gepubliceerd op 09 december 2013
Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële emissies
21 NOVEMBER 2013. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële emissies
De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 20;
Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikel 8;
Gelet op het koninklijk besluit van 8 maart 1989 tot oprichting van het Brussels Instituut voor Milieubeheer, artikel 3, § 3;
Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, artikelen 4, 6, § 1, 10, lid 2,13, § 2, 15, 21, 40, 50, 63, § 3, 64 en 101;
Gelet op de ordonnantie van 18 maart 2004 inzake toegang tot milieu-informatie en tot informatie betreffende de ruimtelijke ordening in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, artikel 16;
Gelet op de ordonnantie van 5 maart 2009 betreffende het beheer en de sanering van verontreinigde bodems, artikel 14, § 4;
Gelet op de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen, artikelen 16, § 1, 10° en 37, § 4;
Gelet op het besluit van de Executieve van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest van 19 september 1991 betreffende de afvalstoffen van de titaandioxyde-industrie;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999 tot vaststelling vand de lijst der ingedeelde inrichtingen van klasse 1B, 2 en 3;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 12 juli 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor de textielreiniging met behulp van solventen;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de fabricage van schoeisel en pantoffels of delen daarvan;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de bewerking van rubber;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor wikkeldraadcoatinginstallaties;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de vervaardiging van geneesmiddelen;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor leercoatinginstallaties;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor het lamineren van hout en kunststof;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en de raffinage van plantaardige oliën;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde coatingwerkzaamheden;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor het impregneren van houten oppervlakken;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 mei 2003 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde installaties voor het overspuiten van voertuigen of voertuigonderdelen die gebruik maken van oplosmiddelen;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen in installaties voor de vervaardiging van vernis, lak, verf, inkt en pigmenten die gebruik maken van oplosmiddelen;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen bij bepaalde drukactiviteiten of bepaalde werkzaamheden van de grafische industrie zoals lakken en op film zetten;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen bij bepaalde installaties in de voertuigcoatingindustrie die gebruik maken van oplosmiddelen;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen in installaties voor oppervlaktereiniging;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 11 oktober 2007 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen;
Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu, gegeven op 23/04/2013;
Gelet op het advies nr. 53.558/3 van de Raad van State, gegeven op 15 juli 2013, in toepassing van artikel 84, § 1, lid 1, 1° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Overwegende Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging);
Overwegende Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG;
Overwegende Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG;
Overwegende Richtlijn 2012/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft;
Op voorstel van de minister van Leefmilieu;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Gemeenschappelijke bepalingen Toepassingsgebied en doelstelling
Artikel 1.Dit besluit bevat regels inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreining door industriële activiteiten en vormt een aanvulling bij de bepalingen van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen die erop van toepassing zijn. Het bevat ook regels ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, ter beperking van emissies in lucht, water en bodem en ter voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.
Het strekt tot omzetting van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging).
Het is van toepassing op de industriële activiteiten die worden bedoeld in hoofdstukken 2 tot 6, met uitsluiting van onderzoeksactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of het testen van nieuwe producten en processen.
Het besluit zet ook gedeeltelijk de volgende richtlijnen om : - Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG; - Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG; - Richtlijn 2012/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft.
Definities
Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit gelden de volgende definities : 1° « verontreiniging » : de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;2° « stof » : een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van de volgende stoffen : a) radioactieve stoffen als omschreven in artikel 2 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen;b) genetisch gemodificeerde micro-organismen als omschreven in artikel 2, 8°, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 betreffende het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen en betreffende de indeling van de betrokken installaties;c) genetisch gemodificeerde organismen als omschreven in artikel 2, 7°, van ditzelfde besluit;3° « exploitant » : elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie, de stookinstallatie, de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie geheel of gedeeltelijk exploiteert of de controle daarover heeft, of aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking van de installatie is overgedragen;4° « installatie » : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in artikel 42, § 1 vermelde activiteiten, alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de in die bijlagen vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;5° « gevaarlijke stoffen » : stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van Verorijdening (EG) nr.1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels; 6° « verkennend bodemonderzoek » : informatie over het niveau van verontreiniging van de bodem en het grondwater als gedefinieerd door artikel 14 van de ordonnantie van 5 maart 2009 betreffende het beheer en de sanering van verontreinigde bodems;7° « bodem » : de bodem in de zin van artikel 3, 1° van deze ordonnantie;8° « milieu-inspectie » : alle door of namens het Instituut ondernomen acties, met inbegrip van bezoeken ter plaatse, controle van emissies en toetsing van interne rapporten en follow-updocumenten, toetsing van het eigen controlesysteem, toetsing van de gebruikte technieken en adequaatheid van het milieubeheer van de installatie, om na te gaan of en te bevorderen dat installaties aan hun milieuvergunningsvoorwaarden voldoen en om, indien nodig, hun milieueffect te monitoren;9° « pluimvee » : pluimvee als omschreven in artikel 2, punt 1, van Richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren;10° « emissie » : de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;11° « emissiegrenswaarde » : de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden;12° « milieukwaliteitsnorm » : alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de wetgeving van de Europese Unie;13° « milieuvergunning » : een schriftelijke machtiging tot exploitatie van (een deel van) een installatie of een stookinstallatie, een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie;14° « algemene bindende voorschriften » : emissiegrenswaarden of andere voorwaarden, op sectorieel of hoger niveau, die zijn goedgekeurd met het doel om rechtstreeks te worden gebruikt bij het vaststellen van milieuvergunningvoorwaarden;15° « brandstof » : elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;16° 16° stookinstallatie » : elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;17° « belangrijke wijziging » : een wijziging van de aard of de werking, dan wel een uitbreiding van een installatie, een stookinstallatie, een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie die significante negatieve effecten kan hebben op de gezondheid van de mens of op het milieu;18° « beste beschikbare technieken » : het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere milieuvergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, te beperken.Onder : a) « technieken » wordt verstaan : zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld, b) « beschikbare » wordt verstaan : op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van Belgïe worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant onder redelijke voorwaarden toegankelijk zijn, c) « beste » wordt verstaan : de meest doeltreffende technieken voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel;19° « afval » : elke stof of iedere afvalstof zoals omschreven in artikel 3, 1° van de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen;20° « gevaarlijk afval » : elke stof of iedere afvalstof zoals omschreven in artikel 3, 2°, van de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen;21° « grondwater » : het grondwater zoals gedefineerd in artikel 5, 2°, van de ordonnantie van 20 oktober 2006 tot opstelling van een kader voor het waterbeleid;22° « BBT-referentiedocument » : een document dat het resultaat is van de overeenkomstig artikel 13 georganiseerde uitwisseling van informatie, dat is opgesteld voor welomschreven activiteiten en met name een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van beste beschikbare technieken, alsmede BBT-conclusies en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de in bijlage III vermelde criteria;23° « BBT-conclusies » : een document bestaande uit die delen van een BBT-referentiedocument met de conclusies over beste beschikbare technieken, de beschrijving ervan, gegevens ter beoordeling van de toepasselijkheid ervan, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, de daarmee verbonden monitoring, de daarmee verbonden consumptieniveaus en, in voorkomend geval, toepasselijke terreinsaneringsmaatregelen;24° « met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus » : de bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden;25° « techniek in opkomst » : een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als zij commercieel wordt ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de bestaande beste beschikbare technieken;26° « biomassa » : de volgende producten : a) producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;b) de volgende afvalstoffen : i) plantaardig afval uit land- en bosbouw; ii) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iii) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iv) kurkafval; v) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;27° « publiek » : één of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;28° « betrokken publiek » : publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een milieuvergunning of van milieuvergunningsvoorwaarden;voor de toepassing van deze definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn; 29° « Instituut » : het Brussels Instituut voor Milieubeheer, opgericht door het koninklijk besluit van 8 maart 1989 tot oprichting van het Brussels Instituut voor Milieubeheer. Milieuvergunning
Art. 3.§ 1. Het is verboden een installatie, een stookinstallatie, een afvalverbrandingsinstallatie of een meeverbrandingsinstallatie te exploiteren zonder milieuvergunning.
Conform de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen kan een milieuvergunning op rechtsgeldige wijze betrekking hebben op verschillende inrichtingen of delen daarvan die op dezelfde site door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd, zodat elk van deze inrichting volledig voldoet aan de vermelde ordonnantie en aan dit besluit.
Een milieuvergunning kan op rechtsgeldige wijze betrekking hebben op meerdere delen van een inrichting die door verschillende uitbaters worden uitgebaat. In dit geval vermeldt de vergunning de verantwoordelijkheden van elk van de uitbaters. § 2. Een kosten-batenanalyse overeenkomstig bijlage 8 moet uitgevoerd en toegevoegd worden aan de aanvraag om milieuvergunning, indien, na 5 juni 2014 : a) een nieuwe installatie voor de thermische electriciteitsopwekking met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW wordt gepland, teneinde de kosten en baten te berekenen van de werking van de installatie als een hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie;b) een bestaande installatie voor thermische elektriciteitsopwekking met een totaal nominaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW ingrijpend wordt gerenoveerd, teneinde de kosten en baten van het ombouwen tot hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie te berekenen;c) een industriële installatie met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW die afvalwarmte op een bruikbare temperatuur genereert, gepland is of ingrijpend gerenoveerd wordt, teneinde de kosten en baten te berekenen van het gebruik van afvalwarmte om te voldoen aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte, onder meer door warmtekrachtkoppeling, en van de aansluiting van die installatie op een stadsverwarming en -koelingsnetwerk.d) een nieuw stadsverwarmings- of koelingsnetwerk gepland is, of indien in een bestaand stadsverwarmings- of koelingsnetwerk een nieuwe energieproductie-installatie met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW gepland is, of een dergelijke bestaande installatie van meer dan 20 MW ingrijpend gerenoveerd wordt, teneinde de kosten en baten te berekenen van het gebruik van afvalwarmte uit nabijgelegen industriële installaties. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder ingrijpende renovatie een renovatie waarvan de kosten hoger liggen dan 50 % van de investeringskosten voor een nieuwe vergelijkbare eenheid. Het aanbrengen van voorzieningen voor de afvang van door een verbrandingsinstallatie geproduceerde koolstofdioxide overeenkomstig het besluit van 2 february 2012 betreffende de afvang en het vervoer van kooldioxide voor geologische opslag wordt niet beschouwd als renovatie.
Het Instituut kan eisen dat de onder c) en d) bedoelde kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt in samenwerking met de bedrijven die belast zijn met de exploitatie van de stadsverwarmings- en koelingsnetwerken.
De Minister bevoegd voor Leefmilieu stelt een methodologie op bij besluit ter aanvulling van de inhoud van bijlage 8, onder meer rekening houdend met de door de Europese Commissie goedgekeurde richtsnoeren.
Incidenten en ongevallen
Art. 4.Onverminderd de ordonnantie van 13 november 2008 betreffende de milieuaansprakelijkheid voor wat betreft het voorkomen en herstellen van milieuschade en artikel 63 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, in geval van incidenten of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden : a) stelt de exploitant het Instituut hiervan onmiddellijk op de hoogte;b) treft de exploitant onmiddellijk maatregelen om de gevolgen voor het milieu te beperken en om verdere mogelijke ongevallen en incidenten te voorkomen;c) gelast het Instituut de exploitant om alle passende aanvullende maatregelen te nemen die het nodig acht om de gevolgen voor het milieu te beperken en om verdere mogelijke ongevallen en incidenten te voorkomen. Niet-naleving
Art. 5.Onverminderd artikel 63 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, in geval van een inbreuk op de voorwaarden van de milieuvergunning : a) stelt de exploitant het Instituut hiervan onmiddellijk op de hoogte;b) neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de voorwaarden wordt voldaan;c) gelast het Instituut de exploitant om alle aanvullende maatregelen te nemen die het nodig acht om ervoor te zorgen dat weer aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien de inbreuk op de milieuvergunningsvoorwaarden een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of onmiddellijke en significante nadelige gevolgen voor het milieu dreigt te hebben, en zolang niet gewaarborgd kan worden dat overeenkomstig de punten b) en c) van de eerste alinea weer aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt de exploitatie van de installatie, stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie, afvalmeeverbrandingsinstallatie of het respectieve betrokken deel ervan opgeschort. Emissies van broeikasgassen
Art. 6.Wanneer broeikasgasemissies uit een installatie in bijlage II bij de ordonnantie van 31 januari 2008 houdende de vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en met betrekking tot de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto worden vermeld in verband met een in die installatie verrichte activiteit, omvat de milieuvergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissie van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.
Wat de in bijlage I van deze ordonnantie genoemde activiteiten betreft, kan het Instituut ervoor kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden of andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten. Zo nodig wijzigt het Instituut de milieuvergunning op gepaste wijze. HOOFDSTUK II. - Bepalingen voor de in bijlage I genoemde activiteiten Toepassingsgebied
Art. 7.Dit hoofdstuk is van toepassing op de in bijlage I gespecificeerde activiteiten voor zover zij, indien van toepassing, de in die bijlage gespecificeerde capaciteitsdrempelwaarden bereiken.
Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant
Art. 8.Onverminderd artikel 63 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen worden de exploitaties overeenkomstig de volgende beginselen geëxploiteerd : a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen;b) de beste beschikbare technieken worden toegepast;c) er wordt geen significante verontreiniging veroorzaakt;d) overeenkomst de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen;e) waar toch afvalstoffen worden voortgebracht, moeten zij in prioriteitsvolgorde en overeenkomstig deze ordonnantie worden voorbereid voor hergebruik, gerecycleerd, teruggewonnen of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;f) de energie wordt op doelmatige wijze gebruikt;g) de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;h) bij de definitieve stopzetting van de activiteiten worden de nodige maatregelen getroffen om elk risico van verontreiniging te voorkomen en het bedrijfsterrein weer in de overeenkomstig artikel 18 omschreven bevredigende toestand te brengen. Aanvraag van milieuvergunning
Art. 9.§ 1. Onverminderd het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 28 mei 2009 tot vaststelling van de samenstelling van het dossier voor de aanvraag om een milieuattest en -vergunning, bevat het aanvraagdossier van de milieuvergunning van de installaties, bovenop de vermeldingen in artikel 10 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, minstens de beschrijving van de volgende elementen : a) de installatie en de activiteiten die daar plaatsvinden;b) de grondstoffen en hulpmaterialen, andere stoffen en energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;c) de emissiebronnen van de installatie;d) de toestand van het terrein van de installatie;e) in het geval van toepassing van artikel 18, paragraaf 2, een verkennend bodemonderzoek;f) aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;g) de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;h) de maatregelen betreffende de preventie, de voorbereiding voor hergebruik, de recycling en de terugwinning van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;i) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in het voorgaande artikel;j) de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;k) een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen. De aanvraag van een milieuvergunning dient een niet-technische samenvatting van de in de eerste alinea genoemde gegevens te bevatten. § 2. Indien aan een van de eisen van lid 1 kan worden voldaan met gegevens verstrekt door een effectenrapport, een effectenstudie die beide vallen onder de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen of een veiligheidsrapport conform het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, dan wel met ander informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de milieuvergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.
BBT-referentiedocumenten
Art. 10.In afwachting van de aanneming van een besluit in toepassing van artikel 13 lid 5 van Richtlijn 2010/75/EU, gelden de conclusies over de beste praktijken afkomstig van BBT-referentiedocumenten die door de Commissie vóór de in artikel 83 van deze richtlijn bedoelde datum zijn aangenomen als BBT-conclusies voor de toepassing van dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 12, leden 3 en 4.
Voorwaarden van de milieuvergunning
Art. 11.§ 1. Onverminderd artikel 56 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen moet de milieuvergunning ervoor zorgen dat artikelen 8 en 14 worden nageleefd en, rekening houdend met de specifieke eigenschappen van de installatie, het volgende omvatten : a) emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen van bijlage II en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten;b) passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor de monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;c) passende eisen voor de monitoring van de emissies, met vermelding : i.van de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen, en; ii. wanneer artikel 12, lid 3, onder ii), wordt toegepast, dat de resultaten van de monitoring van emissies beschikbaar zijn voor dezelfde termijn en referentieomstandigheden als voor de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; d) de verplichting het Instituut regelmatig en ten minste jaarlijks in kennis te stellen van : i.informatie op basis van de resultaten van de onder f) bedoelde monitoring van de emissies en van andere vereiste gegevens aan de hand waarvan het Instituut de naleving van de milieuvergunningsvoorwaarden kan toetsen, en; ii. wanneer artikel 12, lid 3, onder ii), wordt toegepast, een overzicht van de resultaten van de monitoring van emissies dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; e) passende eisen voor het onderhoud en het bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater overeenkomstig punt b), en passende eisen inzake de periodieke monitoring van bodem en grondwater met betrekking tot relevante gevaarlijke stoffen die op het terrein kunnen worden aangetroffen, rekening houdend met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie;f) maatregelen inzake andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;g) bepalingen betreffende de minimalisering van grootschalige of grensoverschrijdende verontreinigingen;h) voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen. § 2. Voor de toepassing van lid 1, onder a), kunnen de emissiegrenswaarden worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen. § 3. De BBT-conclusies vormen de referentie voor de vaststelling van de milieuvergunnings-voorwaarden. § 4. Onverminderd artikel 14 kan het Instituut strengere milieuvergunningsvoorwaarden vaststellen dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies § 5. Indien het Instituut milieuvergunnings-voorwaarden vaststelt op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de desbetreffende BBT-conclusies staat beschreven, zorgt zij ervoor dat : a) de techniek wordt bepaald met bijzondere aandacht voor de in bijlage III vermelde criteria;en b) er voldaan is aan de voorschriften van artikel 12. Indien de in de eerste alinea genoemde BBT-conclusies geen met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus bevatten, zorgt het Instituut ervoor dat de in de eerste alinea bedoelde methode een niveau van milieubescherming garandeert dat gelijkwaardig is aan dat van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies. § 6. Indien op een activiteit of op een type productieproces in een installatie geen BBT-conclusies van toepassing zijn of indien die conclusies niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het Instituut, na voorafgaande raadpleging van de exploitant, op basis van de beste beschikbare technieken die zij voor de betrokken activiteiten of processen heeft bepaald, de milieuvergunningsvoorwaarden vast, met bijzondere aandacht voor de criteria van bijlage III. § 7. Op de in punt 6.6 van bijlage I bedoelde installaties zijn de leden 1 tot en met 6 van dit artikel van toepassing, onverminderd de wetgeving inzake dierenwelzijn.
Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen
Art. 12.§ 1. De emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele voorafgaande verdunning.
Voor indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de betrokken installatie rekening worden gehouden met het effect van een waterzuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu. § 2. Onverminderd artikel 14 zijn de emissiegrenswaarden en de gelijkwaardige parameters en de technische maatregelen, bedoeld in artikel 11, leden 1 en 2, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven. § 3. Het Instituut stelt emissiegrenswaarden vast die waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de in artikel 13, lid 5 van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde besluiten over BBT-conclusies, door : i. emissiegrenswaarden vast te stellen die niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus.Die emissiegrenswaarden worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periodes en voor dezelfde referentieomstandigheden als die met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; of; ii. emissiegrenswaarden vast te stellen die, wat betreft waarden, perioden en referentieomstandigheden, verschillen van de onder 1) bedoelde emissiegrenswaarden.
Wanneer punt ii) wordt toegepast, beoordeelt het Instituut ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van de emissies, teneinde na te gaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger waren dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus. § 4. In afwijking van lid 3, en onverminderd artikel 14, mag het Instituut in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen. Een dergelijke afwijking is enkel toegestaan indien uit een beoordeling blijkt dat het halen van emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, dit als gevolg van : i. de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de betrokken installatie;of ii. de technische kenmerken van de betrokken installatie.
Het Instituut zet in een bijlage bij de milieuvergunningsvoorwaarden de redenen uiteen voor de toepassing van de eerste alinea, inclusief het resultaat van de beoordeling en de motivering van de opgelegde voorwaarden De overeenkomstig de eerste alinea vastgestelde emissiegrenswaarden mogen echter niet hoger zijn dan de eventueel toepasselijke, in de bijlagen bij deze richtlijn vastgestelde grenswaarden Het Instituut waarborgt hoe dan ook dat er geen aanzienlijke verontreiniging wordt veroorzaakt en dat een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt bereikt.
Bij iedere toetsing van de milieuvergunnings-voorwaarden overeenkomstig artikel 17 toetst het Instituut opnieuw de toepassing van de eerste alinea. § 5. Het Instituut kan voor een totale periode van ten hoogste negen maanden tijdelijke vrijstellingen van de eisen van lid 2 en lid 3 van dit artikel en van artikel 8, onder a) en b), van de IED, verlenen voor het testen en gebruiken van technieken in opkomst, op voorwaarde dat na de vermelde periode hetzij met de techniek wordt gestopt, hetzij met de activiteit in kwestie de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus in elk geval niet worden overschreden.
Eisen inzake monitoring
Art. 13.De in artikel 11, lid 1, onder f), bedoelde eisen inzake monitoring worden in voorkomend geval gebaseerd op de in de BBT-conclusies beschreven conclusies inzake monitoring.
De frequentie van de in artikel 11, lid 1, onder h), bedoelde periodieke monitoring wordt door het Instituut vastgesteld in de milieuvergunning voor elke afzonderlijke installatie of in algemene bindende voorschriften.
Onverminderd de eerste alinea wordt de periodieke monitoring ten minste eenmaal om de vijf jaar uitgevoerd voor grondwater en voor de bodem, tenzij de monitoring is gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging.
Milieukwaliteitsnormen
Art. 14.Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten in de milieuvergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.
Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken
Art. 15.Het instituut volgt de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken en de bekendmaking van nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies en informeert het betrokken publiek hierover.
Wijzigingen van installaties door de exploitanten
Art. 16.De door artikel 7bis, § 1 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen geregelde kennisgeving, alsook het door § 3 van ditzelfde artikel geregelde besluit van het Instituut hebben betrekking op de delen van de inrichting en op de in artikel 9 opgesomde punten waarop de overwogen wijziging betrekking kan hebben.
In de zin van artikel 7bis, § 3, gaat het Instituut er ambtshalve van uit dat de overwogen wijzigingen of uitbreidingen de hinder door of nadelen van de inrichtingen aanzienlijk kunnen verergen, indien de wijziging of uitbreiding op zich de in bijlage I genoemde capaciteitsdrempelwaarden bereikt.
Toetsing en bijstelling van de milieuvergunningsvoorwaarden door het Instituut
Art. 17.§ 1. Onverminderd de onderdelen die in aanmerking worden genomen in artikel 64 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, toetst het Instituut geregeld alle voorwaarden van de milieuvergunning overeenkomstig leden 2 tot 5, en stelt deze bij als dat nodig is om de naleving van het besluit te garanderen. § 2. Op verzoek van het Instituut legt de exploitant alle gegevens over die voor de toetsing van de milieuvergunningsvoorwaarden noodzakelijk zijn, waaronder met name resultaten van de monitoring van emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de toepasselijke BBT-conclusies en met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus.
Bij de toetsing van de milieuvergunnings-voorwaarden maakt het Instituut gebruik van eventuele bij de monitoring of bij inspecties verkregen gegevens. § 3. Binnen vier jaar na de bekendmaking van overeenkomstig artikel 13, lid 5 van Richtlijn 2010/75/EU genomen besluiten over BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van een installatie, ziet het Instituut erop toe dat : a) alle milieuvergunningsvoorwaarden voor de betrokken installatie worden getoetst en, indien noodzakelijk, geactualiseerd om ervoor te zorgen dat de voorschriften van dit besluit en, met name, artikel 12, leden 3 en 4, indien van toepassing, worden nageleefd;b) de installatie aan die milieuvergunningsvoorwaarden voldoet. Bij de toetsing worden alle nieuwe of herziene BBT-conclusies in aanmerking genomen die voor de installatie gelden en die sinds de afgifte of de laatste toetsing van de milieuvergunning zijn aangenomen overeenkomstig artikel 13, lid 5 van Richtlijn 2010/75/EU. § 4. Indien op een installatie geen van de BBT-conclusies van toepassing is, worden de milieuvergunningsvoorwaarden getoetst en indien nodig bijgesteld, wanneer ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken een significante vermindering van de emissies mogelijk maken. § 5. De milieuvergunningsvoorwaarden worden getoetst en zo nodig bijgewerkt in ten minste de volgende gevallen : a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging is van dien aard dat de bestaande emissiegrenswaarden in de milieuvergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden in de milieuvergunning opgenomen moeten worden;b) bedrijfsveiligheid vereist de toepassing van andere technieken;c) indien aan een nieuwe of herziene milieukwaliteitsnorm overeenkomstig artikel 14 moet worden voldaan. Sluiting van terreinen
Art. 18.§ 1. Onverminderd de ordonnantie van 20 oktober 2006 tot opstelling van een kader voor het waterbeleid, de ordonnantie van 13 november 2008 betreffende de milieuaansprakelijkheid voor wat betreft het voorkomen en herstellen van milieuschade, het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 10 juni 2010 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand en de ordonnantie van 5 maart 2009 betreffende het beheer en de sanering van verontreinigde bodems, stelt het Instituut milieuvergunningsvoorwaarden vast om de toepassing van het volgende lid te garanderen wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet. § 2. Wanneer de activiteit een risicoactiviteit is in de zin van artikel 3, 3° van de ordonnantie van 5 maart 2009 betreffende het beheer en de sanering van verontreinigde bodems en het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 17 december 2009 tot vaststelling van de lijst van de risicoactiviteiten, stelt de exploitant een verkennend bodemonderzoek op dat hij voorlegt aan het Instituut, bovenop de gevallen die worden bedoeld in artikel 13, leden 2 en volgende van de bovenvermelde ordonnantie, vóór de eerste bijstelling van de voor de installatie afgeleverde milieuvergunning na 7 januari 2013.
Milieu-inspecties
Art. 19.§ 1 Onverminderd de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de opsporing, de vaststelling, de vervolging en de bestraffing van misdrijven inzake leefmilieu, zet het Instituut een systeem van milieu-inspecties op voor het onderzoek van het volledige spectrum van relevante milieueffecten van de betrokken installaties, conform de volgende leden. § 2. De exploitant verleent het Instituut alle nodige assistentie om het in staat te stellen bezoeken ter plaatse uit te voeren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van zijn taken in het kader van dit besluit. § 3. Het Instituut stelt voor alle installaties een milieu-inspectieplan op gewestelijk niveau op, en zorgt ervoor dat dit plan geregeld wordt getoetst, en waar nodig, bijgewerkt.
Elk milieu-inspectieplan omvat de volgende elementen : a) een algemene beoordeling van de relevante en significante milieuaspecten;b) het geografisch gebied waarop het inspectieplan betrekking heeft;c) een register van de installaties waarop het plan betrekking heeft;d) procedures voor het opstellen van programma's voor routinematige milieu-inspecties overeenkomstig lid 4 e) procedures voor niet-routinematige milieu-inspecties overeenkomstig lid 5;f) voor zover nodig, bepalingen inzake samenwerking tussen verschillende inspectie-instanties. § 4. Op basis van de inspectieplannen stelt het Instituut geregeld programma's voor routinematige milieuinspecties op, waarbij de frequentie van de bezoeken ter plaatse voor de verschillende types installaties wordt vermeld.
De periode tussen twee bezoeken ter plaatse wordt gebaseerd op een systematische evaluatie van de milieurisico's van de betrokken installaties en beloopt ten hoogste één jaar voor installaties met de grootste risico's en drie jaar voor installaties met de kleinste risico's.
Indien bij een inspectie een ernstige inbreuk op de milieuvergunningsvoorwaarden wordt vastgesteld, wordt binnen de zes maanden na die inspectie een extra bezoek ter plaatse verricht.
De systematische evaluatie van de milieurisico's wordt gebaseerd op ten minste de volgende criteria : a) de potentiële en de reële gevolgen van de betrokken installaties voor de gezondheid van de mens en voor het milieu, rekening houdend met de emissieniveaus en de soorten emissies, de gevoeligheid van het plaatselijke milieu en het risico van ongevallen;b) de naleving tot dusverre van de milieuvergunningsvoorwaarden;c) de deelname van de exploitant aan het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de Unie (EMAS) overeenkomstig Verordening (EG) nr.1221/2009. § 5. Niet-routinematige milieu-inspecties worden uitgevoerd om ernstige milieuklachten, ernstige milieuongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving zo snel mogelijk en in voorkomend geval vóór de afgifte, toetsing of bijstelling van een milieuvergunning te onderzoeken. § 6. Na elk bezoek ter plaatse stelt het Instituut een verslag op waarin de relevante bevindingen ten aanzien van de naleving van de milieuvergunningsvoorwaarden door de installatie en de conclusies ten aanzien van de eventuele noodzaak van verdere maatregelen worden neergelegd.
Het verslag wordt binnen twee maanden na het bezoek ter plaatse ter kennis gebracht van de betrokken exploitant. Het wordt door het Instituut overeenkomstig de ordonnantie van 18 maart 2004 inzake toegang tot milieu-informatie in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest binnen vier maanden nadat het het bezoek ter plaatse heeft plaatsgevonden, openbaar gemaakt.
Onverminderd artikel 5, lid 1, ziet het Instituut erop toe dat de exploitant binnen een redelijke termijn alle in het verslag vermelde noodzakelijke maatregelen neemt.
Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de milieuvergunningsprocedure
Art. 20.§ 1. Onverminderd de openbare onderzoeken geregeld door de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen zorgt het Instituut ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de volgende procedures, in naleving van de procedure die wordt beschreven in bijlage IV : a) de afgifte van een milieuvergunning voor nieuwe installaties;b) de afgifte van een milieuvergunning voor een belangrijke wijziging;c) de afgifte of bijstelling van een milieuvergunning voor een installatie waarvoor de toepassing van artikel 12, lid 4, wordt voorgesteld;d) de bijstelling van een milieuvergunning of van de milieuvergunningsvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 17, lid 5, onder a). § 2. Onverminderd artikel 16, § 2 van de ordonnantie van 18 maart 2004 inzake toegang tot milieu-informatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wanneer een besluit over de verlening, toetsing of bijstelling van een milieuvergunning is genomen, stelt het Instituut het publiek de volgende informatie ter beschikking, onder meer via het Internet, met betrekking tot de punten a), b) en f) : a) de inhoud van het besluit, waaronder een afschrift van de vergunning en eventuele latere bijstellingen;b) de redenen waarop het besluit is gebaseerd;c) de resultaten van de inspraak die aan het nemen van het besluit vooraf is gegaan en een toelichting van de manier waarop daarmee rekening is gehouden in dat besluit;d) de titel van de BBT-referentiedocumenten die voor de betrokken installatie of activiteit relevant zijn;e) de manier waarop de in artikel 11 bedoelde vergunningsvoorwaarden, waaronder de emissiegrenswaarden, zijn vastgesteld in relatie tot de beste beschikbare technieken en de emissieniveaus die met de best beschikbare technieken geassocieerd zijn;f) indien overeenkomstig artikel 12, lid 4, een afwijking is toegestaan, de specifieke redenen voor die afwijking op basis van de in dat lid vastgelegde criteria en de daaraan verbonden voorwaarden. § 3. Het Instituut stelt eveneens de volgende informatie ter beschikking van het publiek, onder meer via het internet ten aanzien van op zijn minst onder a) : a) relevante informatie over de maatregelen die de exploitant overeenkomstig artikel 18 bij de definitieve stopzetting van de activiteiten heeft genomen;b) de in het bezit van het Instituut zijnde resultaten van de emissiemonitoring zoals vereist in de milieuvergunningsvoorwaarden. Dit artikel is van toepassing onverminderd de beperkingen voorzien in artikel 11 van de ordonnantie van 18 maart 2004 inzake toegang tot milieu-informatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Grensoverschrijdende effecten
Art. 21.Artikel 13 § 2 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen is eveneens van toepassing in het geval van een belangrijke wijziging van de installatie die een bijstelling van de milieuvergunning vereist.
Onverminderd ditzelfde artikel 13, § 2, worden de resultaten van overleg in aanmerking genomen bij het nemen van een besluit over de aanvraag of de bijstelling van een milieuvergunning.
Het Instituut stelt elke instantie waarmee is overlegd in kennis van het gevolg dat wordt gegeven aan de milieuvergunningsaanvraag, en doet die instantie de in artikel 20, § 2 bedoelde informatie toekomen.
Omgekeerd, indien het Instituut in dit kader in kennis wordt gesteld door een naburige afleverende instantie, neemt het de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie op een geschikte wijze voor het betrokken publiek in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschikbaar wordt gesteld.
Technieken in opkomst
Art. 22.Het Instituut stimuleert, waar passend, de ontwikkeling en de toepassing van technieken in opkomst, in het bijzonder de in de BBT-referentiedocumenten vermelde technieken in opkomst. HOOFDSTUK III. - Bijzondere bepalingen betreffende stookinstallaties Toepassingsgebied
Art. 23.Dit hoofdstuk is van toepassing op stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste type brandstof.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende stookinstallaties : a) installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen;b) naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;c) installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;d) installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;e) in de chemische industrie gebruikte reactoren;f) cokesbatterijovens;g) windverhitters van hoogovens;h) technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;i) gasturbines en gasmotoren die op offshore-platforms worden gebruikt;j) installaties die als brandstof andere vaste of vloeibare afvalstoffen gebruiken dan de in artikel 2, punt 26, onder b), bedoelde afvalstoffen Definities Art.24. Voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden de volgende definities : 1° « gemengde stookinstallatie » : elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;2° « schoorsteen » : een structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht;3° « bedrijfsuren » : de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd;4° « inheemse vaste brandstof » : een natuurlijk voorkomende vaste brandstof waarmee een speciaal voor die brandstof ontworpen stookinstallatie wordt gevoed en die plaatselijk wordt gewonnen;5° « bepalende brandstof » : van alle brandstoffen in gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde als bedoeld in bijlage V, deel 1 of, in geval van meerdere brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste thermisch ingangsvermogen;6° « gasmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;7° « dieselmotor » : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden 8° « gasturbine » een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine; Samenstellingsregels
Art. 25.§ 1. Wanneer de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. § 2. Wanneer twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een milieuvergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag voor een milieuvergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat hun afgassen volgens de toegekende milieuvergunning, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. § 3. Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als bedoeld in leden 1 en 2, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.
Emissiegrenswaarden
Art. 26.§ 1. Afgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het milieu. § 2. Alle milieuvergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarvoor een milieuvergunning is verleend vóór 7 januari 2013, of waarvoor de exploitant voor die datum een volledige aanvraag heeft ingediend mits bedoelde installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf wordt genomen, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 1 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Alle milieuvergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waaraan een vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2001/80/EG en die na 1 januari 2016 in bedrijf zijn, omvatten voorwaarden om ervoor te zorgen dat de van deze installaties afkomstige emissies in de lucht de in deel 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 3. Alle milieuvergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarop lid 2 niet van toepassing is, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 4. De in de delen 1 en 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de emissies van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie. Voorziet bijlage V dat emissiegrenswaarden mogen worden toegepast op een deel van een stookinstallatie met een beperkt aantal bedrijfsuren, dan zijn deze grenswaarden van toepassing op de emissies van dat deel van de installatie, maar in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie. § 5. Het Instituut kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de in de leden 2 en 3 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is die grenswaarden in acht te nemen.
Het Instituut stelt de Commissie onmiddellijk in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking. § 6. Het Instituut kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden van de leden 2 en 3 voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgasreinigingsapparatuur zou moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.
De exploitant stelt het Instituut onmiddellijk in kennis van elk specifiek geval als bedoeld in de eerste alinea.
Het instituut stelt de Commissie onmiddellijk in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking. § 7. Onverminderd artikel 7bis van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, zijn bij uitbreiding van een stookinstallatie de emissiegrenswaarden van deel 2 van bijlage V van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft; zij worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie. In geval van een wijziging van een stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de in deel 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden van toepassing op het gedeelte van de installatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie. § 8. De in delen 1 en 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op de volgende stookinstallaties : a) stookinstallaties met dieselmotoren;b) terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp. Geologische opslag van kooldioxide
Art. 27.§ 1. De exploitanten van stookinstallaties met een nominaal elektrisch vermogen van 300 megawatt of meer, waarvan de eerste stedenbouwkundige vergunning of, bij ontbreken van een dergelijke procedure, de eerste milieuvergunning is verleend na 26 juni 2009, beoordeelt of aan de volgende voorwaarden is voldaan : a) er zijn geschikte CO2-opslaglocaties beschikbaar;b) CO2-vervoersfaciliteiten zijn technisch en economisch haalbaar;c) het is technisch en economisch haalbaar om de installatie achteraf aan kooldioxideafvang aan te passen. § 2. Als aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, zorgt het Instituut ervoor dat geschikte ruimte op het terrein van de installatie wordt vrijgemaakt om kooldioxide af te vangen en te comprimeren. Het bepaalt op basis van de in lid 1 bedoelde beoordeling en andere beschikbare informatie of aan deze voorwaarden is voldaan, in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens.
Storingen of uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur
Art. 28.§ 1. Onverminderd artikel 63 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen moet de milieuvergunning voorschriften bevatten inzake procedures bij storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting. § 2. De milieuvergunning voorziet in het bijzonder dat de exploitant ingeval de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen en niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, de installatie geheel of gedeeltelijk stillegt of met een weinig vervuilende brandstof in werking houdt.
De milieuvergunning bepaalt de wijze en de termijn van kennisgeving aan het Instituut, die niet langer mag duren dan 48 uur.
De som van de perioden van werking zonder afgasreinigingsapparatuur mag in een periode van twaalf maanden niet meer bedragen dan 120 uur.
Het Instituut kan in de volgende gevallen toestaan dat van de de hierboven voorziene limieten van 24 uur en 120 uur wordt afgeweken : a) als het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden;b) als de stookinstallatie met de uitgevallen inrichting anders voor een beperkte tijd zou worden vervangen door een installatie die over het geheel genomen een hogere emissie zou veroorzaken. Monitoring van de emissies in de lucht
Art. 29.Het Instituut zorgt ervoor dat de monitoring van luchtverontreinigende stoffen plaatsvindt overeenkomstig deel 3 van bijlage V. De installatie en de werking van de geautomatiseerde monitoringapparatuur zijn onderworpen aan controles en aan een jaarlijkse verificatietest zoals omschreven in deel 3 van bijlage V. Het Instituut bepaalt de plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de monitoring van de emissies.
Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat het Instituut kan controleren of de in de milieuvergunning opgenomen exploitatievoor-waarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Naleving van de emissiegrenswaarden
Art. 30.De emissiegrenswaarden in de lucht worden geacht te zijn nageleefd als aan de in deel 4 van bijlage V omschreven voorwaarden is voldaan.
Gemengde stookinstallaties
Art. 31.§ 1. In het geval van gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, stelt het Instituut de emissiegrenswaarden vast volgens een berekeningswijze die de volgende stappen omvat : a) het neemt de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die overeenkomt met het totale nominale thermische ingangsvermogen van de hele stookinstallatie zoals aangegeven in deel 1 en deel 2 van bijlage V;b) het bepaalt de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof;deze waarden worden verkregen door de onder a) bedoelde emissiegrenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en het resultaat van deze vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen. c) het telt de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op. § 2. In het geval van onder artikel 26, lid 2, vallende gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde emissiegrenswaarden : a) indien tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte 50 % of meer bedraagt, de in bijlage V, deel 1, voor de bepalende brandstof vastgestelde emissiegrenswaarde;b) indien het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt, de overeenkomstig de volgende stappen vastgestelde emissiegrenswaarde : i) bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden in bijlage V, deel 1, die overeenstemmen met het totale nominale thermische ingangsvermogen van de stookinstallatie; ii) berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor die brandstof overeenkomstig punt i) vastgestelde emissiegrenswaarde te vermenigvuldigen met factor 2 en dit product te verminderen met de emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde van bijlage V, deel 1, die overeenstemt met het totale nominale thermische ingangsvermogen van de stookinstallatie; iii) bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de onder i) en ii) bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke respectieve brandstof geleverde warmte, en dit product te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen; iv) optellen van de onder iii) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof. § 3. In het geval van onder artikel 26, lid 2, vallende gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de gemiddelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide in deel 7 van bijlage V worden toegepast in plaats van de overeenkomstig de leden 1 of 2 van dit artikel vastgestelde emissiegrenswaarden. HOOFDSTUK IV. - Bijzondere bepalingen betreffende afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties Toepassingsgebied
Art. 32.Dit hoofdstuk is van toepassing op de installaties bedoeld door het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval zoals gewijzigd door artikelen 33 tot 41.
Titel van het besluit
Art. 33.De titel van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval wordt vervangen als volgt : « besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding en de meeverbranding van afval » Doelstellingen
Art. 34.§ 1. In artikel 1 van dit besluit, eerste lid, wordt de zin « Met dit besluit wordt Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval omgezet » vervangen door de zin « Met dit besluit wordt Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) omgezet ». § 2. In hetzelfde artikel 1, lid 3, wordt « de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen » vervangen door « de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen ».
Toepassingsgebied
Art. 35.Artikel 2 van dit besluit wordt vervangen door wat volgt : « Toepassingsgebied
Artikel 2.§ 1. Onverminderd strengere of aanvullende voorwaarden die in de milieuvergunning zijn opgenomen, is dit besluit van toepassing op de verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties bedoeld bij de rubrieken 50 en 81 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, II en III en bij de rubrieken 216 en 219 van de ordonnantie van 22 april 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IA voor de verbranding van vaste of vloeibare afvalstoffen.
Het is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse-installaties, voor zover de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat zij vóór de verbranding ervan niet langer een afvalstof zijn en zij niet meer emissies kunnen veroorzaken dan die welke bij de verbranding van aardgas vrijkomen.
Voor de toepassing van dit besluit omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties tevens alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor het behandelen van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandings-omstandigheden.
Indien voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.
Indien meeverbranding van afval zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie. § 2. Het besluit is niet van toepassing op de volgende installaties : a) installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt : i) plantaardig afval van land- en bosbouw; ii) plantaardig afval van de levensmiddelensector, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iii) vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iv) kurkafval; v) houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat ingevolge behandeling met houtverduurzamingsmiddelen of het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten, met inbegrip van dergelijk houtafval dat afkomstig is van bouw- of sloopafval; vi) radioactief afval; vii) karkassen van dieren die vallen onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten; viii) afvalstoffen die ontstaan bij de exploratie en de exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf installaties in zee en die aan boord van die installaties worden verbrand; b) experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 ton afval wordt verwerkt. § 3. Afgedankte industriële en autobatterijen en -accu's mogen niet worden verbrand. Dit verbod is echter niet van toepassing op de resten van dit afval die zowel worden verwerkt als gerecycled overeenkomstig de van kracht zijnde wetgeving.« Definities
Art. 36.Artikel 3 van dit besluit is gewijzigd als volgt : § 1. Punten 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 7° en 13° zijn respectievelijk vervangen door wat volgt : « 1° « afval » : een afvalstof zoals gedefinieerd onder artikel 3, 1°, van de ordonnantie van 14 juni 2012 betreffende afvalstoffen; 2° « gevaarlijke afvalstoffen » : een gevaarlijke afvalstof zoals gedefinieerd onder artikel 3, 2° van de betreffende ordonnantie;3° « ongesorteerd stedelijk afval » : huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de fracties geïnventariseerd in sectie 20 01 van de bijlage van beschikking 2000/532/EG die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld en behoudens andere afvalstoffen geïnventariseerd in sectie 20 02 van deze bijlage;4° « afvalverbrandingsinstallatie » : een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.5° « afvalmeeverbrandingsinstallatie » : een vaste of mobiele technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;7° « nominale capaciteit » : de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;13° « residu » : een vloeibare of vaste afvalstof die wordt geproduceerd door een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmee-verbrandingsinstallatie.» § 2. Een punt 6° bis wordt ingevoegd dat luidt als volgt : » 6° bis « nieuwe afvalverbrandingsinstallatie : een afvalverbrandingsinstallatie die niet onder 6° ) valt; » Vergunningsaanvraag
Art. 37.Artikel 4 van dit besluit wordt vervangen door : « Milieuvergunningsaanvraag
Artikel 4.Overeenkomstig artikel 7, § 1, eerste lid, 1° van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen mag geen enkele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie geëxploiteerd worden zonder een milieuvergunning die toegekend wordt voor het verrichten van dergelijke activiteiten.
Een aanvraag om een milieuattest of milieuvergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die ingediend wordt bij de gemeente op het grondgebied waarvan het belangrijkste gedeelte van het project moet worden uitgevoerd, omvat een beschrijving van de geplande maatregelen om het volgende te waarborgen : 1° de installatie wordt zo ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd dat aan de voorschriften van dit besluit wordt voldaan, rekening houdend met de afvalcategorieën die er zullen worden verbrand of meeverbrand;2° de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voor zover doenlijk teruggewonnen door de productie van warmte, stoom of elektriciteit;3° het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt, en de residuen worden in voorkomend geval gerecycleerd;4° de verwidering van de residuen die niet kunnen worden vermeden of beperkt en die niet kunnen worden gerecycleerd, geschiedt overeenkomstig de gewestelijke en de federale wetgeving en de wetgeving van de Europese Unie.» Vergunningsvoorwaarden
Art. 38.In ditzelfde artikel worden een artikel 4bis en een artikel 4ter ingevoegd, die luiden als volgt : « Voorwaarden van de milieuvergunning
Artikel 4bis.§ 1. De milieuvergunning bevat : a) een lijst van alle afvalsoorten die mogen worden verwerkt in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie, waarbij indien mogelijk ten minste de afvalsoorten worden gebruikt die worden onderscheiden in de bij Beschikking 2000/532/EG vastgestelde Europese lijst van afvalstoffen, en waarbij in voorkomend geval informatie wordt verstrekt over de hoeveelheid afval van elke soort;b) en vermelding van de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;c) de grenswaarden voor de emissies in de lucht en in water;d) de eisen met betrekking tot pH, temperatuur en debiet van het geloosde afvalwater;e) de bemonsterings- en meetprocedures en -frequenties die moeten worden gebruikt om te voldoen aan de gestelde voorwaarden inzake monitoring van emissies;f) de maximaal toelaatbare duur van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen dan wel defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de emissies in de lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden g) Eventueel de elementen bepaald krachtens artikel 8, § 6. § 2. In aanvulling op de voorschriften van paragraaf 1 bevat de milieuvergunning voor een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandings-installatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt voorts de volgende gegevens : a) een lijst van de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;b) een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan PCB's, pentachloorfenol, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en andere verontreinigende stoffen. Het Instituut toetst minstens om de vijf jaar de voorwaarden die in de milieuvergunning zijn vermeld en wijzigt die zo nodig.
Het Instituut kan in de voorwaarden van de milieuvergunning de afvalcategorieën opnemen die in bepaalde categorieën van afvalmeeverbrandingsinstallaties mogen worden meeverbrand.
Indien een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie de voorwaarden van de milieuvergunning niet vervult, met name wat de emissiegrenswaarden voor lucht en water betreft, neemt het Instituut de maatregelen die nodig zijn om de naleving van deze bepalingen te verzekeren.
Belangrijke wijziging
Artikel 4ter.Onverminderd artikel 7bis van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen vereist een door de exploitant voorziene wijziging van de exploitatie van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar ongevaarlijk afval wordt gewerkt, indien zij de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk afval meebrengt, de indiening van een nieuwe aanvraag voor een milieuattest of milieuvergunning. » Definitie van gasolie en mededeling van de vergunningen tot wijziging van de exploitatievoorwaarden
Art. 39.§ 1. In artikel 6, eerste paragraaf, alinea 4 van dit besluit moet het woord « gasolie » worden vervangen door de woorden « gasolie in de zin van artikel 1 van het koninklijk besluit van 3 oktober 2002 tot vervanging van het koninklijk besluit van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming ». § 2. In artikel 6, paragraaf 4 van ditzelfde besluit wordt een 4e en laatste alinea ingevoegd die luidt als volgt : « Het Instituut stelt de Commissie in kennis van alle op grond van deze paragraaf toegestane milieuvergunningsvoorwaarden, alsmede van de uitslagen van de verrichte controles als onderdeel van de krachtens de rapportageverplichtingen van artikel 72 van Richtlijn 2010/75/EU verstrekte informatie. » Controle van de emissies
Art. 40.§ 1. Artikel 7, § 2, van dit besluit wordt vervangen als volgt : « § 2. De emissies in de lucht van afvalmeeverbrandingsinstallaties mogen de in bijlage 2 vastgestelde of overeenkomstig deze bijlage bepaalde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Wanneer in een afvalmeeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, of wanneer in de installatie onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, zijn de emissiegrenswaarden van bijlage 5 van toepassing. » § 2. Artikel 7, § 4, van dit besluit wordt opgeheven.
Bijlagen
Art. 41.Bijlagen II en III van dit besluit zijn gewijzigd als volgt : § 1. Bijlage II is vervangen door de bijlage beschreven in bijlage VII van dit besluit. § 2. In Bijlage III is de volgende zin ingevoegd op het einde van punt 2 : « De geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd. » HOOFDSTUK V. - Bijzondere bepalingen voor installaties waarin en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt Algemene bepalingen
Art. 42.§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de installaties en activiteiten die worden bedoeld in de besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, gewijzigd in afdelingen 1 tot 15 van het hoofdstuk, en die in voorkomend geval de door deze besluiten vastgelegde respectieve verbruiksdrempels bereiken. § 2. Installaties waar twee of meer activiteiten worden verricht die elk de drempelwaarden van de voorgaande paragraaf overschrijden, moeten : a) ten aanzien van vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F, dan wel van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H341 of H351, voldoen aan de eisen van deze paragraaf voor elk van de activiteiten;b) ten aanzien van alle andere stoffen : i) hetzij voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de betreffende eisen, ii) hetzij een totale emissie van vluchtige organische stoffen hebben die niet hoger is dan bij toepassing van punt i) het geval zou zijn geweest. Afdeling 1. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 12 juli 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor de textielreiniging met behulp van solventen Definities
Art. 43.Artikel 2 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 12 juli 2001 tot vastlegging van de exploitatievoorwaarden voor de textielreiniging met behulp van solventen wordt gewijzigd als volgt : § 1. Punten 2° en 4° worden vervangen door wat volgt : « 2° « machine » : textielreinigingsmachine; « 4° « vluchtige organische stoffen » : een organische verbinding evenals een creosootfractie die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft; » § 2. De volgende punten, van 10° tot 19°, die luiden als volgt, worden ingevoegd : « 10° « emissie » : de uitstoot van vluchtige organische stoffen uit een installatie in het milieu; 11° « emissiegrenswaarde » : de massa, uitgedrukt als bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie die gedurende een of meer periodes niet overschreden mogen worden;12° « stof » een chemisch element en de verbindingen daarvan;13° « organische verbinding » een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen : waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstofoxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;14° « organisch oplosmiddel » : een vluchtige organische verbinding die wordt gebruikt als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen;15° « verbruik » : de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele VOS die voor hergebruik worden teruggewonnen;16° « hergebruik » : het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van de definitieve verwidering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;17° « gesloten systeem » : een systeem dat zodanig functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende VOS beheerst worden afgevangen en uitgestoten, hetzij via een afgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;18° « mengsel » : een mengsel in de zin van artikel 3, paragraaf 2, van Verordening (EG) Nr.1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen; 19° « opstarten en stilleggen » : activiteiten, met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfasen, die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.» Machines
Art. 44.Artikel 3 van dit besluit wordt aangevuld met een vierde lid dat luidt als volgt : « De machines werken in gesloten circuit. » Emissies
Art. 45.§ 1. Artikel 9 van dit besluit wordt aangevuld met een nieuw lid 4 dat luidt als volgt : « Na een belangrijke wijziging dient te worden gecontroleerd of de installaties nog aan de eisen van dit besluit voldoen. » § 2. Artikel 12 van dit besluit wordt aangevuld met een nieuwe paragraaf 4 die luidt als volgt : « § 4. Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is, maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.
Bij doorlopende metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien : 1° geen van de gemiddelden onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden en : 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien in één toezichtcampagne : 1° het gemiddelde van alle metingen onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden, en : 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. De naleving van dit artikel wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten. » Opstarten en stilleggen
Art. 46.Artikel 14 van dit besluit wordt aangevuld met een vierde lid dat luidt als volgt : « Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken. » Afdeling 2. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de fabricage van schoeisel en pantoffels of delen daarvan Metingen
Art. 47.Artikel 7 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de fabricage van schoeisel en pantoffels of delen daarvan wordt aangevuld met een lid 4 en 5, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit » Afdeling 3. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de bewerking van rubber
Art. 48.§ 1. Artikel 2 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de bewerking van rubber wordt aangevuld met een punt 27° dat luidt als volgt : « 27° « coating » : een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of mengsels die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen. » § 2. Artikel 7 van dit besluit wordt aangevuld met een lid 4 en 5, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 4. -Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor wikkeldraadcoatinginstallaties
Art. 49.Artikel 7 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor wikkeldraadcoatinginstallaties wordt aangevuld met een lid 4 en 5, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 5. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de vervaardiging van geneesmiddelen
Art. 50.Artikel 7 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de vervaardiging van geneesmiddelen, wordt aangevuld met een lid 4 en 5, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 6. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor leercoatinginstallaties
Art. 51.Artikel 7 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor leercoatinginstallaties, wordt aangevuld met een lid 4 en 5, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 7. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor het lamineren van hout en kunststof
Art. 52.Artikel 7 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor het lamineren van hout en kunststof wordt aangevuld met een lid 4 en 5, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 8. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en de raffinage van plantaardige oliën
Art. 53.§ 1. Artikel 2 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en de raffinage van plantaardige oliën wordt aangevuld met een punt 27° dat luidt als volgt : « 27° « coating » : een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of mengsels die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen. » § 2. Artikel 7 van dit besluit wordt aangevuld met een lid 4 en 5, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 9. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde coatingwerkzaamheden
Art. 54.Artikel 7 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde coatingwerkzaamheden, wordt aangevuld met een lid 5 en 6, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 10. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor het impregneren van houten oppervlakken
Art. 55.Aan artikel 2 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor het impregneren van houten oppervlakken wordt een punt 24° toegevoegd dat luidt als volgt : « 24° opstarten en stilleggen : activiteiten, met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfasen, die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht. »
Art. 56.Artikel 7 van dit besluit wordt aangevuld met een lid 4 en 5, die luiden als volgt : « In andere gevalen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 11. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 15 mei 2003 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde installaties voor het overspuiten van voertuigen of voertuigonderdelen die gebruik maken van oplosmiddelen
Art. 57.Artikel 2 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 mei 2003 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde installaties voor het overspuiten van voertuigen of voertuigonderdelen die gebruik maken van oplosmiddelen, wordt aangevuld met punten 33° tot 38° die luiden als volgt : « 33° « afgassen » : de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht; 34° « diffuse emissie » : emissie, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede oplosmiddelen die zich in enig product bevinden;35° « totale emissie » : de som van diffuse emissies en emissies van afgassen;36° « verbruik » : de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik zijn teruggewonnen;37° « hergebruik » : het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van de definitieve verwjdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;38° « opstarten en stilleggen » : activiteiten, met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfasen, die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.»
Art. 58.§ 1. Artikel 7 van dit besluit wordt aangevuld met paragrafen 5 en 6 die luiden als volgt : « § 5. De emissie van vluchtige organische stoffen die worden bedoeld in paragrafen 2 en 4 worden beperkt in een gesloten systeem voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen. § 6. De emissies worden gemeten conform de volgende modaliteiten : 1° Rookkanalen waarop nabehandelings-apparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpen, moeten doorlopend op naleving van de emissiegrenswaarden worden gecontroleerd.2° In andere gevallen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd. 3° Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. Na een belangrijke wijziging dient te worden gecontroleerd of de installaties nog aan de eisen van dit besluit voldoen.
Bij doorlopende metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien : 1° geen van de gemiddelden onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden, en 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien in één toezichtcampagne : 1° het gemiddelde van alle metingen onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden, en : 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. De naleving van dit artikel wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten.
Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas. » § 2. Na 1 juni 2015 blijft deze paragraaf 5 ongewijzigd.
Art. 59.Artikel 13 van dit besluit wordt aangevuld met een lid 6 dat luidt als volgt : « Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken. »
Art. 60.Artikel 20 van dit besluit wordt aangevuld met leden 2 tot 8, die luiden als volgt : « De emissies worden gemeten conform de volgende modaliteiten 1° Rookkanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpen, moeten doorlopend op naleving van de emissiegrenswaarden worden gecontroleerd.2° In andere gevallen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd. 3° Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. De exploitant dient tot tevredenheid van het Instituut te bewijzen dat zijn installatie voldoet aan de volgende bepalingen : 1° de emissiegrenswaarde in afgassen en de diffuse-emmissiegrenswaarde en de totale emissiegrenswaarde;2° de bepalingen van artikel 7. Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is, maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.
Na een belangrijke wijziging dient te worden gecontroleerd of de installaties nog aan de eisen van dit besluit voldoen.
Bij doorlopende metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien : 1° geen van de gemiddelden onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden, en : 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien in één toezichtcampagne : 1° het gemiddelde van alle metingen onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden, en : 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. De naleving van artikel 7 wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten. » Afdeling 12. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen in installaties voor de vervaardiging van vernis, lak, verf, inkt en pigmenten die gebruik maken van oplosmiddelen
Art. 61.§ 1. Artikel 2 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen in installaties voor de vervaardiging van vernis, lak, verf, inkt en pigmenten die gebruik maken van oplosmiddelense wordt aangevuld met een punt 30°, dat luidt als volgt : « 30° « coating » : een mengsel, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of mengsels die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen. » § 2. Artikel 3 van dit besluit wordt aangevuld met een paragraaf 4 en een paragraaf 5, die luiden als volgt : « § 4. Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken § 5. Na een belangrijke wijziging controleert het Instituut of de installatie nog aan de eisen van dit besluit voldoet. »
Art. 62.§ 1. Artikel 7 van dit besluit wordt aangevuld met een paragraaf 4 die luidt als volgt : « § 4. De emissie van vluchtige organische stoffen die worden bedoeld in paragrafen 1 en 3 worden beperkt in een gesloten systeem voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen. » § 2. Na 1 juni 2015 blijft deze paragraaf 4 ongewijzigd. Afdeling 13. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen bij bepaalde drukactiviteiten of bepaalde werkzaamheden van de grafische industrie zoals lakken en op film zetten
Art. 63.§ 1. Artikel 9 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen bij bepaalde drukactiviteiten of bepaalde werkzaamheden van de grafische industrie zoals lakken en op film zetten wordt aangevuld met een paragraaf 4 die luidt als volgt : « § 4. De emissie van vluchtige organische stoffen die worden bedoeld in paragrafen 1 en 3 worden beperkt in een gesloten systeem voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen. » § 2. Na 1 juni 2015 blijft deze paragraaf 4 ongewijzigd. Afdeling 14. - Wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen bij bepaalde installaties in de voertuigcoatingindustrie die gebruik maken van oplosmiddelen
Art. 64.Artikel 2 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen bij bepaalde installaties in de voertuigcoatingindustrie die gebruik maken van oplosmiddelen wordt aangevuld met een punt 28°, dat luidt als volgt : « 28° opstarten en stilleggen : activiteiten, met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfasen, die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht. »
Art. 65.In artikel 3 van dit besluit wordt de zin « De installaties moeten voldoen aan de totale emissiegrenswaarden in de onderstaande tabel : » vervangen door : « De totale emissiegrenswaarden in onderstaande tabel hebben betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsmede de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase. »
Art. 66.§ 1. Artikel 6 van dit besluit wordt aangevuld met een paragraaf 4 die luidt als volgt : « § 4. De emissie van vluchtige organische stoffen die worden bedoeld in paragrafen 1 en 3 worden beperkt in een gesloten systeem voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen. » § 2. Na 1 juni 2015 blijft deze paragraaf 4 ongewijzigd.
Art. 67.Artikel 7 van dit besluit wordt aangevuld met een paragraaf 4 en een paragraaf 5 die luiden als volgt : « § 4. Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken. § 5. Rookkanalen waarop nabehandelings-apparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpen, moeten doorlopend op naleving van de emissiegrenswaarden worden gecontroleerd.
In andere gevallen worden continue of periodieke metingen uitgevoerd.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden geregistreerd.
Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit. » Afdeling 15 : wijziging van het besluit van de Brusselse
Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen in installaties voor oppervlaktereiniging
Art. 68.§ 1. Artikel 9 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juli 2003 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen in installaties voor oppervlaktereiniging wordt aangevuld met een paragraaf 4 die luidt als volgt : « § 4. De emissie van vluchtige organische stoffen die worden bedoeld in paragrafen 1 en 3 worden beperkt in een gesloten systeem voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen. » § 2. Na 1 juni 2015 blijft deze paragraaf 4 ongewijzigd. HOOFDSTUK VI. - Bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren Toepassingsgebied
Art. 69.Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties die titaandioxide produceren.
Milieuvergunningen en verbod op de lozing van afvalstoffen
Art. 70.§ 1. Enkel afvalstoffen van de titaandioxide-industrie waarvoor de opslag behoorlijk vergund werd, mogen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden opgeslagen. § 2. De volgende afvalstoffen mogen in geen geval worden geloosd in wateren, zee of oceaan : a) vaste afvalstoffen;b) moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen, waaronder zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 % vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten en, waaronder die moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten;c) afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waaronder afvalstoffen die zijn verdund tot zij 0,5 % of minder vrij zoutzuur bevatten;d) filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van de onder b) en c) genoemde afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die slechts sporen van zware metalen bevatten en die, vóór enigerlei verdunning, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben. Controle van emissies in het water
Art. 71.Emmissies van installaties in het water mogen de in bijlage VI, deel 1, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Preventie en controle van emissies in de lucht
Art. 72.§ 1. De emissie van zuurdruppels uit installaties moet worden voorkomen. § 2. Emissies uit installaties in de lucht mogen de in bijlage VI, deel 2, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Monitoring van emissies
Art. 73.§ 1. De exploitant van een installatie draagt zorg voor de emissies in het water, zodat het instituut kan controleren of voldaan wordt aan de milieuvergunningsvoorwaarden en artikel 71.
Hij draagt ook zorg voor de monitoring van emissies in de lucht, zodat het Instituut kan controleren of voldaan wordt aan de milieuvergunningsvoorwaarden en artikel 72. Een dergelijke monitoring omvat ten minste de monitoring van emissies als beschreven in bijlage VI, deel 3. § 2. De monitoring wordt verricht overeenkomstig de CEN-normen of, indien CEN-normen ontbreken, de ISO-normen, de nationale of andere internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit waarborgen. HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen
Art. 74.In de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen wordt een derde lid toegevoegd aan artikel 6, § 1, dat luidt als volgt : « Bij de vaststelling door de Regering van algemene bindende voorwaarden of voorschriften moeten deze : 1° zorgen voor een geïntegreerde aanpak en een hoog niveau van bescherming van het milieu dat gelijkwaardig is aan het niveau dat door middel van milieuvergunningen kan worden bereikt 2° gebaseerd zijn op de beste beschikbare technieken, zonder dat het gebruik van een techniek of een specifieke technologie wordt voorgeschreven;3° gelijke tred houden met de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken.» HOOFDSTUK VIII. - Intrekkings-, overgangs- en slotbepalingen Afdeling 1. - Opheffingsbepalingen
Art. 75.Het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 19 september 1991 betreffende de afvalstoffen van de titaandioxide-industrie en het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 11 oktober 2007 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen, worden opgeheven vanaf 7 januari 2014.
Art. 76.Het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties wordt opgeheven vanaf 1 januari 2016.
Met ingang van 1 januari 2016 en behoudens passende emissiecontroles door het Instituut zijn de door het Koninklijk besluit van 27 april 2007 betreffende de voorkoming van luchtverontreiniging door schepen en de vermindering van het zwavelgehalte van sommige scheepsbrandstoffen grenswaarden voor emissies niet van toepassing op zware stookolie die wordt gebruikt : a) in onder het toepassingsgebied van hoofdstuk III van dit besluit stookinstallaties die voldoen aan de grenswaarden voor zwaveldioxide-emissies door dergelijke installaties zoals bepaald in bijlage V of waarop deze emissiegrenswaarden niet van toepassing zijn en waarvoor het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies ten hoogste 1700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;b) in niet onder a) vallende stookinstallaties waarvan het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies ten hoogste 1700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;c) voor verbranding in raffinaderijen, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissie van alle installaties in de raffinaderij, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, maar met uitzondering van stookinstallaties die onder a) vallen, gasturbines en gasmotoren, ten hoogste 1700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis. Geen enkele stookinstallatie die zware stookolie gebruikt met een hoger zwavelgehalte dan dat vermeld in het in lid 2 genoemde Koninklijk besluit mag geëxploiteerd worden zonder een door het Instituut afgegeven vergunning waarin de voorgeschreven emissiegrenswaarden aangegeven zijn. Afdeling 2. - Overgangsbepalingen
Art. 77.§ 1. Wat betreft de installaties die activiteiten verrichten als bedoeld in bijlage I, punt 1.1, voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen hoger dan 50 MW, punten 1.2 en 1.3, punt 1.4 a), punten 2.1 tot 2.6, punten 3.1 tot 3.5, punten 4.1 tot 4.6 voor activiteiten betreffende productie door chemische omzetting, punten 5.1 en 5.2 voor activiteiten vallend onder het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 11 oktober 2007 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen, punt 5.3 a) i) en ii), punt 5.4, punt 6.1 a) en b), punten 6.2 en 6.3, punt 6.4 a), punt 6.4 b) voor activiteiten die vallen onder hetzelfde besluit, punt 6.4 c) en punten 6.5 tot 6.9 die in bedrijf zijn en een milieuvergunning hebben voor 7 januari 2013 of die een volledige aanvraag voor een milieuvergunning hebben ingediend voor die datum mits die installaties uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, zijn de bepalingen van het besluit vanaf 7 januari 2014 van toepassing, met uitzondering van hoofdstuk III en bijlage V. § 2. Wat betreft de installaties die activiteiten verrichten als bedoeld in bijlage I, punt 1.1 voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW, punt 1.4, onder b), punten 4.1 tot en met 4.6 voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting, punten 5.1 en 5.2 voor activiteiten die niet onder het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 11 oktober 2007 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen vallen, punt 5.3, onder a), iii) tot v) en punt 5.3, onder b), punten 5.5 en 5.6, punt 6.1, onder c), punt 6.4, onder b), voor activiteiten die niet onder hetzelfde besluitvallen en punten 6.10 en 6.11 die uiterlijk op 7 januari 2013 in egbruik worden genomen, zijn de bepalingen van het besluit van toepassing vanaf 7 juli 2015, met uitzondering van hoofdstukken III en IV, van bijlage V, alsook van de bijlagen bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval. § 3. Wat de in artikel 26, paragraaf 2, bedoelde stookinstallaties betreft, zijn vanaf 1 januari 2016 de bepalingen van het besluit van toepassing, teneinde te voldoen aan hoofdstuk III en bijlage V. § 4. Wat de in artikel 26, paragraaf 3, bedoelde stookinstallaties betreft, zijn de bepalingen van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de beperking van emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties niet langer van toepassing. § 5. Wat stookinstallaties betreft die ook afval verbranden : 1° is bijlage II van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval, punt 3.1, van toepassing : a) tot en met 31 december 2015 voor de in artikel 26, paragraaf 2, bedoelde stookinstallaties;b) vanaf de inwerkingstreding van dit besluit, voor de in artikel 26, paragraaf 3, bedoelde stookinstallaties. 2° is bijlage II van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval, punt 3.2, van toepassing : a) vanaf 1 januari 2016 voor de in artikel 26, paragraaf 2, bedoelde stookinstallaties;b) Vanaf de inwerkingstreding van dit besluit, voor de in artikel 26, paragraaf 3, bedoelde stookinstallaties. § 6. Artikel 60, paragraaf 5, is van toepassing vanaf 1 juni 2015. Tot die datum geldt : de emissie van vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F of de risicozinnen R45, R46, R49, R60 of R61, of van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H341 of H351 of de risicozinnen R40 of R68, wordt beperkt als in een gesloten systeem, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen, en mag de in bijlage VII, deel 4, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 7. Bijlage VII, deel 4, punt 2, is van toepassing vanaf 1 juni 2015.
Tot die datum geldt : voor emissies van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die zijn of moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H341 of H351 of de risicozinnen R40 of R68, waarbij de massastroom van de som van de stoffen waarvoor de gevarenaanduidingen H341 of H351 of de etikettering R40 of R68 verplicht zijn, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm® in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen. Afdeling 3. - Slotbepaling
Art. 78.De minister die bevoegd is voor leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 21 november 2013.
Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Leefmilieu, Mevr. E. HUYTEBROECK
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld