gepubliceerd op 18 augustus 2001
Koninklijk besluit betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie
20 JULI 2001. - Koninklijk besluit betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben ter handtekening voor te leggen aan Uwe Majesteit beoogt, enerzijds, de vaststelling van de organisatie- en werkingsprincipes van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie en, anderzijds, het bepalen van de bijzondere regels met betrekking tot het statuut van haar personeelsleden met het oog op het waarborgen van de onafhankelijkheid van de algemene inspectie ten opzichte van de politiediensten.
Dit ontwerp van koninklijk besluit voert de artikelen 143 tot 149bis, met inbegrip van titel V, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, uit.
De Raad van State is van oordeel dat de organisatie van de algemene inspectie van de politiediensten, met inbegrip van het statuut van haar personeel, deel uitmaakt van de aangelegenheden die krachtens artikel 184 van de Grondwet, bij wet moeten geregeld worden. Deze redenering kan niet bijgetreden worden. De tekst zelf van de bepalingen van voormelde wet van 7 december 1998, met betrekking tot de algemene inspectie evenals de toelichting terzake bepalen de ondubbelzinnige onafhankelijkheid van de algemene inspectie ten opzichte van de politiediensten. Het nieuwe artikel 184 van de Grondwet kan dus geenszins betrekking hebben op de algemene inspectie.
Dit betekent nochtans niet dat, zoals opgemerkt door de Raad van State, bepaalde regelingen van het ontwerp, om eigen redenen, geen wetgevende grondslag moeten genieten. De betrokken aangelegenheden, aangewezen door de Raad van State en die bijgevolg niet worden opgenomen in het ontwerp zijn de volgende : 1° het onderzoek bestemd om het onberispelijk gedrag van de kandidaten voor de algemene inspectie vast te stellen;2° de mogelijkheid voor de algemene inspectie om, te uitzonderlijken of tijdelijken titel, contractueel personeel aan te werven;3° de invoeging van de budgettaire basisallocaties met betrekking tot de algemene inspectie in een afzonderlijke organisatieafdeling van de begroting van de federale politie. De regering zal de nodige initiatieven nemen om de door de Raad van State vereiste wettelijke basis te voorzien voor deze aangelegenheden.
Voor het overige werden de opmerkingen en beschouwingen van de Raad van State bijna volledig opgevolgd. De bepalingen die volgens de Raad van State moeten voorgelegd worden aan het advies van de Vaste commissie voor taaltoezicht worden weggelaten. De toelichting bij de belangrijkste beschikkingen volgt hierna, titel per titel.
Titel I van dit besluit betreft de definities die de lezing ervan moeten vergemakkelijken.
Met betrekking tot de uitvoering van de opdrachten toevertrouwd aan de algemene inspectie, bepaalt titel II het toepassingsgebied ratione materiae waarover de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie afzonderlijk, gezamenlijk of in onderling overleg, het gezag uitoefenen.
Titel III bepaalt de personeelsformatie van de inspectie die naast de inspectiedienst, ook de inplaatsstelling van gedeconcentreerde inspectieposten op het niveau van het rechtsgebied van de Hoven van beroep voorziet. Deze posten liggen in de lijn van het basisobjectief van de optimalisering van de dienstverlening aan de burger. De dienst individuele onderzoeken en de dienst statuten vervolledigen deze personeelsformatie.
Titel IV somt de opdrachten op die zijn toevertrouwd aan, enerzijds, de inspecteur-generaal en, anderzijds, aan de drie voormelde diensten.
De dienst inspectie wordt belast met de opdrachten van inspectie, controle en audit. Onder meer de bemiddeling, het beheer van de klachten en aangiften en de uitvoering van gerechtelijke opdrachten worden toevertrouwd aan de dienst individuele onderzoeken. De dienst statuten is bevoegd in het raam van selectie en evaluatie.
Artikel 13 van het ontwerp vereist een specifieke toelichting vermits het voorziet in een bijzondere procedure in het raam van de steun van de federale politie aan de algemene inspectie. Na de administratieve en budgettaire controle is de oorspronkelijke in de personeelsformatie van de inspectie voorziene steundienst immers geschrapt. De overheid is tegemoet gekomen aan de beschouwingen van de Raad van State terzake en heeft dan gekozen voor een directe interventie van de minister van Binnenlandse Zaken die de verzoeken om steun, uitgaande van de inspectie, zonodig zal kunnen vertalen in dwingende richtlijnen aan de betrokken algemene directies van de federale politie.
Titel IV handelt over de werking van de algemene inspectie. Een eerste bemerking betreft het oproepen en verhoren van leden van de politiediensten.
Artikel 15 bepaalt de voorschriften betreffende de vorm en de termijn van deze oproeping die, behalve in geval van dringendheid, het opgeroepen personeelslid, maar ook de dienst waarvan het lid is, moeten toelaten de nodige beschikkingen te treffen, teneinde tegelijkertijd de persoonlijke belangen, die van de dienst en de vrije uitoefening van de wettelijke bevoegdheden van de inspectie, te verzoenen. Het is opmerkelijk dat deze bepaling de handelingsvrijheid van de inspectie niet beperkt, aangezien deze laatste eveneens gerechtigd is, rechtstreeks ter plaatse, tussen te komen in de betrokken dienst. De voormelde oproeping moet overigens eveneens worden begrepen in het raam van de controleopdrachten en het beheer van de klachten en de aangiften die van administratieve of tuchtrechtelijke aard zijn. De zaken van strafrechtelijke aard volgen uiteraard de klassieke procedureregels.
De artikelen 18 en 19 van het ontwerp die, onder andere, de vaststelling van de nadere administratieve regels voor de uitwisseling van informatie tussen de inspectie en de politiediensten die zij moet inspecteren, reguleren, beperken de handelingsvrijheid die artikel 147 van de wet haar verleent, niet. Die bepalingen beogen inderdaad slechts de rationalisering van de administratieve procedures en het voorkomen van elk dubbel gebruik inzake onderlinge informatie.
Het advies van de Raad van State met betrekking tot artikel 27 van het ontwerp betreffende het algemeen actieplan inzake de op initiatief uitgevoerde inspecties, werd niet gevolgd omwille van het onderscheid dat moet gemaakt worden tussen de onafhankelijkheid van de algemene inspectie tegenover de politiediensten, haar initiatiefrecht en haar functionele afhankelijkheid ten opzichte van de ministers onder wiens gezag zij is geplaatst. Overigens sluit het voorstellen van een algemeen plan, op zich, noch een bijzonder plan noch punctuele inspecties uit.
Inzake de behandeling van klachten en aangiften, zal de identiteit van de klager of de aangever slechts meegedeeld worden na afloop van het onderzoek, bij de toegang tot het volledig dossier en voor zover het respect voor zijn anonimiteit niet was opgelegd door de inspecteur-generaal omwille van mogelijke represailles ten opzichte van de klager.
In de gevallen bedoeld in artikel 34 van het ontwerp zullen bepaalde klachten zonder gevolg kunnen worden geklasseerd, onder andere wanneer de feiten reeds het voorwerp uitmaken van een onderzoek door een andere terzake bevoegde overheid. Bijzonder procedure-gerichte klagers, vatten inderdaad tegelijkertijd meerdere instanties. Het eventueel gevolg van die seponeringen zal kunnen uitgevoerd worden door de raadpleging van de gegevensbank van de klachten en aangiften waarvan één van de doelstellingen bestaat in het vermijden van dubbele gebruiken terzake. Overigens, elke vrees dat het onderzoek zou vastlopen, of niet tot een goed einde zou worden gebracht kan de facto vermeden worden door de uitoefening van het algemeen evocatierecht bedoeld in artikel 33 van het ontwerp.
Artikel 38 van het ontwerp beoogt de bemiddelingsprocedure die zowel tussen de leden van de politiediensten en de burger als tussen de leden van de politiediensten onderling kan toegepast worden. Wanneer de bemiddelingsprocedure slaagt, sluit zij elke administratieve of tuchtprocedure, gebaseerd op het geschil dat er het voorwerp van uitmaakt, uit.
Titel VI is gewijd aan het personeel van de inspectie en bepaalt de nadere regels van de selectie alsmede de algemene en specifieke toelatingsvoorwaarden per categorie van personeel. Deze titel werd herzien om te beantwoorden aan de beschouwingen van de Raad van State inzake de aanwerving van contractueel personeel evenals om de procedures een zo objectief mogelijk karakter te verlenen, rekening houdend met de vereisten van de beoogde ambten.
De noodzakelijke evenredige verdeling van de ambten tussen de leden van de drie voormalige algemene politiediensten wordt niet uit het oog verloren. Vervolgens en voor zover zij verenigbaar zijn met het bijzondere door de wet opgelegde statuut, zijn de op de leden van de algemene inspectie toepasselijke statutaire bepalingen, deze die bepaald zijn in het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.
Tenslotte bevat titel VII, benevens de opheffingsbepalingen, de overgangsbepalingen die, gedurende zes maanden, de afwijking toelaten van bepaalde nevenvoorwaarden van selectie en toelating voor de algemene inspectie. Om reden van de belangrijke verruiming van het toepassingsgebied ratione personae en ratione materiae van de aan de algemene inspectie toevertrouwde bevoegdheden, is het inderdaad onontbeerlijk deze de capaciteit inzake ervaren en geschikt personeel, binnen de kortste termijnen, te verschaffen om aan de gerechtvaardigde verwachtingen van de bevolking tegemoet te komen.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 29 juni 2001 door de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie" heeft op 4 juli 2001 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.
In het onderhavige geval luidt die motivering in de adviesaanvraag aldus : « (l'urgence est motivée) . par les circonstances que la mise en place de l'inspection générale de la police fédérale et de la police locale exige que soient fixées les règles relatives à son fonctionnement et à son personnel; que la date de sa mise en place ne pouvait, en vertu de l'article 260 de la loi précitée du 7 décembre 1998, être postérieure au 1er janvier 2001; que les premiers mois de l'année 2001 ont été indispensables à la réalisation des étapes procédurales et à l'obtention d'un consensus quant au présent projet; que l'inspection générale est actuellement composée du seul inspecteur général, lequel ne peut assumer seul l'entièreté des missions que le législateur a confié à l'inspection générale sous peine d'hypothéquer, entre autres, la mise en place de la police locale; qu'en effet, seul l'inspecteur général ou son délégué est admis à siéger dans les commissions de sélection des chefs de corps de la police locale; que le présent projet constitue précisément la base réglementaire permettant à l'inspecteur général de désigner son délégué en la matière; qu'enfin, le principe de saine administration exige que ce service public, chargé de contribuer au respect des règles de la démocratie et auquel est confiée la protection des droits et des libertés fondamentales du citoyen, doit pouvoir assurer ses missions dans les meilleurs délais. » .
Vanwege de korte termijn waarover de Raad van State beschikt om het vrij omvangrijke ontwerp te onderzoeken en gelet op het bijzonder grote aantal adviesaanvragen die gelijktijdig zijn ingediend met het oog op een advies binnen drie dagen, heeft de Raad van State niet de nodige tijd voor de behandeling van het ontwerp kunnen uittrekken. Uit de omstandigheid dat over de een of andere bepaling van het ontwerp geen opmerkingen worden gemaakt, mag niet worden afgeleid dat die bepalingen niet aan kritiek onderhevig zijn of niet voor verbetering vatbaar. Het spreekt vanzelf dat het stilzwijgen van de afdeling wetgeving over die bepalingen niet kan worden aangegrepen om het ontwerp van besluit op de een of andere manier uit te leggen.
Algemene opmerkingen 1. De organisatie van de algemene inspectie van de geïntegreerde politiediensten, met inbegrip van het statuut van het personeel ervan, behoort tot de aangelegenheden die volgens artikel 184 van de Grondwet bij wet moeten worden geregeld (1). Wat meer bepaald het statuut betreft, kan de Koning, krachtens de bepaling die in artikel 184 van de Grondwet is opgenomen toen dat artikel op 30 maart 2001 is herzien, « . de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, vaststellen en uitvoeren, voorzover het besluit, met betrekking tot die elementen, bekrachtigd wordt bij de wet vóór 30 april 2002. » .
Zoals de afdeling wetgeving heeft onderstreept in haar advies 30.951/2 van 16 maart 2001 over een ontwerpbesluit dat het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (2) is geworden, is het beter dat de regels betreffende de essentiële elementen van het personeelsstatuut die bij wet moeten worden bekrachtigd, onderscheiden worden van de louter verordenende bepalingen, die niet behoeven te worden bekrachtigd.
Bovendien hoort overeenkomstig artikel 3bis, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State een verslag aan de Koning te worden gevoegd bij het ontworpen besluit, aangezien het wetgevende bepalingen bevat.
Tot slot wordt de Koning bij de overgangsbepaling van de Grondwet niet gemachtigd om af te wijken van de wetsbepalingen waarbij het personeelsstatuut gedeeltelijk wordt geregeld, noch, a fortiori, om aangelegenheden te regelen die volgens andere grondwetsbepalingen bij de wet moeten worden geregeld. Onder voorbehoud van die beperking is het onderhavige ontwerp onderzocht. 2. Artikel 22 van het ontwerp en bijlage 2 betreffen het model van de legitimatiekaarten die aan de personeelsleden van de algemene inspectie worden afgegeven en bepalen onder meer dat sommige vermeldingen op de legitimatiekaart in het Nederlands, het Frans en het Duits worden gesteld "met voorrang voor de moedertaal van de houder". Krachtens artikel 61, § 2, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, « . (raadplegen) de Ministers ( . ) de Commissie (Vaste Commissie voor Taaltoezicht) over alle zaken van algemene aard die de toepassing van deze gecoördineerde wetten betreffen. Wordt het gevraagde advies niet binnen vijfenveertig dagen verleend, dan legt de betrokken Minister de zaak voor aan de Minister van Binnenlandse Zaken, die in de plaats van de Commissie adviseert. » .
Voorzover artikel 22 van het ontwerp en de desbetreffende bijlage het gebruik van de talen in bestuurszaken regelen door te bepalen in welke taal sommige vermeldingen op de legitimatiekaart van de personeelsleden van de algemene inspectie worden gesteld, moeten ze vooraf om advies aan de Vaste Commisie voor Taaltoezicht worden voorgelegd (3).
Uit de inlichtingen van de gemachtigde ambtenaar blijkt evenwel dat dit advies niet is ingewonnen.
De steller van het ontwerp wordt erop attent gemaakt dat het om een substantieel vormvoorschrift gaat. Als dat voorschrift niet wordt vervuld, loopt het ontwerpbesluit gevaar te worden vernietigd.
Het besluit is dan ook dat artikel 22 van het ontwerp en bijlage 2, die gerust van de rest van het ontwerp kunnen worden gescheiden, moeten vervallen en in een afzonderlijk ontwerp moeten worden opgenomen, dat aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht om advies moet worden voorgelegd.
Voorts bepaalt artikel 69, § 2, 3°, van het ontwerp dat niemand tot inspecteur-generaal kan worden benoemd indien hij niet het bewijs heeft geleverd van kennis van de andere taal, Nederlans of Frans, dan die van zijn diploma.
De Raad van State heeft binnen de korte termijn die hem is toegemeten, niet kunnen onderzoeken of het genoemde artikel 69, § 2, 3°, ook om advies moet worden voorgelegd aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht.
Bijzondere opmerkingen Dispositief
Art. 11.In onderdeel 8° wordt aan de "dienst individuele onderzoeken" de volgende taak toevertrouwd : « . het onderzoek met het oog op het vaststellen van het onberispelijk gedrag van de kandidaten hulpagent en politieambtenaar die hun woonplaats in het buitenland hebben, alsmede de andere reglementair toegekende onderzoeksopdrachten dienaangaande met betrekking tot andere kandidaten. » .
Die taak behoort niet tot de taken die bij de wet aan de dienst Algemene Inspectie worden toevertrouwd. Hoewel krachtens de artikelen 51 en 144, derde lid, van de wet van 7 december 1998 aan die dienst bevoegdheden inzake personeelsbeleid worden of kunnen worden toevertrouwd, gaat het uitsluitend om evaluatie- of opleidingstaken, dus taken ten aanzien van personen die al personeelslid van de politiediensten zijn.
Dat is niet het geval in 8° van artikel 11, welk onderdeel dus moet vervallen.
Art. 13.Uit de algemene context van titel V van de wet van 7 december 1998, met als opschrift "De algemene inspectie", en in het bijzonder uit de artikelen 147 en 149, tweede lid, blijkt dat de onafhankelijkheid van de algemene inspectie ten aanzien van de diensten die ze moet controleren, moet worden gewaarborgd.
Gelet op de belangrijkheid van de taken die in artikel 13 worden opgesomd, waarvoor de inspectie de steun van de federale politiediensten moet krijgen, lijkt die onafhankelijkheid niet gewaarborgd. Het ontwerp mag zich in geen geval ertoe beperken te bepalen dat de nadere regelen voor die steun zullen worden gegeven in richtlijnen van de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 15.Artikel 147 van de wet van 7 december 1998 verleent de leden van de algemene inspectie een "algemeen en permanent recht tot inspectie" en bepaalt dat zij de leden van de federale en de lokale politie, welke ertoe gehouden zijn gevolg te geven aan de oproepingen van de algemene inspectie, vrij kunnen horen.
Het staat aan de steller van het ontwerp te oordelen of de algemene inspectie niet te sterk in de vrije uitoefening van haar wettelijke prerogatieven wordt beperkt door artikel 15 van het ontwerp, dat bepaalt dat in de oproepingsbrief "de aard van de zaak" moet worden vermeld en dat er behoudens afdoende gemotiveerde gevallen tussen de kennisgeving van de oproeping en het verhoor drie werkdagen moeten liggen.
Voorts moeten de woorden "Onverminderd artikel 147 van de wet" vervallen.
Art. 16.Aangezien de woorden "met inachtneming van het principe van behoorlijk bestuur" niets aan het dispositief toevoegen, mogen ze vervallen.
Art. 17.Artikel 148 van de wet van 7 december 1998 bepaalt aan welke overheidsinstanties de inspectie de resultaten van haar inspecties moet bezorgen. Het gevolg dat de geïnspecteerde diensten aan die aanbevelingen hebben gegeven, vormt een wezenlijk onderdeel van die resultaten.
Het derde lid van artikel 17 van het ontwerp, dat bepaalt dat die inlichtingen alleen aan de Minister van Binnenlandse Zaken hoeven te worden meegedeeld, moet dan ook vervallen.
Art. 18.Stellen dat de inspectie en de politiedienst die door de inspectie moet worden gecontroleerd een protocol moeten afsluiten over "de nadere regelen van informatieuitwisseling" tussen hen beide, is strijdig met artikel 147 van de wet, naar luid waarvan de leden van de algemene inspectie vrij alle documenten en stukken die nodig zijn voor hun inspectie, mogen raadplegen en daarvan een kopie mogen maken.
Deze bepaling moet op zijn minst grondig worden herzien opdat de reikwijdte ervan preciezer tot uiting komt.
Art. 21.De regels betreffende het dragen van het uniform en die omtrent het dragen van wapens door de personeelsleden moeten, vanwege hun aard, door de Koning worden vastgesteld.
De overige regels waarvan in artikel 21 van het ontwerp sprake is, zouden beter rechtstreeks door de Minister van Binnenlandse Zaken worden vastgelegd.
Art. 23 van het ontwerp. Krachtens artikel 174, eerste lid, van de Grondwet, wordt de begroting elk jaar door de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurd. De begrotingsprocedure en de manier waarop begrotingen moeten worden opgesteld worden in detail geregeld in de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.
Zo luidt artikel 12, eerste en tweede lid, van de voormelde gecoördineerde wetten als volgt : « De algemene uitgavenbegroting voorziet in en verleent machtiging voor de uitgaven, per programma, van de Diensten van algemeen bestuur van de Staat.
De kredieten voor de programma's groeperen onderscheidenlijk de begrotingsmiddelen die betrekking hebben op de werkingskosten van de overheidsdiensten en op de doelstellingen van de activiteitenprogramma's. » (4).
Artikel 14 van diezelfde gecoördineerde wetten luidt als volgt : « In de begrotingstabellen worden de kredieten voor de programma's volgens de economische classificatie opgesplitst in basisallocaties, met opgave van de uitgaven bestemd voor de financiële diensten van geprefinancierde uitgaven. Deze bepaling geldt niet voor de kredieten ingeschreven voor de dotaties. » .
Gelet op de bepalingen waarnaar hiervoren is verwezen, staat het niet aan de Koning om in een verordeningsbepaling voor te schrijven welke structuur de begroting van de federale politie moet hebben. Overigens is geen enkele verordenende maatregel nodig opdat artikel 114 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (5) kan worden uitgevoerd.
Artikel 23 van het ontwerp dient te vervallen en artikel 42 van het ontwerp behoort te worden herzien opdat met deze opmerking rekening wordt gehouden.
Art. 27.Deze bepaling is dubbelzinnig. Als ze betekent dat het algemeen actieplan waarvan daarin sprake is, ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en aan de Minister van Justitie, is ze strijdig met artikel 145 van de wet, krachtens welke bepaling de inspectie ambtshalve mag handelen.
Art. 31 tot 37. 1. Er komt niet duidelijk tot uiting in welk geval en op welk ogenblik de identiteit van de indiener van de klacht wordt meegedeeld aan de persoon tegen wie of de dienst waartegen de klacht is gericht, vooral wanneer het gaat om een persoon die geen lid is van de dienst in kwestie.
Zo ziet de Raad van State bijvoorbeeld niet in hoe artikel 36, dat de mogelijkheid biedt de anonimiteit van een persoon te geranderen, kan samengaan met de bepalingen waarin wordt voorgeschreven dat de klacht, zodra ze is ingediend, wordt meegedeeld aan de betrokken korpschef en dat het betrokken personeelslid of de betrokken dienst na afsluiting van het onderzoek, inzage krijgt in het volledige dossier aangaande de klacht. 2. Artikel 34, eerste lid, onderdeel 2°, is niet nauwkeurig genoeg. Zoals de gemachtigde van de minister heeft bevestigd, zou die bepaling kunnen gelden voor de dienst intern toezicht van het betrokken korps.
In dat geval is die bepaling strijdig met artikel 145, derde lid, van de wet, krachtens welke bepaling de inspectie gevolg geeft aan de klachten en aangiften die zij ontvangt, « . (onverminderd) de bevoegdheden van gerechtelijke politie van haar leden en de toepassing van de wet van 18 juli 1991 betreffende het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten. » .
In het ontworpen besluit mag alleen worden bepaald dat de inspectie voorlopig geen gevolg geeft aan de klacht of de aangifte wanneer in verband met het gelaakte feit een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke vervolging is ingesteld. De steller van het ontwerp mag niet uit het oog verliezen dat het gevolg dat aan een klacht wordt gegeven er immers in kan bestaan de indiener van de klacht in te lichten over het resultaat van die procedures.
Opdat voldaan is aan de wetsbepaling waarnaar zopas is verwezen, moeten de gevallen waarin de klacht in het geheel niet wordt behandeld bijgevolg beperkt blijven tot het geval dat de klachten rechtstreeks door het comité P worden behandeld en tot de gevallen waarin aan de klacht onmogelijk gevolg kan worden gegeven om een van de redenen vermeld in artikel 34, eerste lid, onderdelen 1°, 2° en 3°.
Art. 38.Het tweede lid is in te ruime bewoordingen gesteld doordat het automatisch elke gerechtelijke procedure in burgerlijke zaken uitsluit wanneer de bemiddeling gunstig afloopt.
Art. 39.Artikel 149 van de wet, dat bepaalt dat de Koning "het statuut van het personeel dat niet tot de politie behoort" moet vaststellen, verleent de Koning niet de bevoegdheid om arbeidscontractanten in dienst te nemen.
Onderdeel 3° dient dan ook te vervallen.
Mochten sommige bepalingen van het ontwerp betrekking hebben op arbeidscontractanten, dan dienen die bepalingen, naargelang van het geval, te worden herzien of moeten ze vervallen.
Art. 40.Zoals de afdeling wetgeving opgemerkt heeft in haar voormelde advies 30.951/2, houdt het onderzoek dat gevoerd wordt omtrent gegadigden voor een openbare betrekking een inmenging in het privé-leven in die overeenkomstig artikel 22 van de Grondtwet door de wet moet worden geregeld.
Artikel 121, tweede lid, dat bij de wet van 31 mei 2001 is ingevoegd, voorziet slechts in zulk een onderzoek voor de werving van politieambtenaren en hulpagenten van politie.
Art. 50.In deze bepaling wordt aan de inspecteur-generaal een te grote beoordelingsbevoegdheid gelaten voor het kiezen van de selectieprocedure.
Dat de inspecteur, naar gelang van de te verlenen betrekking een keuze maakt uit verschillende procedures, is te begrijpen, maar er kan niet worden aanvaard dat in een van die procedures hem een volledige discretionaire bevoegdheid wordt gelaten. Dat is nochtans het geval met de procedure in onderdeel 4°.
Deze bepaling behoort dienovereenkomstig te worden herzien.
Art. 68.Artikel 68 dient te worden aangepast in het licht van de opmerkingen die in het kader van artikel 21 van het ontwerp zijn gemaakt.
Art. 73.Doordat de redactie van deze bepaling verwarrend is, dreigt ze aanleiding te geven tot vele geschillen. De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat deze bepaling moet worden herschreven.
Art. 83.In paragraaf 2 behoort te worden aangegeven van welke artikelen van het ontwerp met deze overgangsbepaling wordt afgeweken.
Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 87.
De steller van het ontwerp wordt voorts opmerkzaam gemaakt op het feit dat, in de Franse tekst van deze beide bepalingen, om aan te geven hoe de daarin vermelde overheden samenwerken, uitdrukkingen worden gebezigd die sterk op elkaar lijken maar een radicaal verschillende betekenis hebben. "Désigner de concert" komt immers neer op een gezamenlijke beslissing, terwijl "désigner en se concertant avec une autre autorité" alleen inhoudt dat het advies van die overheid moet worden ingewonnen en dat daarover met die overheid moet worden gesproken.
De tekst moet duidelijker worden gesteld.
Art. 91.De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat de woorden "de dag vóór de inwerkingtreding van dit besluit" vervangen moeten worden door de woorden "31 december 2000".
Art. 92.Aangezien in artikel 84 wordt bepaald dat de selectieprocedure tijdens de overgangsperiode aanvangt op de dag dat dit ontworpen besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, is terugwerkende kracht op het eerste gezicht niet noodzakelijk om de continuïteit van de openbare dienst te garanderen.
Er behoort dan ook te worden bepaald dat dit besluit in werking treedt op de dag dat het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Opmerkingen van taalkundige aard Verscheidene bepalingen van de Nederlandse tekst van het ontwerp zijn voor verbetering vatbaar uit een oogpunt van correct taalgebruik.
Onder voorbehoud van de hiervoren gemaakte inhoudelijke opmerkingen worden, bij wijze van voorbeeld, de volgende tekstvoorstellen gedaan :
Art. 13.In 3° schrijve men "de bewaking van de voortgang" in plaats van "het opvolgen".
Art. 15.In plaats van "hoogdringendheid" schrijve men "dringende noodzakelijkheid" en in stede van "betekening" "kennisgeving".
Art. 32.Men schrijve "in de vorm van" in plaats van "Onder de vorm van".
Art. 34.Het tweede lid, tweede volzin, zou als volgt gesteld moeten worden : « Ze wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de partij die de klacht heeft ingediend of de aangifte heeft gedaan, alsook van de dienst of de persoon tegen wie die was gericht. »
Art. 36.Het zou correcter zijn te schrijven " . wegens mogelijke wraakacties. »
Art. 50.Aan het slot van 2° schrijve men : "waaronder de kandidaat ressorteert;".
De Nederlandse tekst van het gehele ontwerp zou waar dat nodig is verbeterd moeten worden.
De kamer was samengesteld uit : De heer Y. Kreins, staatsraad, voorzitter;
De heren : P. Lienardy en P. Vandernoot, staatsraden;
Mevr. B. Vigneron, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer Y. Houyet, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Lienardy.
De griffier, B. Vigneron De voorzitter, Y. Kreins _______ Nota's (1) Zie advies 28.080/1/2/V dat op 20 augustus 1998 (Ie kamer) en op 31 augustus 1998 (IIe kamer) is gegeven. (2) Belgisch Staatsblad van 31 maart 2001, 3e uitgave, blz.10868. (3) Zie in die zin advies 21.684/2/V van 5 augustus 1992 over een ontwerp van ministerieel besluit "betreffende de identificatiekaart voor privé-detectives", advies 21.788/2/V van 7 september 1992 over een ontwerp van ministerieel besluit "betreffende de modaliteiten van het label en het certificaat van goedkeuring voor alarmsystemen en alarmcentrales", advies 23.333/9 van 6 juni 1994 over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de legitimatiekaart van de leden van de spoorwegpolitie", advies 23.724/2 van 3 mei 1995 over een ontwerp van ministerieel besluit "betreffende de legitimatiekaart van de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten", advies 26.678/2/V van 16 juli 1997 over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de identiteitskaarten voor vreemdelingen die toegelaten of gemachtigd zijn om zich in het Rijk te vestigen", advies 26.795/2/V van 5 augustus 1997 over een ontwerp van ministerieel besluit "tot wijziging van het ministerieel besluit van 19 februari 1993 betreffende de identificatiekaart voor privé-detectives" en advies 31.043/2 van 19 december 2000 over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de legitimatiekaart van de officieren van gerechtelijke politie, hulpofficieren van de procureur des Konings, van de kansspelcommissie en van haar secretariaat". (4) Artikel 13 van de voormelde gecoördineerde wetten bepaalt inzonderheid dat de verantwoording van de algemene uitgavenbegroting is samengesteld uit nota's waarin de algemene beleidslijnen van de departementen worden uiteengezet en, per organisatieafdeling, de toegewezen opdrachten en, per programma, de nagestreefde doelstellingen, alsook de aan te wenden middelen om deze te bereiken.(5) Het voormelde artikel 114 luidt als volgt : « De uitgaven voor de federale politie maken het voorwerp uit van een sectie van de algemene uitgavenbegroting.De basisallocaties met betrekking tot de algemene directie van de gerechtelijke politie worden samengebracht in een afzonderlijke organisatieafdeling. » .
Overigens behoort te worden opgemerkt dat de wetgever zelf bepaald heeft dat er een afzonderlijke organisatieafdeling moet zijn voor de begrotingsmiddelen van de gerechtelijke politie.
20 JULI 2001. - Koninklijk besluit betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid op de artikelen 143 tot en met 149 en 257ter, ingevoegd bij de wet van 27 december 2000;
Gelet op het protocol nr. 30/2 van 4 januari 2001 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 1 maart 2001;
Gelet op de aanvraag die op 20 november 2000 bij de adviesraad van burgemeesters is ingediend en gelet op het feit dat geen advies is verstrekt binnen de termijn voorgeschreven in artikel 9, tweede lid, van het koninklijk besluit van 6 april 2000;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 9 mei 2001;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Ambtenarenzaken van 23 april 2001;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de inplaatsstelling van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie noopt tot het vastleggen van de regels met betrekking tot haar werking en haar personeel; dat de datum van haar inplaatsstelling, gelet op artikel 260 van voormelde wet van 7 december 1998, niet later mocht vallen dan 1 januari 2001; dat de eerste maanden van het jaar 2001 noodzakelijk waren om de procedurevoorschriften te volbrengen en een consensus over het huidige ontwerp te bereiken; dat de algemene inspectie thans enkel samengesteld is uit de inspecteur-generaal die het geheel van de opdrachten, die de wetgever aan de algemene inspectie heeft toevertrouwd, niet alleen kan verzekeren zonder daarbij, onder meer, de inplaatsstelling van de lokale politie in het gedrang te brengen; dat inderdaad enkel de inspecteur-generaal of zijn afgevaardigde zitting kan houden in de selectiecommissies voor de korpschefs van de lokale politie; dat het huidige ontwerp de reglementaire basis is die de inspecteur-generaal toelaat zijn afgevaardigde ter zake aan te wijzen; dat ten slotte het beginsel van goed bestuur vereist dat die openbare dienst, die moet bijdragen tot het eerbiedigen van de democratie en waaraan de bescherming van de rechten en van de fundamentele vrijheden van de burger wordt toevertrouwd, zo snel mogelijk zijn opdrachten moet kunnen uitvoeren;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 4 juli 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : TITEL I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "de algemene inspectie" : de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie;2° "de wet" : de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;3° "het personeelslid" : het personeelslid van de algemene inspectie;4° "de directeur-generaal" : de directeur-generaal van de algemene directie personeel van de federale politie bedoeld in artikel 11 van het koninklijk besluit van 3 september 2000 met betrekking tot de commissaris-generaal en de algemene directies van de federale politie. TITEL II. De overheden
Art. 2.Onverminderd artikel 3, staat de algemene inspectie, voor de uitvoering van haar opdrachten, onder het gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 3.De algemene inspectie staat evenwel onder het gezag van de Minister van Justitie voor de uitoefening van al haar bevoegdheden in het raam van de uitvoering, door de politiediensten, van : 1° de opdrachten van gerechtelijke politie;2° de opdrachten inzake de politie van de hoven en rechtbanken;3° de opdrachten inzake de politie van de gevangenissen en de overbrenging van de gevangenen;4° de opdrachten inzake het beheer van de gerechtelijke gegevens.
Art. 4.De Minister van Justitie wordt, op eigen initiatief of op zijn verzoek, overeenkomstig de artikelen 5 en 6, betrokken bij het dagelijks beheer van de algemene inspectie wanneer dit de uitvoering van de taken bedoeld in artikel 3, rechtstreeks beïnvloedt.
Meent de Minister van Binnenlandse Zaken geen gevolg te kunnen geven aan een verzoek van de Minister van Justitie, dan licht hij hem in over de redenen hiervan.
Art. 5.De handtekening van de Minister van Binnenlandse Zaken en die van de Minister van Justitie zijn vereist voor : 1° elk ontwerp van wet betreffende de algemene inspectie;2° elk ontwerp van reglementair besluit betreffende de bevoegdheden van de inspecteur-generaal;3° het voorontwerp van algemene uitgavenbegroting van de algemene inspectie.
Art. 6.Het eensluidend advies van de Minister van Justitie is vereist voor : 1° het vastleggen van het opleidingsprogramma van de personeelsleden dat betrekking heeft op de opdrachten bedoeld in artikel 3;2° de aanwijzing voor de betrekkingen van officier bij de algemene inspectie;3° elke beslissing tot terugzending bedoeld in de artikelen 62 en 75. De Minister van Justitie verstrekt zijn advies binnen de termijn bepaald door de Minister van Binnenlandse Zaken. Deze termijn mag niet minder dan twintig werkdagen bedragen.
In geval van gemotiveerde hoogdringendheid kan deze termijn tot vijf werkdagen beperkt worden.
Wanneer deze termijnen eenmaal zijn verstreken, wordt het advies geacht eensluidend te zijn. Het niet eensluidend advies wordt met redenen omkleed.
TITEL III. De personeelsformatie
Art. 7.De algemene inspectie is samengesteld uit : 1° de inspecteur-generaal;2° twee adjunct-inspecteurs-generaal;3° de dienst inspectie met, in voorkomend geval, gedeconcentreerde inspectieposten;4° de dienst individuele onderzoeken;5° de dienst statuten. Haar personeelsformatie wordt vastgesteld in de bijlage 1 bij dit besluit.
TITEL IV. De opdrachten
Art. 8.De inspecteur-generaal coördineert het geheel van de activiteiten van de diensten en van de gedeconcentreerde inspectieposten van de algemene inspectie. Hij doet de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie ieder nuttig voorstel met betrekking tot de materies die de algemene inspectie aanbelangen. Hij staat in voor de public relations van de algemene inspectie.
Art. 9.De dienst inspectie wordt belast met : 1° de uitvoering van de controleopdrachten, inspecties en audits van de federale politie en van de lokale politie;2° de redactie van het jaarverslag van de algemene inspectie.
Art. 10.Eén enkele gedeconcentreerde inspectiepost, waarvan de personeelsformatie maximum vier personen omvat, kan per ambtsgebied van het hof van beroep in plaats worden gesteld.
De personeelsleden van de eventuele gedeconcentreerde inspectieposten zijn belast met het inwinnen en behandelen van elke informatie die nuttig is voor de uitvoering van de opdrachten van de algemene inspectie. Met dit doel onderhouden ze contacten met de lokale overheden, de lokale politiediensten en de gedeconcentreerde diensten van de federale politie. Ze werken samen met de diensten "intern toezicht" van de lokale politie. Ze zijn bovendien belast met het opnemen van alle klachten of aangiften die hen ter kennis worden gebracht en dragen bij tot de bemiddeling die aan de algemene inspectie werd toevertrouwd.
Art. 11.Aan de dienst individuele onderzoeken worden toegewezen : 1° de uitvoering van de onderzoeken ten gevolge van klachten en aangiften;2° de voeding en de exploitatie van de gegevensbank met betrekking tot klachten en aangiften, in coördinatie met het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten;3° de uitvoering van de gerechtelijke opdrachten die door de gerechtelijke overheden aan de algemene inspectie worden toevertrouwd;4° de uitvoering van de bemiddelingsopdrachten;5° de uitvoering van de tuchtonderzoeken en het opstellen van de inleidende verslagen waarvoor de tuchtoverheid of de tuchtraad een beroep doet op de algemene inspectie;6° de uitvoering van de operationele steunopdrachten ten voordele van het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet op het politieambt;7° de medewerking bij het opstellen van het jaarverslag van de algemene inspectie.
Art. 12.De volgende opdrachten worden toegewezen aan de dienst statuten : 1° de samenstelling van de dossiers voor de voorstelling van de kandidaten en het organiseren van de zittingen van de nationale selectiecommissie voor hogere officieren;2° de voorbereiding van de zittingen van de evaluatiecommissies voor de ambten van korpschef, van bestuurlijke directeur-coördinator en van gerechtelijke directeur;3° de voorbereiding van de verschijningen van de inspecteur-generaal of van zijn afgevaardigde, in de hoedanigheid van deskundige, voor de tuchtraad;4° de voorbereiding van de zittingen van de paritaire commissie met betrekking tot de toetsing van het gedrag van de kandidaten hulpagent en politieambtenaar;5° de voorbereiding van de zittingen van de raad van beroep inzake evaluatie;6° de medewerking bij het opstellen van het jaarverslag van de algemene inspectie.
Art. 13.De nadere regelen betreffende de steun van de federale politie aan de algemene inspectie, bedoeld in de artikelen 11, 6° en 12, 6°, van het koninklijk besluit van 3 september 2000 met betrekking tot de commissaris-generaal en de algemene directies van de federale politie, maken het voorwerp uit van dwingende richtlijnen van de Minister van Binnenlandse Zaken en betreffen onder meer : 1° de logistieke steun, de ontwikkeling en de ondersteuning van de infrastructuur en de telematicaprogramma's van de algemene inspectie;2° het beheer van haar personeel;3° de administratieve voorbereiding en de bewaking van de voortgang van haar begroting;4° de voorbereiding en de uitvoering van de overheidsopdrachten te haren behoeve. TITEL V. De werking HOOFDSTUK I. Algemene bepalingen
Art. 14.De personeelsleden zijn, onder het gezag en de leiding van de inspecteur-generaal, belast met uitvoeringstaken met betrekking tot de bevoegdheden die aan de algemene inspectie zijn toegekend.
Art. 15.De algemene inspectie kan, met de daartoe nodige discretie, de leden van de federale politie of van de lokale politie oproepen om ze te verhoren. De oproepingsbrief vermeldt de aard van de zaak en specificeert in welke hoedanigheid het voornoemde lid wordt opgeroepen. Behoudens gemotiveerde dringende noodzakelijkheid, kan de datum van het verhoor niet vastgelegd worden voor het verstrijken van een termijn van drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de kennisgeving van de oproepingsbrief.
Art. 16.De algemene inspectie kan dwingende antwoordtermijnen opleggen aan de diensten of aan de leden van de federale politie of van de lokale politie, waaraan ze vragen richt in de uitvoering van haar opdrachten.
Art. 17.Wanneer zij een klacht gegrond acht, kan de algemene inspectie alle aanbevelingen doen die een oplossing lijken te bieden voor de moeilijkheden die haar worden voorgelegd alsmede, in voorkomend geval, alle aanbevelingen doen die de werking van de betrokken dienst kunnen verbeteren.
Zij wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van het gevolg dat gegeven wordt aan haar aanbevelingen.
Art. 18.Onverminderd artikel 147 van de wet, maken de nadere regelen van informatie-uitwisseling tussen de federale politie en de algemene inspectie en die met betrekking tot de coördinatie van de uitvoering van hun opdrachten, het voorwerp uit van een protocol tussen die twee diensten, dat wordt goedgekeurd door de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 19.De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt, op advies van de vaste commissie van de lokale politie, de nadere regelen van informatie-uitwisseling tussen de lokale politie en de algemene inspectie, die met betrekking tot de coördinatie van de uitvoering van hun opdrachten en die betreffende de steun tussen de lokale politie en de algemene inspectie.
Art. 20.De samenwerking tussen de algemene inspectie en het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van de wet op het politieambt, kan het voorwerp uitmaken van een protocol tussen die twee diensten, dat wordt onderworpen aan de gezamenlijke goedkeuring van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie.
De nadere regels van de logistieke en administratieve ondersteuning en de bijstandsvoorwaarden die het controleorgaan geniet overeenkomstig artikel 44/7 van de wet op het politieambt, worden in dit protocol vastgelegd.
Art. 21.De regels betreffende het dragen van het uniform door de betrokken personeelsleden worden door Ons bepaald.
Art. 22.De algemene organisatie van de dienst en de aanwijzing van de overheden bedoeld in de artikelen 70 en 72, maken het voorwerp uit van een huishoudelijk reglement vastgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 23.Het jaarverslag bedoeld in artikel 9, 2°, wordt toegestuurd aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie alsmede aan de voorzitter van de federale politieraad en aan de representatieve vakorganisaties.
Art. 24.De commissaris-generaal licht de algemene inspectie in over elk ontwerp van wets- of verordeningsbepaling betreffende het administratief, tuchtrechtelijk, geldelijk of vakbondsstatuut van de personeelsleden van de politiediensten.
Art. 25.De commissaris-generaal brengt ter kennis van de algemene inspectie de interne reglementen en richtlijnen alsook de documenten die het gedrag van de personeelsleden van de politiediensten regelen, evenals die met betrekking tot de uitvoering van de politieopdrachten. HOOFDSTUK II. De inspectieprocedure
Art. 26.Tot de inspectie van eenheden en diensten wordt overgegaan op basis van, enerzijds, de analyse van de door de algemene inspectie ontvangen klachten en, anderzijds, de geldende reglementaire procedures en richtlijnen. Ze betreft in eerste instantie de geïnspecteerde dienst of het geïnspecteerde korps en vervolgens de individuele tekortkomingen.
Art. 27.De op initiatief uitgevoerde inspectieopdrachten maken het voorwerp uit van een algemeen actieplan dat jaarlijks door de inspecteur-generaal aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie wordt voorgelegd.
Art. 28.De algemene inspectie licht, ten laatste op de dag zelf, respectievelijk de commissaris-generaal, de korpschef, de burgemeester of de voorzitter van het politiecollege in over haar optreden.
Art. 29.De inspecteur-generaal waakt over het evenwicht tussen de uitvoering van de gerechtelijke onderzoeken en de uitvoering van de inspectie- en controleopdrachten. Hiertoe organiseert hij het nodige overleg met de bevoegde overheden. HOOFDSTUK III. - Behandeling van klachten en aangiften
Art. 30.Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die oordeelt dat een politiedienst of één van zijn leden niet heeft gehandeld in overeenstemming met zijn opdrachten of zijn deontologie, kan een klacht of een aangifte indienen bij de algemene inspectie.
Wanneer de klacht of de aangifte van een personeelslid van de politiediensten uitgaat, is deze laatste niet gehouden de hiërarchische overheid ervan op de hoogte te stellen.
Art. 31.Elke klacht of aangifte wordt opgenomen en geregistreerd op de datum van haar ontvangst.
Onverminderd artikel 28quinquies, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, stelt de algemene inspectie onverwijld de betrokken dienst of persoon evenals de commissaris-generaal of de betrokken korpschef, op de hoogte van het bestaan van de klacht of de aangifte.
Binnen de maand van de ontvangst wordt de klager of aangever schriftelijk ingelicht over het feit dat zijn klacht of aangifte wordt onderzocht.
Art. 32.De korpschefs van de lokale politie en de commissaris-generaal van de federale politie of de door hen aangewezen dienst, lichten, in de vorm van een wekelijks verslag waarvan de inhoud door de Minister van Binnenlandse Zaken wordt bepaald, de algemene inspectie in over de bij hen ingediende klachten en aangiften alsook over de gevolgen die eraan worden gegeven.
Art. 33.De algemene inspectie beschikt over een evocatierecht voor alle klachten of aangiften die bij de eenheden en politiediensten worden ingediend.
Art. 34.Er wordt geen gevolg gegeven aan een klacht of een aangifte zonder strafrechtelijk karakter indien : 1° ze kennelijk zonder voorwerp is, of indien er onvoldoende elementen zijn om een onderzoek te starten;2° onverminderd artikel 33, de feiten reeds door een andere bevoegde instantie onderzocht worden;3° de feiten of toestanden buiten het bevoegdheidsdomein van de algemene inspectie vallen;4° de klacht of aangifte anoniem is, tenzij de aangeklaagde feiten zwaarwichtig genoeg zijn om toch een onderzoek uit te voeren. De beslissing om geen gevolg te geven aan een klacht of aangifte wordt met redenen omkleed. Ze wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de partij die de klacht heeft ingediend of de aangifte heeft gedaan, alsook van de dienst of de persoon tegen wie die was gericht.
Art. 35.Het onderzoek van een klacht of aangifte kan worden opgeschort wanneer het aangegeven feit het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijke of tuchtrechtelijke vervolging of van een georganiseerd administratief beroep.
De algemene inspectie bericht de klager schriftelijk over de opschorting van het onderzoek van zijn klacht.
Art. 36.De inspecteur-generaal beoordeelt de gevallen waarin de anonimiteit van een persoon moet worden bewaard wegens mogelijke wraakacties.
De identiteit van de natuurlijke persoon, auteur van een interne klacht of aangifte, wordt slechts medegedeeld aan de in artikel 31, tweede lid, bedoelde personen wanneer gebleken is dat de klacht of de aangifte ongegrond was.
Interne klachten zijn klachten die uitgaan van een personeelslid van de federale politie of van de lokale politie of van een syndicale organisatie.
Art. 37.§ 1. De algemene inspectie deelt schriftelijk, naar gelang van het geval, de besluiten van haar onderzoeken mede aan de commissaris-generaal of aan de betrokken korpschef evenals aan de dienst of aan de persoon die er het voorwerp van uitmaakt.
De klager of de persoon die de feiten heeft aangegeven, wordt schriftelijk ingelicht over het sluiten van het onderzoek. Het resultaat van dat onderzoek wordt hem in algemene bewoordingen meegedeeld.
Na het afsluiten van het onderzoek en onverminderd artikel 36, krijgt de betrokken dienst of het betrokken personeelslid, inzage in het volledig dossier en bekomt, op aanvraag, een gratis afschrift ervan. § 2. De onderzoeken of dossiers met betrekking tot : - de in artikel 34, bedoelde klachten en aangiften; - de in artikel 38, bedoelde bemiddeling; - elke klacht of aangifte waarvan het ongegrond karakter werd vastgesteld, worden niet opgenomen in het persoonlijk dossier van het betrokken lid van de politiediensten. HOOFDSTUK IV. - De bemiddeling
Art. 38.Wanneer een gegrond meningsverschil tussen een burger en een lid van de politiediensten, naar aanleiding van de uitvoering van één van zijn opdrachten, door bemiddeling kan worden bijgelegd, tracht de algemene inspectie de standpunten van de klager en de betrokken diensten te verzoenen. Hetzelfde geldt wanneer een zodanig geschil tussen de personeelsleden van de politiediensten rijst.
De bemiddelingsprocedure vereist het akkoord van alle in het geschil persoonlijk betrokken partijen en sluit, bij gunstige afloop, alle andere met betrekking tot het geschil gevoerde tuchtrechtelijke of administratieve procedures uit.
TITEL VI. Het personeel HOOFDSTUK I. - De personeelscategorieën
Art. 39.Het personeel van de algemene inspectie is samengesteld uit de volgende personeelscategorieën : 1° politieambtenaren afkomstig uit de federale politie of een korps van de lokale politie;2° leden afkomstig van het administratief en logistiek kader van de federale politie of van een korps van de lokale politie. HOOFDSTUK II. De selectie van de personeelsleden Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 40.Elke kandidaat voor de algemene inspectie moet voldoen aan de volgende algemene toelatingsvoorwaarden : 1° van onberispelijk gedrag zijn;2° beantwoorden aan het opgelegde profiel;3° slagen in en nuttig gerangschikt zijn voor de respectieve selectieproeven.
Art. 41.Onverminderd de artikelen 44 en 53, worden de in artikel 40, 2°, bedoelde profielen vastgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken op voorstel van de inspecteur-generaal.
Art. 42.Binnen de grenzen van de aan de algemene inspectie toegekende kredieten, beslist de inspecteur-generaal of en voor welke van de categorieën bedoeld in artikel 39 een betrekking binnen de algemene inspectie vacant wordt verklaard.
De inspecteur-generaal kan een betrekking vacant verklaren die binnen afzienbare tijd vacant wordt.
Art. 43.Voor de selectie van de kandidaten kan de inspecteur-generaal een beroep doen op het selectiebureau van de federale overheid (SELOR) evenals op de algemene directie personeel van de federale politie.
Als er een beroep wordt gedaan op de diensten van SELOR, dan wordt de selectieprocedure vastgelegd door de afgevaardigde bestuurder, in samenspraak met de inspecteur-generaal. Afdeling 2. - Specifieke bepalingen met betrekking
tot de personeelsleden bedoeld in artikel 39, 1° Onderafdeling 1.
De specifieke toelatingsvoorwaarden
Art. 44.De politieambtenaar die kandidaat is voor de algemene inspectie moet bovendien voldoen aan de volgende specifieke toelatingsvoorwaarden : 1° ten minste tien jaar dienstanciënniteit tellen;2° een onberispelijke wijze van dienen hebben;3° een goede kennis van de werking van de politiediensten hebben;4° de nodige kwaliteiten inzake loyaliteit, discretie en integriteit bezitten. De in het eerste lid, 1° bedoelde voorwaarde moet vervuld zijn op de datum bedoeld in artikel 45, eerste lid, 3°.
Onderafdeling 2. - De selectieprocedure
Art. 45.De inspecteur-generaal beslist over : 1° de wijze van selectie voor de vacant verklaarde betrekkingen onder één of meerdere van de selectiemodaliteiten bedoeld in artikel 50;2° de gevallen waarvoor een specifieke evaluatie wordt vereist;3° de uiterste datum van indienen van de kandidaatstellingen;4° in voorkomend geval, de samenstelling van de selectiecommissie. Niettegenstaande het 2° maken de voorwaarden, bedoeld in artikel 44, 2° en 4°, steeds het voorwerp uit van een specifieke evaluatie door de functionele overheid.
Art. 46.De inspecteur-generaal deelt de vacant verklaarde betrekkingen, hierna "vacatures" genoemd, onverwijld mee aan de directeur-generaal.
Art. 47.De directeur-generaal doet een oproep tot kandidaatstelling voor de vacatures tot de voor de betrekking in aanmerking komende personeelsleden van de politiediensten.
Deze oproep bevat minstens de volgende gegevens : 1° een korte functiebeschrijving van de te begeven betrekking en het adres van de dienst waar een uitgebreide beschrijving en alle nadere toelichtingen te verkrijgen zijn;2° het gewenste profiel;3° de gewone plaats van het werk;4° de categorieën van het personeel die zich voor de vacature mogen inschrijven;5° de uiterste datum van indiening van de kandidaatstellingen die niet vroeger mag vallen dan 16 dagen na de verschijning van de oproep tot kandidaatstelling;6° de wijze van selectie onder de kandidaten overeenkomstig artikel 45, 1° en 4°.
Art. 48.§ 1. Het personeelslid dient zijn kandidaatstelling in bij de directeur-generaal.
Om geldig te zijn moet deze kandidaatstelling : 1° gebeuren op het door de Minister van Binnenlandse Zaken bepaalde modelformulier;2° hetzij gestuurd zijn per aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs overhandigd worden aan de hiërarchische meerdere;3° ingediend zijn ten laatste op de in artikel 47, tweede lid, 5°, bepaalde datum;4° vergezeld worden door de mobiliteitsfiche waarvan de inhoud wordt bepaald door de Minister van Binnenlandse Zaken. § 2. De hiërarchische meerdere, bedoeld in § 1, tweede lid, 2°, zendt onverwijld het dossier van de kandidaatstelling naar de directeur-generaal.
Art. 49.De directeur-generaal deelt de kandidaatstellingen onverwijld mee aan de inspecteur-generaal.
Art. 50.De inspecteur-generaal kan, wat de wijze van selectie betreft voor de vacatures, een keuze maken bestaande uit één of meerdere van de volgende selectiemodaliteiten : 1° het houden van een interview met de verschillende kandidaten, waarbij een waarnemer van elke representatieve vakorganisatie aanwezig mag zijn;2° het inwinnen van het advies van de korpschef van de kandidaat of van de directeur-generaal of de door deze aangewezen officier van de algemene directie waaronder de kandidaat ressorteert;3° het inwinnen van het advies van een selectiecommissie die de kandidaten hoort. De in het eerste lid bedoelde modaliteiten kunnen gepaard gaan met het organiseren van door de inspecteur-generaal bepaalde testen of geschiktheidsproeven.
Art. 51.De in artikel 50, 3°, bedoelde selectiecommissie bestaat uit een afgevaardigde van de Minister van Binnenlandse Zaken, een afgevaardigde van de Minister van Justitie en van ten minste drie personeelsleden aangewezen door de inspecteur-generaal.
Art. 52.Ongeacht de overeenkomstig artikel 50 gekozen selectiemodaliteit zal steeds het advies van de in artikel 51 bedoelde selectiecommissie worden ingewonnen indien de te begeven betrekking een ambt voor het officierskader betreft. Afdeling 3. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de
personeelsleden bedoeld in artikel 39, 2° Onderafdeling 1. - De specifieke toelatingsvoorwaarden
Art. 53.Het personeelslid van het administratief en logistiek kader van de federale politie of van een korps van de lokale politie, dat kandidaat is voor de algemene inspectie, moet bovendien voldoen aan de volgende specifieke toelatingsvoorwaarden : 1° voor de door de inspecteur-generaal bepaalde gezaghebbende ambten, ten minste tien jaar dienstanciënniteit tellen;2° een onberispelijke wijze van dienen hebben;3° in functie van de beoogde betrekking, een goede kennis van de werking van de politiediensten hebben;4° de nodige kwaliteiten inzake loyaliteit, discretie en integriteit bezitten.
Art. 54.De in artikel 53, 1°, bedoelde voorwaarde moet vervuld zijn op de datum bedoeld in artikel 45, eerste lid, 3°.
Onderafdeling 2. - De selectieprocedure
Art. 55.De artikelen 45 tot en met 51 zijn van overeenkomstige toepassing op de in deze afdeling bedoelde personeelsleden.
Art. 56.Ongeacht de overeenkomstig artikel 50 gekozen selectiemodaliteit zal steeds het advies van de in artikel 51 bedoelde selectiecommissie worden ingewonnen indien de te begeven betrekking een ambt van het niveau A voor het administratief en logistiek kader betreft. HOOFDSTUK III. De aanwijzng van de personeelsleden Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 57.Op de dag van hun toelating leggen de statutaire personeelsleden de eed af in handen van de inspecteur-generaal, in de termen bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831, betreffende de eed.
Art. 58.Bij de toewijzing van de ambten van de algemene inspectie aan de politieambtenaren, wordt, rekening houdend met de respectieve effectieven, een evenredige verdeling betracht tussen de personeelsleden komende uit de federale politie en die komende uit de lokale politie. Afdeling 2. - Specifieke bepalingen met betrekking
tot de statutaire personeelsleden bedoeld in artikel 39, 1° en 2°
Art. 59.Op grond van de dossiers van de kandidaatstellingen, de mobiliteitsfiches en de resultaten van de overeenkomstig artikel 50 gekozen selectie, vergelijkt de inspecteur-generaal de aanspraken en verdiensten van de kandidaten.
Art. 60.Betreft de te begeven betrekking een betrekking voor officier of voor een personeelslid van niveau A, dan draagt de inspecteur-generaal de door hem meest geschikt bevonden kandidaat aan Ons voor om te worden benoemd in het ambt en, in voorkomend geval, in de overeenstemmende graad, overeenkomstig de procedure tot bevordering door verhoging in graad of door overgang naar een hoger kader, zoals bepaald bij toepassing van het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet.
Art. 61.Betreft het een andere dan in artikel 60 bedoelde te begeven betrekking, dan draagt de inspecteur-generaal de door hem meest geschikt bevonden kandidaat voor aan de Minister van Binnenlandse Zaken die de kandidaat benoemt in het ambt en, in voorkomend geval, in de overeenstemmende graad, overeenkomstig de procedure tot bevordering door verhoging in graad of door overgang naar een hoger kader, zoals bepaald bij toepassing van het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet.
Art. 62.De in artikelen 60 en 61, bedoelde voordracht geschiedt, met uitsluiting van de betrekkingen bedoeld in de artikelen 71 en 72, na een proefperiode van drie maanden binnen dewelke de inspecteur-generaal de laureaat beoordeelt op zijn functioneren binnen de algemene inspectie.
Voldoet de laureaat niet, dan deelt de inspecteur-generaal zijn grieven mee aan betrokkene. Deze laatste beschikt over vijf werkdagen te rekenen vanaf de dag na die van de kennisgeving om een verweerschrift in te dienen.
Op grond van het in het tweede lid bedoelde verweerschrift beslist de inspecteur-generaal ofwel om betrokkene voor benoeming voor te dragen, ofwel om aan de Minister van Binnenlandse Zaken voor te stellen betrokkene terug te zenden naar zijn korps van herkomst.
Art. 63.De Minister van Binnenlandse Zaken, geadieerd door een voorstel tot terugzending, deelt zijn beslissing onverwijld mee aan de betrokkene die, in voorkomend geval, zijn korps van herkomst vervoegt.
Gedurende de proefperiode kan de laureaat vragen om teruggezonden te worden naar zijn korps van herkomst.
Art. 64.De in artikelen 60 en 61, bedoelde benoemingen geschieden met terugwerkende kracht op de dag van aanvang van de in artikel 62 bedoelde proefperiode. Afdeling 3. - Specifieke bepaling met betrekking
tot de contractuele personeelsleden bedoeld in artikel 39, 2°
Art. 65.Op grond van de dossiers van de kandidaatstellingen, de mobiliteitsfiche en de resultaten van de overeenkomstig artikel 50 gekozen selectie, vergelijkt de inspecteur-generaal de aanspraken en verdiensten van de kandidaten en neemt hij de door hem meest geschikt bevonden kandidaat in dienst. HOOFDSTUK IV. De rechtpositie van de personeelsleden Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 66.Het beheer van de geschillen inzake de personeelsleden wordt behartigd door de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 67.De inspecteur-generaal draagt bij tot de uitwerking en waakt over de toepassing van de bijzondere statutaire regels van de personeelsleden vastgesteld met toepassing van artikel 149 van de wet.
Art. 68.Elk personeelslid wordt een kopie van het in artikel 22 bedoelde huishoudelijk reglement ter hand gesteld. Afdeling 2. - Het statuut van de persoon die geen personeelslid is van
de politiedienst en die bij mandaat wordt aangewezen voor het ambt van inspecteur-generaal
Art. 69.§ 1. Op gezamenlijke voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en van de Minister van Justitie, na advies van de federale politieraad en bij een in Ministerraad overlegd besluit, wordt de in deze afdeling bedoelde inspecteur-generaal door Ons benoemd. § 2. Niemand kan inspecteur-generaal benoemd worden indien hij : 1° op de dag van de benoeming, niet de leeftijd van veertig jaar heeft bereikt of een leeftijd bereikt heeft die het voltooien van zijn mandaat niet toelaat;2° geen houder is van een diploma dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau 1 in de rijksbesturen;3° niet het bewijs heeft geleverd van de kennis van de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van zijn diploma;4° niet beantwoordt aan het voor het ambt van inspecteur-generaal vereiste profiel. § 3. De benoeming geldt voor een mandaat van vijf jaar en is éénmaal hernieuwbaar voor eenzelfde termijn. § 4. De bepalingen tot regeling van het administratief en geldelijk statuut van het personeel van de ministeries zijn van toepassing op de inspecteur-generaal bedoeld in § 1. De wedde van de inspecteur-generaal evenals de regels met betrekking tot zijn toestand bij het beëindigen van zijn mandaat worden door Ons bepaald. § 5. In afwijking van § 4, eerste zin, zijn van toepassing op de inspecteur-generaal bedoeld in § 1 : 1° de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten;2° de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten;3° de administratieve standen, de verloven, de dienstvrijstellingen en de non-activiteiten zoals bepaald bij toepassing van het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet. § 6. De inspecteur-generaal legt de eed af in handen van de Minister van Binnenlandse Zaken, in de termen bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831, betreffende de eed. § 7. De inspecteur-generaal oefent zijn mandaat uit in overeenstemming met de opdrachtbrief, gezamenlijk vastgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en door de Minister van Justitie, waarin de te bereiken doelstellingen en de daartoe ter beschikking gestelde middelen zijn vervat. De opdrachtbrief wordt aangepast, door dezelfde overheden, ingevolge essentiële wijzigingen van de doelstellingen of van de middelen. § 8. De bepalingen met betrekking tot de evaluatie van de inspecteur-generaal, de hernieuwing en het beëindigen van zijn mandaat worden bepaald door het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet. Afdeling 3. - Specifieke bepalingen met betrekking
tot de statutaire personeelsleden bedoeld in artikel 39, 1° en 2°
Art. 70.De statutaire personeelsleden behouden hun statuut zoals vastgelegd in toepassing van artikel 121 van de wet met dien verstande evenwel dat in het huishoudelijk reglement bedoeld in artikel 22 de overheden binnen de algemene inspectie worden aangewezen die zich, voor de toepassing van dat statuut, substitueren aan de in het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet aangewezen respectieve bevoegde overheden.
De toestand van het personeelslid, bij het beëindigen van zijn mandaat van inspecteur-generaal, wordt door Ons bepaald.
Art. 71.De bevordering door verhoging in graad bedoeld in de artikelen 60 en 61, kan ook geschieden door de benoeming in een vacante betrekking van hoger officier bij de algemene inspectie.
Art. 72.De bevordering door overgang naar een hoger kader, bedoeld in de artikelen 60 en 61, kan ook geschieden door toelating, door de Minister van Binnenlandse Zaken, van betrokkene tot de stage in een vacante overeenstemmende betrekking bij de algemene inspectie. In dat geval zijn de bepalingen met betrekking tot de stage en de benoeming, vervat in het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande evenwel dat het in artikel 22 bedoelde reglement de personen binnen de algemene inspectie aanwijst die de respectieve bevoegdheden in het raam van die stage uitoefenen.
Art. 73.Het personeelslid dat politieambtenaar is en dat kandidaat is voor een betrekking in de politiediensten en hiervoor geschikt is bevonden, heeft voorrang op alle andere kandidaten voor die betrekking. Deze voorrang, die één jaar geldig is, gaat in vanaf de eerste dag van het zesde jaar na de in artikel 57 bedoelde dag.
Art. 74.Onder de voorwaarden bedoeld in artikel 73 wordt een voorrangstermijn van twee jaar toegekend vanaf het ingaan van het elfde jaar na de in artikel 57 bedoelde dag.
Art. 75.Zo daar, gelet op de artikelen 40, 1° en 2°, 44, 2° en 4°, of 53, 2° en 4°, en op de aan de algemene inspectie toevertrouwde opdrachten, ernstige redenen toe zijn, kan de inspecteur-generaal, te allen tijde, aan de Minister van Binnenlandse Zaken voorstellen een personeelslid terug te zenden naar een dienst van de federale politie.
Voor de officieren geschiedt die terugzending door Ons.
De inspecteur-generaal deelt zijn motieven daarvoor mee aan het betrokken personeelslid. Deze laatste beschikt over vijftien dagen te rekenen vanaf de dag na die van de kennisgeving, om een verweerschrift in te dienen.
Op grond van voormeld verweerschrift beslist de inspecteur-generaal al dan niet tot voortzetting van de procedure.
Art. 76.In geval van gestaakte procedure van terugzending, worden de stukken met betrekking tot het initiële dossier niet opgenomen in het persoonlijk dossier van betrokkene.
Art. 77.De artikelen 73, 74 en 75 zijn niet van toepassing op de personeelsleden van een politiedienst die voor een bij mandaat te begeven ambt in de algemene inspectie worden aangewezen.
Art. 78.De algemene inspectie onderzoekt de klachten die bij haar worden ingediend door haar gewezen leden die menen dat er jegens hen nadelige maatregelen werden getroffen wegens de functies die ze in de schoot van de algemene inspectie hebben vervuld. Afdeling 4. - Specifieke bepaling met betrekking
tot de contractuele personeelsleden bedoeld in artikel 39, 2°
Art. 79.De artikelen 70, 75 en 76 zijn van overeenkomstige toepassing op de in deze afdeling bedoelde personeelsleden.
TITEL VII. Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Opheffingsbepaling
Art. 80.Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 4 november 1987 betreffende de algemene inspectie van de rijkswacht, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 juni 1994;2° het koninklijk besluit van 30 maart 1995 tot oprichting van een algemene inspectie van de gerechtelijke politie bij de parketten. HOOFDSTUK II. Overgangsbepalingen
Art. 81.Voor de toepassing van deze afdeling moet worden begrepen onder : 1° "gezaghebbend ambt " : iedere betrekking die een gezagsuitoefening inhoudt en die binnen de algemene inspectie als dusdanig wordt bepaald door de inspecteur-generaal;2° "het koninklijk besluit" : het koninklijk besluit van 31 oktober 2000 houdende vaststelling van de voorwaarden en de modaliteiten van de eerste aanstelling tot bepaalde betrekkingen voor de federale politie en de algemene inspectie van de federale politie en de lokale politie.
Art. 82.De eerste aanstelling tot de betrekkingen van adjunct-inspecteur-generaal geschiedt overeenkomstig de bepalingen met betrekking tot de aanstelling tot de betrekking van directeur bedoeld in de hoofdstukken II en III van het koninklijk besluit, met uitzondering van artikel 8, § 6, vijfde lid.
Art. 83.In afwijking van de artikelen 44, 1°, 45, 47, 2°, 3° en 6°, 48 tot en met 52, 53, 1°, 54, 55 in de mate van de voorgaande afwijkingen, en 56, en onverminderd de bepalingen met betrekking tot de aanwezigheidstermijn vastgelegd in het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet, wijst de inspecteur-generaal, aangewezen bij toepassing van hoofdstuk I van het koninklijk besluit, onder de personeelsleden van de federale politie en onder de in artikel 235 van de wet bedoelde personeelsleden die overgaan naar de lokale politie, bepaalde personeelsleden, voor zover die daarmee instemmen, aan voor een gezaghebbend ambt, in overleg met respectievelijk de commissaris-generaal van de federale politie aangewezen bij toepassing van hoofdstuk I van het koninklijk besluit of de korpschef van het betrokken korps van de gemeentepolitie.
De toewijzing van de betrekkingen bedoeld in het eerste lid waarborgt, in de mate van het mogelijke en in functie van de opdrachten toevertrouwd aan de algemene inspectie, een proportionele verdeling van betrekkingen tussen de personen bedoeld in artikel 91 alsook de vroegere leden van de gerechtelijke politie, de gemeentepolitie of de rijkswacht.
Art. 84.De selecties voor de in de artikelen 83 en 87 bedoelde aanwijzingen vinden plaats gedurende een periode van zes maanden, die ingaat vanaf de datum van de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad en geschieden op grond van het persoonlijk dossier van de betrokken personeelsleden, met uitzondering van de evaluaties uitgebracht na 21 april 2000.
Art. 85.De inspecteur-generaal legt de lijst van de aangewezen personeelsleden, bedoeld in artikel 83, ter gezamenlijke goedkeuring voor aan de Minister van Binnenlandse Zaken en aan de Minister van Justitie. Voor de officieren geschiedt de voordracht aan Ons.
Art. 86.Als het toegewezen gezaghebbend ambt bedoeld in artikel 83, een mandaatbetrekking is of zou worden bij toepassing van het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet, dan geldt die aanwijzing voor een periode van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar en tot de toewijzing van de betrekking die zal geschieden op grond van de toewijzingsprocedure voor het mandaat bij toepassing van het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet.
Bij de in het eerste lid bedoelde beëindiging van de aanwijzing, wordt de betrokkene herplaatst overeenkomstig de regels bepaald in het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet.
Art. 87.In afwijking van de artikelen 44, 1°, 45, 47, 2°, 3° en 6°, 48 tot en met 52, 55 in de mate van de voorgaande afwijkingen en 56, wijst de inspecteur-generaal onder de in artikel 83, bedoelde personeelsleden van de federale politie of die overgaan naar een korps van de lokale politie, bepaalde personeelsleden, voor zover die daarmee instemmen, aan voor de andere betrekkingen in de algemene inspectie dan die bedoeld in artikel 81, 1°.
De aanwijzingen bedoeld in het eerste lid gebeuren in overleg met respectievelijk de in artikel 83 bedoelde commissaris-generaal of korpschef van het betrokken korps van de gemeentepolitie.
Art. 88.De inspecteur-generaal legt de lijst van de aangewezen personeelsleden, bedoeld in artikel 87, ter gezamenlijke goedkeuring voor aan de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie.
Art. 89.De in artikelen 85 en 88 bedoelde aangewezen personeelsleden worden vanaf de dag van de in die artikelen bedoelde gezamenlijke goedkeuring, geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 65.
Art. 90.Voor het bepalen van de in de artikelen 73 en 74 bedoelde termijnen van voorrang met betrekking tot de in de artikelen 85 en 88 bedoelde aangewezen personeelsleden, wordt uitgegaan van de datum van de in dezelfde artikelen bedoelde gezamenlijke goedkeuring.
Art. 91.Worden, voor de toepassing van de artikelen 83 en 87, geacht te voldoen aan de algemene en specifieke toelatingsvoorwaarden, de personen die : 1° op 31 december 2000 deel uitmaakten van de algemene inspectie van de rijkswacht evenals de personen bedoeld in artikel 5, 2° en 3°, van het koninklijk besluit van 30 maart 1995 tot oprichting van een algemene inspectie van de gerechtelijke politie bij de parketten;2° in uitvoering van de omzendbrief POL 48 betreffende de inrichting van een dienst "Intern Toezicht" bij de korpsen van de gemeentepolitie, leden ervan zijn of die, binnen hun korps van gemeentepolitie, uitdrukkelijk worden aangewezen voor het vervullen van de functie "Intern Toezicht";3° sinds 1 januari 2001 ter beschikking van de inspecteur-generaal zijn gesteld. HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen
Art. 92.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 93.Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 20 juli 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN
Bijlage bij het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie ALGEMENE INSPECTIE PERSONEELSFORMATIE A) Algemene Dienst Hoofdcommissaris van politie 3 Hoofdinspecteur van politie 1 Inspecteur van politie 2 B) Dienst inspectie 1) Politieambtenaren Hoofdcommissaris van politie 8 Commissaris van politie 9 Hoofdinspecteur van politie 11 Inspecteur van politie 1 2) Statutair personeel niet-politieambtenaar Niveau A 1 C) Dienst individuele onderzoeken Hoofdcommissaris van politie 5 Commissaris van politie 5 Hoofdinspecteure van politie 15 Inspecteur van politie 1 D) Dienst statuten 1) Politieambtenaren Hoofdcommissaris van politie 4 Commissaris van politie 8 Inspecteur van politie 1 2) Statutair personeel niet-politieambtenaar Niveau A 1 E) Secretariaat 1) Politieambtenaren Hoofdinspecteur van politie 2 2) Statutair personeel niet-politieambtenaar Niveau A Informaticus 1 Niveau A 2 Niveau B Boekhouder 1 Niveau C Bediende 3 TOTAAL : 85 Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 20 juli 2001 betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie. ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN