gepubliceerd op 31 maart 2006
Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ter bevordering van de tewerkstelling van laaggeschoolde of erg laag geschoolde jongeren
29 MAART 2006. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ter bevordering van de tewerkstelling van laaggeschoolde of erg laag geschoolde jongeren (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, § 1, derde lid, m, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 november 1996;
Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15;
Gelet op het advies nr. 1.553 van de Nationale Arbeidsraad van 9 maart 2006;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 1 december 2005;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 15 maart 2006;
Gelet op de hoogdringendheid, gemotiveerd door het feit dat de in dit besluit voorziene maatregelen op de eerste dag van een kwartaal in werking dienen te treden, teneinde de daadwerkelijke toepassing ervan te waarborgen, en dat het noodzakelijk is dat alle hierbij betrokken instanties zo vlug mogelijk op de hoogte gebracht moeten worden van deze maatregelen, zodat zij de nodige praktische en administratieve schikkingen kunnen treffen, teneinde vanaf de voorziene datum van inwerkingtreding de uitvoering van deze maatregelen daadwerkelijk te kunnen waarborgen en zodoende het globale evenwicht in het geheel der maatregelen genomen in het kader van het Generatiepact te bewaren;
Gelet op advies 40.062/1 van de Raad van State, gegeven op 23 maart 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Dit besluit is van toepassing op de werkgevers bedoeld in artikel 26 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid en de werknemers die ze tewerkstellen.
Art. 2.In afwijking van artikel 44 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, en volgens de voorwaarden van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991 is een werknemer die in dienst wordt genomen, gerechtigd op een werkuitkering van ten hoogste 350 EUR per kalendermaand indien hij op de dag van de indiensttreding gelijktijdig de volgende voorwaarden vervult: 1° hij is jonger dan 26 jaar;2° hij is ingeschreven als werkzoekende en voltijds beschikbaar voor de algemene arbeidsmarkt;3° hij is niet meer leerplichtig;4° hij volgt geen studies meer in dagonderwijs;5° hij wordt aangeworven met een voltijdse arbeidsovereenkomst die een voorziene duur heeft van minstens 6 maanden, gerekend van datum tot datum;6° hij voldoet aan één van de volgende voorwaarden: - ofwel is hij een erg laag geschoolde jongere, zoals bedoeld in artikel 24, 2°, van voormelde wet van 24 december 1999, - ofwel is hij een laaggeschoolde jongere, zoals bedoeld in artikel 24, 1°, van voormelde wet van 24 december 1999, die bovendien beantwoordt aan de definitie van artikel 23, § 1bis, eerste lid, van diezelfde wet van 24 december 1999, - ofwel is hij een laaggeschoolde jongere, zoals bedoeld in artikel 24, 1°, van voormelde wet van 24 december 1999, die bovendien beantwoordt aan de definitie van artikel 23, § 1bis, tweede lid, van diezelfde wet van 24 december 1999;7° hij heeft in de 12 maanden, gerekend van datum tot datum, gelegen vóór de indiensttreding, geen tewerkstelling gekend waarvoor een uitkering bedoeld in artikel 3, vierde lid, was toegekend. Voor de toepassing van het vorige lid, 2°, wordt enkel rekening gehouden met de inschrijving, gelegen in de periode die ten vroegste aanvangt nadat aan de voorwaarden van het vorige lid, 3° en 4°, is voldaan en die 21 maanden later eindigt, gerekend van datum tot datum.
Het bedrag van de werkuitkering wordt begrensd tot het nettoloon waarop de werknemer voor de betreffende kalendermaand recht heeft.
Art. 3.De werkuitkering bedoeld in artikel 2 wordt toegekend voor de maand van indiensttreding en de 5 daaropvolgende kalendermaanden, doch in ieder geval beperkt tot de periode gedekt door de arbeidsovereenkomst.
De in het eerste lid bedoelde maand van indiensttreding kan niet gelegen zijn vóór de maand april van het jaar 2006.
De werkuitkering bedoeld in artikel 2 kan slechts eenmaal worden toegekend.
De werkuitkering bedoeld in artikel 2 kan niet samen worden genoten met: 1° een andere uitkering toegekend krachtens artikel 7, § 1, derde lid, m van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;2° een financiële tussenkomst in de loonkost van een gerechtigde op maatschappelijke integratie die wordt tewerkgesteld, toegekend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn krachtens de artikelen 9 en 13, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie;3° een financiële tussenkomst in de loonkost van een gerechtigde op financiële maatschappelijke hulp die wordt tewerkgesteld, toegekend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn krachtens artikel 57quater van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Art. 4.De werkuitkering bedoeld in dit besluit kan slechts worden toegekend in zoverre voorwaarden bedoeld in de artikelen 13 tot 15 van het koninklijk besluit van 19 december 2001 tot bevordering van de tewerkstelling van langdurig werkzoekenden vervuld zijn.
De werkuitkering bedoeld in dit besluit wordt voor de toepassing van de voormelde artikelen 13 tot 15 van het koninklijk besluit van 19 december 2001 gelijkgesteld met de werkuitkering bedoeld in het voormeld koninklijk besluit van 19 december 2001.
In afwijking van artikel 13 van het voormeld koninklijk besluit van 19 december 2001 kan geen nieuwe werkkaart worden afgeleverd of een geldige werkkaart worden verlengd, indien reeds een wachtuitkering werd aangevraagd in toepassing van dit besluit.
In afwijking van artikel 13 van het voormeld koninklijk besluit van 19 december 2001 wordt de geldigheidsduur van de werkkaart beperkt tot maximaal de dag dat de werknemer de leeftijd van 26 jaar bereikt en ook beperkt tot de laatste dag van de periode van 21 maanden bedoeld in artikel 2, tweede lid.
De werkuitkering bedoeld in dit besluit wordt voor de toepassing van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991 gelijkgesteld met de werkuitkering bedoeld in het voormeld koninklijk besluit van 19 december 2001.
Art. 5.Dit besluit treedt in werking op 1 april 2006.
Gegeven te Brussel, 29 maart 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN _______ Nota's (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Besluitwet van 28 december 1944, Belgisch Staatsblad van 30 december 1944. Koninklijk besluit van 14 november 1996, Belgisch Staatsblad van 31 december 1996.
Koninklijk besluit van 19 december 2001, Belgisch Staatsblad van 12 januari 2002.
Koninklijk besluit van 27 november 2002, Belgisch Staatsblad van 19 december 2002.
Koninklijk besluit van 9 december 2002, Belgisch Staatsblad van 19 december 2002.
Koninklijk besluit van 19 maart 2003, Belgisch Staatsblad van 4 april 2003.
Koninklijk besluit van 26 maart 2003, Belgisch Staatsblad van 11 april 2003.
Koninklijk besluit van 16 mei 2003, Belgisch Staatsblad van 6 juni 2003.
Koninklijk besluit van 21 januari 2004, Belgisch Staatsblad van 3 februari 2004.
Koninklijk besluit van 21 september 2004, Belgisch Staatsblad van 6 oktober 2004.