gepubliceerd op 21 maart 2017
Koninklijk besluit tot wijziging van diverse bepalingen rond flexwerk in de overheidssector (2)
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BELEID EN ONDERSTEUNING>
9 MAART 2017. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse bepalingen rond flexwerk in de overheidssector (1) (2)
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het regeerakkoord zet hoog in op modernisering van de arbeidsmarkt en heeft daarbij veel aandacht voor maatregelen die bijdragen tot meer efficiëntie en meer flexibiliteit in de arbeidsorganisatie voor werknemer en werkgever. Er wordt hiervoor gedacht in de richting van een versterking van de regeling rond telewerk, de creatie van een loopbaanrekening, een transparantere verlofregeling en een gelijkwaardig stelsel van deeltijdwerk voor de privé- en openbare sector.
Deze reglementaire wijziging is ook de kans bij uitstek om te zoeken naar mogelijkheden tot de vereenvoudiging en transparanter maken van de regeling rond werktijd en vrije tijd. Een eenvoudige en duidelijke regeling draagt ertoe bij dat personeelsleden zich een duidelijk beeld kunnen vormen van hun loopbaanplan en ook beter de gevolgen kunnen inschatten van hun keuzes.
De verschillende maatregelen kunnen gegroepeerd worden in drie krachtlijnen : o VOLTIJDS WERK efficiënter organiseren waardoor werk volhoudbaar wordt, bijvoorbeeld door de pendeltijd in te korten (telewerk en satellietwerk) of te kiezen voor lichter werk (punt 1 en 2). o DEELTIJDWERK efficiënter en transparanter organiseren zodat werk, vrije tijd en de zorg beter combineerbaar worden voor alle personeelsleden, deeltijdse en voltijdse (punt 3 tot 6). o voltijdse afwezigheid voor zorg en/of vrije tijd toegankelijk en haalbaar maken voor iedereen (punt 7 tot 9).
Het overgrote deel van de hieronder besproken reglementaire wijzigingen zijn aanpassingen aan het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen, hierna vaak aangeduid als verlofbesluit of koninklijk besluit van 19 november 1998. 1. TELEWERK EN SATELLIETWERK (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 20 tot en met 33 van het ontwerp) De bestaande regeling voor "telewerk" voor alle personeelsleden van het federaal administratief openbaar ambt of de arbeidsorganisatie waarbij men meestal van thuis uit werkt wordt uitgebreid met een regeling rond "satellietwerk" of het werk in een satellietkantoor. Beide systemen moeten gebeuren op vrijwillige basis.
Het koninklijk besluit van 22 november 2006 betreffende het telewerk in het federaal administratief openbaar ambt wordt dus in die zin aangepast. De "mobiele telewerkers", d.w.z. deze voor wie de mobiliteit noodzakelijk deel uitmaakt van de functie, blijven wel buiten het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 22 november 2006. Het gaat hierover o.a. inspectiefuncties die in hoofdzaak inspecties uitvoeren op het terrein en het proces-verbaal van hun bevindingen thuis opmaken.
Bovendien wordt gestreefd voor beide systemen naar zoveel mogelijk eenvoud, flexibiliteit en uniformiteit bij de implementatie ervan in de verschillende instellingen. Dit heeft geleid tot enige vereen-voudiging en/of bijsturing van het bestaande systeem telewerk.
Een kort overzicht van de belangrijkste principes rond telewerk en satellietwerk : 1) De principiële beslissing om beide systemen of één van beiden in te voeren voor een welbepaalde instelling wordt genomen door het directiecomité.2) De beslissing of er effectief beroep kan gedaan worden op de systemen gebeurt door de functionele chef of de hiërarchische meerdere.3) Telewerk en satellietwerk samen mogen nooit gelijk zijn aan de volledige arbeidsregeling van het personeelslid.De bovengrens voor telewerk wordt vanaf nu bekeken op jaarbasis en deze wordt vastgelegd op maximum drie vijfden van de arbeidsregeling van het personeelslid.
Men wil hiermee meer souplesse brengen en toch voorkomen dat het personeelslid de voeling verliest met de werkvloer en vervreemdt van zijn collega's en zijn dienst. 4) Een telewerker of een satellietwerker kan geen aanspraak maken op een verblijfsvergoeding. 5) Voor het overige worden de garanties rond de geldende verlofregeling, arbeidstijd, toegang tot de informatie, ... die reeds ingeschreven waren in de regeling rond het telewerk uitgebreid naar het satellietwerk. 2. LICHTER WERK (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 1, 2, 38 en 39 van het ontwerp) Een personeelslid kan op een bepaald moment in zijn loopbaan de nood voelen om zijn verantwoordelijkheden terug te schroeven en/of een functie met een lagere complexiteit op te nemen zonder aan zijn tewerkstellingspercentage te willen raken.Allerhande motieven kunnen hieraan de basis van liggen : gezondheidsproblemen, gewijzigde familiale omstandigheden of de combinatie met een opleiding.
Dit loopbaanmechanisme van "lichter werk" is in het huidige personeelsstatuut niet voorzien omdat alle processen momenteel gericht zijn op een verandering van verantwoordelijkheden of functie (mutatie of mobiliteit) of een toename van verantwoordelijkheden of van de complexiteit van de functie (bevordering of verhoging naar een hoger niveau). Om deze beweging naar lichter werk voor een statutair personeelslid voor een bepaalde periode in zijn loopbaan eveneens mogelijk te maken moet dus een nieuwe bepaling worden voorzien in het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel. Een statutair personeelslid kan dus vragen om met het akkoord van de voorzitter van het directiecomité of zijn gemachtigde in een lagere klasse of een lager niveau te worden geaffecteerd voor een periode van maximum twaalf maanden, binnen de perken van het personeelsplan. Deze periode kan telkens worden verlengd met opnieuw maximum twaalf maanden.
Een logisch gevolg van dit nieuw mechanisme is de aanpassing van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt dat de geldelijke impact van deze loopbaankeuze moet regelen, ongeacht of hij in de loopbaan met schaalbonificaties zit of in de nieuwe geldelijke loopbaan.
Dit lichter werk is maar een onderdeel van een veel breder HR-beleid dat ervoor moet zorgen dat personeelsleden langer kunnen werken, aangepast aan hun niveau en hun functieprofiel. 3. GELIJKSCHAKELING AANVRAAGTERMIJNEN, PROCEDURE VOOR WERKKALENDER EN ARBEIDSREGIMES BIJ DEELTIJDWERK (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 3, 5, 14 en 34 tot en met 36 en 40 van het ontwerp) De procedure voor het vaststellen van de werkkalender die momenteel bestaat voor de vierdagenweek en het halftijds werken 50+/55+ wordt uitgebreid naar de gewone loopbaanonderbreking, de verminderde prestaties voor persoonlijke aangelegenheid en het ouderschapsverlof. Eén procedure voor alle vormen van deeltijdwerk voorkomt veel verwarring en leidt tot administratieve vereenvoudiging en een betere organisatie van de diensten.
Ten tweede wordt de aanvraagtermijn voor bijna alle stelsels van deeltijdwerk of voltijdse onderbreking op twee maanden gebracht (of een kortere termijn bij onderling akkoord). Tot nu is dit nog drie maanden en is het niet voor elk stelsel mogelijk om een kortere termijn over een te komen met de werkgevende overheid.
Tot slot is er ook per arbeidsregeling (50 %, 66 %, 75 %, 80 % en 90 %) gezocht naar de verschillende mogelijkheden rond de invulling van de werktijd en vrije tijd. Deze durft nogal eens verschillen en geeft vaak aanleiding tot onnodige discussies op de werkvloer.
De mogelijkheid wordt voorzien om de arbeidsregelingen zodanig op te stellen dat zij kunnen worden ingepast in de verschillende ploegensystemen (bijv. voor de personeelsleden van de gesloten centra, gevangenissen, noodcentrales 101/112,...).
De artikelen 116 en 140 van het verlofbesluit worden in overeenstemming gebracht met de nieuwe procedure rond het vaststellen van de werkkalender. Er wordt niets gewijzigd aan de mogelijkheden om de stelsels van deeltijdwerk voortijdig te beëindigen. 4. UITBREIDING DEELTIJDS WERKEN MET EEN NEGENTIENDEREGELING (90 %) (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 15 tot en met 17 van het ontwerp) Door het toenemend aantal alleenstaande ouders binnen het personeelsbestand die de zorg voor jonge kinderen delen met een partner waarmee ze niet of niet meer samenwonen werd de vraag voor een stelsel van deeltijdwerk waarbij men één tiende minder werkt groter; bijvoorbeeld één vrije dag op woensdag tijdens de week dat het kind bij het personeelslid verblijft. Bovendien blijft de financiële impact op die manier ook uiterst beperkt.
Er wordt voorgesteld om deze ééntienderegeling te voorzien binnen de verminderde prestaties voor persoonlijke aangelegenheid. Het statutair personeelslid ontvangt dan enkel een wedde pro rata de geleverde prestaties. Het weddensupplement wordt niet langer toegekend in dit stelsel van deeltijdwerk. 5. UNIFORMISERING LEEFTIJDSVOORWAARDE EN OPNAMEVORMEN BIJ OUDERSCHAPSVERLOF (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 10 en 11 van het ontwerp) Er wordt voorgesteld voor beide stelsels van ouderschapsverlof de leeftijdsvoorwaarde voor het kind op 12 jaar te brengen.De loopbaanonderbreking voor ouderschapsverlof kan nu al opgenomen worden voor elke kind tot 12 jaar (verlofbesluit, artikel 35). Bij het (onbezoldigd) ouderschapsverlof kan dit tot de leeftijd van 10 jaar (verlofbesluit, artikel 34).
Voor een kind met een handicap wordt de leeftijdsgrens voor het onbezoldigd ouderschapsverlof geschrapt. Dit betekent niet dat dit verlof wordt uitgebreid maar voor sommige personeelsleden zal het recht worden heropend.
Bovendien wordt het eveneens mogelijk gemaakt om het onbezoldigd ouderschapsverlof op te nemen als halftijdse en viervijfdenregeling.
Tot nu kon dit enkel voltijds. Uit de ervaringen met de loopbaanonderbreking voor ouderschapsverlof, waar wel al een halftijdse en viervijfdenregeling in zit, hebben we geleerd dat meer vaders kiezen voor ouderschapsverlof sinds er ook een viervijfdenregeling mogelijk is. Bovendien wordt de band met de werkvloer nooit echt volledig doorgesneden bij een viervijfdenregeling waardoor het personeelslid niet vervreemdt van zijn werkomgeving. Dit kan bijdragen tot meer evenwicht tussen beide sferen (werk en gezin).
Gebruikmakend van deze wijziging van de verlofregeling stellen we ook voor de tekst van artikel 36 van het verlofbesluit (adoptieverlof) te verduidelijken waardoor het voor iedereen klaar en duidelijk is dat het adoptieverlof verminderd wordt met de reeds opgenomen weken opvangverlof. Dit laatste verlof wordt toegekend bij pleegvoogdij of bij een rechterlijke beslissing tot plaatsing van een minderjarig kind. Indien nadien beslist wordt om dit zelfde kind te adopteren, dan kan het personeelslid alsnog het resterend aantal weken adoptieverlof opvragen op voorwaarde dat er voldaan werd aan de andere voorwaarden. 6. OPSCHORTING VAN HET STELSEL HALFTIJDS WERKEN 50+/55+ DOOR ZORGVERLOF (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 3 en 37 van het ontwerp) Er wordt voorgesteld om de mogelijkheid tot een ambtshalve schorsing van het stelsel van het halftijds werken 50+/55+ te voorzien in bepaalde gevallen waarbij het statutair personeelslid worstelt met een zorgvraag : hij kan bijvoorbeeld nu geen palliatief verlof of verlof voor het verlenen van medische bijstand bekomen om zijn terminaal zieke partner of ouder bij te staan.Gezien de geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd is dit een vrij actueel thema waarmee menig personeelslid worstelt.
Het stelsel halftijds werken 50+/55+ voorziet namelijk niet in de mogelijkheid van schorsing van de halftijdse prestaties door een zorgverlof. Deze schorsingen (o.a. ouderschapsverlof, adoptieverlof, opvangverlof, loopbaanonderbreking voor palliatief verlof en voor medische bijstand) zijn wel voorzien voor het stelsel van de vierdagenweek vanaf de leeftijd van 50 of 55 jaar.
Daarnaast is het voor een contractueel personeelslid bijvoorbeeld wel perfect mogelijk om tijdelijk over te stappen van een deeltijdse landingsbaan in een voltijds palliatief verlof in het kader van de loopbaanonderbreking en daarna terug te vallen op de eerste regeling.
Wanneer een statutair personeelslid in de loop van een maand het lopende stelsel van het halftijds werken vanaf de leeftijd van 50 of 55 jaar geschorst ziet door bijvoorbeeld een voltijdse loopbaanonderbreking voor palliatieve zorgen dan zal de premie van het halftijds werken verminderd worden zoals bepaald in artikel 10 van het koninklijk besluit van 20 september 2012 houdende diverse bepalingen betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector. Ook in het geval van cumulatie van het halftijds werken vanaf de leeftijd van 50 of 55 jaar met bijvoorbeeld een aantal dagen verlof om dwingende redenen van familiaal belang dan zal de premie worden verminderd. 7. MINI-LOOPBAANONDERBREKING BIJ ZIEKENHUISOPNAME VAN EEN KIND VOOR STAGIAIRS (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 4 van het ontwerp) Er wordt voorgesteld om het recht op een mini-loopbaanonderbreking van maximum twee weken bij ziekenhuisopname van een kind ook van toepassing te maken op de stagiairs.Hiermee wordt een einde gemaakt aan het verschil in behandeling tussen enerzijds de stagiairs en anderzijds de statutaire en contractuele personeelsleden.
Dit verlofstelsel heeft vooral tot doel om jonge ouders de mogelijkheid te geven om hun (jonge) kinderen tijdens ziekenhuisopname bij te staan. Door stagiairs uit te sluiten van dit stelsel, wordt juist een deel van de (beoogde) doelgroep uitgesloten van dit recht.
Wanneer een stagiair de mini-loopbaanonderbreking bekomt dan bestaat wel de kans dat de stageperiode verlengd wordt door de samenvoeging met andere verlof- en afwezigheidsdagen tijdens de stageperiode. 8. TIJDSPAREN (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 7 tot en met 9 en 40 van het ontwerp) Deze maatregel regelt vanaf 1 januari 2017 de mogelijkheid om een « tijdelijk » teveel van jaarlijks vakantieverlof op te sparen voor periodes waarin personeelsleden meer nood hebben aan verlof; bijvoorbeeld om te zorgen voor zieke ouders of kinderen of voor een langere verlofperiode (sabbatperiode) zonder weddeverlies. Sommige personeelsleden vallen nu uit de boot voor bestaande verlofmogelijkheden om allerhande redenen, sommige van financiële aard. Vooral eenpersoons- en eenoudergezinnen hebben niet altijd voldoende armslag om gebruik te kunnen maken van onbezoldigde verloven of loopbaanonderbrekingen. In andere gevallen kan dit tijdspaarsysteem complementair werken aan deze systemen.
De principes voor dit "tijd"-spaarsysteem zijn de volgende : 1) Een personeelslid mag jaarlijks een maximaal aantal werkdagen jaarlijks vakantieverlof opsparen, bijvoorbeeld een personeelslid van jonger dan 45 jaar mag maximum twee werkdagen verlof opsparen;2) Het totaal opgespaarde aantal werkdagen mag nooit hoger liggen dan 100 werkdagen;3) Indien een personeelslid het opgespaarde verlof wil aanspreken, gelden dezelfde regels als voor het gewone jaarlijks vakantieverlof. Op deze regel gelden twee uitzonderingen : - Wanneer een personeelslid wenst een ononderbroken periode van 20 werkdagen opgespaard jaarlijks vakantieverlof op te nemen, geldt een aanvraagtermijn van twee maanden, tenzij de overheid waaronder het personeelslid ressorteert akkoord gaat met een kortere aanvraagperiode. Dit is een recht. - Wanneer een personeelslid wenst een ononderbroken periode van 20 werkdagen opgespaard jaarlijks vakantieverlof op te nemen in het geval van een ziekenhuisopname van een kind, een vader of moeder van het personeelslid of een kind, een vader of een moeder van de echtgeno(o)t(e) van het personeelslid kan dit niet worden geweigerd.
Deze twee uitzonderingen zijn niet van toepassing op het jaarlijks vakantieverlof van het lopende jaar en het overgedragen jaarlijks vakantieverlof. 4) Deze nieuwe regeling doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om jaarlijks vakantieverlof over te dragen voor maximum één jaar maar komt er bovenop.5) Bij het einde van de arbeidsrelatie wordt het opgespaarde jaarlijks vakantieverlof uitbetaald.6) De mogelijkheid om een overschot van jaarlijks vakantieverlof op te sparen wordt ingevoerd vanaf 1 januari 2017 en zal voor het eerst worden toegepast voor het jaarlijks vakantieverlof op basis van de prestaties van het jaar 2017. Bijvoorbeeld : een personeelslid (60 jaar) heeft op basis van zijn prestaties in 2017 recht op 30 werkdagen jaarlijks vakantieverlof. ? Hij neemt 14 werkdagen jaarlijks vakantieverlof op in de loop van 2017. Op 31 december 2017 heeft hij 16 werkdagen jaarlijks vakantieverlof niet opgenomen. ? Van deze 16 werkdagen kan hij maximum 6 werkdagen opsparen op zijn tijdspaarrekening en hij kan 10 werkdagen overdragen naar het volgend jaar op voorwaarde dat er binnen zijn organisatie een overdrachtsregeling bestaat die dit toelaat.
Tot slot hebben we deze wijziging van de verlofregeling aangegrepen om de bepalingen rond het jaarlijks vakantieverlof in overeenstemming te brengen met het arrest van het Hof van Justitie van 12 juni 2014 in de zaak Bollacke, C-118/13. Hierbij werd de draagwijdte van artikel 7 van de richtlijn 2003/88/EG getoetst voor wat betreft de financiële vergoeding van niet opgenomen dagen jaarlijks vakantieverlof die werd opgeëist door de weduwe van een Duitse werknemer. Als gevolg van dit arrest wordt in het artikel 12 van het verlofbesluit voorzien dat een financiële vergoeding zal worden uitbetaald bij het overlijden van een personeelslid aan de nabestaanden voor niet opgenomen werkdagen jaarlijks vakantieverlof. Deze regeling heeft uitwerking vanaf 12 juni 2014. 9. ONBEZOLDIGD VERLOF VOOR PERSOONLIJKE AANGELEGENHEDEN (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 13, 17 en 18 van het ontwerp) Er wordt voorgesteld de afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden voor statutaire personeelsleden uit te breiden met twee jaar.De maximumduur van het verlof voor de volledige loopbaan komt daarmee op vier jaar. Tijdens dit onbezoldigd verlof bouwt het statutair personeelslid geen pensioenrechten op. Bovendien wordt voorgesteld om bij opsplitsing van het verlof in beperkte mate ook korte periodes van onbezoldigd verlof te voorzien : de minimumperiode is normaal gezien zes maanden maar het personeelslid kan tijdens zijn volledige loopbaan zes keer een onbezoldigd verlof aanvragen van één maand.
Deze uitbreiding en versoepeling van dit verlofstelsel geeft aan statutaire personeelsleden de mogelijkheid voor een (kortere of langere) sabbatperiode of om een andere (zelfstandige) activiteit of een andere activiteit in loondienst. In deze twee laatste gevallen kan dit natuurlijk ook bijdragen tot een verhoging van de mobiliteit op de arbeidsmarkt. 10. TECHNISCHE CORRECTIES (Deze maatregel wordt uitgewerkt in artikel 5, 9 en 40 van het ontwerp) Gebruikmakend van deze wijziging worden ook een aantal zaken gecorrigeerd of verduidelijkt.1) Voor een aantal verloven beschreven in het verlofbesluit (jaarlijks vakantieverlof, omstandigheidsverlof, uitzonderlijk verlof wegens overmacht, verlof om dwingende redenen van familiaal belang, ziekteverlofdagen) wordt bepaald dat een werkdag gelijkgesteld wordt met 7 u.36 min. in het stelsel van de 38u-werkweek en 7 u. 12 m. in het stelsel van de 36 uren-werkweek (artikel 5, 1°, van het ontwerp).
In afwijking van dit algemeen principe kunnen specifieke regelingen rond de stelsels van de 38 uren-werkweek en de 40 uren-werkweek worden uitgewerkt door de bevoegde minister en na akkoord van de minister bevoegd voor ambtenarenzaken. Dit is vooral nodig om dit algemeen principe van de gelijkstelling van een werkdag met 7 u. 36 min. of 7 u. 12 min.in te passen in een ploegenstelsel. Deze nieuwe procedure is van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit op alle nieuwe regelingen en wijzigingen aan bestaande regelingen. Dit betekent dat de bestaande regelingen van toepassing blijven en ze niet onverwijld moeten in overeenstemming worden gebracht met dit principe.
Bij een eerstvolgende wijziging zal dit dan wel moeten gebeuren (artikel 5, 2°, van het ontwerp). 2) De regeling rond de terugbetaling van de wedde voor personeelsleden die werken voor het kabinet van een federaal minister of staatssecretaris wordt aangepast. Artikel 11, § 1, van het koninklijk besluit van 19 juli 2001 voorziet nu dat de wedde van een personeelslid van een federale overheidsdienst en een federale wetenschappelijke instelling dat wordt aangewezen bij een kabinet van een federaal minister of staatssecretaris niet moet worden terugbetaald aan deze diensten. Artikel 19 van het ontwerp wil deze vrijstelling van terugbetaling uitbreiden tot de personeelsleden van de openbare instellingen van sociale zekerheid en de federale instellingen van openbaar nut.
Het doel van deze wijziging is de discriminatie weg te werken tussen enerzijds personeelsleden van de federale overheidsdiensten en de federale wetenschappelijke instellingen en anderzijds de personeelsleden van de openbare instellingen van sociale zekerheid en de federale instellingen van openbaar nut inzake de mogelijkheid om te werken voor een kabinet van een federaal minister.
Alle opmerkingen van de Raad van State werden verwerkt in dit ontwerp.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister belast met Ambtenarenzaken, S. VANDEPUT _______ Nota's (1) De beide stelsels "vierdagenweek" en "halftijds werken 50+/55+" werden ingevoerd door de wet van 19 juli 2012 betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector en het koninklijk besluit van 20 september 2012 houdende diverse bepalingen betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector.Deze kwamen er ter vervanging van de oude stelsels "vrijwillige vierdagenweek" en "halftijdse vervroegde uittreding" (in uitdoving) in toepassing van de wet en het koninklijk besluit van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector. (2) Koninklijk besluit van 19 juli 2001 betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest. ADVIES 60.838/4 VAN 8 FEBRUARI 2017 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `TOT WIJZIGING VAN DIVERSE BEPALINGEN ROND FLEXWERK' Op 12 januari 2017 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Defensie, belast met Ambtenarenzaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van diverse bepalingen rond flexwerk'.
Het ontwerp is door de vierde kamer onderzocht op 8 februari 2017.
De kamer was samengesteld uit Pierre Liénardy, kamervoorzitter, Martine Baguet en Bernard Blero, staatsraden, Sébastien Van Drooghenbroeck en Jacques Englebert, assessoren, en Colette Gigot, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Patrick Ronvaux, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Martine Baguet.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 8 februari 2017.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat die drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Voorafgaande opmerking Aan het ontwerp van koninklijk besluit gaat weliswaar een verslag aan de Koning vooraf, maar de afdeling Wetgeving merkt op dat daarin verschillende bepalingen niet worden toegelicht.
Dat is het geval voor de volgende artikelen: - artikel 5, dat strekt tot wijziging van artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 `betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen'; - artikel 14, waarbij artikel 116 van hetzelfde besluit wordt gewijzigd; - artikel 19, dat strekt tot wijziging van artikel 11, § 1, van het koninklijk besluit van 19 juli 2001 `betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest' (hierna: het besluit van 19 juli 2001).
De afdeling Wetgeving begrijpt niet waarom die toelichtingen ontbreken.
Uit het dossier blijkt dat het voorliggende ontwerp past in het kader van nog andere wijzigingen die zullen worden aangebracht, niet alleen in de werkwijze van de rijksbesturen, maar ook in die van de verschillende publiekrechtelijke rechtspersonen die op federaal niveau de overheidssector uitmaken in rechtsvormen die niet allemaal zijn geüniformiseerd, zoals de openbare instellingen van sociale zekerheid die hunnerzijds onder de regeling vallen van het koninklijk besluit van 3 april 1997 `houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels', bekrachtigd bij de wet van 12 december 1997 (hierna: het koninklijk besluit van 3 april 1997). Het verslag aan de Koning zou dus het algemene kader moeten schetsen waarin dit specifieke ontwerp past. Enerzijds moet immers een overzicht worden gegeven van de huidige situatie en het geldende recht, en anderzijds moet toelichting worden gegeven bij de strekking en de inhoud van de wijzigingen die het ontwerp bevat en, voor zover dat in dit stadium mogelijk is, van wat die wijzigingen bijdragen tot het uiteindelijke doel dat de steller van de tekst nastreeft. Dat is de bedoeling van een verslag aan de Koning.
In het vervolg van dit advies zal de afdeling Wetgeving daartoe de aandacht van de steller in het bijzonder op een aantal specifieke bepalingen vestigen.
Voorafgaande vormvereisten 1. Krachtens artikel 21, § 3, van het koninklijk besluit van 3 april 1997 moet de voogdijminister het ontwerp van het statuut van de personeelsleden in dienst van de openbare instellingen van sociale zekerheid, alsook elke wijziging daarvan, om voorafgaand advies voorleggen aan het College van de Openbare Instellingen van Sociale Zekerheid. Aangezien het de bedoeling is dat bepaalde bepalingen van het ontworpen besluit toepasselijk zijn op de openbare instellingen van sociale zekerheid, moet dat vormvereiste vervuld zijn, wat echter niet het geval is (1).
Gelet op artikel 19 van het ontwerp lijkt een dergelijke raadpleging des te nuttiger. Die bepaling, die op het eerste gezicht niets te maken heeft met de organisatie van het "flexwerk" die het ontwerp nastreeft, strekt ertoe de kostprijs van de wedden "van de leden, experten en uitvoerende personeelsleden van de cellen en van de medewerkers van de secretariaten, bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid," van het koninklijk besluit van 19 juli 2001 ten laste te leggen van de begroting van de betreffende openbare instelling van sociale zekerheid wanneer de persoon uit die instelling komt (die regel geldt ook voor de federale instellingen van openbaar nut).
De steller moet erop toezien dat dat vormvereiste naar behoren wordt vervuld. 2. De afdeling Wetgeving heeft in de korte tijd waarover ze beschikt, de situatie van elke instelling waarop de verschillende bepalingen in kwestie van toepassing zijn, niet grondig kunnen nagaan (2).De steller van de tekst moet nagaan of de beheersorganen, de raad van beheer of het beheerscomité, van die rechtspersonen krachtens de wet of krachtens hun statuten moeten worden geraadpleegd over het voorliggende ontwerp. Hij moet elk verschil in behandeling dat uit de vastgestelde tekst zou voortvloeien, kunnen rechtvaardigen en daarover nu reeds uitleg geven in het verslag aan de Koning.
Bijzondere opmerkingen Opschrift Om de werkelijke strekking van het ontwerp beter te kunnen weergeven, zou het opschrift moeten worden aangevuld met de woorden "in de overheidssector". Artikel 17 moet dienovereenkomstig worden aangepast.
Aanhef 1. In het tweede lid behoort niet te worden verwezen naar artikel 119.2. Het ontwerpbesluit ontleent daaraan immers geen rechtsgrond aangezien dat artikel geen enkele machtiging rechtstreeks aan de Koning verleent. 2. In het derde lid moet specifiek worden verwezen naar artikel 3, § 3, eerste lid, van de wet van 10 april 1995 `betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector'.3. Als rechtsgrond van het besluit moeten ook worden vermeld: - artikel 11, § 1, van de wet van 16 maart 1954 `betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut'; - artikel 4, § 2, 1°, van de wet van 22 juli 1993 `houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken', dat de rechtsgrond vormt van de bepalingen waarbij de Koning de "arbeidsvoorwaarden van de met een arbeidsovereenkomst in dienst genomen personen" bij de instellingen en diensten bedoeld in artikel 4, § 1, van dezelfde wet regelt; - artikel 21, § 1, van het koninklijk besluit van 3 april 1997, bekrachtigd bij de wet van 12 december 1997 (zie opmerking 1 bij de voorafgaande vormvereisten).
Voorts moet de aanhef in voorkomend geval worden aangevuld met de vermelding van de wettelijke bepaling(en) waarbij de Koning de bevoegdheid wordt verleend de ontworpen maatregelen uit te vaardigen voor het personeel van andere publiekrechtelijke rechtspersonen, gelet op het feit dat de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet, die in het eerste lid van de aanhef worden vermeld, de Koning een dergelijke bevoegdheid enkel verlenen voor het vaststellen van de regels die betrekking hebben op de leden van het statutair personeel die onder de diensten van het algemeen bestuur ressorteren. 4. Het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 `houdende het statuut van het rijkspersoneel', dat bij de artikelen 1 en 2 van het ontworpen koninklijk besluit wordt gewijzigd, moet in de aanhef worden vermeld. Dispositief HOOFDSTUK I. - Wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 `houdende het statuut van het rijkspersoneel' Bij dit hoofdstuk zijn geen opmerkingen te maken.
HOOFDSTUK II. - Wijziging van het koninklijk besluit van 10 april 1995 `ter uitvoering van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector' Artikel 3 Het ontworpen artikel 14, tweede lid, van het koninklijk besluit van 10 april 1995 preciseert dat "het verlof voor halftijdse vervroegde uittreding (...) tijdelijk [wordt] onderbroken" wanneer het personeelslid ouderschapsverlof geniet, een adoptieverlof of opvangverlof, of een verlof voor loopbaanonderbreking om palliatieve zorg te verstrekken of om een gezins- of familielid bij te staan of verzorging te bieden. De vraag rijst of het de bedoeling van de steller is dat het verlof voor halftijdse vervroegde uittreding wordt onderbroken in zoverre het personeelslid zijn aanvraag na afloop van de periode van onderbrekingsverlof opnieuw moet indienen om een nieuw verlof voor halftijdse vervroegde uittreding te verkrijgen. Indien dat niet het geval is, kan beter worden gesteld dat het verlof wordt "opgeschort" in plaats van "tijdelijk onderbroken".
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 37 van het ontwerp (artikel 10, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 november 2006 `betreffende het telewerk in het federaal administratief openbaar ambt'). HOOFDSTUK III. - Wijziging van het koninklijk besluit van 19 november 1998 `betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen' Artikel 5 1. Formeel beschouwd hoort de ontworpen bepaling niet thuis in artikel 2, § 1, eerste lid, 2°, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 dat wordt gewijzigd. De eerste ontworpen zin zou beter een bepaling 3° vormen die wordt toegevoegd aan het voornoemde artikel 2, § 1, eerste lid.
De tweede zin zou een nieuw derde lid moeten vormen van het voornoemde artikel 2, § 1, waarbij dan wel vermeld moet worden dat dat nieuwe lid betrekking heeft op het geval waarin de nieuwe bepaling onder 3° voorziet.
Hoe dan ook zijn de huidige interne onderverdelingen van artikel 2, § 1, onduidelijk, zoals blijkt uit artikel 40, tweede lid, van het ontwerp, waarin "het nieuwe artikel 2, § 1, 2°, 3e zin" van het koninklijk besluit van 19 november 1998 wordt vermeld, terwijl het thans gaat om artikel 2, § 1, eerste lid, 2°.
Voor het overige wordt verwezen naar opmerking 1 bij artikel 40. 2. De afdeling Wetgeving vraagt zich af wat de machtiging omvat die aan de minister wordt verleend om "een specifieke arbeidsregeling [uit te werken] op basis van een 38 uren-werkweek en een 40 uren-werkweek indien dit noodzakelijk is voor de werking van de dienst". Het is a priori niet duidelijk welk verband er bestaat tussen de eerste en de tweede zin van de tekst waarmee artikel 2, § 1, eerste lid, 2°, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 wordt aangevuld. De vraag rijst immers wat het uitwerken van een arbeidsregeling te maken heeft met het bepalen van het aantal uren en minuten dat een werkdag telt, wanneer het erom gaat een dag verlof of een afwezigheid vast te stellen.
Het is dus het ene of het andere: - ofwel hoort de tweede zin van de bepaling thuis in het koninklijk besluit van 19 november 1998 en moet de steller van het ontwerp daarover in het verslag aan de Koning uitleg verschaffen, meer bepaald over de wijze waarop ze aansluit bij de wet van 14 december 2000 `tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector'; - ofwel is dat niet het geval en moet die zin worden weggelaten. 3. Ten slotte en in bijkomende orde begrijpt de afdeling Wetgeving niet welk nut de woorden "met een in ministerraad overlegd besluit" hebben, aangezien de bepaling net aan de "bevoegde minister" (3) de bevoegdheid verleent om de specifieke arbeidsregeling uit te werken waarvan in die bepaling sprake is. Artikel 6 1. Het ontworpen artikel 8bis, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 verstrekt nadere uitleg over de verschillende arbeidstijdregelingen die mogelijk zijn in het kader van een vermindering van de prestaties door voor elk type van vermindering te vermelden dat "de verdeling van de prestaties geschiedt in halve dagen, volledige dagen of in uren" gespreid over één, twee of drie weken of over een maand. Gelet op deze preciseringen ziet de afdeling Wetgeving niet in wat de precieze draagwijdte is van het tweede lid van dezelfde ontworpen bepaling, waarin het volgende staat: "In afwijking van het eerste lid kunnen de arbeidsregelingen opgesomd in het eerste lid worden aangepast zodat ze in een ploegensysteem kunnen worden ingepast." In het verslag aan de Koning wordt daarover niets gezegd. Teneinde de adressaten van de rechtsregel meer inzicht te verschaffen zou het nuttig zijn dat erin wordt gepreciseerd hoe die aanpassingen zullen worden aangebracht en dat ter illustratie enkele voorbeelden worden gegeven. 2. Paragraaf 3, tweede lid, bepaalt dat het personeelslid van zijn verlofaanvraag kan afzien, indien hij niet akkoord gaat met de werkkalender die door de voorzitter van het directiecomité, de secretaris-generaal of hun afgevaardigde bepaald is. Luidens paragraaf 3, derde lid, kunnen de voorzitter van het directiecomité, de secretaris-generaal of hun afgevaardigde de werkkalender aanpassen op basis van de noden van de dienst of op vraag van het personeelslid. Er is evenwel niet bepaald dat het personeelslid van zijn verlof kan afzien wanneer het niet akkoord gaat met de aanpassing van de kalender, waarvan hij twee maanden op voorhand op de hoogte wordt gebracht. Dat geval bestaat echter niet alleen in theorie.
De steller van het ontwerp wordt verzocht na te gaan in hoeverre het niet logisch zou zijn in die mogelijkheid te voorzien en daaraan een opzegtermijn te koppelen die, met instemming van beide partijen, meer dan twee maanden zou kunnen bedragen.
Artikel 7 Ter wille van de rechtszekerheid moeten de eerste twee zinnen van het ontworpen artikel 11, § 3, tweede lid, van het besluit van 19 november 1988 als volgt worden samengevoegd: "Op jaarbasis wordt het aantal werkdagen jaarlijks vakantieverlof dat kan worden opgespaard, begrensd tot het aantal werkdagen jaarlijks vakantieverlof dat hoger ligt dan de minimumduur (voorts zoals in het ontwerp)." Artikel 17 De datum van het koninklijk besluit moet aangevuld worden. HOOFDSTUK IV. - Wijziging van het koninklijk besluit van 19 juli 2001 `betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest' Artikel 19 In het vigerende artikel 11, § 1, van het koninklijk besluit van 19 juli 2001 wordt vermeld dat de werkgever de wedde verder blijft uitbetalen "van de leden, experten en uitvoerende personeelsleden van de cellen en van de medewerkers van de secretariaten, bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, (...) indien ze behoren tot een federale overheidsdienst of een wetenschappelijke instelling van de Staat" en dat de werkgever de betrokken minister of staatssecretaris niet om de terugbetaling ervan kan verzoeken.
Bij de ontworpen wijziging wordt deze regeling uitgebreid tot twee nieuwe categorieën van instellingen: "een openbare instelling van sociale zekerheid, een [federale] instelling van openbaar nut".
De vraag rijst hoe nauwkeurig aangegeven kan worden dat een instelling tot deze of gene categorie behoort. Als het inzonderheid gaat om de federale "instellingen van openbaar nut", gaat het dan om alle instellingen waarvan sprake is in artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 of alleen om sommige ervan? Ter wille van de rechtszekerheid moet gepreciseerd worden wat de draagwijdte van die bepaling is. De dienstige toelichtingen moeten verstrekt worden in het verslag aan de Koning, waarin niets gezegd wordt over die bepaling. HOOFDSTUK V. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 november 2006 `betreffende het telewerk in het federaal administratief openbaar ambt' Artikel 21 In de bepaling onder 2° moeten in de ontworpen tekst die punt 2° /1 zou worden, de woorden "zoals hierboven gedefinieerd" worden geschrapt.
Artikel 25 De vraag rijst waarom in artikel 6, § 3, niet meer wordt verwezen naar het voorstel bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit van 22 november 2006, als referentiekader voor de organisatie van het werk die inzonderheid in paragraaf 2 van dat artikel aan de telewerker en de satellietwerker toevertrouwd wordt.
Het zou nuttig zijn dat dat in het verslag aan de Koning zou worden verklaard. HOOFDSTUK VI. - Wijziging van het koninklijk besluit van 20 september 2012 `houdende diverse bepalingen betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector' Artikel 36 Aangezien artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit van 20 september 2012 uit slechts één lid bestaat, dient de inleidende zin van artikel 36 dienovereenkomstig aangepast te worden.
Artikel 37 Het ontworpen artikel 10, vierde lid, is onbegrijpelijk.
Het zou herschreven moeten worden teneinde de erin vervatte regel beter te verwoorden. HOOFDSTUK VII. - Wijziging van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 `betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt' Artikel 38 1. De inleidende zin van artikel 38 dient gesteld te worden als volgt : "In titel II van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt wordt een hoofdstuk V/1.- Weddeschaal in het kader van een tijdelijke affectatie in een lagere klasse of een lager niveau, ingevoegd dat artikel 23/1 bevat, luidende:" 2. De afdeling Wetgeving ziet niet in wat het nut ervan is in het ontworpen artikel 23/1, tweede lid, te preciseren dat de ontworpen regel "[een] afwijking [vormt] van artikel 13, § 4, van dit besluit"; aangezien die bepaling in casu niet van toepassing is, moeten die woorden dus geschrapt worden. 3. De laatste zin van het ontworpen artikel 23/1, vierde lid, waarin gesteld wordt dat "het tweede lid (...) van toepassing [is]" is onduidelijk wat betreft de vraag of de geldelijke anciënniteit na afloop van de tijdelijke aanstelling al dan niet herberekend wordt volgens de oorspronkelijke graad of klasse.
De bepaling moet verduidelijkt worden: als het de bedoeling is helemaal niet te herberekenen, moet niets bepaald worden vermits het in het geval bedoeld in artikel 13, § 4, van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013, waarin sprake is van een herberekening van de geldelijke anciënniteit, niet gaat om de tijdelijke aanstelling in een lagere klasse of een lager niveau; als het daarentegen de bedoeling is de geldelijke anciënniteit te herberekenen na afloop van de tijdelijke aanstelling om rekening te houden met het feit dat de betrokkene tijdelijk in een lagere klasse of in een graad van een lager niveau aangesteld was, zou moeten worden bepaald hoe die herberekening gebeurt. 4. De opmerkingen 2 en 3 zijn mutatis mutandis van toepassing op artikel 39 van het ontwerp. Artikel 39 De bepaling moet duidelijker aangeven dat bij de tijdelijke aanstelling in een lagere klasse of in een lager niveau de jaarwedde niet hoger mag zijn dan een bepaald bedrag. Er mag niet in staan dat dit bedrag aan een ambtenaar gewaarborgd of toegekend wordt.
De bepaling moet op dat punt herzien worden. HOOFDSTUK VIII. - Overgangs- en slotbepalingen Artikel 40 1. Wat het tweede lid betreft, is niet duidelijk wat voor de steller van het ontwerp de "derde zin" van artikel 2, § 1, 2° is (het gaat in ieder geval om artikel 2, § 1, eerste lid, 2° ).Op dat punt wordt verwezen naar opmerking 1 bij artikel 5 en naar de noodzaak om artikel 2, § 1, in zijn geheel te herschrijven, zodat uit die paragraaf duidelijk blijkt wat de doelstellingen zijn van de steller van het ontwerp, doelstellingen die mogelijk niet bereikt kunnen worden als gevolg van de wijzigingen die hij wil aanbrengen in die paragraaf en in de wijze waarop die wijzigingen worden ingevoegd in de bestaande tekst die reeds gewijzigd is. 2. In het tweede, derde en vierde lid moet bepaald worden welke artikelen van het ontworpen besluit van toepassing zijn en niet welke regels vervat in die artikelen van toepassing zijn.3. In het vierde lid zijn de woorden "en er kan voor het eerst jaarlijks vakantieverlof worden opgespaard na afloop van 2017" overbodig, aangezien die regel voortvloeit uit het feit dat de bepalingen vervat in artikel 7 van het ontwerp voor het eerst van toepassing zullen zijn op het "jaarlijks vakantieverlof" van het jaar 2017 (en niet "van het vakantiejaar van 2017"). De griffier, C. Gigot.
De voorzitter, P. Liénardy. (1) Zie advies 41.185/3, op 19 september 2006 gegeven over een ontwerp dat ontstaan heeft gegeven aan het koninklijk besluit van 22 november 2006 `betreffende het telewerk in het federaal administratief openbaar ambt'. (2) In het bijzonder gelet op het feit dat aan die verschillende wijzigingen verschillende rechtsgronden ten grondslag liggen.(3) Die overigens niet nader wordt aangeduid. 9 MAART 2017. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse bepalingen rond flexwerk in de overheidssector FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;
Gelet op de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, artikel 11, § 1, vervangen bij de wet van 22 juli 1993 en gewijzigd bij de wet van 24 december 2002;
Gelet op de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, het artikel 119.1, § 2, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006;
Gelet op de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, artikel 4, § 2, 1° ;
Gelet op de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector, artikel 3, § 3, eerste lid;
Gelet op de wet van 19 juli 2012 betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector, artikel 2, derde lid;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 april 1995 ter uitvoering van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 april 1997, houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, artikel 21, § 1;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 juli 2001 betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest;
Gelet op het koninklijk besluit van 22 november 2006 betreffende het telewerk in het federaal administratief openbaar ambt;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 september 2012 houdende diverse bepalingen betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 9 april 2015 en 23 februari 2016;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 25 april 2016;
Gelet op de vrijstelling van het verrichten van de regelgevingsimpactanalyse, bedoeld in artikel 8, § 1, 4°, van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging;
Gelet op het protocol nr. 726 van 14 december 2016 van het Comité voor de federale, de gemeenschaps en de gewestelijke overheidsdiensten;
Gelet op het advies van het College van de Openbare Instellingen van Sociale Zekerheid, gegeven op 27 februari 2017;
Gelet op advies 60.838/4 van de Raad van State, gegeven op 8 februari 2017, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister belast met Ambtenarenzaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel
Artikel 1.In het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel wordt een artikel 73ter ingevoegd luidende : "
Art. 73ter.Een ambtenaar kan, op zijn vraag en met de goedkeuring van de voorzitter van het directiecomité of zijn gemachtigde, in een betrekking van een lagere klasse of van een lager niveau tijdelijk worden geaffecteerd, voor zover hij aan de functievereisten voldoet.
De in het eerste lid bedoelde tijdelijke affectatie in een betrekking van een lagere klasse of van een lager niveau wordt niet toegestaan wanneer de ambtenaar bij zijn laatste evaluatie de vermelding "onvoldoende" kreeg.
De in het eerste lid bedoelde tijdelijke affectatie gebeurt voor maximaal twaalf maanden. Ze kan worden verlengd met een periode van maximaal twaalf maanden.
Op ieder moment mag de ambtenaar een einde stellen aan de tijdelijke affectatie in een betrekking van een lagere klasse of van een lager niveau met een opzegperiode van 30 dagen. Een kortere opzegperiode kan altijd in onderling akkoord worden overeengekomen tussen de ambtenaar en de voorzitter van het directiecomité of zijn gemachtigde.".
Art. 2.In artikel 75, § 3, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 augustus 2016, wordt de zin "Bovendien mag hij geen vermelding « te verbeteren » of « onvoldoende » hebben verkregen op het einde van zijn evaluatie." vervangen door de zin "Bovendien mag hij geen vermelding « te verbeteren » of « onvoldoende » hebben verkregen op het einde van zijn evaluatie, en niet tijdelijk in een lagere klasse of een lager niveau zijn geaffecteerd in toepassing van artikel 73ter van dit besluit.". HOOFDSTUK II. - Wijziging van het koninklijk besluit van 10 april 1995 ter uitvoering van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector
Art. 3.Artikel 14 van het koninklijk besluit van 10 april 1995 ter uitvoering van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector, vervangen bij het koninklijk besluit van 28 januari 2002, wordt aangevuld met een lid, luidende : "Het verlof voor halftijdse vervroegde uittreding wordt ambtshalve opgeschort wanneer het vastbenoemd personeelslid van een overheidsdienst vermeld in artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet, één van de volgende verloven geniet : o ouderschapsverlof; o adoptieverlof en opvangverlof; o verlof voor loopbaanonderbreking teneinde palliatieve zorg te verstrekken of voor het bijstaan van of voor het verstrekken van verzorging aan een lid van het gezin of aan een familielid.
Wanneer het vastbenoemd personeelslid, in toepassing van het tweede lid, niet tijdens een volledige maand het verlof voor halftijds vervroegde uittreding heeft genoten, dan wordt de premie bedoeld in artikel 4, § 1, eerste lid, van de wet, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller het aantal kalenderdagen van de periode van het verlof voor halftijdse vervroegde uittreding en de noemer het aantal kalenderdagen van de maand.
In de andere gevallen, wanneer de vijftig procent van de wedde niet volledig wordt betaald, wordt de premie bedoeld in artikel 4, § 1, eerste lid, van de wet, prorata verminderd.". HOOFDSTUK III. - Wijziging van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen
Art. 4.In artikel 1, § 2, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 mei 1999, 10 juni 2002, 12 december 2002, 7 oktober 2009, 14 november 2011 en 21 december 2013, wordt de bepaling onder 7° vervangen als volgt : "7° het verlof voor loopbaanonderbreking, met uitzondering van de loopbaanonderbreking voor palliatieve verzorging, de loopbaanonderbreking voor ouderschapsverlof en de loopbaanonderbreking voor de bijstand of de verzorging van een minderjarig kind, tijdens of vlak na de hospitalisatie van het kind als gevolg van een zware ziekte;".
Art. 5.In artikel 2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt een 3° ingevoegd, luidende : "3° Bij de vaststelling van een verlof of een afwezigheid in toepassing van artikel 10, 11, 15, 20, 21, 22, 38 en 41 wordt één werkdag gelijkgesteld aan 7 u.36 min. wanneer de ambtenaar werkt volgens een stelsel van de 38 uren-werkweek of 7 u. 12 min. in het stelsel van de 36 uren-werkweek."; 2° in § 1 wordt een derde lid ingevoegd, luidende : "In afwijking van § 1, eerste lid, 3°, kan een specifieke arbeidsregeling worden bepaald op basis van een 38 uren-werkweek en een 40 uren-werkweek indien dit noodzakelijk is voor de werking van de dienst, met een in ministerraad overlegd besluit en met machtiging door de minister die ambtenarenzaken in zijn bevoegdheden heeft.".
Art. 6.In hetzelfde besluit wordt een artikel 8bis ingevoegd, luidende : "
Art. 8bis.§ 1. De ambtenaar die een ouderschapsverlof wenst te genieten in toepassing van de artikelen 34 en 35, een loopbaanonderbreking in toepassing van artikel 116, een afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden in toepassing van artikel 113 of verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden in toepassing van artikel 140, deelt aan de overheid onder welke hij ressorteert de datum mee waarop het verlof zal aanvangen en de duur ervan.
Die mededeling gebeurt schriftelijk en minstens twee maanden vóór de aanvang van het verlof, tenzij de overheid op verzoek van de ambtenaar een kortere termijn aanvaardt. Voor elke verlenging wordt een aanvraag van de betrokken ambtenaar vereist. Zij moet ten minste een maand voor het verstrijken van de lopende periode worden ingediend. § 2. In voorkomend geval wordt de arbeidsregeling voor de vermindering van de prestaties in toepassing van artikel 34, 35, 116 en 140, als volgt bepaald : 1° de vermindering van de prestaties met één tiende is een arbeidsregeling waarbij de ambtenaar één tiende minder prestaties dient te verrichten dan die verbonden aan een voltijdse tewerkstelling;de verdeling van de prestaties geschiedt in halve dagen, volledige dagen of in uren en kunnen gespreid worden over twee weken; 2° de vermindering van de prestaties met één vijfde is een arbeidsregeling waarbij de ambtenaar één vijfde minder prestaties dient te verrichten dan die verbonden aan een voltijdse tewerkstelling;de verdeling van de prestaties geschiedt in halve dagen, volledige dagen of in uren gespreid over één week; 3° de vermindering van de prestaties met één vierde is een arbeidsregeling waarbij de ambtenaar één vierde minder prestaties dient te verrichten dan die verbonden aan een voltijdse tewerkstelling;de verdeling van de prestaties geschiedt in halve dagen, volledige dagen of in uren gespreid over twee weken; 4° de vermindering van de prestaties met één derde is een arbeidsregeling waarbij de ambtenaar één derde minder prestaties dient te verrichten dan die verbonden aan een voltijdse tewerkstelling;de verdeling van de prestaties geschiedt in halve dagen, volledige dagen of in uren gespreid over drie weken; 5° de vermindering van de prestaties met de helft is een arbeidsregeling waarbij de ambtenaar de helft minder prestaties dient te verrichten die verbonden zijn aan een voltijdse tewerkstelling;de verdeling van de prestaties geschiedt in halve dagen, volledige dagen of in uren gespreid over een week of een maand.
In afwijking van het eerste lid kunnen de arbeidsregelingen opgesomd in het eerste lid worden aangepast zodat ze in een ploegensysteem kunnen worden ingepast. § 3. De aanvraag van het verlof in toepassing van paragraaf 1, bevat de wensen van de ambtenaar rond de dag of de dagen waarop hij in verlof is.
De voorzitter van het directiecomité, de secretaris-generaal of hun afgevaardigde kent het verlof toe en bepaalt de werkkalender. Indien de ambtenaar niet akkoord gaat met de werkkalender, kan hij van zijn verlofaanvraag afzien.
In functie van de noden van de dienst of op vraag van de ambtenaar kan de werkkalender door de voorzitter van het directiecomité, de secretaris-generaal of hun afgevaardigde worden aangepast. Deze laatsten brengen de ambtenaar twee maanden op voorhand op de hoogte van deze aanpassing.
Een tijdelijke aanpassing van de werkkalender is mogelijk bij onderling akkoord tussen de ambtenaar en zijn functionele chef.".
Art. 7.Artikel 11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 september 2002, 12 oktober 2005 en 14 november 2011, wordt vervangen als volgt : "
Art. 11.§ 1. Het jaarlijks vakantieverlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.
Het jaarlijks vakantieverlof wordt genomen naar keuze van de ambtenaar en met inachtneming van de behoeften van de dienst.
Indien het verlof gesplitst wordt en indien de ambtenaar het vraagt, omvat het een doorlopende periode van ten minste twee weken. § 2. De voorzitter van het directiecomité of de secretaris-generaal bepaalt de modaliteiten van een eventuele overdracht van jaarlijks vakantieverlof naar het volgende jaar. Deze overdracht geldt voor maximum één jaar.
Indien de ambtenaar zijn volledig jaarlijks vakantieverlof of een deel ervan niet heeft kunnen opnemen ten gevolge van een afwezigheid wegens ziekte, wegens een arbeidsongeval, wegens een ongeval op weg van of naar het werk of wegens een beroepsziekte, dan is de overdracht niet beperkt tot één jaar. Bij de terugkeer van de ambtenaar wordt het jaarlijks vakantieverlof opgenomen naar keuze van de ambtenaar en met inachtneming van de behoeften van de dienst. § 3. Op jaarbasis wordt het aantal werkdagen jaarlijks vakantieverlof dat kan worden opgespaard, begrensd tot het aantal werkdagen jaarlijks vakantieverlof dat hoger ligt dan de minimumduur bij voltijdse prestaties vastgelegd in artikel 9 van de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector komt in aanmerking. Voor deeltijdwerkers wordt dit pro rata berekend.
Het totale opgespaarde jaarlijkse vakantieverlof mag niet hoger liggen dan 100 werkdagen.
Bij de vaststelling van de maximumduur van 100 werkdagen bepaald in het tweede lid wordt geen rekening gehouden met het jaarlijks vakantieverlof dat overgedragen wordt in toepassing van paragraaf 2.
Het opgespaarde jaarlijks vakantieverlof wordt genomen naar keuze van de ambtenaar en met inachtneming van de behoeften van de dienst.
Indien de ambtenaar een doorlopende periode van ten minste 20 werkdagen opgespaard jaarlijks vakantieverlof wenst op te nemen dan dient hij dit, in afwijking van het vierde lid, twee maanden voor de aanvang ervan aan te vragen, tenzij de overheid waaronder hij ressorteert een kortere termijn aanvaardt. Dit verlof kan hem niet geweigerd worden om dienstredenen.
In afwijking van het vierde en vijfde lid, kan het opgespaard jaarlijks vakantieverlof aanvangen op de eerste dag van de week volgend op de aanvraag wanneer de ambtenaar wordt geconfronteerd met een ziekenhuisopname van een persoon die met de ambtenaar onder hetzelfde dak woont of van een kind, de vader of de moeder van de ambtenaar of een kind, de vader of de moeder van zijn echtgeno(o)t(e).".
Art. 8.In paragraaf 2 van artikel 12 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 12 oktober 2005, wordt er tussen het tweede en het derde lid twee leden ingevoegd, luidende : "Indien de ambtenaar zijn jaarlijks vakantieverlof opgespaard in toepassing van artikel 11, § 3, niet heeft opgenomen vooraleer hij de dienst verlaat, dan heeft hij recht op een compensatietoelage waarvan het bedrag gelijk is aan de laatste activiteitswedde die overeenstemt met het aantal niet genomen verlofdagen.
Bij het overlijden van de ambtenaar wordt de compensatietoelage voor niet opgenomen dagen jaarlijks vakantieverlof uitbetaald aan de erfgenamen, met in begrip van het jaarlijks vakantieverlof opgespaard in toepassing van artikel 11, § 3.".
Art. 9.Artikel 13 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 31 januari 2009 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 november 2011, wordt opgeheven.
Art. 10.Artikel 34 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 26 mei 1999 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 december 2002, wordt vervangen als volgt : "
Art. 34.§ 1. Aan de ambtenaar in dienstactiviteit wordt, bij de geboorte of de adoptie van zijn kind of bij de plaatsing van een kind in een opvanggezin in het kader van de pleegzorg, een ouderschapsverlof toegestaan dat kan genomen worden : - hetzij gedurende een periode van drie maanden als voltijds verlof; op vraag van de ambtenaar kan deze periode worden opgesplitst in maanden; - hetzij gedurende een periode van zes maanden in het kader van een vermindering van de prestaties met de helft wanneer hij voltijds tewerkgesteld is; op vraag van de ambtenaar kan deze periode worden opgesplitst in periodes van twee maanden of een veelvoud hiervan; - hetzij gedurende een periode van vijftien maanden in het kader van een vermindering van de prestaties met één vijfde wanneer hij voltijds tewerkgesteld is; op vraag van de ambtenaar kan deze periode worden opgesplitst in periodes van vijf maanden of een veelvoud hiervan.
De ambtenaar heeft de mogelijkheid om bij het opnemen van zijn ouderschapsverlof gebruik te maken van de verschillende modaliteiten vermeld in het eerste lid. Bij een wijziging van opnamevorm moet rekening worden gehouden met het principe dat één maand voltijds verlof gelijk is aan twee maanden verminderde prestaties met de helft en gelijk is aan vijf maanden verminderde prestaties met één vijfde.
De ambtenaar heeft recht op het ouderschapsverlof : - naar aanleiding van de geboorte van zijn kind tot het kind twaalf jaar wordt; - in het kader van de adoptie van een kind gedurende een periode die loopt vanaf de inschrijving van het kind als deel uitmakend van zijn gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar de ambtenaar zijn verblijfplaats heeft, tot het kind twaalf jaar wordt; - in het kader van een plaatsing van een kind in een opvanggezin in het kader van de pleegzorg vanaf het ogenblik van de plaatsing van het kind in het gezin tot het einde van de plaatsing en uiterlijk tot het kind twaalf jaar wordt.
Wanneer het kind voor ten minste 66 % getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft, die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag, is er geen leeftijdsgrens.
Aan de voorwaarde van de twaalfde verjaardag moet voldaan zijn uiterlijk gedurende de periode van het ouderschapsverlof. § 2. Het in dit artikel beoogde ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd; voor het overige wordt het gelijkgesteld aan een periode van dienstactiviteit.".
Art. 11.Artikel 36 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 14 november 2011, wordt aangevuld met een lid, luidende : "De maximumduur van het adoptieverlof wordt verminderd met het aantal weken opvangverlof in toepassing van artikel 36bis, dat de ambtenaar reeds heeft bekomen voor hetzelfde kind.".
Art. 12.In artikel 109 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juni 2002, wordt het derde lid opgeheven.
Art. 13.Artikel 113 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juni 2002, wordt vervangen als volgt : "
Art. 113.De ambtenaar bekomt een voltijds onbetaald verlof voor een periode van maximum vier jaar tijdens de hele loopbaan.
Bij opsplitsing van deze afwezigheid moet de afwezigheid minstens zes maanden bedragen.
In afwijking van het tweede lid, kan de ambtenaar zes maal tijdens de hele loopbaan vragen om een afwezigheid van één maand te bekomen.".
Art. 14.In artikel 116 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 26 mei 1999, 10 juni 2002 en 28 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 wordt het vijfde lid opgeheven;2° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt : " § 2.De ambtenaar die zijn beroepsloopbaan wenst te onderbreken, voegt bij de mededeling bedoeld in artikel 8bis het formulier voor de aanvraag om uitkeringen bedoeld in artikel 134.".
Art. 15.Artikel 140 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 januari 2007, wordt vervangen als volgt : "Art.140. De ambtenaar mag zijn ambt met verminderde prestaties uitoefenen voor persoonlijke aangelegenheden.
De ambtenaar moet de helft, twee derden, drie vierden, vier vijfden of negen tienden van de prestaties volbrengen die hem normaal worden opgelegd.
De machtiging om verminderde prestaties te leveren wordt toegekend voor een periode van ten minste drie en ten hoogste vierentwintig maanden.
De verminderde prestaties moeten steeds een aanvang nemen bij het begin van de maand.".
Art. 16.In artikel 142, § 2, van hetzelfde besluit, wordt het tweede lid opgeheven.
Art. 17.In artikel 152 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 juni 2002 en 12 december 2002, wordt tussen het vierde en het vijfde lid het volgende lid ingevoegd : "De ambtenaren die op datum van de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 9 maart 2017 tot wijziging van diverse bepalingen rond flexwerk in de overheidssector een afwezigheid van lange duur of verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden genieten, blijven onderworpen aan de bepalingen die op hen van toepassing waren, tot de aan de gang zijnde periode van afwezigheid is afgelopen.".
Art. 18.In artikel 153 van hetzelfde besluit gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 juni 2002 en 12 december 2002, wordt tussen het vierde en het vijfde lid de volgende leden ingevoegd : "Voor de ambtenaren die tussen 1 december 1998 en 1 april 2017 een afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden hebben genoten, worden deze periodes van afwezigheid aangerekend op de maximumduur vermeld in artikel 113.
Voor de ambtenaren die tussen 1 december 1998 en 1 april 2017 een ouderschapsverlof in toepassing van artikel 34 hebben genoten, worden deze periodes van verlof aangerekend op de maximumduur vermeld in artikel 34. ". HOOFDSTUK IV. - Wijziging van het koninklijk besluit van 19 juli 2001 betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest
Art. 19.In de bepalingen onder 1° en 2° van het artikel 11, § 1, van het koninklijk besluit van 19 juli 2001 betreffende de invulling van de beleidsorganen van de federale overheidsdiensten en betreffende de personeelsleden van de federale overheidsdiensten aangewezen om deel uit te maken van een kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest, vervangen bij het koninklijk besluit van 23 oktober 2003, worden de woorden ", een openbare instelling van sociale zekerheid, een federale instelling van openbaar nut" ingevoegd tussen de woorden "een federale overheidsdienst" en de woorden "of een wetenschappelijke instelling van de Staat,". HOOFDSTUK V. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 november 2006 betreffende het telewerk in het federaal administratief openbaar ambt
Art. 20.In het opschrift van het koninklijk besluit van 22 november 2006 betreffende het telewerk in het federaal administratief openbaar ambt, worden de woorden "het telewerk" vervangen door de woorden "het telewerk en het satellietwerk".
Art. 21.In artikel 2, eerste lid, van hetzelfde besluit gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 oktober 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een 1° /1 wordt ingevoegd, luidende : "1° /1 satellietwerk : een vorm van organisatie en/of uitvoering van het werk waarin, met gebruik van informatietechnologie, werkzaamheden die normaliter verricht worden in de dienst van aanwijzing worden verricht in een satellietkantoor, d.w.z. een gedecentraliseerd lokaal van de werkgever of een lokaal dat de werkgever aan het personeelslid ter beschikking stelt. Verschillende werkgevers kunnen overeenkomen om samen lokalen in te richten met het oog op deze ter beschikking te stellen van hun personeelsleden;"; 2° een 2° /1 wordt ingevoegd, luidende : "2° /1 satellietwerker : elk personeelslid dat satellietwerk verricht;"; 3° een 6° wordt ingevoegd, luidende : "6° hiërarchische meerdere : de ambtenaar aan wie de houder van de managementfunctie N-1 of van de staffunctie die deze dienst leidt of, bij afwezigheid, de leidend ambtenaar of zijn afgevaardigde de verantwoordelijkheid over een dienst of over een team heeft toegekend en die dientengevolge rechtstreeks gezag uitoefent over de personeelsleden van die dienst of van dat team;"; 4° een 7° wordt ingevoegd, luidende : "7° functionele chef : de ambtenaar, de contractueel of de statutair die onder een andere rechtstoestand ressorteert die, onder de verantwoordelijkheid van de hiërarchische meerdere van een personeelslid, een rechtstreekse gezagsrelatie heeft ten aanzien van deze laatste bij het dagelijks uitoefenen van zijn ambt.".
Art. 22.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : "
Art. 3.De beslissing om op telewerk en/of op satellietwerk beroep te kunnen doen in een instelling wordt door het directiecomité genomen.
De beslissing om effectief beroep te doen op telewerk of satellietwerk wordt genomen door de functionele chef of de hiërarchische meerdere.".
Art. 23.Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : "
Art. 4.Het telewerk kan worden verricht in de woning van de telewerker of in elke andere door hem gekozen plaats.
Het telewerk en het satellietwerk geven geen recht op een verblijfsvergoeding, dit ongeacht de plaats waar het wordt uitgeoefend.".
Art. 24.In artikel 5 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 4 vervangen als volgt : " § 4. Telewerk mag, over een periode van een jaar, niet meer dan drie vijfden van de arbeidsregeling die op de telewerker van toepassing is beslaan.
Telewerk en satellietwerk mogen samen nooit gelijk zijn aan de arbeidsregeling die op het personeelslid van toepassing is.".
Art. 25.In artikel 6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 worden de woorden "het telewerk" en de woorden "de telewerker" respectievelijk vervangen door de woorden "het telewerk of het satellietwerk" en de woorden "de telewerker of de satellietwerker";2° in paragraaf 2 worden de woorden "is de telewerker" vervangen door de woorden "zijn de telewerker en de satellietwerker";3° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt : " § 3.De telewerker en de satellietwerker zorgen voor de organisatie van hun werk rekening houdend met de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector en van het voorstel bedoeld in artikel 9."; 2° in paragraaf 4 worden de woorden "de telewerker toegang heeft" vervangen door de woorden "de telewerker en de satellietwerker toegang hebben".
Art. 26.In artikel 8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "de telewerkers" vervangen door de woorden "de telewerkers en de satellietwerkers";2° in het tweede lid worden de woorden "de invoering van telewerk" vervangen door de woorden "de invoering van telewerk en/of satellietwerk";3° in het derde lid worden de woorden "inzake telewerk" vervangen door de woorden "inzake telewerk en/of satellietwerk".
Art. 27.In hetzelfde besluit word een artikel 9bis ingevoegd, luidende : "
Art. 9bis.Artikel 9 is eveneens van toepassing op de satellietwerker.".
Art. 28.In artikel 10, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "de voor telewerk benodigde apparatuur" vervangen door de woorden "de voor telewerk en satellietwerk benodigde apparatuur".
Art. 29.Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : "
Art. 11.De telewerker en de satellietwerker gaan zorgvuldig om met de hen ter beschikking gestelde apparatuur.
De telewerker en de satellietwerker verzamelen of verspreiden via internet geen gegevens die geen verband vertonen met de arbeid. Zij gebruiken het ter zijn beschikking gesteld materiaal niet voor private doelstellingen.".
Art. 30.In artikel 12 van hetzelfde besluit worden de woorden "de telewerker" vervangen door de woorden "de telewerker en de satellietwerker".
Art. 31.In artikel 13 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : "De kosten die voortvloeien uit verlies of beschadiging van de door de telewerker en de satellietwerker gebruikte apparatuur en gegevens in het kader van het telewerk en het satellietwerk, zijn voor rekening van de werkgever, behalve bij bedrog of zware schuld van de telewerker en de satellietwerker."; 2° in het tweede lid worden de woorden "verschaft de telewerker" vervangen door de woorden "verschaft de telewerker of de satellietwerker".
Art. 32.In artikel 14 van hetzelfde besluit worden wordt het eerste lid vervangen als volgt : "
Art. 14.De telewerker en de satellietwerker brengen onmiddellijk de werkgever op de hoogte van een defect aan de door hen gebruikte apparatuur of van een geval van overmacht waardoor zij hun werk niet kunnen verrichten.".
Art. 33.In artikel 15 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "de telewerker" vervangen door de woorden "de telewerker en de satellietwerker";2° in de eerste zin van het tweede lid worden de woorden "de telewerker" vervangen door de woorden "de telewerker en de satellietwerker";3° in de tweede zin van het tweede lid worden de woorden "de telewerker moet" vervangen door de woorden "de telewerker en de satellietwerker moeten"; 4° het derde lid wordt vervangen als volgt : "De werkgever informeert de telewerker en de satellietwerker in het bijzonder omtrent de beperkingen ten aanzien van het gebruik van IT-apparatuur of -faciliteiten en de sancties ingeval zij zich niet aan die beperkingen houden.". HOOFDSTUK VI. - Wijziging van het koninklijk besluit van 20 september 2012 houdende diverse bepalingen betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector
Art. 34.In artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit van 20 september 2012 houdende diverse bepalingen betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector, wordt het eerste lid vervangen als volgt : "
Art. 4.§ 1. Het personeelslid dat gebruik wenst te maken van het recht op de vierdagenweek met premie dient daartoe bij de overheid waaronder hij ressorteert een aanvraag in. Hij doet dit minstens twee maanden vóór de aanvang van de periode, tenzij de overheid op verzoek van het personeelslid een kortere termijn aanvaardt.".
Art. 35.In artikel 6, § 3, van hetzelfde besluit, wordt het eerste lid vervangen als volgt : " § 3. Het personeelslid dat gebruik wenst te maken van het recht op de vierdagenweek zonder premie dient daartoe bij de overheid waaronder hij ressorteert een aanvraag in. Hij doet dit minstens twee maanden vóór de aanvang van de periode, tenzij de overheid op verzoek van het personeelslid een kortere termijn aanvaardt.".
Art. 36.In artikel 9 van hetzelfde besluit, wordt paragraaf 1 vervangen als volgt : " § 1. Het vastbenoemd personeelslid dat gebruik wenst te maken van het recht op halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar dient daartoe bij de overheid waaronder hij ressorteert een aanvraag in. Hij doet dit minstens twee maanden vóór de aanvang van de periode, tenzij de overheid op verzoek van het personeelslid een kortere termijn aanvaardt.".
Art. 37.Artikel 10 van hetzelfde besluit, wordt aangevuld met een lid, luidende : "Het verlof voor halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar wordt ambshalve opgeschort wanneer het vastbenoemd personeelslid één van de volgende verloven geniet : o ouderschapsverlof; o adoptieverlof en opvangverlof; o verlof voor loopbaanonderbreking teneinde palliatieve zorg te verstrekken of voor het bijstaan van of voor het verstrekken van verzorging aan een lid van het gezin of aan een familielid.
Wanneer het vastbenoemd personeelslid, in toepassing van het derde lid, niet tijdens een volledige maand het verlof voor halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar heeft genoten, dan wordt de premie bedoeld in artikel 8 van de wet, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller het aantal kalenderdagen van de periode van het verlof voor halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar en de noemer het aantal kalenderdagen van de maand.
In de andere gevallen, wanneer de vijftig procent van de wedde niet volledig wordt betaald, wordt de premie bedoeld in artikel 8 van de wet, prorata verminderd.". HOOFDSTUK VII. - Wijziging van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt
Art. 38.In titel II van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt wordt een hoofdstuk VI/1. - Weddeschaal in het kader van een tijdelijke affectatie in een lagere klasse of een lager niveau ingevoegd, dat het artikel 23/1 bevat, luidende : "
Art. 23/1.De ambtenaren die in een lagere klasse of in een graad van een lager niveau tijdelijk zijn geaffecteerd, worden bezoldigd in de weddeschaal die is verbonden aan de klasse of de graad die hun werd toegekend door de omgekeerde toepassing van de artikelen 24 en 25.
Wanneer door de toepassing van artikel 24 en 25 in de omgekeerde richting de mogelijkheid ontstaat om in de klasse of de graad twee verschillende weddeschalen toe te kennen, dan wordt de ambtenaar bezoldigd in de gunstigste weddenschaal.
De tijdelijke affectatie brengt geen herberekening van de geldelijke anciënniteit met zich mee.
Tijdens de tijdelijke affectatie genieten de ambtenaren de bedragen van de toelagen en vergoedingen overeenkomstig de klasse of de graad waarin ze zijn geaffecteerd.
Na afloop van de tijdelijke affectatie worden de ambtenaren opnieuw bezoldigd in de weddeschaal van hun laatste bezoldiging van hun klasse of graad waarin ze zijn benoemd. ".
Art. 39.In hetzelfde besluit wordt een artikel 58/2 ingevoegd, luidende : "
Art. 58/2.De in deze titel bedoelde ambtenaren die, door tijdelijke affectatie in een lagere klasse, worden geaffecteerd in een lagere klasse verkrijgen de hoogste weddeschaal van hun klasse die hen, in de trap die overeenstemt met de geldelijke anciënniteit die ze in deze klasse tellen, een verlaging van de jaarwedde waarborgt van minstens 3.000 euro.
De in deze titel bedoelde ambtenaren die, door tijdelijke affectatie in een lager niveau, worden geaffecteerd in een graad van het niveau B, C of D verkrijgen de hoogste weddeschaal van hun graad die hen, in de trap die overeenstemt met de geldelijke anciënniteit die ze in deze graad tellen, een verlaging van de jaarwedde waarborgt respectievelijk van minstens 1.500 euro, 750 euro en 500 euro.
De tijdelijke affectatie brengt geen herberekening van de geldelijke anciënniteit met zich mee.
Tijdens de tijdelijke affectatie genieten de ambtenaren de bedragen van de toelagen en vergoedingen overeenkomstig de klasse of de graad waarin ze zijn geaffecteerd.
Na afloop van de tijdelijke affectatie worden de ambtenaren opnieuw bezoldigd in de weddeschaal van hun laatste bezoldiging die verbonden is aan hun klasse of graad waarin ze zijn benoemd. De vermeldingen die ze kregen tijdens de periode waarin de ambtenaren in een lagere klasse of in een lager niveau tijdelijk waren geaffecteerd, komen niet in aanmerking voor de toekenning van een schaalbonificatie.". HOOFDSTUK VIII. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 40.Dit besluit treedt in werking op 1 april 2017, met uitzondering van artikel 7 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2017, van artikel 8 dat uitwerking heeft met ingang van 12 juni 2014 en van artikel 9 dat in werking treedt op 1 januari 2018.
Het artikel 5, 2°, is van toepassing op alle nieuwe regelingen en wijzigingen aan bestaande regelingen die gebeuren na de inwerkingtreding van dit besluit.
Het artikel 6 is van toepassing op alle aanvragen die gebeuren na de inwerkingtreding van dit besluit.
Het artikel 7 is van toepassing op het jaarlijks vakantieverlof van 2017.
Art. 41.De minister bevoegd voor ambtenarenzaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 9 maart 2017.
FILIP Van Koningswege : De Minister belast met Ambtenarenzaken, S. VANDEPUT