te maken via een afwijking. Indien deze mogelijkheid wordt behouden, moet worden gepreciseerd « voor zover het eventuele BBP of de verkavelingsvergunningen daarin voorziet » alsook dat de vergunning tijdelijk is.
Een reclamant (gemeente) vraagt eveneens om de mogelijkheid te schrappen om niet-overdekte plaatsen toe te laten (sluiting van de bouwfronten), of zoniet om te preciseren dat die niet-overdekte parkeerplaatsen borg moeten staan voor de doorlaatbaarheid van de bodem (zie principes van het GewOP, ...).
Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren dat de niet-overdekte parkings horende bij kantoren niet toegestaan kunnen worden in een bouwzone voor woningen, en reclamanten (gemeenten) vragen om de niet-overdekte parkeerplaatsen te verbieden in de gesloten binnenterreinen in de woongebieden van het GBP (uitsluiten van § 2) omwille van de overlast, lawaai enz.
Een reclamant vraagt om eerder te voorzien dat de bevoegde overheid overdekte parkeerplaatsen zou kunnen opleggen voor zover de plaatselijke omstandigheden (op technisch en esthetisch vlak) dat verantwoorden. Het is niet redelijk om te eisen dat parkeerplaatsen overdekt zouden zijn. Die oplossing kan om diverse redenen van technische of esthetische aard niet aangewezen zijn. Hoe zit het met de bescherming van de binnenterreinen van huizenblokken ? Reclamanten (gemeenten) vragen om een onderscheid te maken tussen het specifieke geval van de « economische » voertuigen en dat van de « privévoertuigen » met betrekking tot de mogelijkheid om niet-overdekte parkeerplaatsen toe te staan.
Reclamanten vragen om genuanceerder te zijn en op zijn minst een bepaald aantal niet-overdekte parkeerplaatsen voor bezoekers toe te staan aan de voorkant van de gebouwen.
Reclamanten (gemeenten) vragen om naast de vereiste motivering aanlegmaatregelen te voorzien die het mogelijk maken de parkeerplaatsen te integreren in de naaste omgeving (ingroening, drainerende materialen, stormbekken indien P>300 m2...). De bedekking van de parkeerplaatsen mag niet doorlaatbaar zijn (verontreiniging van de bodems : olielekken, benzine, ...). Het stormbekken moet worden aangevuld met een koolwaterstoffilter.
Een reclamant (gemeente) vraagt om te voorzien in een minimum aan ondoorlaatbare zones (40 %) voor de eventuele nieuwe openluchtparkings, alsook in hun ingroening.
Een reclamant vraagt om het begrip « privéparking » te verduidelijken om te bepalen of de parkings zoals die van het Sint-Elisabethziekenhuis (in open lucht) er deel van uitmaken en dus vallen onder artikel 4 (op grond van de gegeven definitie van « privéparking » beantwoordt deze parking niet aan de bepalingen van dit artikel).
De GOC is van oordeel dat enerzijds de tekst voldoende ruimte laat om tegemoet te komen aan zoveel mogelijk plaatselijke toestanden en dus te veel aanvragen tot afwijking te voorkomen. Anderzijds bevat de tekst alle vereiste voorwaarden om een geschikte plaatselijke inrichting te garanderen. De aanleg van niet-overdekte parkeerplaatsen - die per definitie in zekere zin minder definitief zijn en een groter aanpassingsvermogen bieden met betrekking tot nieuwe situaties en behoeften, en die soms esthetischer zijn dan bepaalde types overdekte parkeerplaatsen (bijvoorbeeld garageboxen) - is mogelijk zonder afwijking mits naleving van de hoger vermelde voorwaarden. Bovendien moet de uitreikende overheid ook andere principes respecteren, zoals de goede ruimtelijke ordening. Bijgevolg pleit de GOC voor het behoud van de tekst van het ontwerp van verordening. HOOFDSTUK III. - De gebouwen met meerdere woningen : Toepassingsgebied Artikel 5 Een reclamant vraagt om de bepaling ongewijzigd te behouden (de duidelijke verwijzing naar de bouw en de heropbouw maakt komaf met de ernstige interpretatieproblemen rond de omzendbrief 18 in het kader van renovatiewerken).
Een reclamant (gemeente) vraagt om in het Frans de termen te uniformiseren en overal ofwel « immeubles contenant plusieurs logements » te gebruiken, ofwel « immeubles à logements multiples ».
De GOC hecht haar goedkeuring aan het verzoek tot harmonisering van de termen.
Een reclamant (gemeente) vraagt om het toepassingsgebied uit te breiden tot de bestaande gebouwen door te preciseren dat in dat geval moet worden gestreefd naar de conformiteit met de bepalingen van titel VIII. Een reclamant (gemeente) vindt dat het toepassingsgebied ook zou moeten worden uitgebreid tot bestemmingswijzigingen.
Een reclamant (gemeente) vraagt om toe te voegen : « Het is van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk indien de aanvraag tot doel heeft het aantal woningen te verhogen ».
Reclamanten vragen om zich ervan te vergewissen dat de eigenaar die in zijn gebouw verscheidene appartementen inricht, niet zou kunnen verbieden dat daar 's nachts fietsen worden gestald.
De GOC verkiest het behoud van het toepassingsgebied van hoofdstuk III. Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om een artikel toe te voegen betreffende de creatie van stelplaatsen voor fietsen in hoofdstuk III betreffende de gebouwen met meerdere woningen.
De GOC beveelt aan om de bepaling van titel II betreffende de stelplaatsen voor fietsen (artikel 16 : elke nieuwbouw met meerdere woningen heeft een lokaal voor het stallen van niet-gemotoriseerde tweewielers en kinderwagens) te kopiëren in hoofdstuk III betreffende de gebouwen met meerdere woningen van titel VIII. Ze stelt voor om minstens een stelplaats voor fietsen te voorzien per twee woningen.
Algemene regel Artikel 6 Een reclamant vraagt om het begrip « woning » te definiëren.
De GOC vindt het niet nodig om dit begrip te definiëren.
Een reclamant (gemeente) vraagt om de minima en maxima te herzien, rekening houdend met het verschil tussen kleine en grote woningen inzake de parkeerbehoeften.
De GOC pleit voor het behoud van de tekst. Met het oog op de vereenvoudiging van de regels is het niet nodig om het verschil tussen kleine en grote woningen terug in te voeren, wat de regels nodeloos ingewikkelder en moeilijker toepasbaar zou maken.
Reclamanten vragen om de normen te verlagen om tegemoet te komen aan de doelstellingen van het GewOP. Het niet-adequaat gebruik van de auto brengt de activiteit van de ondernemingen in het gedrang en vermindert de aantrekkingskracht en de kwaliteit van de stad.
Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren dat elke woning moet beschikken over minstens één parkeerplaats die rechtstreeks toegankelijk is, zonder verplaatsing van een ander voertuig.
Reclamanten (8 gemeenten) vragen om het minimum van één parkeerplaats per woning te schrappen en de beoordelingsmacht over te laten aan de gemeente op grond van het type project, de ligging en de goede ruimtelijke ordening. Het minimumaantal parkeerplaatsen mag geen verplichting zijn, omdat het soms onmogelijk is om te voldoen aan de vereiste van één parkeerplaats per woning. Voor een project met veel studio's is het overdreven om één parkeerplaats per woning op te leggen. Niet alle bewoners hebben behoefte aan parkeerplaats. Deze bepaling stipuleert dat het bezit van een auto de norm is en druist in tegen de wens van sommigen om geen auto te hebben en een deel van het « woonbudget » aan andere zaken te besteden.
De KCML vindt dat het opleggen van een minimumnorm inzake parkeerplaatsen voor de gebouwen met meerdere woningen niet wenselijk is, omdat dit impliceert dat het bezit van een wagen de norm is, wat onaanvaardbaar is. Indien er echter toch een norm voor dit punt zou moeten worden behouden in de GSV, oordeelt de KCML dat de verhouding « 1 plaats voor 1 woning » in geen geval als minimum mag worden vooropgesteld - en dus geen verplichting mag vormen - maar integendeel een maximum zou moeten vertegenwoordigen. De wijziging van deze bepaling in die zin leidt tot de schrapping van de artikelen 7 en 8.
De GOC schaart zich achter het voorstel om het opleggen van de minimumnorm (van één parkeerplaats per woning) te schrappen.
Ze is van mening dat de gemeente de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen geval per geval kan beoordelen en desgevallend de mogelijkheid zou moeten krijgen om een minimum op te leggen, indien zij dat nodig acht.
De GOC hecht tevens haar goedkeuring aan de schrapping van artikel 7 (bijzondere gevallen waarvoor de uitreikende overheid een lager aantal parkeerplaatsen kan toestaan dan bepaald door de algemene regel, of de aanvrager kan vrijstellen van de inrichting ervan) evenals aan de schrapping van artikel 8 (kenmerken van de parkeerplaatsen, waarin wordt toegelaten om ze in te richten in een straal van 400 meter rond de woningen of waardoor, indien de aanvrager binnen diezelfde straal over zakelijke rechten beschikt op reeds bestaande parkeerplaatsen, deze vrijgesteld kan worden van de realisatie van de parkeerplaatsen voorzien in artikel 6), gelet op de schrapping van de algemene regel betreffende het minimumaantal parkeerplaatsen.
Een reclamant vraagt om het maximum van 3 parkeerplaatsen per woning te behouden.
Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren of een aanvraag kan afwijken van het voorgeschreven maximum en volgens welke modaliteiten.
Een reclamant vraagt om de bepaling aan te passen op grond van de toegankelijkheidsgebieden : zone A : maximaal 1 parkeerplaats voor 3 woningen; zone B : maximaal 1 parkeerplaats per woning; zone C : maximaal 2 parkeerplaatsen per woning.
De GOC is geen voorstander van dat voorstel, dat de behandeling van de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen terzake ingewikkelder zou maken.
Reclamanten (met inbegrip van 10 gemeenten) en de leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen om het maximum terug te brengen tot 2 parkeerplaatsen per woning. Want het voorziene maximum is niet verenigbaar met de gewestelijke richtlijnen en doelstellingen inzake het gebruik van het openbaar vervoer.
Een andere reclamant (gemeente) vraagt om het maximum van 3 parkeerplaatsen per woning te vervangen door een gemiddelde waarde die niet mag worden overschreden en die wordt berekend op het totaal aantal woningen in het gebouw. Het maximum van 3 parkeerplaatsen lijkt overdreven bij gebrek aan normen op grond van de omvang van de woningen, en zou kunnen leiden tot misbruik.
Een andere reclamant (gemeente) vraagt om van de minimumnorm een maximumnorm te maken. Uitzonderingen zouden dan in aanmerking kunnen worden genomen mits de vereiste motivering.
Een reclamant en de KCML vragen om een maximumnorm te voorzien van één parkeerplaats per woning.
De GOC is verdeeld : - 16 leden menen dat het maximumaantal parkeerplaatsen moet worden teruggebracht tot twee per woning. - 7 leden verkiezen het behoud van de tekst (maximum drie parkeerplaatsen per woning). - 4 leden onthouden zich.
Bijzondere gevallen Artikel 7 Een reclamant (gemeente) vindt dat het toegestaan bijzonder stelsel niet langer verantwoord is als er een maximumnorm wordt opgelegd.
Een reclamant (gemeente) vraagt om een minimumdrempel te bepalen voor de sociale of gelijkgestelde huisvestingsmaatschappijen.
Reclamanten vragen waarom studentenwoningen tot de bijzondere gevallen worden gerekend.
Een reclamant (gemeente) vraagt om het probleem te regelen rond het feit dat het gebruik van een kleine woning, type verblijfplaats voor studenten, niet controleerbaar is bij de aanvraag van de vergunning.
Een reclamant (gemeente) vraagt om de gebouwen met erfgoedkwaliteiten op te nemen in de bijzondere gevallen. Dit door toevoeging tussen « studenten » en « uitreikende overheid » van : « voor de gebouwen met erfgoedkwaliteiten die bewaard moeten worden ».
Een reclamant vraagt om na te denken over de problematiek van de financiële kosten van de garages in sociale woningen.
Reclamanten vragen om de privésector eveneens de mogelijkheid te bieden zich te beroepen op art. 7. Het valt te betreuren dat alleen de sociale huisvestingsmaatschappijen de opgelegde parkeergelegenheid kunnen verminderen.
Een reclamant vraagt om de afwijkingsmodaliteiten t.o.v. art. 6 te preciseren (voor de GOMB bijvoorbeeld) en te voorzien, zoals in art. 7 en 15, in motiveringen (cfr. wat werd gedaan met omzendbrief 18) voor de nieuwbouwwoningen van de Directie Stadsvernieuwing om onder de drempel van één parkeerplaats per woning te blijven. De GOMB kampt met moeilijkheden voor de commercialisering van woongebouwen met één parkeerplaats per woning, wat nog wordt bemoeilijkt door het feit dat de maatschappij voornamelijk actief is in achtergestelde wijken.
Een reclamant vraagt om toe te voegen : telkens als wordt afgeweken van de algemene regel van artikel 6, bedraagt de norm van artikel 16 van titel II één stelplaats voor tweewielers / kinderwagens per woning. Want als men minder parkeerplaatsen voor auto's toelaat, moet men meer plaats voorzien voor de fietsen en kinderwagens.
Een reclamant vraagt om in de bijzondere gevallen te voorzien in de mogelijkheid om het aantal stelplaatsen voor fietsen (bijvoorbeeld voor studenten) te verhogen.
De KCML merkt op dat de wijziging van art. 6 (cf. supra) leidt tot de schrapping van de artikelen 7 en 8.
Gelet op haar advies betreffende artikel 6, stelt de GOC voor om artikel 7 te schrappen (zie advies betreffende artikel 6).
Kenmerken van de parkeerplaatsen Artikel 8 De reclamanten brengen verscheidene vragen en bekommernissen naar voor aangaande de modaliteiten, de toepassing en de controle van de « 400 meter-regel », zijnde de mogelijkheid die door artikel 8 wordt voorzien om de parkeerplaatsen te realiseren in een straal van 400 m rond de woningen of, wanneer de aanvrager binnen diezelfde straal over zakelijke rechten beschikt op reeds bestaande parkeerplaatsen, om vrijgesteld te worden van de realisatie van de parkeerplaatsen voorzien in artikel 6 : - een reclamant (gemeente) vraagt om het begrip « terrein » te verduidelijken; - een reclamant (gemeente) vraagt om te schrappen « op het terrein » en die woorden te vervangen door « in een overdekte parking »; - reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om de mogelijkheid te schrappen om parkeerplaatsen op een ander terrein te voorzien; de vergunningen voor parkeerplaatsen op privéterreinen zijn van beperkte duur en het is moeilijk die te koppelen aan een vergunning van onbeperkte duur. - een reclamant (gemeente) vraagt om de afstand van 400 m (die overdreven is) te verlagen en precies te bepalen (volgens dezelfde logica als die voor de definitie van de ABC-zones). - een reclamant vraagt om op het einde van het 2de lid toe te voegen : « en waarvan de bestemming voor die realisatie onveranderlijk is », opdat het niet doorverkocht en bebouwd zou kunnen worden; - een reclamant (gemeente) vraagt om de moeilijkheden inzake de controle in de tijd op te lossen met betrekking tot de 400 meter-regel, die moeilijk controleerbaar is in de tijd (verkoop, verhuur van die parkeerplaatsen); - reclamanten (gemeenten) vragen de afschaffing van de mogelijkheid om bestaande parkeerplaatsen te gebruiken voor de aanvrager die beschikt over zakelijke rechten op die parkeerplaatsen (moeilijk te controleren); - een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren hoe het « beschikken over zakelijke rechten op reeds bestaande maar ongebruikte parkeerplaatsen in een straal van 400 m » moet worden geïnterpreteerd; - een reclamant (gemeente) vraagt om het controlemiddel te preciseren voor de begrippen « zakelijke rechten » en « ongebruikte parkeerplaatsen »; - een reclamant vraagt om het begrip « zakelijke rechten » te definiëren, door bijvoorbeeld de lijst van de bedoelde rechten op te sommen. - reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om in de Nederlandstalige versie « project » te vervangen door « ontwerp »;
De KCML merkt op dat de wijziging van art. 6 (cf. supra) leidt tot de schrapping van de artikelen 7 en 8.
Gelet op haar advies betreffende artikel 6, stelt de GOC voor om artikel 8 te schrappen (zie advies betreffende artikel 6). HOOFDSTUK IV. - De kantoren, de oppervlakte bestemd voor activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie Toepassingsgebied Artikel 9 Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om deze bepalingen als volgt te formuleren : « Dit hoofdstuk is van toepassing op alle gebouwen die vloeroppervlakten bevatten bestemd voor kantoren en/of hoogtechnologische activiteiten en/of activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen. » De GOC stelt voor om de formulering van het ontwerp van GSV te behouden, die duidelijker is.
Reclamanten vragen om dit artikel te herschrijven : « Dit hoofdstuk is van toepassing bij de bouw van gebouwen die oppervlakten bevatten bestemd voor kantoren, hoogtechnologische activiteiten, activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen, ambachtelijke, industriële, logistieke activiteiten, opslagactiviteiten, activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten en groothandels. Het is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs bij een wijziging van bestemming, noch op de afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht. » Een reclamant (gemeente) vraagt of men ook niet de kleinhandelszaken moet opnemen in dit toepassingsgebied, en een andere reclamant (gemeente) vraagt om er eveneens de handel en de voorzieningen in op te nemen om zoveel mogelijk parkeerplaatsen te bestrijken.
De GOC stelt voor dat de hoger vermelde bestemmingen, die de reclamanten vragen om op te nemen onder artikel 9, beheerd zouden blijven (of worden, voor de handelszaken en voorzieningen) door artikel 14. Het is immers moeilijk om criteria vast te leggen om het aantal parkeerplaatsen te bepalen op basis van oppervlakten die door die bestemmingen zijn ingenomen.
Reclamanten vragen om de hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen niet gelijk te stellen met kantoren.
Het advies van de GOC is verdeeld : 17 leden wensen de hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen niet gelijk te stellen met kantoren.
De gelijkstelling van gebouwen voor hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen met kantoorgebouwen lijkt voornamelijk te zijn gebaseerd op de externe verwantschap tussen de gebouwen, veeleer dan dat rekening wordt gehouden met het specifieke karakter van de activiteiten die er worden uitgeoefend, en die eerder verwant zijn met de productieactiviteiten (flux van materieel en goederen, mobiliteit van wetenschappelijke en commerciële kaderleden, klantenverkeer). De toepassing van lineaire en restrictieve normen op die gebouwen is dan ook erg vatbaar voor betwisting. Hetzelfde geldt voor het feit dat voor die activiteiten geen rekening wordt gehouden met de bedrijfswagens, zowel van bezoekers als van klanten, terwijl dergelijke behoeften uitdrukkelijk vermeld staan in het hoofdstuk betreffende de industriegebouwen. De discriminatie die daaruit voortvloeit voor de hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen t.o.v het soepelere regime van de « industriële » activiteiten is niet verantwoord, te meer omdat het « Contract voor Economie en Tewerkstelling » deze sector duidelijk beschouwt als een hefboom voor de economische ontwikkeling van het Gewest en hem vanuit dat oogpunt als een prioritaire sector bestempelt. 8 leden wensen het behoud van de tekst van de GSV. Ze pleiten voor het behoud van het toepassingsgebied zoals in het huidige ontwerp. Volgens hen hoeven de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie - die in veel gevallen ook de administratieve zetels omvatten - niet te worden gelijkgesteld met de industriële, ambachtelijke, logistieke, opslagactiviteiten enz. Beide activiteitencategorieën hebben weinig met elkaar gemeen en hebben ook niet dezelfde behoeften inzake parkeerplaatsen. Integendeel, het mobiliteitsprofiel van de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie lijkt sterk op dat van de kantooractiviteiten. Hun vloeroppervlakte is rechtstreeks evenredig met het aantal personen dat er tewerkgesteld is. Gelet op hun mobiliteitsprofiel zouden deze activiteiten zich bij voorkeur moeten vestigen rond de knooppunten van het openbaar vervoer (« ABC »-logica : het mobiliteitsprofiel van de activiteit laten overeenstemmen met het toegankelijkheidsprofiel van de zone), die overeenstemmen met de zones A (zeer goede bediening door het openbaar vervoer) en B (goede bediening door het openbaar vervoer). Indien ze zich vestigen in de zone C, kunnen ze beschikken over meer parkeerplaatsen.
Bovendien nemen deze activiteiten vaak eerder kleine oppervlakten in.
In de zone A gelden voor oppervlakten tot 250 m2 nagenoeg dezelfde normen als voor de vestigingen in zone B (1 parkeerplaats per 120 m2 oppervlakte in zone A en 1 parkeerplaats per 100 m2 in zone B).
Bovendien werd zone D van de omzendbrief 18 geschrapt, waardoor het regime voor deze activiteiten is versoepeld.
Daarenboven is het absoluut noodzakelijk dat titel VIII van de GSV een reële bijdrage levert tot de vermindering van de verkeersopstoppingen in de stad, en dus ook tot de vermindering van het aantal wagens dat rondrijdt in de stad. Dat kan onder meer door het aantal parkeerplaatsen binnen de perken te houden. De verkeersopstoppingen hebben namelijk niet alleen nefaste gevolgen voor de aantrekkingskracht van de stad (voor de inwoners en ook op het niveau van investeringen, door een verminderde toegankelijkheid), het leefmilieu en de verontreiniging, de gezondheid van de inwoners en gebruikers van de stad enz., maar dragen ook een aanzienlijk economisch prijskaartje met zich mee.
Het is onaanvaardbaar om de meeste categorieën uit te sluiten van de algemene regel (hoofdstuk IV) en ze te klasseren bij de « uitzonderingen ». Daarmee zou de GSV inhoudelijk volkomen ontkracht worden en zou men dus haar bestaansreden ondermijnen. Er moet werk worden gemaakt van een geplande aanpak. Brussel heeft niet te kampen met een gebrek aan parkeerplaatsen, maar wel met een mobiliteitsprobleem. In het mobiliteitsbeleid dient meer de klemtoon te worden gelegd op de rol van het openbaar vervoer in het woon-werkverkeer. We mogen het autoverkeer voor de werknemers niet blijven aanmoedigen. En de werknemers die eventueel hun kantoor delen, kunnen ook hun parkeerplaats delen.
Het regime dat van toepassing is op de ambachtelijke, industriële, logistieke, opslagactiviteiten enz. zoals gepreciseerd in artikel 15, werd trouwens in het leven geroepen omdat voor die activiteiten geen verband kan worden bepaald tussen de vloeroppervlakte en het aantal mensen dat er tewerkgesteld is, en omdat de toepassing van de parkeernormen op basis van het aantal banen, zoals in de omzendbrief 18, veel te complex is gebleken en dus niet toe te passen is. Voor de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie, daarentegen, is het heel goed mogelijk om een verband te leggen tussen de vloeroppervlakte en het aantal mensen dat er tewerkgesteld zal zijn, en dus ook om die vloeroppervlakte te gebruiken als criterium voor de berekening van de parkeerplaatsen.
Deze leden herinneren ook nog aan de mogelijkheid tot afwijking van de GSV, voorzien in het BWRO. Met betrekking tot het argument dat een mengelmoes wordt gemaakt van functies die door het GBP duidelijk van elkaar onderscheiden worden, merken deze leden op dat die functies worden verrekend in de KaSTK en dus als gelijkaardig worden beschouwd door het GBP. Andere redenen om op de sectoren van de hoogtechnologie en de vervaardiging van immateriële goederen dezelfde normen toe te passen als voor de kantoren, zijn met name : - terwijl ze zich kunnen vestigen in een groot aantal gebieden van het GBP, werden hiervoor maar zeer weinig aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen geregistreerd sinds de invoegetreding van het GBP; - indien de definities van het GBP sommige investeerders aanzetten tot de inrichting van « nepkantoren », ligt het probleem bij de definities van het GBP en niet van de activiteitensectoren op zich. Men dient dan die definities aan te passen om de definitie van het kantoor uit te breiden tot alle activiteiten die er verwantschap mee tonen (b.v. de maatschappelijke zetels van die activiteitensectoren), om een duidelijk statuut toe te kennen aan de echte productieactiviteiten, die een mobiliteitsprofiel hebben dat daadwerkelijk verschilt van dat van de kantoren.
Ten slotte zijn de normen zoals voorzien in titel VIII niet echt bijzonder streng (de Stad Brussel past bijvoorbeeld veel striktere normen toe in het stadscentrum) en hebben deze voor weinig problemen gezorgd sinds ze als referentie dienst doen. Er zijn nagenoeg geen afwijkingen aangevraagd. Er is dan ook geen reden om ze te wijzigen. 2 leden onthouden zich.
De tweede vraag is of, indien de hoogtechnologische activiteiten en de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen onderscheiden worden van de kantoren, ze opgenomen moeten worden in hoofdstuk V (bij de nijverheidsactiviteiten, enz.), dan wel of er een specifieke regeling voor getroffen moet worden : 6 leden zouden de oppervlakten voor hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen willen opnemen in hoofdstuk V. De sectoren van de hoogtechnologie en de vervaardiging van immateriële goederen moeten op gelijke voet worden behandeld met de industriële activiteiten en derhalve onderworpen worden aan het regime bepaald in artikel 15, waarbij rekening wordt gehouden met de reële behoeften van de onderneming, en dit zowel vanuit het oogpunt van de vereiste mobiliteit van het personeel als van de cliënteel. De activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie zijn namelijk sterk verwant aan de industriële activiteiten. Het Contract voor Economie en Tewerkstelling heeft de hoogtechnologische sectoren bestempeld als strategische sectoren en pleit voor de creatie en ontwikkeling van producten en diensten met hoge toegevoegde waarde.
Het opleggen van een strikter regime inzake parkeerplaatsen voor die sectoren, is daar dus niet verenigbaar mee.
Het GBP beschouwt de hoogtechnologische activiteiten niet als kantoren. De hoogtechnologie kan zich vestigen in een industriegebied.
Het is onrechtvaardig om strenge normen toe te passen op de hoogtechnologische activiteiten, terwijl de productieactiviteiten meer vrijheid krijgen betreffende het aantal parkeerplaatsen. 14 leden stellen in tegendeel voor een apart hoofdstuk in te voegen in titel VIII voor de activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie met naargelang de bereikbaarheidsgebieden verschillende normen, die soepeler zijn dan voor de kantoren. Ze vinden dat de vestiging van activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen en voor hoogtechnologie moet worden aangemoedigd in de bestaande kantoorruimten en in de administratiegebieden (nabijheid van de vraag), waarbij er moet op gelet worden dat de specifieke bestemming wordt behouden die geen « kantoorbestemming« is. 7 leden onthouden zich.
Reclamanten vragen om de regels van de artikelen 10 en 11 ook niet toe te passen op kantoren. Ze stellen voor om de regels van artikel 15 toe te passen op alle activiteiten (artikelen 10 en 11 vervangen door dezelfde tekst als artikel 15), omdat de verschillende behandeling van de diverse sectoren van de economische activiteit niet verantwoord is.
De aanvragen voor parkeerplaatsen zouden enkel behandeld moeten worden op basis van de behoeften van de ondernemingen, wil men de investeerders niet op de vlucht jagen. 7 leden van de GOC scharen zich achter dit voorstel, zodat ook wat betreft kantoren, de aanvragers een gemotiveerd voorstel kunnen doen met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen voor klanten, bezoekers, enz. 19 leden van de GOC gaan niet akkoord met het voorstel, omdat men, door de regel van het gemotiveerde voorstel van de aanvrager toe te passen op alle bestemmingen, titel VIII volledig zou ontkrachten.
Het voorstel is eveneens in strijd met de doelstellingen van het GewOP (de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, die een vermindering van het volume van het wegverkeer met 20 % vereist tegen 2010 in vergelijking met het referentiejaar 1999). Het parkeerbeleid is een belangrijke hefboom om die doelstelling te verwezenlijken. 1 lid onthoudt zich.
Sommige leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR en/of de GMC, zijn van mening dat de formulering van artikel 9 herzien moet worden, enerzijds om de verworven rechten met betrekking tot de bestaande gebouwen te handhaven, en anderzijds om geen rem te zetten op de investeringen in de renovatie van die gebouwen. Sommige van deze leden stellen voor om de tekst van het artikel aan te vullen met de volgende tekst : « Het is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs in geval van verandering van bestemming, noch op de afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht. » 6 leden zijn van mening dat de formulering van artikel 9 herzien moet worden, zodat afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht niet onder het toepassingsgebied vallen. 20 leden zijn van mening dat de tekst van artikel 9 ongewijzigd moet blijven, zodat afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht eveneens onder het toepassingsgebied vallen. 1 lid onthoudt zich.
Voor het overige verwijst de GOC naar artikel 12 § 2.
De gebieden van het gewestelijk grondgebied Artikel 10 Over de gebiedsindeling Reclamanten vragen om de parkeercapaciteit niet vast te leggen met een te strenge verordening die enkel gebaseerd is op de toegankelijkheid met het openbaar vervoer. De parkeerbehoeften kunnen niet enkel bepaald worden op grond van de toegankelijkheid met het openbaar vervoer maar moeten ook rekening houden met het mobiliteitsprofiel van de gebruiker enz. De door het BWRO voorziene mogelijkheid tot afwijking volstaat niet om tegemoet te komen aan de specifieke vereisten van elk project.
Een reclamant is daarentegen van mening dat men eveneens rekening moet houden met de bussen van de MIVB, TEC en De Lijn.
Een reclamant (gemeente) vraagt om op de kaart eveneens rekening te houden met het aanbod van de openbare parkeerplaatsen.
Een reclamant (gemeente) vindt eveneens dat moet worden voorzien in een mechanisme voor de periodieke updating van de begrenzing van de toegankelijkheidsgebieden, naar het voorbeeld van de KaSTK van het GBP. De milieuvergunningen moeten dienovereenkomstig in aantal kunnen worden teruggeschroefd.
Een reclamant (gemeente) is van mening dat de kaart van de toegankelijkheid rekening zou moeten houden met de wijzigingen van het netwerk van de MIVB, goedgekeurd door de Regering in juli 2005.
Reclamanten uiten opmerkingen of voorstellen ter vereenvoudiging : - Een reclamant (gemeente) vraagt om de definiëring van de gebieden minder complex te maken. - Een reclamant (gemeente) vraagt om de afstanden te harmoniseren (400 m of 500 m). - Een reclamant (gemeente) vraagt om eerder een straal in te voeren rond de stations dan een wandelafstand. - Een reclamant (gemeente) vraagt om de tegenstelling te verduidelijken tussen het begrip « gebied » en het feit dat de gebieden enkel zijn gedefinieerd als wegen. - Een reclamant (gemeente) vraagt om de term IC/IR te schrappen, die zou kunnen veranderen. - Een reclamant vraagt om in § § 2, 3 en 4 het stuk « omvat de wegen of delen van wegen » te vervangen door « omvat de gebouwen gelegen langs de wegen of delen van wegen » en § 5, 2° te schrappen.
De KCML vindt dat het delicaat is om zo categoriek de bereikbaarheid van de gebieden A, B en C te bepalen, aangezien de infrastructuren en lijnen van het openbaar vervoer voortdurend evolueren.
De GOC hecht haar goedkeuring aan het principe van de gebiedsindeling van het grondgebied van het Gewest op basis van de bereikbaarheid met het openbaar vervoer. Ze is het niet eens met het voorstel om tevens rekening te houden met de bussen van de MIVB, TEC en De Lijn, noch met het voorstel om op de kaart rekening te houden met het aanbod van openbare parkeerplaatsen, wat te ingewikkeld zou worden. Ze pleit voor het behoud van artikel 10.
Aangaande de openbare parkeerplaatsen wil de GOC vermelden dat men het meervoudig gebruik van de parkeerplaatsen moet aanmoedigen en steeds meer parkings openbaar moet maken. Vermits het morfologisch gezien erg moeilijk is om een bestaande parking openbaar te maken, moet het meervoudig gebruik worden voorzien van bij de ontwerpfase. Zo zou de stedenbouwkundige vergunning voor parkings vanaf bijvoorbeeld 50 parkeerplaatsen de mogelijkheid moeten voorzien van een gemengd gebruik (b.v. overdag voor de werknemers en 's avonds voor de bewoners of, in de wijken met een druk nachtleven, 's avonds volledig openbaar enz. ).
Aangezien de bereikbaarheid met het openbaar vervoer een evolutief element is, heeft de Regering geopteerd voor de definitie van de gebieden A, B en C, opgenomen in artikel 10 van het ontwerp van GSV. De GOC meent dat een kaart van de gebieden een onontbeerlijk instrument is voor de leesbaarheid van de verordening en voor de rechtszekerheid, evenals een noodzaak voor de behandeling van de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen.
De GOC vraagt dat de kaart zou worden goedgekeurd bij regeringsbesluit. De GSV zou de regering hiertoe de nodige machtiging moeten geven.
Een verordenende kaart, goedgekeurd bij regeringsbesluit, komt immers tegemoet aan de volgende doelstellingen : - ze staat borg voor de rechtszekerheid te allen tijde; - men kan de kaart makkelijk updaten, zonder de logge herzieningsprocedure van de GSV te moeten respecteren, en men kan zodoende perfect de ontwikkeling van het openbaar vervoer in het Brussels Gewest opvolgen.
Duidelijkheidshalve merkt de GOC op dat in de GSV eveneens moet worden aangegeven dat : - rekening wordt gehouden met de toestand op de datum van uitreiking van de stedenbouwkundige vergunning; - voor de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen voor gemengde functies worden de toegestane parkeerplaatsen berekend naar rato van de desbetreffende bestemmingen.
Een reclamant (gemeente) vindt dat men de gebieden zou moeten uniformiseren vanuit stedenbouwkundig oogpunt voor de kleine tussenruimten.
De GOC oordeelt dat dit niet verenigbaar is met het principe om regels te bepalen voor de bereikbaarheid met het openbaar vervoer die het mogelijk maken de kaart te updaten zonder wijziging van de GSV. Over het begrip frequentie/updating : Reclamanten formuleren hun bekommernissen met betrekking tot de problemen inzake onzekerheden en updating : - een reclamant (gemeente) vindt dat de toevoeging van het begrip « frequentie » weinig nut heeft en onzekerheid met zich meebrengt; - reclamanten (gemeenten) vragen om de moeilijkheden in verband met frequenties (variabel begrip, bron van onzekerheid) op te lossen en om garanties te bieden voor de updating van de bereikbaarheidsgebieden op grond van de evolutie van de frequenties;
Het voorstel van de GOC om een kaart goed te keuren bij besluit en die regelmatig te updaten, komt tegemoet aan deze opmerkingen.
Andere reclamanten stellen zich vragen aangaande het begrip « frequentie » : - reclamanten vragen om het begrip frequentie te herzien opdat het een heus alternatief zou bieden voor het gebruik van de privéwagen (niet langer spreken over spitsuren maar de frequenties over de hele dag analyseren); - deze reclamanten vragen eveneens om de bouwer de beoordelingsmacht te geven aangaande de parkeervoorzieningen die nodig zijn en de financiële inspanningen die daaraan gekoppeld zijn De aantrekkingskracht van het gebouw en het rendement van de investering hangen daarvan af; - diezelfde reclamanten zijn van mening dat de tramlijnen geen criterium kunnen vormen voor de beperking van het aantal parkeerplaatsen en vragen om het laatste streepje van 1° te schrappen. - leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR en/of de GMC zijn van mening dat de evaluatie van de prestaties van het openbaar vervoer en, meer algemeen, van de bereikbaarheid met het openbaar vervoer van de gebieden van het gewestelijk grondgebied, moet gebeuren op grond van eenvoudige en leesbare criteria, waarbij rekening wordt gehouden met de mobiliteit de hele dag door, omdat de personen- en goederenstromen verspreid zijn over de hele dag. Om moeilijkheden te vermijden bij de beoordeling van dit voorschrift door de gemeentelijke ambtenaren en overheden, moet een kaart worden opgesteld van dezelfde aard als de kaart in bijlage bij omzendbrief 18, en moet die kaart als bijlage bij de GSV worden gevoegd.
De GOC opteert voor het behoud van de huidige tekst van artikel 10.
Hoewel het inderdaad zo is dat de mobiliteit toeneemt over de hele dag, blijven de spitsuren en de opstoppingen eveneens een realiteit.
De openbare vervoersmaatschappijen passen hun dienstverlening aan de vraag aan. De vermelde frequenties (minstens 10 reizigerstreinen, 35 metrostellen of 35 tramstellen die stoppen tussen het premetrostation van het Noordstation en dat van het Zuidstation in gebied A en minstens 6 reizigerstreinen of 15 tramstellen in gebied B, per uur, tijdens minstens een volledig uur, en dit twee keer per dag, beide richtingen samengeteld) geven eveneens een indicatie van de goede bediening doorheen de hele dag. Het gaat immers enkel om druk uitgebate lijnen. De tekst houdt rekening met het verkeer in beide richtingen, en dus niet enkel met de verplaatsingen in de richting van de stad 's ochtends en in omgekeerde richting 's avonds. De tramlijnen, die steeds vaker in eigen baan of in een beschermde baan rijden, en worden uitgebaat met steeds beter rollend materieel dat borg staat voor de hoge frequenties zoals aangegeven in artikel 10, vormen een geloofwaardig vervoermiddel.
Over het principe van de kaart/updating : Heel wat reclamanten vragen een kaartsysteem dat regelmatig wordt geüpdate : - reclamanten vragen om te voorzien in een kaartsysteem dat mee zou evolueren met de factoren opgesomd in art. 10 (om interpretatieproblemen te vermijden); - reclamanten vragen om de bereikbaarheidsgebieden te illustreren met een kaart die mee zou evolueren met de wijzigingen van het aanbod van het openbaar vervoer (zoniet dreigt men problemen te krijgen inzake de rechtszekerheid en de gelijke behandeling) en om gevolgen toe te lichten van de gebiedsindeling in de GSV ten opzichte van die van de omzendbrief 18 (het is moeilijk om een precies beeld te krijgen van de gevolgen van de gebiedsindeling van het ontwerp van GSV); - reclamanten (gemeenten) vragen om te preciseren op basis van welke instrumenten/kaart de gemeente haar beslissing moet nemen (met name ten opzichte van het begrip frequentie, dat variabel is in de tijd).
Zonder referentie-instrument of -kaart kan dit artikel niet worden toegepast : de gemeenten hebben zelf niet de middelen om de frequentiecriteria te controleren; - een reclamant (gemeente) vraagt om te voorzien dat het Gewest regelmatig een geüpdate kaart levert; - een reclamant is van mening dat een kaart onontbeerlijk is, al geeft men die dan een indicatieve waarde en werkt men ze jaarlijks bij; - een reclamant vraagt om bij de Titel een kaart te voegen die elk jaar op 1 januari wordt geüpdate; - reclamanten menen dat een kaart met indicatieve waarde onontbeerlijk is (om interpretatieproblemen te vermijden); - een reclamant (gemeente) vraagt om de gemeenten een officiële kaart of een softwareprogramma ter beschikking te stellen, waarmee ze, op basis van Urbis, het gebied kunnen bepalen; - een reclamant vraagt om bij artikel 10 de kaart te voegen die als bijlage ging bij de omzendbrief.
Met haar verzoek aan de Regering om een kaart goed te keuren bij besluit en die regelmatig te updaten, heeft de GOC geantwoord op de hierboven uiteengezette opmerkingen en voorstellen.
Gebied C : Een reclamant (gemeente) vraagt om het Flageyplein niet in gebied C te plaatsen, gelet op het belangrijke knooppunt van het openbaar vervoer dat dit plein vertegenwoordigt.
De GOC oordeelt dat als het Flageyplein zich in gebied C bevindt, dat betekent dat de frequentie van het openbaar vervoer er niet het niveau haalt dat wordt voorgeschreven door artikel 10. Het Flageyplein wordt voornamelijk bediend door buslijnen, die niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de gebieden, omdat hun regelmaat of prestaties niet als toereikend worden beschouwd.
Bezwaarschriften vóór gebied D : Een reclamant vraagt om gebied D te behouden om de ondernemingen met laag- of ongeschoolde arbeiders te beschermen tegen de inplanting van hoogtechnologische bedrijven. Doordat het gebied D niet meer in de verordening is opgenomen, dreigt men hoogtechnologische ondernemingen aan te trekken in de gebieden voor stedelijke industrie en voor havenactiviteiten (met alle overlast inzake mobiliteit die dat met zich meebrengt, gezien de geringe bereikbaarheid van die gebieden), wat door het vroegere gebied D kon worden vermeden. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kampt met een gebrek aan ondernemingen die laag- en ongeschoolde arbeiders tewerkstellen.
Reclamanten vragen om de kwestie van het gebied D te herzien, dat niet meer is opgenomen in het ontwerp, omdat niet het hele Gewest kan bogen op een minstens middelmatige bediening met het openbaar vervoer.
Sommige leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC, merken op dat het gebied D niet in de verordening is opgenomen, hoewel het scheppen van werkgelegenheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een prioriteit van de Regering is. Alle huidige studies tonen aan dat het aantal banen voor ongeschoolden veel te laag ligt op het grondgebied en dat inspanningen moeten worden geleverd om ondernemingen aan te trekken die de laag- of ongeschoolde arbeiders werk kunnen verschaffen. De gebieden waar dergelijke activiteiten zich met name kunnen vestigen zonder conflicten te veroorzaken met de bewoners, zijn in hoofdzaak de gebieden voor « stedelijke industrie » en de gebieden voor « haven- en vervoeractiviteiten ». Die gebieden stemmen overeen met het vroegere gebied D. De afschaffing van dat gebied in de GSV zou ertoe kunnen leiden dat men hoogtechnologische ondernemingen en ondernemingen voor de vervaardiging van immateriële goederen aantrekt, ten koste van andere soorten bedrijven. Het gebied D vormde de laatste bescherming die productieondernemingen nog in staat stelde op te boksen tegen de kantoorgebouwen vermomd als « ondernemingen voor de vervaardiging van immateriële goederen » of « hoogtechnologische ondernemingen ».
Gebied D van omzendbrief 18 omvat de activiteitsgebieden in de rand van het Gewest, met een geringe bediening door het openbaar vervoersnetwerk maar dichtbij de Ring van de snelweg. Daardoor wordt er meer gebruik gemaakt van de auto. Om de dichtheid van het autoverkeer per hectare te beperken en zo de bereikbaarheid van het gebied per auto te handhaven, wordt het maximumaantal parkeerplaatsen berekend op grond van de totale oppervlakte van het terrein waarop het gebouw is opgetrokken (1 plaats per 90 m2 grondoppervlakte + 6), ongeacht de bestemming of de omvang van het gebouw. De criteria van het gebied D zetten een sterke rem op de vestiging van kantoren in de industriegebieden en de gebieden voor havenactiviteiten.
De GOC is niet helemaal overtuigd door de argumentatie en keurt de weglating van zone D goed.
Hoofdingang : Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren dat men in het geval van gebouwen met meerdere ingangen die uitmonden in verschillende gebieden, rekening moet houden met de hoofdingang of de ingang die het gebouw in het beste of minst goede bereikbaarheidsgebied plaatst.
Reclamanten vragen om het criterium « hoofdingang » te gebruiken in het bijzondere geval van gebouwen met meerdere ingangen die kunnen uitmonden op wegen die tot verschillende gebieden behoren.
De GOC oordeelt dat de complexe dossiers geval per geval moeten worden onderzocht, maar dat het nuttig kan zijn om te preciseren dat het regime van het meest restrictieve gebied moet worden toegepast.
Het aantal toegelaten plaatsen Artikel 11 Een reclamant vraagt om de titel van het artikel te vervangen door « Het maximumaantal toegelaten plaatsen », om de aandacht te vestigen op het feit dat het om een maximum gaat dat verlaagd kan worden, bijvoorbeeld indien de onderneming een vervoersplan moet indienen enz.
Het artikel stipuleert dit.
Een reclamant vraagt het behoud van de bepaling (die overeenstemt met de normen van omzendbrief 18) voor meer rechtszekerheid.
Verzoeken om meer parkeerplaatsen toe te laten : - Een reclamant (gemeente) vraagt om in plaats van het maximum een minimumaantal niveaus te voorzien (cfr. stelplaatsen voor fietsen) waarvan men kan afwijken indien nodig en naargelang de plaatselijke omstandigheden. - Reclamanten vragen om de verhouding in gebied C op te trekken (meer parkeerplaatsen). - Reclamanten vragen om, bij verwerping van het voorstel om de aanvragen van parkeerplaatsen voor « kantoren » op dezelfde manier te behandelen als voor de « ondernemingen », zijnde de vervanging van artikelen 10 en 11 door art. 15, in art. 11 het begrip van de maximumdrempels te vervangen door minimumdrempels waaronder de administratie niet mag zakken. - Een reclamant vraagt om rekening te houden met klanten, bezoekers, leveranciers, enz. - Reclamanten vragen om komaf te maken met de discriminatie tussen de « industrieën » en de hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen met betrekking tot de parkeerplaatsen voor bezoekers, bedrijfswagens enz.
Vragen om het aantal parkeerplaatsen te verlagen : - Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om een norm in te voeren van 1 parkeerplaats per 300 m2 in gebied A, 200 m2 in gebied B en 100 m2 in gebied C. Men dient de normen op gewestelijk niveau te uniformiseren om geen concurrentiestrijd te ontketenen tussen de gemeenten. - Variante voor gebied A, voorgesteld door een reclamant (gemeente) : voor gebied A (gebouw > 250 m2), eerder 1 parkeerplaats voorzien per schijf van 300 m2 (in plaats van 200 m2). - Een reclamant (gemeente) vraagt de herziening van de normen om niet 2 tot 3 keer meer parkeerplaatsen in gebied C toe te laten, wat de promotoren ertoe zou kunnen aanzetten om niet meer te investeren in de gebieden A en B. - De KCML merkt op dat de GSV voorziet dat de gebouwen in het gebied C 2 keer meer parkeerplaatsen kunnen krijgen dan die in de andere twee gebieden. Dat zou een bron van speculatie kunnen vormen en de KCML wil dat zeker niet aanmoedigen.
Gelet op de verdeelde verzoeken (enerzijds bezwaarschriften die vragen om meer soepelheid, anderzijds bezwaarschriften die een strenger beleid vragen), oordeelt de GOC dat de normen, die overigens zeer dicht aanleunen bij die van de omzendbrief, behouden moeten worden.
Een continuïteit van de normen is namelijk wenselijk (rechtszekerheid).
De GOC herinnert er bovendien aan dat de gemeenten de mogelijkheid hebben om strengere normen uit te vaardigen, wat bijvoorbeeld de Stad Brussel al deed.
Een reclamant (gemeente) vraagt om het verschil van behandeling te regelen tussen de gebouwen < en > 250 m2 in het gebied A en, indien dat verschil wordt gehandhaafd, om te preciseren in welke categorie de gebouwen van 250 m2 vallen. Een gebouw van 245 m2 = 3 parkeerplaatsen; een gebouw van 395 m2 = 2 parkeerplaatsen. Beide criteria voor gebied A (< en > 250 m2) leiden tot zeer ongelijke behandelingen die niet billijk zijn.
De GOC meent dat de Regering dit probleem moet oplossen door het onderscheid af te schaffen tussen de gebouwen groter en kleiner dan 250 m2.
Een reclamant vraagt om parkeerplaatsen voor te behouden voor de personen met beperkte mobiliteit.
De GOC oordeelt dat de parkeerplaatsen voor personen met beperkte mobiliteit in het totaal aantal parkeerplaatsen zijn begrepen. Het voorbehouden van parkeerplaatsen voor personen met beperkte mobiliteit is voorzien in titel IV van de GSV (Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit).
Een reclamant (gemeente) vraagt om de procedure te preciseren wanneer de grens van het gebied voor een gebouw is gelegen.
Die kwestie wordt geregeld door de bepaling in artikel 10 van het ontwerp van GSV. Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren dat de vloeroppervlakte « buiten parkings » wordt berekend (de bovengrondse overdekte parkings worden verrekend in de vloeroppervlakte en geven dus recht op bijkomende parkeerplaatsen).
De GOC heeft een wijziging voorgesteld in de definitie van de vloeroppervlakte om rekening te houden met dat probleem.
Een reclamant vraagt om « het volgende aantal parkeerplaatsen bijhorig » te vervangen door « het volgende aantal bijbehorende parkeerplaatsen ».
De GOC stelt de volgende formulering voor in het Nederlands : « het volgend aantal parkeerplaatsen horend bij ... ».
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om het artikel te herformuleren om de afschaffing van bestaande parkeerplaatsen te verbieden (voor de gemeente, zelfs bij ingrijpende renovatiewerken).
De GOC verwijst naar artikel 12 § 2.
Artikel 12 Een reclamant vraagt om het artikel een titel te geven.
Reclamanten (gemeenten) vragen om een duidelijke en makkelijk toe te passen wiskundige formule te voorzien. Moet men het aantal plaatsen afronden naar de hogere eenheid of de in aanmerking te nemen schijf ? De berekening van de toelaatbare parkeerplaatsen werd vereenvoudigd ten opzichte van de omzendbrief.
Artikel 12 § 1 preciseert dat het wel degelijk het aantal parkeerplaatsen is dat wordt afgerond naar de hogere eenheid.
Reclamanten vragen om te schrijven : « geldig toegestane » bestaande parkeerplaatsen in plaats van « parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning ».
De GOC pleit voor het behoud van de tekst van het ontwerp van GSV, die het voordeel biedt nauwkeuriger te zijn dan het voorstel tot wijziging.
Een reclamant vraagt dat de norm van de GSV zou worden toegepast in het geval van afbraak-heropbouw alsook in het geval van oude BPA's die in parkeerplaatsen voorzagen.
De norm is van toepassing in het geval van afbraak-heropbouw.
Daarentegen kunnen de parkeerplaatsen die werden toegestaan door een BPA enkel in vraag worden gesteld door een wijziging of opheffing van het bestaande BPA. Reclamanten vragen om het begrip « vroegere vergunning » te verduidelijken (enkel afgeleverd of reeds uitgevoerd).
De GOC meent dat het begrip voldoende duidelijk is en geen specifieke precisering vereist. Het gaat om bestaande, dus gerealiseerde parkeerplaatsen.
Een reclamant vraagt om de bewaringsclausule uit te breiden tot de gevallen van renovatie en de aanvragen of vernieuwingen van milieuvergunningen. Hij vraagt de aanvulling van artikel 1 met een § 4 die als volgt luidt : « Deze titel is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk voor zover die het behoud van het bouwwerk beogen en geen ingrijpende wijziging doorvoeren ».
De tekst van artikel 12 § 2 vormt een antwoord op deze vraag.
Daarentegen heeft de GSV enkel betrekking op de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen. De milieuvergunningen zijn een materie die volkomen losstaat van de procedure van de stedenbouwkundige vergunningen.
Reclamanten vragen de herformulering van artikel 12§ 2 om elke dubbelzinnigheid te vermijden. Een mooi voorbeeld van formulering staat in art. 5. : « Artikel 11 is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs in geval van verandering van bestemming of van het gebruik.
Het toepassingsgebied van hoofdstuk IV wordt gepreciseerd in artikel 9. Voor het advies van de GOC aangaande artikel 12, zie hoger. Omwille van de duidelijkheid van de tekst stelt de GOC voor om § 2 van artikel 12 als volgt te formuleren : »De toepassing van artikel 11 brengt niet de verplichting met zich mee om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning, af te schaffen. » Het aantal in te richten plaatsen voor fietsen Artikel 13 Enerzijds vragen reclamanten om de verhouding te herzien op grond van een realistischere basis, en met name rekening houdend met het mobiliteitsprofiel van elk gebouw.
Anderzijds vragen reclamanten om meer plaatsen voor fietsen te voorzien : - Een reclamant vraagt om de norm voor de fietsen op te trekken. - Een reclamant (gemeente) vraagt om minstens een stallingsplaats te voorzien voor tweewielers te voorzien, ongeacht de oppervlakte van het gebouw. - Reclamanten (gemeenten) vragen om het aantal parkeerplaatsen voor fietsen te verhogen : 1 plaats per 100 m2 in plaats van 200 m2.
Variante voorgesteld door een gemeente : 1 plaats per 100 m2 met integratie van de gemotoriseerde tweewielers. - Reclamanten vragen om te vermelden : « elk gebouw ... bevat minimum een parkeerplaats voor fietsen per 60 m2 vloeroppervlakte, met een minimum van 8 plaatsen per gebouw ».
Gelet op de uiteenlopende verzoeken in beide richtingen, stelt de GOC voor om de tekst van het ontwerp van GSV te behouden voor wat het aantal te creëren parkeerplaatsen voor fietsen betreft. De minimumnorm van één parkeerplaats voor fietsen per 200 m2 vloeroppervlakte, met een minimum van twee parkeerplaatsen voor fietsen per gebouw is toereikend en beantwoordt aan de doelstellingen van het GewOP om voor het fietsverkeer een marktaandeel van 10 % te halen.
Een reclamant (gemeente) vraagt om een norm te formuleren die stipuleert dat voor elke tien autoparkeerplaatsen één autoparkeerplaats voor tweewielers moet worden voorzien.
De GOC meent dat de voorziene norm hiermee ongeveer overeenstemt. Maar ze kan zich niet akkoord verklaren met dat voorstel, omdat dat erop zou neerkomen dat het aantal parkeerplaatsen voor fietsen wordt gewijzigd naargelang het gebied, wat niet het doel is van de verordening.
Een reclamant vraagt om rekening te houden met het parkeren van motoren en scooters.
Deze categorieën zijn impliciet opgenomen in de parkeerplaatsen voor wagens.
Een reclamant (gemeente) vraagt om het begrip « beveiligd » te preciseren.
Reclamanten (gemeenten) vragen om te preciseren dat de parkeervoorzieningen voor fietsen de mogelijkheid moeten bieden om het fietsframe vast te maken aan een vast punt.
Een reclamant (gemeente) vraagt om in punt 4° toe te voegen « beschikken over een geschikte voorziening waar het fietsframe op twee vaste punten kan worden aangehaakt ».
Reclamanten (gemeenten) vragen om een minimum aan douches op te leggen, afhankelijk van het aantal opgelegde fietsstelplaatsen.
De GOC pleit voor het behoud van de tekst, die ze voldoende precies acht. Sanitaire voorzieningen en vestiaires zijn wel nuttig, maar moeilijk op te leggen. HOOFDSTUK V. - De oppervlakte bestemd voor ambachts-, nijverheids-, logistieke, opslagactiviteiten of voor activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten en voor de groothandel Toepassingsgebied Artikel 14 Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om de bepaling als volgt te formuleren : Dit hoofdstuk is van toepassing op alle gebouwen met vloeroppervlakten bestemd voor ambachts- en/of logistieke en/of opslagactiviteiten en/of activiteiten voor de vervaardiging van materiële diensten en/of voor de groothandel.
De GOC stelt de volgende formulering voor : « Dit hoofdstuk is van toepassing op alle gebouwen met oppervlakten bestemd voor... » om te verwijzen naar het begrip gebouw en om dit artikel af te stemmen op de formulering van artikel 9. Ze stelt voor om niet te werken met de formulering »en/of« .
Reclamanten vragen om de artikelen 9 en 14 te uniformiseren door artikel 14 te verbeteren opdat het zou verwijzen naar het begrip « bestemming » (« destination » in de Franse versie).
De GOC keurt dit voorstel goed : het verschil in formulering tussen artikel 9 (« immeubles destinés à ») en artikel 14 (« affecté à ») schept verwarring : zie hoger voor het voorstel voor de nieuwe formulering.
Een reclamant (gemeente) vraagt om voorschriften toe te voegen betreffende de grote speciaalzaken en de voorzieningen. - Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen, zonder verdere specificering, om de problematiek van het parkeren (zowel voor werknemers als voor bezoekers) te bespreken en een aantal parkeerplaatsen te bepalen voor de kleinhandelszaken, de middelgrote en grote warenhuizen, de (grote) speciaalzaken, de voorzieningen, multiplexen, de hotels en flathotels (al dan niet vanaf een zekere omvang; verschillende normen uitvaardigen op grond van de omvang).
Deze activiteiten genereren verkeersstromen en parkeerbehoeften en vereisen dus ook parkeernormen.
De GOC stelt voor om deze functies te integreren in het toepassingsgebied van artikel 14, om de redenen die worden aangehaald door de reclamanten. - Reclamanten vragen om te voorzien in bepalingen voor de fietsenstallingen in het kader van de voorzieningen (onderwijsinstellingen naargelang het niveau, kribben waar de mogelijkheid zou moeten bestaan om een fiets met aanhangwagentje vast te maken, enz.).
Aangezien de GOC voorstelt om met name de voorzieningen op te nemen in artikel 14, zal artikel 17 betreffende het aantal in te richten parkeerplaatsen voor fietsen automatisch van toepassing zijn.
Sommige leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR, zijn van mening dat artikel 14 herschreven moet worden, enerzijds om de verworven rechten met betrekking tot de bestaande gebouwen te handhaven, en anderzijds om geen rem te zetten op de investeringen in de renovatie van die gebouwen. Sommige van die leden stellen voor om dit artikel aan te vullen met de volgende tekst : « Het is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs in geval van verandering van bestemming, noch op de afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht. » 6 leden zijn van mening dat de formulering van artikel 14 herzien moet worden, zodat afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht niet binnen het toepassingsgebied vallen. 20 leden zijn van mening dat de tekst van artikel 14 ongewijzigd moet blijven, zodat afbraak-heropbouwwerken in gevallen van overmacht eveneens binnen het toepassingsgebied vallen. 1 lid onthoudt zich.
Voor het overige verwijst de GOC naar artikel 16.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om het artikel te herformuleren om de afschaffing van bestaande parkeerplaatsen te verbieden (voor de gemeente, zelfs bij ingrijpende renovaties).
De GOC verwijst naar artikel 16. Omwille van de duidelijkheid van de tekst stelt de GOC voor om artikel 16 als volgt te herschrijven : « De toepassing van artikel 15 brengt niet de verplichting met zich mee om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning af te schaffen. » Het aantal toegelaten plaatsen Artikel 15 Een reclamant (gemeente) vraagt om bij artikel 15 een databank te voegen met vergunningen die recent (5 jaar bijvoorbeeld) werden toegekend in het kader van dit artikel. Dat zou de uitreikende overheid referentiepunten geven en in staat stellen om een te grote subjectiviteit en dus te veel beroepsprocedures te vermijden.
De GOC is van mening dat de Regering die databank zou moeten bijhouden om de relevantie van de regels te beoordelen.
Een reclamant (gemeente) vraagt om te verwijzen naar het begrip « oppervlakte » en niet naar de aanvrager, omdat de vergunning is verbonden aan het gebouw en niet aan de gebruiker.
De GOC merkt op dat er voor de bestemmingen opgenomen in het toepassingsgebied van dit hoofdstuk, geen rechtstreeks verband bestaat tussen de oppervlakte en het aantal banen. Bijgevolg is de oppervlakte niet het enige geschikte criterium om het aantal toe te laten parkeerplaatsen te bepalen.
Reclamanten vinden dat de uitreikende overheid haar beslissing zou moeten motiveren, en niet de aanvrager.
Sommige leden van de GOC die deel uitmaken van de ESR, zijn van mening dat het aantal toegelaten parkeerplaatsen voor dit soort activiteiten moet worden bepaald door de overheid, op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager. Dat regime, dat soepeler is dan dat voor de kantoorgebouwen, biedt het voordeel dat men rekening kan houden met de specifieke behoeften van de betrokken onderneming. Het zal echter alleen maar minder restrictief zijn voor zover de autoriteit met de beslissingsmacht een adequate beoordeling maakt van de behoeften van de onderneming. En om haar beslissing te nemen, beschikt zij over een discretionaire macht. Artikel 15 lijkt inderdaad de motiveringsplicht om te draaien en op te leggen aan de aanvrager van de vergunning, terwijl men van de uitreikende overheid een « omstandige motivering » zou moeten vereisen. Meer algemeen vinden sommige van deze leden dat het voor industriële gebouwen en kantoorgebouwen vaak moeilijk is om reeds bij de oprichtingsfase van het gebouw de precieze bestemmingen ervan te voorzien, en dus ook de parkeerbehoeften. De titel van hoofdstuk V illustreert op zich al de bijzonder grote verscheidenheid van activiteiten die zich in dit soort gebouwen kunnen vestigen. Nog in dit verband lijkt het overleg met de autoriteit over een vervoersplan, dat geen structurele invloed heeft op het gebouw, een realistischere en economisch meer aanvaardbare oplossing. Te meer omdat de autoriteit in het kader van haar beoordeling van de goede ruimtelijke ordening gemachtigd is om voorwaarden te koppelen aan de vergunningen, wat het nut van een verordenende tekst vermindert.
De GOC herinnert eraan dat het feit dat artikel 15 preciseert dat de uitreikende overheid het toegelaten aantal parkeerplaatsen bepaalt op basis van een gemotiveerd voorstel van de aanvrager, niets verandert aan de verplichting van de uitreikende overheid om haar beslissing te motiveren, omdat die verplichting haar algemeen wordt opgelegd door de wet.
Reclamanten zijn van mening dat de kantooractiviteiten, hoogtechnologische activiteiten en activiteiten voor de vervaardiging van immateriële goederen eveneens zouden moeten kunnen beschikken over parkeerplaatsen voor bezoekers, klanten enz. (discriminatie tussen de « kantoorprojecten » en andere projecten).
Een reclamant vraagt om voldoende rekening te houden met bezoekers, klanten enz. en oog te hebben voor de behoeften van de ondernemingen, en niet terug te grijpen naar de verwijzing naar het aantal banen.
De op het aantal banen gebaseerde criteria (in omzendbrief 18) werden opgegeven omdat hun toepassing in de praktijk voor problemen zorgt.
Een reclamant vraagt om het begrip « dienstvoertuig » te definiëren en daartoe de definitie over te nemen van de omzendbrief om controverses te vermijden.
De GOC keurt deze opmerking goed. Ze stelt voor om de definitie van dienstvoertuig uit omzendbrief 18 over te nemen in titel VIII. De firmawagens, die duidelijk onderscheiden moeten worden van de dienstvoertuigen, zijn een sterk groeiend fenomeen.
Reclamanten vragen om te voorzien in de verplichting om grote parkeerruimten ondoorlaatbaar te maken.
De GOC oordeelt dat die problematiek te moeilijk en te complex is om op te nemen in een algemene verordening zoals de GSV. Er zijn namelijk twee tegenstrijdige belangrijke vereisten : - borg staan voor de toevoer van de grondwaterlaag en het overstromingsgevaar beperken door de bodem doorlaatbaar te maken; - de grondwaterlaag beschermen tegen de verontreiniging door koolwaterstoffen.
De aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen dienen geval per geval te worden onderzocht. De GOC verwijst voor deze problematiek door naar het BIM. Artikel 16 Reclamanten vragen om het begrip « vroegere vergunning » toe te lichten (slechts afgeleverd of reeds uitgevoerd).
De GOC meent dat het begrip voldoende duidelijk is en geen specifieke precisering vereist, aangezien het hier gaat om bestaande parkings.
Reclamanten vragen de herformulering van artikel 16 om elke dubbelzinnigheid te vermijden. Een mooi voorbeeld van formulering staat in art. 5. : « Artikel 14 is niet van toepassing op de handelingen en werken betreffende een bestaand bouwwerk, zelfs in geval van verandering van bestemming of van het gebruik. » Het toepassingsgebied van hoofdstuk V wordt gepreciseerd in artikel 14.
Omwille van de duidelijkheid van de tekst stelt de GOC voor om artikel 16 als volgt te herschrijven : « De toepassing van artikel 15 brengt niet de verplichting met zich mee om bestaande parkeerplaatsen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vroegere stedenbouwkundige vergunning af te schaffen. » Het aantal in te richten plaatsen voor fietsen Artikel 17 Reclamanten vragen om meer plaatsen voor fietsen te voorzien : - reclamanten (gemeenten) vragen om het aantal parkeerplaatsen voor fietsen op te trekken : 1 parkeerplaats per 100 m2 in plaats van 200 m2 ; - reclamanten vragen om te zetten : « elk gebouw ... bevat minimum een parkeerplaats voor fietsen per 60 m2 vloeroppervlakte, met een minimum van 8 plaatsen per gebouw ».
De GOC verwijst naar haar advies betreffende artikel 13 en stelt voor de tekst van artikel 17 te behouden.
Een reclamant (gemeente) vraagt om rekening te houden met de parkeerplaatsen voor motoren.
De motoren vallen impliciet onder de bepalingen inzake de parkeerplaatsen voor wagens.
Een reclamant (gemeente) vraagt om een minimum aan douches op te leggen, afhankelijk van het aantal opgelegde fietsstelplaatsen.
Reclamanten vragen om lokalen om zich op te frissen te verplichten of zelfs douches en kasten voor het bewaren van schone kleren.
De GOC oordeelt dat het niet altijd mogelijk is om in dergelijke lokalen te voorzien, en is derhalve geen voorstander van deze verplichting.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om het begrip « beveiligd » te preciseren.
Reclamanten vragen de definitie van de begrippen « gemakkelijk » en « geschikte aanhaakvoorziening ».
Een reclamant (gemeente) vraagt om te voorzien in een fietsbevestigingsvoorziening waaraan niet alleen het wiel maar ook het kader kan worden vastgemaakt.
De GOC oordeelt dat deze verzoeken te ver in detail treden om te worden opgenomen in een algemene verordening zoals de GSV. HOOFDSTUK VI. - De leveringen Artikel 18 Een reclamant (gemeente) stelt zich vragen over de noodzaak om te voorzien in leveringszones voor vrachtwagens in de kantoorgebouwen.
De GOC is van mening dat een voor vrachtwagens toegankelijke leveringsplaats buiten de weg voor de kantoorgebouwen, zoals bepaald in artikel 18, beantwoordt aan een noodzaak op het terrein en dus onontbeerlijk is.
Reclamanten (waaronder gemeenten) vragen om eveneens een leveringsplaats te voorzien voor de handelszaken (al dan niet vanaf een zeker formaat), de grote speciaalzaken, de voorzieningen (al dan niet vanaf een zekere omvang) en de hotels.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC merken tevens op dat de handelszaken in het algemeen en de collectieve voorzieningen en voorzieningen van openbaar nut niet aan bod komen in titel VIII. Deze twee types activiteiten, en in het bijzonder de handelszaken, hebben regelmatig nood aan de levering van goederen of materiaal, met name door vrachtwagens. De leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC vragen derhalve om artikel 18 te herzien voor die twee activiteitscategorieën om elke vorm van hinder door het vrachtverkeer te vermijden.
De GOC hecht haar goedkeuring aan de integratie van deze bestemmingen in artikel 18. Het is inderdaad nodig om leveringsplaatsen buiten de weg te voorzien voor deze functies die belangrijke verkeersstromen genereren en vaak voor leveringsproblemen zorgen.
Reclamanten hebben voorstellen of vragen rond het begrip « gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd » : - reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om in § 1 en § 2 te preciseren dat deze punten van toepassing zijn « in het geval van bouw of heropbouw ». Reclamanten vragen de schrapping van « gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd » in de punten 1° en 2° van § 1 en § 2; - een reclamant vraagt om het begrip « gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd » te verduidelijken (hoewel in artikel 20 enkel sprake is van vergunningsaanvragen ingediend na de invoegetreding van de titel); - een reclamant (gemeente) vraagt om, daar waar sprake is van heropbouw, te preciseren of het gaat om de volledige of gedeeltelijke heropbouw en, in het laatste geval, of de vereisten dan dezelfde zijn.
De GOC stelt voor om « gebouwen, nieuw gebouwd of heropgebouwd » te vervangen door « te bouwen of herop te bouwen gebouwen ». Met betrekking tot het laatste bezwaarschrift oordeelt de GOC dat men een zekere interpretatiemarge moet laten. Er is dus geen verdere precisering vereist.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om te preciseren of de leveringsplaats al dan niet in mindering moet worden gebracht van de toegelaten parkeerplaatsen.
Het gaat hier om twee totaal afzonderlijke zaken die niets met elkaar te maken hebben. Het antwoord is dus duidelijk « neen ».
Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren dat de stedenbouwkundige vergunning en de milieuvergunning bepaalde uren kunnen opleggen voor de leveringsplaatsen, al naargelang de specifieke situatie.
Dat valt niet onder het toepassingsgebied van de GSV, maar hoort veeleer thuis in de politieverordening en eventueel in de milieuvergunning.
Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren : « de volgende gebouwen beschikken over minstens één leveringsplaats buiten de weg, bij voorkeur op een plaats waar ze het openbaar vervoer niet hindert ».
Aangezien deze leveringsplaatsen buiten de weg gelegen zijn, spreekt het voor zich dat ze geen hinder vormen voor het openbaar vervoer.
De leden van de GOC die deel uitmaken van de GMC merken op dat § 1 en 2 conform het GBP moeten zijn.
Dat is ook het geval. Met uitzondering van het woongebied laat het GBP de aantasting van de binnenterreinen van huizenblokken toe mits speciale regelen van openbaarmaking. HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en slotbepalingen Artikel 19 Een reclamant (gemeente) vraagt om te verduidelijken hoe het zit met de stedenbouwkundige attesten en de verkavelingsvergunningen (blijkbaar zouden die ook in overeenstemming moeten zijn met de titel ?).
De GOC hecht haar goedkeuring aan de toevoeging van de stedenbouwkundige attesten en verkavelingsvergunningen in artikel 19.
Reclamanten (waaronder een gemeente) vragen om in de Nederlandstalige versie « project » te vervangen door « ontwerp »;
In die context zijn « project » en « ontwerp » synoniemen.
Toepassing in de tijd Artikel 20 Een reclamant (gemeente) vraagt om te preciseren : « Deze titel is van toepassing op de aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen, stedenbouwkundige attesten en verkavelingsvergunningen die ingediend worden nadat hij is van kracht geworden. » » De GOC verklaart zich akkoord met die nieuwe formulering van artikel 20.
De Gewestelijke Ontwikkelingscommissie : De Voorzitter, J. DE SALLE De Vice-Voorzitter, E. CORIJN De Secretaris, B. PERILLEUX