Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002
gepubliceerd op 21 december 2002

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties

bron
ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2002031594
pub.
21/12/2002
prom.
21/11/2002
ELI
eli/besluit/2002/11/21/2002031594/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

21 NOVEMBER 2002. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties


De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, inzonderheid op artikel 6, § 1;

Gelet op de ordonnantie van 22 april 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IA van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen;

Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, II en III met toepassing van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, gewijzigd bij de besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 26 oktober 2000, 23 mei 2001, 28 juni 2001, 6 september 2001 en 8 november 2001;

Gelet op het koninklijk besluit van 18 augustus 1986 betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging veroorzaakt door nieuwe grote stookinstallaties, zoals gewijzigd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 20 juli 1993;

Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu van 17 mei 2002;

Gelet op de beslissing van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 27 juni 2002 over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van één maand;

Gelet op advies nr. 33.754/3 van de Raad van State, gevraagd op 1 juli 2002 en gegeven op 22 oktober 2002 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Minister van Leefmilieu, Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Met dit besluit worden de bepalingen omgezet van richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

Dit besluit is van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 megawatt of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype (vaste, vloeibare of gasvormige brandstof). Die installaties vallen, naar gelang van het geval, onder rubriek 40 van de lijst gevoegd bij het besluit van 4 maart 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, II en III met toepassing van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen of onder rubriek 212 van de lijst gevoegd bij de ordonnantie van 22 april 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IA van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen.

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "emissie" : uitworp van stoffen in de lucht door een stookinstallatie;2° "rookgassen" : gasvormige uitworp die vaste, vloeibare of gasvormige emissies bevat;het debiet van rookgassen wordt berekend in kubieke meter per uur bij genormaliseerde temperatuur (273 K) en druk (101,3 kPa) en na aftrek van het waterdampgehalte, en wordt uitgedrukt in "Nm3/h"; 3° "emissiegrenswaarde" : toelaatbare hoeveelheid van een stof die met de rookgassen van een stookinstallatie gedurende een bepaalde periode in de lucht mag worden uitgestoten;de emissiegrenswaarde wordt berekend in massa per volume rookgassen bij een zuurstofgehalte in de rookgassen van 3 volumepercent in het geval van vloeibare en gasvormige brandstoffen, van 6 volumepercent in het geval van vaste brandstoffen en van 15 volumepercent in het geval van gasturbines, en wordt uitgedrukt in "mg/Nm3"; 4° "ontzwavelingspercentage" : de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode op de locatie van een stookinstallatie niet wordt uitgestoten en de hoeveelheid zwavel in de brandstof die in de stookinstallatie en de bijhorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode wordt verbruikt;5° "brandstof" : elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmee de stookinstallatie wordt gevoed, met uitzondering van afvalstoffen die vallen onder het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval;6° "stookinstallatie" : elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken. Dit besluit is enkel van toepassing op stookinstallaties die bestemd zijn voor de opwekking van energie, met uitzondering van die welke de verbrandingsproducten rechtstreeks in productieprocédés gebruiken. Dit besluit is met name niet van toepassing op de volgende verbrandingsinstallaties : a) installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bijvoorbeeld herverhittingsovens en ovens voor warmtebehandeling;b) naverbrandingsinstallaties, dit wil zeggen technische voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding, die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;c) installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;d) installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;e) in de chemische industrie gebruikte reactoren;f) cokesbatterijovens;g) windverhitters van hoogovens;h) technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;i) gasturbines die op offshore-platforms worden gebruikt;j) gasturbines die vóór 27 november 2002 een vergunning hebben gekregen of waarvoor, vóór 27 november 2002, naar het oordeel van het BIM een volledige vergunning is aangevraagd, mits de installatie niet later dan 27 november 2003 in gebruik genomen wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 6, § 1, en bijlage VI (A) en (B). Installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- of gasmotoren zijn niet aan dit besluit onderworpen.

Wanneer twee of meer afzonderlijke nieuwe installaties zo worden geïnstalleerd dat hun rookgassen naar het oordeel van het BIM, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt dit samenstel van installaties als één eenheid aangemerkt; 7° "gemengde stookinstallatie" : elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;8° "nieuwe installatie" : elke stookinstallatie waarvoor de eerste bouwvergunning op of na 1 juli 1987 is verleend;9° "bestaande installatie" : elke stookinstallatie waarvoor de eerste bouwvergunning vóór 1 juli 1987 is verleend;10° "biomassa" : producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten, alsmede de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen : a) plantaardig afval uit land- en bosbouw;b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;c) vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;d) kurkafval;e) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;11° "gasturbine" : een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine;12° "BIM" : Brussels Instituut voor Milieubeheer.

Art. 3.§ 1. Onverminderd artikel 13 bevat iedere milieuvergunning voor een nieuwe stookinstallatie waarvoor vóór 27 november 2002 een volledige vergunning is aangevraagd en mits de installatie niet later dan 27 november 2003 in gebruik genomen wordt, voorschriften met betrekking tot de inachtneming van de in punt A van de bijlagen I tot en met V voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof vastgestelde emissiegrenswaarden. § 2. Iedere milieuvergunning voor een andere nieuwe stookinstallatie dan die welke zijn bedoeld in § 1, bevat voorschriften met betrekking tot de inachtneming van de in punt B van de bijlagen I tot en met V voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof vastgestelde emissiegrenswaarden. § 3. De milieuvergunning kan strengere emissiegrenswaarden en uitvoeringstermijnen opleggen dan die welke in de §§ 1 en 2 en in artikel 9 zijn genoemd.

De milieuvergunning kan ook emissiegrenswaarden voor andere verontreinigende stoffen opleggen, aanvullende eisen stellen of de aanpassing van de installaties aan de technische vooruitgang voorschrijven.

Art. 4.In afwijking van het bepaalde in bijlage I geldt voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van 400 MW of meer die niet meer dan de hierna volgende aantallen per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) : - 2.000 uur tot 31 december 2015, - 1.500 uur vanaf 1 januari 2016, een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.

Deze bepaling is niet van toepassing op nieuwe installaties waarvoor de vergunning overeenkomstig artikel 3, § 2, is verleend.

Art. 5.Voor nieuwe installaties waarvoor een milieuvergunning is verleend overeenkomstig artikel 3, § 2, of voor installaties waarop artikel 9 van toepassing is, wordt in de effectenstudie of het effectenverslag de technische en economische haalbaarheid van warmtekrachtkoppeling onderzocht.

Indien de haalbaarheid wordt bevestigd, rekening houdend met de markt- en distributiesituatie, worden de installaties in die zin ontworpen.

Art. 6.§ 1. De in artikel 3 genoemde milieuvergunningen bevatten voorschriften inzake procedures bij storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting.

Meer bepaald bepaalt de vergunning dat ingeval de zuiveringsinrichting is uitgevallen en niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, de installatie geheel of gedeeltelijk moet worden stilgelegd of met een weinig vervuilende brandstof in werking moet worden gehouden.

In elk geval bepaalt de milieuvergunning op welke manier en binnen welke termijn het BIM op de hoogte moet worden gesteld, waarbij die termijn niet meer dan 48 uur mag bedragen.

De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag in een periode van 12 maanden in geen geval meer bedragen dan 120 uur.

Het BIM kan uitzonderingen toestaan op de limieten van 24 uur en 120 uur, wanneer, naar zijn oordeel : a) het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden, of b) de installatie met de uitgevallen inrichting anders voor een beperkte tijd zou worden vervangen door een installatie die over het geheel genomen een hogere emissie zou veroorzaken. § 2. Het BIM kan de verplichting tot het naleven van de in artikel 3 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij installaties waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, voor een periode van ten hoogste zes maanden opschorten, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is deze grenswaarden in acht te nemen. De Europese Commissie wordt onverwijld op de hoogte gesteld van dergelijke gevallen door de Minister van Leefmilieu. § 3. Het BIM kan vrijstelling verlenen van de verplichte emissiegrenswaarden van artikel 3 voor een installatie die normaliter gasvormige brandstof gebruikt maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof moet gebruiken, en zonder vrijstelling zou moeten worden uitgerust met een zuiveringsinrichting, en dit voor maximum 10 dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.

Die afwijking wordt als een wijziging van de exploitatievoorwaarden afgehandeld.

Zodra er zich een bijzonder geval voordoet, wordt het BIM hiervan onverwijld op de hoogte gesteld. De Minister van Leefmilieu deelt de informatie onmiddellijk aan de Europese Commissie mee.

Art. 7.§ 1. Bij de toekenning van de milieuvergunning bedoeld in artikel 3, §§ 1 en 2, aan installaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, en aan installaties die vallen onder artikel 9, stelt het BIM de emissiegrenswaarden als volgt vast : a) ten eerste, door de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de stookinstallatie zoals aangegeven in de bijlagen I tot en met V;b) ten tweede, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen;deze waarden worden verkregen door elk van de hierboven bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en de uitkomst van elke vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen; c) ten derde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen. § 2. In polyvalente stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, zijn, niettegenstaande het bepaalde in § 1, de voorschriften inzake de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde (bepalende brandstof) onverminderd van toepassing, indien tijdens de werking van de installatie het aandeel van de door deze brandstof geleverde warmte ten minste 50 % bedraagt van de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen.

Indien het aandeel van de beslissende brandstof kleiner dan 50 % is, wordt de emissiegrenswaarde naar rato van de door elke brandstof geleverde warmte en gelet op de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen als volgt bepaald : a) ten eerste, door de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in de bijlagen I tot en met V;b) ten tweede, door de emissiegrenswaarde te berekenen voor de bepalende brandstof (de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde op grond van de bijlagen I tot en met V of, in geval van twee brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof die de grootste hoeveelheid warmte levert);deze waarde wordt verkregen door de in de bijlagen I tot en met V vermelde grenswaarde voor deze brandstof met twee te vermenigvuldigen en van de uitkomst ervan de emissiegrenswaarde voor de brandstof met de laagste emissiegrenswaarde af te trekken; c) ten derde, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen;deze waarden worden verkregen door de berekende emissiegrenswaarde van de bepalende brandstof te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door de bepalende brandstof geleverde warmte en elk der andere grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en de uitkomst van elke vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen; d) ten vierde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen. § 3. Als alternatief voor § 2 kunnen voor zwaveldioxide de volgende gemiddelde emissiegrenswaarden worden toegepast (ongeacht de gebruikte brandstofcombinaties) : a) voor nieuwe installaties als bedoeld in artikel 3, § 1 : 1.000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij; b) voor nieuwe installaties als bedoeld in artikel 3, § 2 : 600 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij, met uitzondering van gasturbines. Het BIM ziet erop toe dat de toepassing van deze bepaling niet tot een verhoging van de emissies van bestaande installaties leidt. § 4. Bij de toekenning van de in artikel 3, leden 1 en 2, bedoelde vergunning aan installaties die beurtelings met twee of meer brandstoffen worden gevoed en in het geval van dergelijke installaties waarop artikel 9 van toepassing is, zijn de in de bijlagen I tot en met V genoemde emissiegrenswaarden voor elke gebruikte brandstof van toepassing.

Art. 8.Rookgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen. De uitstootvoorschriften worden vermeld in de milieuvergunning bedoeld in artikel 3, alsook in de vergunningen voor installaties waarop artikel 9 van toepassing is. Het BIM zorgt er met name voor dat de schoorsteenhoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor gezondheid of milieu. Dit element wordt met name ontwikkeld in de effectenstudie of het effectenverslag.

Art. 9.Bij uitbreiding van een stookinstallatie met ten minste 50 MW, zijn de emissiegrenswaarden van punt B van de bijlagen I tot en met V van toepassing op het nieuwe gedeelte van de installatie; zij worden vastgesteld op grond van het thermische vermogen van de gehele installatie. Dit geldt niet voor de gevallen bedoeld in artikel 7, §§ 2 en 3.

Heeft de exploitant van een stookinstallatie een belangrijke wijziging voor, namelijk een verandering van het vermogen met meer dan 10 % of iedere verandering die naar de mening van het BIM aanzienlijke negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu kan hebben, dan zijn de emissiegrenswaarden van punt B van de bijlagen I tot en met V met betrekking tot SO2, NOx en stofdeeltjes van toepassing.

Art. 10.De nodige maatregelen om de controle te verzekeren op de naleving van de exploitatievoorwaarden vastgesteld in dit besluit of in de vergunning voor de exploitatie van de stookinstallatie, met name de emissiemetingen overeenkomstig bijlage VI, punt A, geschieden voor rekening van de exploitant.

Art. 11.De milieuvergunning moet in elk geval de verplichting omvatten om het BIM binnen een redelijke termijn in kennis te stellen van de resultaten van de continumetingen, de controle op de meetapparatuur, de niet-continue metingen en alle overige metingen die werden verricht om de naleving van dit besluit te kunnen beoordelen.

De milieuvergunning kan eveneens bepalen in welke vorm die gegevens moeten worden doorgegeven.

Art. 12.§ 1. Bij continumetingen worden de in punt A van de bijlagen I tot en met V bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien uit de evaluatie van de resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat a) geen kalendermaandgemiddelde boven de emissiegrenswaarden ligt, en b) in het geval van : i) zwaveldioxide en stof, 97 % van alle 48-uurgemiddelden 110 % van de emissiegrenswaarden niet te boven gaat; ii) stikstofoxiden, 95 % van alle 48-uurgemiddelden 110 % van de emissiegrenswaarden niet te boven gaat.

Met de in artikel 6 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden. § 2. Indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, worden de in de bijlagen I tot en met V bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze andere methoden, die overeenkomstig de door het BIM vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 3. In de gevallen bedoeld in artikel 4 worden de ontzwavelingspercentages geacht te zijn bereikt, indien uit de evaluatie van metingen die zijn verricht overeenkomstig bijlage VI, deel A, punt 3, blijkt dat alle kalendermaandgemiddelden of alle voortschrijdende maandgemiddelden voldoen aan de vereisten betreffende de ontzwavelingspercentages.

Met de in artikel 6 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden. § 4. Voor nieuwe installaties met een vergunning die overeenkomstig artikel 3, § 2, is verleend, worden de emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien voor de bedrijfsuren in een kalenderjaar : a) geen gevalideerd daggemiddelde hoger is dan de toepasselijke cijfers in punt B van de bijlagen I tot V;b) 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger is dan 200 % van de toepasselijke cijfers in punt B van de bijlagen I tot V. De "gevalideerde gemiddelden" worden bepaald overeenkomstig bijlage VI, deel A, punt 6.

Met de in artikel 6 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden.

Art. 13.§ 1. Het koninklijk besluit van 18 augustus 1986 betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging veroorzaakt door nieuwe grote stookinstallaties wordt opgeheven vanaf 27 november 2002. § 2. Dit besluit treedt in werking op 27 november 2002.

Art. 14.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 21 november 2002.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

BIJLAGE I EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR ZWAVELDIOXIDE (SO2) Vaste brandstoffen A. Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm; (O2-gehalte 6 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld NB : Indien bovenstaande emissiegrenswaarden op grond van de brandstofkenmerken niet kunnen worden gehaald, moet bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van 100 MWth of minder een ontzwavelingspercentage van ten minste 60 % worden gerealiseerd, bij installaties met meer dan 100 MWth vermogen en met 300 MWth vermogen of minder een van 75 %, en voor installaties met meer dan 300 MWth vermogen een van 90 %. Voor installaties met meer dan 500 MWth vermogen geldt een ontzwavelingspercentage van tenminste 94 % of van tenminste 92 % ingeval vóór 1 januari 2001 een contract voor de inrichting van een rookgasontzwavelings- of kalkinjectie-installatie is gesloten en de desbetreffende werkzaamheden zijn begonnen.

B. Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3; (O2-gehalte 6 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 2, met uitzondering van gasturbines Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld NB : Indien bovenstaande emissiegrenswaarden op grond van de brandstofkenmerken niet kunnen worden gehaald, moet bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van 300 MWth of minder 300 mg/Nm3;

SO2 of een ontzwavelingspercentage van ten minste 92 % worden gerealiseerd en gelden voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MWth een ontzwavelingspercentage van tenminste 95 % alsmede een maximaal toegestane emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

BIJLAGE II EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR ZWAVELDIOXIDE (SO2) Vloeibare brandstoffen A. Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3; (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, ' 1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld B. Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3; (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 2, met uitzondering van gasturbines Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

BIJLAGE III EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR ZWAVELDIOXIDE (SO2) Gasvormige brandstoffen A. Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3; (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 1.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld B. Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm; (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 2.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

BIJLAGE IV EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR STIKSTOFOXIDEN (GEMETEN ALS NO2) A. Emissiegrenswaarden voor NOx, uitgedrukt in mg/Nm3; (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 1.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld B. Emissiegrenswaarden voor NOx, uitgedrukt in mg/Nm3, voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 2, met uitzondering van gasturbines.

Vaste brandstoffen (O2-gehalte 6 %) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gasvormige brandstoffen (O2-gehalte 3 %) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gasturbines Emissiegrenswaarden voor NOx, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 15 %), voor één gasturbine-eenheid overeenkomstig artikel 3, § 2 (de grenswaarden gelden uitsluitend bij een belasting boven 70 %) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze grenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties dient elk jaar een overzicht van dergelijke bedrijfsuren bij het BIM in te dienen.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN _______ Nota's (1) Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.(2) 75 mg/Nm3 in de volgende gevallen, waarin het rendement van de gasturbine vastgesteld wordt bij ISO-basisbelastingsomstandigheden : - gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %; - gasturbines die in een warmtekrachten centrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %; - gasturbines voor mechanische aandrijving.

Voor single-cyclus gasturbines die niet in één van deze drie categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de emissiegrenswaarde vastgesteld op 50* O /35, waarbij O het als percentage uitgedrukte (en bij ISO-basisbelastingsomstandigheden bepaalde) rendement van de gasturbine is. (3) Deze emissiegrenswaarde geldt uitsluitend voor gasturbines die met lichte en middeldestillaten worden gestookt. BIJLAGE V EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR STOF A. Emissiegrenswaarden voor stof, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 1.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld B. Emissiegrenswaarden voor stof, uitgedrukt in mg/Nm3, voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 3, § 2, met uitzondering van gasturbines.

Vaste brandstoffen (O2-gehalte 6 %) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gasvormige brandstoffen (O2-gehalte 3 %) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

BIJLAGE VI EMISSIEMETING A. Regels voor de meting en beoordeling van de emissies van stookinstallaties 1. Tot 27 november 2004 Tot die datum vindt de meting van de concentraties zwaveldioxide, stof en stikstofoxiden voor nieuwe installaties waaraan een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 3, § 1, met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW, continu plaats.De controle op zwaveldioxide en stof kan echter worden beperkt tot niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden, indien voor de bepaling van de concentraties gebruik kan worden gemaakt van zulke metingen of methoden, die door het BIM moeten worden getoetst en goedgekeurd.

In het geval van nieuwe, niet in het eerste lid bedoelde installaties waaraan een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 3, § 1, kan het BIM eisen dat continumetingen voor die drie verontreinigende stoffen plaatsvinden wanneer het dat noodzakelijk achten. Indien geen continumetingen worden vereist, worden geregeld niet-continue metingen of andere door het BIM goedgekeurde geschikte bepalingsmethoden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid van de bovengenoemde stoffen te beoordelen. 2. Met ingang van 27 november 2002 Vanaf die datum eist het BIM continumetingen van de concentraties zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof van rookgassen van elke stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer. In afwijking daarvan zijn continumetingen niet voorgeschreven in de volgende gevallen : - voor stookinstallaties met een levensduur van minder dan 10.000 bedrijfsuren; - voor zwaveldioxide en stof van ketels en gasturbines die met aardgas worden gestookt, - voor zwaveldioxide van gasturbines en ketels die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is; - voor zwaveldioxide van met biomassa gestookte ketels, wanneer de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.

Wanneer geen continumetingen voorgeschreven zijn, moeten ten minste om de zes maanden niet-continue metingen plaatsvinden. Als alternatief kunnen passende, door het BIM te controleren en goed te keuren bepalingsmethoden worden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid van bovengenoemde verontreinigende stoffen te beoordelen.

Daarbij worden de betrokken normen van de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) gebruikt zodra die beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren, toegepast. 3. In het geval van installaties die moeten voldoen aan de ontzwavelingseisen vastgesteld in bijlage I, zijn de in punt 2 genoemde voorschriften betreffende het meten van SO2-emissies van toepassing.Bovendien moet het zwavelgehalte van de brandstof die in de stookinstallatie met de daarbij behorende voorzieningen wordt ingebracht, geregeld worden gecontroleerd. 4. Bij wezenlijke veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallaties moet het BIM daarvan in kennis worden gesteld.Het BIM beslist of de in punt 2 vermelde bepalingen inzake controle toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden. 5. Tot de overeenkomstig punt 2 uitgevoerde continumetingen behoren de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, temperatuur, druk en waterdampgehalte.De continumeting van het waterdampgehalte van de uitlaatgassen is niet nodig, op voorwaarde dat het monster van het uitlaatgas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden.

Representatieve metingen, dat wil zeggen steekproeven en analyses van de betrokken verontreinigende stoffen en procesparameters alsmede referentiemeetmethoden om automatische meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN-normen, zodra die beschikbaar zijn.

Indien er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren, toegepast.

Continu werkende meetapparatuur moet ten minste eenmaal per jaar worden geijkt door middel van volgens de referentiemethoden uitgevoerde parallelle metingen. 6. De waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden : Zwaveldioxide .. . . . 20 % Stikstofoxiden . . . . . 20 % Stof . . . . . 30 % De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van de hiervoren bepaalde betrouwbaarheidsinterval.

Een dag waarvan meer dan 3 uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor meer dan tien dagen per jaar ongeldig worden verklaard, verplicht het BIM de exploitant passende maatregelen te treffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende controlesysteem te verbeteren.

B. Bepaling van de totale jaarlijkse emissies van nieuwe stookinstallaties Tot en met 2003 zorgt het BIM ervoor dat het de resultaten ontvangt van de bepaling van de totale jaarlijkse emissies van zwaveldioxide en stikstofoxiden. Bij continumeting telt de exploitant van de stookinstallatie voor iedere verontreinigende stof afzonderlijk de massa van de dagelijkse emissies bij elkaar op, op basis van het debiet van de rookgassen. Waar geen continumeting plaatsvindt, maakt de exploitant aan de hand van het bepaalde in punt A.1 ten genoegen van het BIM ramingen van de totale jaarlijkse emissies.

De Minister van Leefmilieu moet tegelijk met de in punt C, lid 3, vereiste mededeling betreffende de totale jaarlijkse emissies van bestaande installaties aan de Europese Commissie ook mededeling doen van de totale jaarlijkse SO2-emissies en NOx-emissies van nieuwe installaties.

Met ingang van 2004 en voor elk jaar daarna stelt de Minister van Leefmilieu een inventaris op van de emissie van SO2, NOx en stof van alle stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 50 MW. Het BIM ontvangt voor elke installatie die onder het beheer van één exploitant op een bepaalde locatie in werking is de volgende gegevens : - de totale emissie van SO2, NOx en stof (als totaal zwevende deeltjes) per jaar; - de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde en gespecificeerd voor de vijf categorieën brandstoffen : biomassa, andere vaste brandstoffen, vloeibare brandstoffen, aardgas en andere gassen.

Een samenvatting van de resultaten van deze inventaris, waarin de emissies van elke raffinaderij apart zijn aangegeven, wordt om de drie jaar binnen twaalf maanden na het einde van de betrokken periode van drie jaar aan de Europese Commissie verstrekt. De jaarlijkse gegevens per installatie worden op verzoek aan de Europese Commissie verstrekt.

De Commissie zal de Minister van Leefmilieu, binnen twaalf maanden na ontvangst van de nationale inventarissen, een samenvatting doen toekomen van de vergelijking en beoordeling van de inventarissen.

C. Bepaling van de totale jaarlijkse emissies van bestaande stookinstallaties tot en met 2003 De Minister van Leefmilieu moet met ingang van 1990, voor elk daaropvolgend jaar tot en met 2003, een volledige emissie-inventaris van SO2 en NOx opstellen voor bestaande installaties : - met betrekking tot iedere installatie afzonderlijk voor installaties van meer dan 300 MWth en voor raffinaderijen; - gezamenlijk voor de andere stookinstallaties waarop dit besluit van toepassing is.

De voor deze inventarisatie toegepaste methode moet stroken met die welke is gebruikt voor het bepalen van de SO2- en NOx-emissies van stookinstallaties in 1980.

De resultaten van deze inventaris moeten binnen negen maanden na het einde van het betrokken jaar in de vorm van een overzichtelijk verzameldocument aan de Europese Commissie worden medegedeeld. De voor het opstellen van die emissie-inventarissen gebruikte methode en de gedetailleerde basisgegevens moeten ter beschikking van de Europese Commissie worden gesteld indien zij daarom verzoekt.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

^