Etaamb.openjustice.be
Decreet van 12 december 2008
gepubliceerd op 13 januari 2009

Decreet betreffende de bestrijding van sommige vormen van discriminatie

bron
ministerie van de franse gemeenschap
numac
2008029672
pub.
13/01/2009
prom.
12/12/2008
ELI
eli/decreet/2008/12/12/2008029672/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

12 DECEMBER 2008. - Decreet betreffende de bestrijding van sommige vormen van discriminatie (1)


Het Parlement van de Franse Gemeenschap heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepalingen HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen

Artikel 1.Dit decreet zet de volgende richtlijnen om : 1° Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming;2° Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;3° Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden;4° Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten;5° Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking).

Art. 2.Dit decreet heeft tot doel een algemeen en geharmoniseerd kader te creëren ter bestrijding van discriminatie op grond van : 1° nationaliteit, vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming;2° leeftijd, seksuele geaardheid, godsdienstige of filosofische overtuiging, handicap;3° geslacht en ermee gepaard gaande criteria, zoals zwangerschap, bevalling en moederschap, of verandering van geslacht;4° burgerlijke stand, geboorte, fortuin, politieke overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een lichamelijk of genetisch kenmerk, of sociale afkomst. HOOFDSTUK II. - Algemene definities

Art. 3.Voor de toepassing van dit decreet, wordt verstaan onder : 1° « beschermde criteria » : de nationaliteit, een vermeend ras, de huidskleur, de afkomst of de nationale of etnische afstamming, de leeftijd, de seksuele geaardheid, de godsdienstige of filosofische overtuiging, een handicap, het geslacht en de ermee gepaarde criteria zoals zwangerschap, bevalling en moederschap, of de verandering van geslacht, de burgerlijke stand, de geboorte, de fortuin, de politieke overtuiging, de taal, de huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een lichamelijk of genetisch kenmerk of de sociale afkomst;2° « direct onderscheid » : de toestand die tot stand komt wanneer iemand, op grond van één van de beschermde criteria, ongunstiger behandeld wordt dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;3° « directe discriminatie » : het directe onderscheid, tenzij dat onderscheid, uitsluitend in de gevallen waarin dit decreet in deze mogelijkheid uitdrukkelijk voorziet in het kader van titel II, objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;4° « indirect onderscheid » : de toestand die tot stand komt wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen die door één van de beschermde criteria gekenmerkt worden, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt;5° « indirecte discriminatie » : het indirecte onderscheid, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;6° « intimidatie » : onverminderd definities die eigen zijn aan de gebieden betrekking en onderwijs bedoeld in dit decreet, de toestand waarin er sprake is van een ongewenst gedrag dat verband houdt met één van de beschermde criteria en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;7° « seksuele intimidatie » : onverminderd definities die eigen zijn aan de gebieden betrekking en onderwijs bedoeld in dit decreet, de toestand waarin er sprake is van een ongewenst gedrag met een seksuele connotatie dat zich lichamelijk, verbaal of non-verbaal voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd;8° « opdracht tot discrimineren » : elke handelwijze die erin bestaat iemand opdracht te geven om een persoon, een groep, een gemeenschap of een van hun leden te discrimineren op grond van één van de beschermde criteria;9° « redelijke aanpassingen » : onverminderd de definitie die wordt gegeven door de overheid die daarvoor bevoegd is krachtens artikel 5, § 1, II, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, samen met artikel 3septies van het decreet II van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, zijn de redelijke aanpassingen de passende maatregelen die in een concrete situatie en naargelang de behoefte worden getroffen om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang te hebben tot, deel te nemen aan en vooruit te komen op de in artikel 4 bedoelde gebieden, tenzij deze maatregelen een onevenredige belasting vormen voor de persoon die deze maatregelen moet treffen. Wanneer die belasting in voldoende mate wordt gecompenseerd door bestaande maatregelen in het kader van het gevoerde overheidsbeleid inzake personen met een handicap, mag zij niet als onevenredig worden beschouwd; 10° « positieve acties » : de specifieke maatregelen zoals bedoeld in hoofdstuk V van deze Titel die bestemd zijn om de nadelen in verband met één van de beschermde criteria te compenseren, met het oog op het waarborgen van een volledige gelijkheid in de praktijk;11° « betrekkingsverhoudingen » : de verhoudingen in het kader van een statutaire betrekking die de Franse Gemeenschap kan bepalen krachtens de artikelen 9 en 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en artikel 127, § 1, 1°, van de Grondwet, op alle niveaus van de beroepshiërarchie, die de voorwaarden voor de toegang tot het ambt, met inbegrip inzake bevordering, alsook de voorwaarden voor de uitoefening van die ambten, met inbegrip van de voorwaarden waaronder er een einde aan wordt gemaakt, alsook de bezoldigingen in verband daarmee, inhouden.12° « onderwijs » (« enseignement ») : het onderwijs dat in de Franse Gemeenschap wordt verstrekt, alle typen, niveaus en netten inbegrepen, dat door haar wordt geregeld in het kader van de bevoegdheden die haar terzake worden toegewezen krachtens artikel 127, § 1, 2°, van de Grondwet, in zoverre dat onderwijs overeenstemt met het onderwijs bedoeld in artikel 149 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met de beroepsopleiding bedoeld in artikel 150 van datzelfde Verdrag;13° « onderwijs » (éducation ») : het onderwijs in de zin van artikel 149 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, alle netten inbegrepen, bestaande uit, enerzijds, het basisonderwijs bedoeld in artikel 2 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren, en uit, anderzijds, het secundair onderwijs bedoeld in artikel 3 van hetzelfde decreet, met uitsluiting van het onderwijs dat met de beroepsopleiding overeenstemt;14° « beroepsopleiding » : de beroepsopleiding in de zin van artikel 150 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dit is het onderwijs dat in de Franse Gemeenschap wordt verstrekt, alle netten inbegrepen, bestemd om voor te bereiden tot een kwalificatie voor een vak, een beroep of een specifieke betrekking, of om een vaardigheid te doen verwerven die specifiek noodzakelijk is voor de uitoefening ervan, met uitsluiting van het onderwijs dat overeenstemt met het onderwijs bedoeld in 13°.Stemmen ten minste overeen met de beroepsopleiding, de afdeling kwalificatie van het secundair onderwijs bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren, het alternerend secundair onderwijs dat wordt georganiseerd door het decreet van 3 juli 1991 en het hoger onderwijs bedoeld in artikel 1, § 3, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs; 15° « gezondheidsbeleid » : het gezondheidsbeleid in de zin van artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;16° « sociale voordelen » : de sociale voordelen in de zin van artikel 7, § 2, van de Verordening (EEG) nr.1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, dit is, in het kader van dit decreet, alle verstrekkingen van economische of culturele aard, in zover ze, ongeacht of ze al dan niet in het kader van een arbeidsovereenkomst worden verleend, door de overheid of privé-instellingen die onder de Franse Gemeenschap ressorteren, worden toegekend; 17° « goederen » : goederen en waren in de zin van de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap betreffende het vrije verkeer van goederen en waren;18° « Diensten » : diensten van algemeen nut, met inbegrip van de diensten in de zin van artikel 50 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. HOOFDSTUK III. - Algemeen toepassingsgebied

Art. 4.Dit decreet is van toepassing, voor elk van de hierna vermelde gebieden, voor zover die gebieden verband houden met het materiële en territoriale bevoegdheidsgebied van de Franse Gemeenschap, voor zover deze de uitoefening van de betrokken bevoegdheid met toepassing van artikel 138 van de Grondwet niet heeft overgedragen, op alle personen, zowel in de openbare sector als in de private sector, waarbij het bepalingen bevat die bestemd worden om de gelijke behandeling te waarborgen : 1° betrekkingsverhoudingen;2° onderwijs;3° gezondheidsbeleid;4° sociale voordelen;5° aansluiting bij en aanwerving in elke privaatrechtelijke beroepsorganisatie die door de Franse Gemeenschap wordt gesubsidieerd;6° toegang tot en aanbod van goederen en diensten die ter beschikking van het publiek staan. HOOFDSTUK IV. - Discriminatieverbod

Art. 5.Elke discriminatie op grond van één van de beschermde criteria is verboden.

In het kader van dit decreet, omvat het woord « discriminatie », behoudens anders luidende bepaling, de volgende begrippen : 1° de directe discriminatie, met dien verstande dat elke minder gunstige behandeling van een vrouw als gevolg van zwangerschap, bevalling of moederschap, of van verandering van geslacht, een directe discriminatie op grond van geslacht uitmaakt;2° de indirecte discriminatie;3° de intimidatie of seksuele intimidatie, alsook elke minder gunstige behandeling op grond van de afwijzing van dergelijke handelwijzen door de betrokken persoon of zijn onderwerping eraan;4° de weigering de redelijke aanpassingen ten behoeve van een gehandicapte persoon te treffen, onverminderd de regels die op dat gebied worden uitgevaardigd door de overheid die bevoegd is krachtens artikel 5, § 1, II, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in samenhang met artikel 3septies van het decreet II van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie;5° de opdracht tot discrimineren. Elk direct onderscheid op grond van één van de beschermde criteria maakt een directe discriminatie uit, tenzij dat onderscheid, uitsluitend in de gevallen waarin dit decreet in deze mogelijkheid uitdrukkelijk voorziet in het kader van titel II, objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Elke indirecte discriminatie op grond van één van de beschermde criteria maakt een indirecte discriminatie uit, 1° tenzij de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze waarop dat indirecte onderscheid gegrond is objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;of, 2° tenzij het, in geval van indirect onderscheid op grond van een handicap, bewezen wordt dat geen redelijke aanpassing kan worden getroffen. Een direct of indirect onderscheid op grond van één van de beschermde criteria kan niet worden geïnterpreteerd als een vorm van discriminatie die door dit decreet wordt verboden, wanneer dat directe of indirecte onderscheid door of krachtens een decreet wordt opgelegd.

Het vorige lid belet echter niet dat de directe of indirecte onderscheiden die door of krachtens een wet worden opgelegd, in overeenstemming moeten zijn met de Grondwet, het recht van de Europese Unie en het in België geldende internationaal recht. HOOFDSTUK V. - Positieve acties

Art. 6.§ 1. De Franse Gemeenschap kan positieve acties handhaven of aannemen.

Een direct of indirect onderscheid op grond van één van de beschermde criteria kan niet worden geïnterpreteerd als een vorm van discriminatie, wanneer dat onderscheid uit de tenuitvoerlegging van een positieve actie voortvloeit. § 2. Een positieve actiemaatregel kan alleen ten uitvoer worden gelegd onder de volgende voorwaarden : 1° er moet een blijkbare ongelijkheid voorhanden zijn;2° het wegwerken van die ongelijkheid moet worden aangewezen als een na te streven doel;3° de positieve actiemaatregel moet tijdelijk zijn, daar ze van aard is om te verdwijnen zodra het nagestreefde doel bereikt is;4° de positieve actiemaatregel mag andermans rechten niet nutteloos beperken. § 3. Met inachtneming van de in § 2 vastgestelde voorwaarden bepaalt de Regering de hypothesen en de voorwaarden waarbij een positieve actiemaatregel ten uitvoer kan worden gelegd.

TITEL II. - Specifieke bepalingen HOOFDSTUK I. - Betrekking Afdeling I. - Specifieke definities

Art. 7.Voor de toepassing van dit hoofdstuk, wordt verstaan onder : 1° « bezoldiging » : de gewone basis- of minimumwedde, en elk ander voordeel, die/dat rechtstreeks of onrechtstreeks, in geld of in natura, wordt uitbetaald, die/dat de titularis van het ambt overeenstemmend met een betrekkingsverhouding bedoeld in artikel 8, eerste lid, op grond daarvan geniet.2° « intimidatie » : de ongewenste, onrechtmatige en herhaaldelijke handelwijzen die in de in dit hoofdstuk bedoelde betrekkingsverhoudingen voorkomen en die inzonderheid tot uiting komen in eenzijdige gedragingen, woorden, intimidaties, daden, gebaren en schriften en die als doel of als gevolg hebben dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de lichamelijke of psychische integriteit van een persoon die deze betrekkingsverhoudingen aangaan, aantasten, of een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;3° « seksuele intimidatie » : elke vorm van verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie dat zich in de in dit hoofdstuk bedoelde betrekkingsverhoudingen voordoet, waarvan hij die zich daarvan schuldig maakt weet of zou moeten weten dat het de waardigheid van vrouwen en mannen op hun werkplek aantast;4° « werkgever » : de persoon die de titularis van het ambt overeenstemmend met een betrekkingsverhouding bedoeld in artikel 8, eerste lid, tewerkstelt. Afdeling II. - Specifiek toepassingsgebied

Art. 8.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn toepasselijk op de statutaire betrekkingsverhoudingen binnen : 1° de instellingen bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, die door de Franse Gemeenschap werden opgericht of in het kapitaal waarvan ze deelneemt;2° de onderwijsinstellingen in de Franse Gemeenschap, van alle typen, alle niveaus, alle netten, zoals bedoeld bij artikel 24, § 4, van de Grondwet;3° het bestuur en de instellingen waarover de Regering beschikt, bedoeld in artikel 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Wat de voorwaarden voor de toegang tot het ambt betreft, is dit decreet toepasselijk, onverminderd de krachtens artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aan Selor toegewezen bevoegdheid, onder meer, maar niet uitsluitend, op : 1° de werkaanbiedingen of -advertenties en de aankondigingen van bevorderingsmogelijkheden, ongeacht de wijze waarop deze worden bekendgemaakt of verspreid;2° de vaststelling en de toepassing van de selectiecriteria en de selectiewegen die bij de werving worden gebruikt;3° de vaststelling en de toepassing van de wervingscriteria die worden gebruikt bij de werving of de benoeming;4° de vaststelling en de toepassing van de criteria die bij de bevordering worden gebruikt. Wat de arbeidsvoorwaarden en de bezoldiging betreft, is dit decreet onder meer maar niet uitsluitend van toepassing op : 1° de statutaire stelsels van administratief recht;2° de arbeidsduur en de dienstregelingen;3° de rangschikking van de beroepen en ambten. Wat de voorwaarden betreft waaronder een einde gemaakt wordt aan de betrekkingsverhoudingen, is dit decreet, onder meer maar niet uitsluitend, toepasselijk op de maatregelen die worden genomen als gevolg van een verbreking van de betrekkingsverhouding. Afdeling III. - Rechtvaardigingen voor het directe onderscheid in de

betrekking Onderafdeling I. - Objectieve en redelijke rechtvaardiging

Art. 9.Een direct onderscheid op grond van nationaliteit, burgerlijke stand, geboorte, fortuin, politieke overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een lichamelijk of genetisch kenmerk, of sociale afkomst vormt geen discriminatie indien dat onderscheid objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Krachtens het eerste lid kan echter geen direct onderscheid op grond van nationaliteit worden gerechtvaardigd dat door het recht van de Europese Unie zou worden verboden.

Onderafdeling II. - Wezenlijke en bepalende beroepsvereiste

Art. 10.§ 1. Onder voorbehoud van de schikkingen bedoeld in de artikelen 11 tot 13, kan een direct onderscheid op grond van vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming, geslacht, leeftijd, seksuele geaardheid, godsdienstige of filosofische overtuiging, handicap, om geen discriminatie te vormen, alleen worden gerechtvaardigd door wezenlijke en bepalende beroepsvereisten. § 2. Van een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste kan alleen sprake zijn als : 1° het bedoelde kenmerk wezenlijk en bepalend is wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, en;2° het doel daarvan legitiem is en de vereiste evenredig aan dat doel is. § 3. De Regering bepaalt de toestanden waarin het geslacht, overeenkomstig de voorwaarden bedoeld in paragraaf 2 van deze bepaling, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt.

Als de met toepassing van het vorige lid goedgekeurde besluiten op de overheidssector betrekking hebben, worden ze goedgekeurd na raadpleging, naargelang van het geval, van het bevoegde overleg- of onderhandelingscomité, bepaald bij de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, of van het aangewezen syndicale overlegorgaan voor de besturen, diensten en instellingen waarop die wet niet van toepassing is.

Als één van de geraadpleegde organen zich binnen de twee maanden na de indiening van de aanvraag niet heeft uitgesproken, wordt zijn advies als gunstig geacht. § 4. Voor de andere beschermde criteria bedoeld in § 1 dan het geslacht, moet in principe de rechter, voor elk geval afzonderlijk, nakijken of een bepaald kenmerk een wezenlijke en bepalende vereiste vormt.

De Regering kan niettemin, na raadpleging van de organen bedoeld in § 3, tweede lid, een lijst bepalen waarin voorbeelden van situaties worden vermeld waarin een bepaald kenmerk, overeenkomstig § 2, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt.

Als één van de geraadpleegde organen zich niet binnen twee maanden heeft uitgesproken, wordt zijn advies als gunstig geacht.

Onderafdeling III. - Specifieke rechtvaardiging op grond van de godsdienstige of filosofische overtuiging

Art. 11.In afwijking van artikel 10, in de gevallen van beroepsactiviteiten van openbare en privé-organisaties waarvan de grondslag op de godsdienstige of filosofische overtuiging gebaseerd is, vormt een direct onderscheid op grond van de godsdienstige of filosofische overtuiging geen discriminatie, wanneer de godsdienstige of filosofische overtuiging, wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormen ten opzichte van de grondslag van de organisatie.

Op grond van deze bepaling, kan geen ander direct onderscheid steunend op een ander beschermd criterium worden gerechtvaardigd, tenzij het wordt gerechtvaardigd met toepassing van een andere bepaling van titel II van dit decreet.

Voor zover zijn bepalingen in acht worden genomen, doet dit decreet geen afbreuk aan het recht van de openbare of privé-organisaties waarvan de grondslag op de godsdienstige of filosofische overtuiging gebaseerd is, om van personen die voor ze werken een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen.

Onderafdeling IV. - Specifieke rechtvaardiging op grond van leeftijd

Art. 12.In afwijking van artikel 10 en onverminderd de andere bepalingen van dit hoofdstuk, vormt een direct onderscheid op grond van leeftijd geen discriminatie wanneer het objectief en redelijk gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel, inzonderheid door legitieme doelstellingen inzake tewerkstellingsbeleid, arbeidsmarkt, of door elk ander vergelijkbaar legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Afdeling IV. - Positieve actie

Art. 13.Op het vlak van de betrekkingsverhoudingen, worden de besluiten die met toepassing van artikel 6, § 3, worden goedgekeurd, voor de overheidssector, voorafgaandelijk onderworpen aan de raadpleging van de organen bedoeld in artikel 10, § 3, tweede lid.

Als één van de geraadpleegde organen zich binnen twee maanden na de aanvraag niet heeft uitgesproken, wordt zijn advies als gunstig geacht. Afdeling V. - Specifieke bepaling betreffende de intimidatie

Art. 14.De intimidatie en de seksuele intimidatie worden met toepassing van dit hoofdstuk verboden wanneer ze zich voordoen in het kader van de toegang tot een ambt dat de Franse Gemeenschap kan regelen krachtens de artikelen 9 en 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en artikel 127, § 1, 1°, van de Grondwet, met inbegrip wat de voorwaarden voor de toegang tot dat ambt betreft. Afdeling VI. - Terugkeer na zwangerschaps- en bevallingsverlof en na

vaderschapsverlof en adoptieverlof

Art. 15.Een ouder, die zich in een betrekkingsverhouding bedoeld in dit hoofdstuk bevindt, en die zwangerschaps- en bevallingsverlof, vaderschapsverlof of adoptieverlof heeft, heeft het recht om onder voor haar/hem niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar haar/zijn ambt of een gelijkwaardig ambt terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij/hij tijdens haar/zijn afwezigheid aanspraak kan maken. HOOFDSTUK II. - Onderwijs Afdeling I. - Specifieke definities

Art. 16.Voor de toepassing van dit hoofdstuk, wordt verstaan onder : 1° « intimidatie » : de ongewenste, onrechtmatige en herhaaldelijke handelwijzen die tot uiting komen in eenzijdige gedragingen, woorden, intimidaties, daden, gebaren en schriften en die als doel of als gevolg hebben dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de lichamelijke of psychische integriteit van een persoon die het onderwijs bedoeld in artikel 17 geniet, aantasten, of een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;2° « seksuele intimidatie » : elke vorm van verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie dat zich op het gebied van onderwijs voordoet, waarvan hij die zich daarvan schuldig maakt weet of zou moeten weten dat het de waardigheid van vrouwen en mannen op de plaatsen waar dat onderwijs wordt verstrekt, aantast. Afdeling II. - Specifiek toepassingsgebied

Art. 17.De bepalingen van dit hoofdstuk kunnen worden ingeroepen in het onderwijs bedoeld in artikel 3, 12°, voor wat de toegang tot en het volgen van dat onderwijs betreft. Afdeling III. - Rechtvaardigingen voor het directe onderscheid in het

onderwijs Onderafdeling I. - Bij de toegang tot en het volgen van het onderwijs (éducation)

Art. 18.Onder voorbehoud van artikel 6, kan geen rechtvaardiging voor het directe onderscheid op grond van vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming op dat gebied worden aanvaard.

Art. 19.Een direct onderscheid op grond van één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°, van dit decreet, met uitzondering van deze die in artikel 18 opgesomd worden, vormt geen discriminatie indien dat onderscheid objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Krachtens het eerste lid kan echter geen direct onderscheid op grond van nationaliteit worden gerechtvaardigd dat door het recht van de Europese Unie zou worden verboden.

Onderafdeling II. - Bij de toegang tot en het volgen van het onderwijs dat met de beroepsopleiding overeenstemt

Art. 20.Onder voorbehoud van artikel 6, kan geen rechtvaardiging voor het directe onderscheid op grond van vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming, geslacht, leeftijd, seksuele geaardheid, godsdienstige of filosofische overtuiging, of handicap, op dat gebied worden aanvaard.

Art. 21.§ 1. Onder voorbehoud van artikel 6, kan een direct onderscheid op grond van geslacht alleen worden gerechtvaardigd door wezenlijke en bepalende opleidingsvereisten. § 2. Van een wezenlijke en bepalende opleidingsvereiste kan alleen sprake zijn als : 1° het bedoelde kenmerk wezenlijk en bepalend is wegens de aard van de betrokken specifieke opleidingsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, en;2° het doel daarvan legitiem is en de vereiste evenredig aan dat doel is.

Art. 22.Een direct onderscheid op grond van één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°, van dit decreet, met uitzondering van deze die in de artikelen 20 en 21 opgesomd worden, vormt geen discriminatie indien dat onderscheid objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Krachtens het eerste lid kan echter geen direct onderscheid op grond van nationaliteit worden gerechtvaardigd dat door het recht van de Europese Unie zou worden verboden. Afdeling IV. - Specifieke bepaling betreffende de intimidatie

Art. 23.De intimidatie en de seksuele intimidatie die worden ondergaan door iemand die het onderwijs bedoeld in artikel 17 geniet, worden met toepassing van dit hoofdstuk verboden wanneer ze zich voordoen in het kader van een onderwijs dat wordt verstrekt zonder dat het studieprogramma in een werkvorm voorziet die in de onderwijsinstelling wordt uitgevoerd. HOOFDSTUK III. - Gezondheidsbeleid Afdeling I. - Specifiek toepassingsgebied

Art. 24.De bepalingen van dit hoofdstuk kunnen worden ingeroepen door de personen die elk gezondheidsbeleid in de zin van artikel 3, 15° van dit decreet genieten. Afdeling II. - Rechtvaardigingen voor het directe onderscheid in het

gezondheidsbeleid

Art. 25.Onder voorbehoud van artikel 6, kan geen rechtvaardiging voor het directe onderscheid op grond van vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming op het gebied van het gezondheidsbeleid worden aanvaard.

Art. 26.Op het gebied van het gezondheidsbeleid vormt een direct onderscheid op grond van één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°, van dit decreet, met uitzondering van deze die in artikel 25 opgesomd worden, geen discriminatie indien dat onderscheid objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Krachtens het eerste lid kan echter geen direct onderscheid op grond van nationaliteit worden gerechtvaardigd dat door het recht van de Europese Unie zou worden verboden. HOOFDSTUK IV. - Sociale voordelen Afdeling I. - Specifiek toepassingsgebied

Art. 27.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op alle « sociale voordelen » in de zin van artikel 3, 16°, van dit decreet. Afdeling II. - Rechtvaardigingen voor het directe onderscheid op het

gebied van de sociale voordelen

Art. 28.Onder voorbehoud van artikel 6, kan geen rechtvaardiging voor het directe onderscheid op grond van vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming op het gebied van het gezondheidsbeleid worden aanvaard.

Art. 29.Op het gebied van de sociale voordelen vormt een direct onderscheid op grond van één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°, van dit decreet, met uitzondering van deze die in artikel 28 opgesomd worden, geen discriminatie indien dat onderscheid objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Krachtens het eerste lid kan echter geen direct onderscheid op grond van nationaliteit worden gerechtvaardigd dat door het recht van de Europese Unie zou worden verboden. HOOFDSTUK V. - Aansluiting bij en aanwerving in elke privaatrechtelijke beroepsorganisatie die door de Franse Gemeenschap wordt gesubsidieerd of erkend Afdeling I. - Specifiek toepassingsgebied

Art. 30.Dit hoofdstuk is van toepassing op elke vereniging waarvan de leden een zelfde beroep uitoefenen, waarvan het maatschappelijk doel erin bestaat de professionele belangen van haar leden te behartigen, en die door de Franse Gemeenschap wordt gesubsidieerd of erkend. Afdeling II. - Rechtvaardigingen voor het directe onderscheid

Art. 31.Onder voorbehoud van artikel 6, kan geen rechtvaardiging voor het directe onderscheid op grond van vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming, geslacht, leeftijd, seksuele geaardheid, godsdienstige of filosofische overtuiging, of handicap, op het gebied bedoeld bij dit hoofdstuk worden aanvaard.

Art. 32.Op het gebied bedoeld bij dit hoofdstuk vormt een direct onderscheid op grond van één van de andere beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°, van dit decreet dan deze die bedoeld zijn bij artikel 31, geen discriminatie, indien dat onderscheid objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Krachtens het eerste lid kan echter geen direct onderscheid op grond van nationaliteit worden gerechtvaardigd dat door het recht van de Europese Unie zou worden verboden. HOOFDSTUK VI. - Toegang tot en aanbod van goederen en diensten Afdeling I. - Specifiek toepassingsgebied

Art. 33.Dit hoofdstuk is van toepassing op elke persoon die goederen en diensten, die ter beschikking van het publiek staan, aanbiedt, ongeacht de betrokken persoon, zowel voor de overheidssector als voor de privé-sector met inbegrip van de openbare instellingen, en die buiten de sfeer van het privé- of gezinsleven worden aangeboden, alsook op de verrichtingen die in dat kader worden gevoerd. Afdeling II. - Rechtvaardigingen voor het directe onderscheid

Onderafdeling I. - Toegang tot en aanbod van goederen en diensten op grond van nationaliteit, vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming

Art. 34.Onder voorbehoud van artikel 6, kan geen rechtvaardiging voor het directe onderscheid op grond van vermeend ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming op het gebied bedoeld bij dit hoofdstuk worden aanvaard.

Onderafdeling II. - Aanbod van goederen en diensten die uitsluitend of wezenlijk bestemd worden voor de personen van een bepaald geslacht

Art. 35.Onder voorbehoud van artikel 6, kan een direct onderscheid op grond van geslacht worden gevoerd, indien het aanbod van goederen en diensten die uitsluitend of wezenlijk voor de personen van een bepaald geslacht worden bestemd objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

De Regering bepaalt op een beperkende wijze de goederen en diensten die kunnen worden beschouwd als uitsluitend of wezenlijk bestemd voor de personen van een bepaald geslacht.

Als er geen besluit wordt genomen op grond van het vorige lid, komt het de rechter toe na te kijken, voor elk geval afzonderlijk, of het in het eerste lid bedoelde onderscheid objectief door een legitiem doel kan worden gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Onderafdeling III. - Objectieve en redelijke rechtvaardiging

Art. 36.Op het gebied bedoeld bij dit hoofdstuk, vormt een direct onderscheid op grond van één van de andere beschermde criteria als deze die in de artikelen 34 en 35 opgesomd zijn, geen discriminatie indien dat onderscheid objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Krachtens het eerste lid kan echter geen direct onderscheid op grond van nationaliteit worden gerechtvaardigd dat door het recht van de Europese Unie zou worden verboden.

TITEL III. - Horizontale bepalingen HOOFDSTUK I. - Autonome instellingen voor de strijd tegen discriminatie

Art. 37.§ 1. Het Instituut, wanneer discriminatie op geslacht gebaseerd is en verboden wordt met toepassing van dit decreet, wordt ertoe gemachtigd, onverminderd de opdrachten die hem toegewezen worden krachtens de wet van 16 februari 2002 : 1° om de studies en onderzoeken betreffende gender en gelijkheid van vrouwen en mannen te verrichten, ontwikkelen, ondersteunen en coördineren, en de impact van de concrete beleidslijnen, programma's en maatregelen vanuit een genderperspectief te evalueren;2° om aanbevelingen te richten tot de overheid ter verbetering van de decreten en reglementeringen van de Regering van de Franse Gemeenschap;3° om aanbevelingen te richten tot de overheid, privé-personen of privé-instellingen naar aanleiding van de resultaten van de studies en onderzoeken bedoeld in 1°;4° om binnen de perken van zijn doelstelling, hulp te verlenen aan iedereen die om raad vraagt in verband met de omvang van zijn rechten en plichten.Die hulp laat de betrokkene toe om inlichtingen en raadgevingen te verkrijgen over de middelen die hij/zij kan aanwenden om zijn/haar rechten te doen gelden; 5° om in rechte op te treden in rechtsgeschillen waartoe de toepassing van dit decreet aanleiding kan geven;6° om in het kader van zijn opdracht, alle nodige informatie, documentatie en archieven aan te leggen en te verstrekken;7° om de statistische gegevens en de rechterlijke beslissingen die nuttig zijn voor de evaluatie van de decreten en reglementeringen van de Regering van de Franse Gemeenschap betreffende de gelijkheid van vrouwen en mannen in te winnen en bekend te maken, zonder dat de betrokken partijen kunnen worden geïdentificeerd;8° om, wanneer het Instituut feiten inroept die aanleiding geven tot een vermoeden van een discriminerende behandeling zoals verboden in de decreten en reglementeringen van de Franse Gemeenschap betreffende de gelijkheid van vrouwen en mannen, aan de bevoegde overheid te vragen om op de hoogte gebracht en gehouden te worden van de resultaten van de analyse van de bewuste feiten. De overheid informeert het Instituut op een gemotiveerde wijze over het verder gevolg. § 2. Het Centrum, wanneer discriminatie verboden wordt met toepassing van dit decreet en gebaseerd is op andere redenen dan de taal, het vakbondslidmaatschap en het geslacht en bedoeld in artikel 3, 1°, van dit decreet, wordt ertoe gemachtigd, onverminderd de opdrachten die hem toegewezen worden krachtens de wet van 15 februari 1993 : 1° om alle studies en onderzoeken uit te voeren die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van zijn opdracht;2° om adviezen en aanbevelingen te richten tot de overheid ter verbetering van de reglementeringen van de Regering van de Franse Gemeenschap;3° om aanbevelingen te richten tot de overheid, privé-personen of privé-instellingen naar aanleiding van de resultaten van de studies en onderzoeken bedoeld in 1°;4° om, binnen de perken van zijn doelstelling, hulp te verlenen aan iedereen die om raad vraagt in verband met de omvang van zijn rechten en plichten.Die hulp laat de betrokkene toe om inlichtingen en raadgevingen te verkrijgen over de middelen die hij/zij kan aanwenden om zijn/haar rechten te doen gelden; 5° om, in het kader van zijn opdrachten, instellingen, organisaties en rechtshulpverleners te ondersteunen en te begeleiden;6° om in rechte op te treden in rechtsgeschillen waartoe de toepassing van dit decreet aanleiding kan geven;7° om, in het kader van zijn opdracht, alle nodige informatie en documentatie aan te leggen en te verstrekken;8° om de statistische gegevens en de rechterlijke beslissingen die nuttig zijn voor de evaluatie in te winnen en bekend te maken, zonder dat de betrokken partijen kunnen worden geïdentificeerd;9° om, wanneer het Centrum feiten inroept die aanleiding geven tot een vermoeden van een discriminerende behandeling zoals verboden in de decreten en reglementeringen van de Franse Gemeenschap betreffende de gelijkheid van vrouwen en mannen, aan de bevoegde overheid te vragen om op de hoogte gebracht en gehouden te worden van de resultaten van de analyse van de bewuste feiten.De overheden informeren het Centrum op een gemotiveerde wijze over het verder gevolg. HOOFDSTUK II. - Rechtsmiddelen en bewijslast Afdeling I. - Rechtsmiddelen

Art. 38.Kunnen in rechte optreden in de geschillen waartoe dit decreet aanleiding kan geven, met uitzondering van de geschillen gebaseerd op een discriminatie op grond van taal, de organen bedoeld in artikel 37.

De Regering wijst het orgaan aan dat bevoegd zal zijn voor de discriminatie op grond van taal.

Art. 39.Wanneer afbreuk wordt gedaan aan de statutaire opdrachten die ze zich tot doel hebben gesteld, kunnen de volgende belangenverenigingen eveneens in rechte optreden in de geschillen waartoe dit decreet aanleiding kan geven : 1° de instellingen van openbaar nut en alle verenigingen die op de datum van de feiten sedert ten minste drie jaar rechtspersoonlijkheid genieten en die zich in hun statuten tot doel hebben gesteld de mensenrechten te verdedigen of discriminatie te bestrijden;2° de representatieve organisaties in de zin van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel;3° de representatieve vakbondsorganisaties binnen het vakbondsoverlegorgaan aangewezen voor de besturen, diensten of instellingen waarvoor de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel niet van toepassing is.

Art. 40.Wanneer het slachtoffer van de discriminatie een natuurlijke persoon of een rechtspersoon is, is de vordering van de organen bedoeld in artikel 37 en van de belangenverenigingen bedoeld in artikel 39 slechts ontvankelijk indien zij bewijzen dat zij handelen met instemming van het slachtoffer. Afdeling II. - Bewijslast

Art. 41.De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op alle gerechtelijke procedures, met uitzondering van de strafrechtelijke procedures.

Art. 42.Wanneer een persoon die zich slachtoffer acht van een discriminatie, de organen bedoeld in artikel 37 of één van de belangenverenigingen bedoeld in artikel 39 voor het bevoegde rechtscollege feiten aanvoeren die het bestaan van een discriminatie op grond van één van de beschermde criteria kunnen doen vermoeden, dient de verweerder te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest.

Onder feiten die het bestaan van een directe discriminatie op grond van een beschermd criterium kunnen doen vermoeden, wordt onder meer, doch niet uitsluitend, begrepen : 1° de gegevens waaruit een bepaald patroon van ongunstige behandeling blijkt ten aanzien van personen die drager zijn van een welbepaald beschermd criterium;onder meer verschillende, los van elkaar staande bij de organen bedoeld in artikel 37 of één van de belangenverenigingen gedane meldingen; of 2° de gegevens waaruit blijkt dat de situatie van het slachtoffer van de ongunstigere behandeling, vergelijkbaar is met de situatie van de referentiepersoon. Onder feiten die het bestaan van een indirecte discriminatie op grond van een beschermd criterium kunnen doen vermoeden, wordt onder andere, doch niet uitsluitend, begrepen : 1° algemene statistieken over de situatie van de groep waartoe het slachtoffer van de discriminatie behoort of feiten van algemene bekendheid;of 2° het gebruik van een intrinsiek verdacht criterium van onderscheid; of 3° elementair statistisch materiaal waaruit een ongunstige behandeling blijkt. HOOFDSTUK III. - Beschermings- en strafbepalingen van burgerlijke aard Afdeling I. - Gelijkwaardigheid

Art. 43.Zijn nietig de bepalingen die in strijd zijn met dit decreet, alsook de bedingen die bepalen dat één of meer contracterende partijen bij voorbaat afzien van de rechten die bij dit decreet gewaarborgd worden.

In de zin van dit artikel verstaat men onder « bepalingen » de bestuursrechtelijke bepalingen, de bepalingen opgenomen in individuele of collectieve overeenkomsten en collectieve reglementen, evenals de bepalingen opgenomen in eenzijdig uitgevaardigde documenten. Afdeling II. - Bescherming tegen represailles

Art. 44.§ 1. Wanneer een klacht wordt ingediend door of ten voordele van een persoon wegens een schending van dit decreet ontstaan in een ander domein dan dat van de betrekking, mogen zij tegen wie de klacht is ingediend geen nadelige maatregel treffen ten aanzien van de betrokkene, behalve om redenen die vreemd zijn aan de klacht.

Voor de toepassing van dit artikel verstaat men onder « nadelige maatregel », elke ongunstige of nadelige maatregel opgelegd aan de dader van de klacht bedoeld in het eerste lid. § 2. In de zin van § 1 wordt verstaan onder klacht : 1° een met redenen omklede klacht ingediend door de betrokkene bij de organisatie of instelling tegen wie de klacht is ingediend, overeenkomstig de van kracht zijnde procedures;2° een met redenen omklede klacht ingediend ten voordele van betrokkene door één van de belangenverenigingen bedoeld in artikel 39 of door de organen bedoeld in artikel 37;3° een rechtsvordering ingesteld door de betrokkene;4° een rechtsvordering ingesteld ten voordele van de betrokkene door één van de belangenverenigingen bedoeld in artikel 39 of door de organen bedoeld in artikel 37. De met redenen omklede klacht bedoeld in het eerste lid, 1° en 2° bestaat in een gedagtekende, ondertekende en bij ter post ter kennis gebrachte aangetekende brief waarin de grieven ten aanzien van de dader van de vermeende discriminatie worden uiteengezet. § 3. Wanneer een nadelige maatregel wordt getroffen ten aanzien van de betrokkene binnen twaalf maanden na het indienen van de klacht, valt de bewijslast dat de nadelige maatregel werd getroffen om redenen die vreemd zijn aan de klacht, ten laste van diegene tegen wie de klacht is ingediend.

Indien een rechtsvordering door of ten voordele van de betrokkene werd ingesteld, wordt de in het eerste lid bedoelde periode verlengd tot drie maanden na de dag waarop de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is getreden. § 4. Wanneer geoordeeld wordt dat de nadelige maatregel in strijd is met § 1, moet hij die de maatregel genomen heeft, aan de betrokkene een schadevergoeding betalen die, naar keuze van die persoon, gelijk is hetzij aan de in artikel 47, bedoelde schadevergoeding, hetzij aan de werkelijk door de persoon geleden schade. In laatstgenoemd geval moet de betrokkene de omvang van de geleden schade bewijzen. § 5. De in dit artikel bedoelde bescherming is eveneens van toepassing op de personen die optreden als getuige van de feiten die zij zelf hebben gezien of gehoord en die betrekking hebben op de toestand die het voorwerp is van de klacht bedoeld in § 2, of doordat zij optreden als getuige in rechte. § 6. Op aanvraag van de verweerder, kan de rechter bij wie de in § 2 bedoelde klacht, aanhangig is gemaakt, beslissen om de in § 3 bedoelde termijn in te korten.

Art. 45.§ 1. Wanneer een klacht wordt ingediend door of ten voordele van een persoon wegens een schending van dit decreet ontstaan uit het domein van de betrekking bedoeld in hoofdstuk I van Titel II van dit decreet, kan de werkgever tegen deze persoon geen nadelige maatregel treffen, behalve om redenen die vreemd zijn aan de klacht. § 2. In de zin van dit artikel kan een nadelige maatregel opgevat worden door de verbreking van de betrekkingsverhoudingen, de eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden of door de nadelige maatregel ontstaan na de verbreking van de betrekkingsverhoudingen. § 3. In de zin van dit artikel wordt verstaan onder klacht : 1° een met redenen omklede klacht ingediend door de betrokkene bij de dienst die hem/haar tewerkstelt, overeenkomstig de van kracht zijnde procedures;2° een met redenen omklede klacht ingediend ten voordele van betrokkene door één van de belangenverenigingen bedoeld in artikel 39 of door de organen bedoeld in artikel 37 bij de dienst die hem/haar tewerkstelt;3° een rechtsvordering ingesteld door de betrokkene;4° een rechtsvordering ingesteld ten voordele van de betrokkene door één van de belangenverenigingen bedoeld in artikel 39 of door de organen bedoeld in artikel 37. De met redenen omklede klacht bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, bestaat in een gedagtekende, ondertekende en bij ter post ter kennis gebrachte aangetekende brief waarin de grieven ten aanzien van de dader van de vermeende discriminatie worden uiteengezet. § 4. Wanneer de werkgever een nadelige maatregel treft ten aanzien van de betrokkene binnen twaalf maanden na het indienen van de klacht, valt de bewijslast dat de nadelige maatregel werd getroffen om redenen die vreemd zijn aan de klacht, ten laste van diegene tegen wie de klacht is ingediend.

Indien een rechtsvordering door of ten voordele van de betrokkene werd ingesteld, wordt de in het eerste lid bedoelde periode verlengd tot drie maanden na de dag waarop de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is getreden. § 5. Als de werkgever een nadelige maatregel treft ten aanzien van de betrokkene in strijd met § 1, verzoekt deze persoon of de belangenvereniging waarbij hij is aangesloten, hem opnieuw in de dienst op te nemen of hem zijn functie onder dezelfde voorwaarden als voorheen te laten uitoefenen.

Het verzoek wordt ingediend bij een ter post aangetekende brief binnen de dertig dagen volgend op de datum van de kennisgeving van de beslissing waarbij een einde wordt gesteld aan het ambt of waarbij dit laatste geschorst wordt, of binnen de dertig dagen van de eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden.

De werkgever die de persoon opnieuw in de dienst opneemt of hem zijn functie onder dezelfde voorwaarden als voorheen laat uitoefenen, moet de wegens ambtsschorsing- of neerlegging of de wijziging van de arbeidsvoorwaarden gederfde bezoldiging betalen alsmede de werkgevers- en werknemersbijdragen betreffende deze bezoldiging storten.

Deze paragraaf is niet van toepassing wanneer de nadelige maatregel wordt getroffen nadat de betrekkingsverhouding een einde heeft genomen. § 6. Als de betrokkene na het in § 5, eerste lid, bedoelde verzoek niet opnieuw wordt opgenomen of zijn functie niet onder dezelfde voorwaarden als voorheen kan uitoefenen en er geoordeeld werd dat de nadelige maatregel in strijd is met § 1, moet de werkgever aan de betrokkene een vergoeding betalen die, naar keuze van die persoon, gelijk is hetzij aan een forfaitair bedrag dat overeenstemt met de bruto bezoldiging voor zes maanden, hetzij aan de werkelijk door de betrokkene geleden schade. In laatstgenoemd geval moet hij de omvang van de geleden schade bewijzen. § 7. De werkgever is verplicht dezelfde vergoeding uit te betalen, zonder dat de persoon of de belangenvereniging waarbij hij is aangesloten het in § 5 bedoelde verzoek moet indienen om opnieuw te worden opgenomen in de dienst of zijn functie onder dezelfde voorwaarden als voorheen te kunnen uitoefenen als het bevoegde rechtscollege de feiten van discriminatie, die het voorwerp uitmaakten van de klacht, bewezen heeft geacht. § 8. Als de nadelige maatregel wordt getroffen nadat de betrekkingsverhouding beëindigd werd, en deze maatregel in strijd wordt geacht met § 1, dient de werkgever de in § 6 bedoelde schadevergoeding te betalen aan het slachtoffer. § 9. De in dit artikel bedoelde bescherming is eveneens van toepassing op de personen die optreden als getuige doordat zij de feiten zelf hebben gezien of gehoord en die betrekking hebben op de toestand die het voorwerp is van de klacht bedoeld in § 3, of doordat zij optreden als getuige in rechte. § 10. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op andere personen dan de werkgevers die personen in het kader van de betrekkingsverhoudingen tewerkstellen of die hen opdrachten toewijzen. Afdeling III. - Sancties

Art. 46.§ 1. In geval van discriminatie kan het slachtoffer een schadevergoeding vorderen overeenkomstig het contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht.

In de hierna bedoelde gevallen moet de persoon die het discriminatieverbod heeft geschonden aan het slachtoffer een vergoeding betalen die naar keuze van het slachtoffer, gelijk is hetzij aan een forfaitair bedrag zoals bepaald in § 2, hetzij aan de werkelijk door het slachtoffer geleden schade. In laatstgenoemd geval moet het slachtoffer de omvang van de geleden schade bewijzen. § 2. De in § 1 bedoelde forfaitaire schadevergoeding wordt als volgt bepaald : 1° het bedrag van de forfaitaire vergoeding van de morele schade wordt op 1.300 euro bepaald indien de dader niet kan aantonen dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet-discriminerende gronden getroffen zou zijn of omwille van andere omstandigheden, zoals de bijzondere ernst van de geleden morele schade; met uitzondering van het hierna bedoelde geval, wordt de forfaitaire vergoeding van de morele schade geleden ten gevolge van een feit van discriminatie, bepaald op een bedrag van 650 euro; 2° indien het slachtoffer morele en materiële schadevergoeding vordert wegens discriminatie in het kader van de betrekkingsverhoudingen bepaald in artikel 3, 9°, is de forfaitaire schadevergoeding voor materiële en morele schade gelijk aan de bruto bezoldiging voor zes maanden, tenzij de werkgever aantoont dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet-discriminerende gronden getroffen zou zijn;in dat laatste geval wordt de forfaitaire schadevergoeding voor materiële en morele schade beperkt tot drie maanden bruto bezoldiging; wanneer de materiële schade die voortvloeit uit een discriminatie in het kader van de betrekkingsverhoudingen bepaald in artikel 3, 11°, echter hersteld kan worden via de toepassing van de nietigheidssanctie voorzien in artikel 43, wordt de forfaitaire schadevergoeding bepaald volgens de bepalingen van punt 1°.

Art. 47.De rechter kan op verzoek van het slachtoffer van de discriminatie, van de organen bedoeld in artikel 37, van één van de belangenverenigingen bedoeld in artikel 39, van het Openbaar Ministerie of het arbeidsauditoraat wanneer hij de vordering aanhangig heeft gemaakt, diegene die de discriminatie heeft gepleegd, veroordelen tot de betaling van een dwangsom als aan die discriminatie geen einde is gemaakt. De rechter doet uitspraak overeenkomstig artikel 1385bis tot en met 1385nonies van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 48.Elke discriminatie gepleegd door een vast benoemd personeelslid kan bovendien aanleiding geven tot een tuchtprocedure overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op de vast benoemde personeelsleden.

Art. 49.De Regering kan de subsidie, de goedkeuring of de erkenning van de verenigingen bedoeld in artikel 30 van dit decreet schorsen of intrekken wanneer ze vaststelt dat deze vereniging discriminatie gepleegd heeft.

Deze schorsing of deze intrekking gebeurt overeenkomstig de decreets- en reglementsbepalingen betreffende de erkenning, de goedkeuring of de subsidiëring van deze verenigingen. Afdeling IV. - Vordering tot staking

Art. 50.§ 1. Op verzoek van het slachtoffer van de discriminatie, van de organen bedoeld in artikel 37, van één van de belangenverenigingen bedoeld in artikel 39, van het openbaar ministerie, of, naargelang de aard van de daad, het arbeidsauditoraat, stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of, naar gelang van de aard van de daad, de voorzitter van de arbeidsrechtbank of van de rechtbank van koophandel, het bestaan vast van een zelfs onder het strafrecht vallende daad waardoor de bepalingen van deze wet worden overtreden en beveelt hij de staking ervan. § 2. Op verzoek van het slachtoffer kan de voorzitter van de rechtbank het slachtoffer de forfaitaire schadevergoeding bedoeld in artikel 46, § 2, toekennen. § 3. De voorzitter van de rechtbank kan bevelen dat zijn beslissing of de samenvatting die hij opstelt, wordt aangeplakt tijdens de door hem bepaalde termijn, zowel buiten als binnen de inrichtingen van de overtreder of de lokalen die hem toebehoren, en dat zijn vonnis of de samenvatting ervan in kranten of op enige andere wijze wordt bekendgemaakt, dit alles op kosten van de overtreder.

Deze maatregelen van openbaarmaking mogen evenwel slechts opgelegd worden indien zij ertoe kunnen bijdragen dat de gewraakte daad of de uitwerking ervan ophouden. § 4. De vordering die steunt op § 1, wordt ingesteld en behandeld zoals in kort geding.

Zij kan worden ingesteld bij verzoekschrift. Dit wordt in vier exemplaren neergelegd op de griffie van de bevoegde rechtbank of bij een ter post aangetekende brief verzonden aan deze griffie.

Op straffe van nietigheid vermeldt het verzoekschrift : 1° de dag, de maand en het jaar;2° de naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van de verzoeker;3° de naam en het adres van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon tegen wie de vordering wordt ingesteld;4° het voorwerp en de uiteenzetting van de middelen van de vordering. De griffier van de rechtbank verwittigt onverwijld de tegenpartij bij gerechtsbrief en nodigt haar uit te verschijnen ten vroegste drie dagen en ten laatste acht dagen na het verzenden van de gerechtsbrief, waarbij een exemplaar van het verzoekschrift is gevoegd.

Over de vordering wordt uitspraak gedaan niettegenstaande vervolging wegens dezelfde feiten voor enig ander strafgerecht.

Als een vordering tot staking van bij de strafrechter aanhangig gemaakte feiten ingesteld is, wordt over de strafvervolging pas uitspraak gedaan nadat over de vordering tot staking een in kracht van gewijsde getreden beslissing gewezen is. Tijdens de opschorting is de verjaring van de strafvordering geschorst.

Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande enig rechtsmiddel en zonder borgtocht. Het wordt door de griffier van de rechtbank onverwijld meegedeeld aan alle partijen en aan de procureur des Konings. § 5. De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de bevoegdheden van de Raad van State, zoals bepaald in de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State.

TITEL IV. - Strafrechtelijke bepalingen

Art. 51.Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder discriminatie, elke vorm van opzettelijke directe discriminatie, opzettelijke indirecte discriminatie, opdracht tot discrimineren of opzettelijke intimidatie op grond van een beschermd criterium bedoeld in artikel 3, 1°.

Art. 52.Met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen wordt gestraft : 1° hij, die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°;2° hij, die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een persoon wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°;3° hij, die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie of tot segregatie jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°;4° hij, die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°.

Art. 53.Met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen wordt gestraft, hij die in één van de in artikel 444 van het Stafwetboek bedoelde omstandigheden denkbeelden verspreidt die gegrond zijn op rassensuperioriteit of rassenhaat.

Art. 54.Met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen wordt gestraft, hij die behoort tot een groep of tot een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie op grond van nationaliteit, vermeend ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming verkondigt in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, dan wel aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking verleent.

Art. 55.Met een gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar wordt gestraft ieder openbaar officier of ambtenaar, iedere drager of agent van het openbaar gezag of van de openbare macht die in de uitoefening van zijn ambt een persoon discrimineert wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°.

Dezelfde straffen worden toegepast wanneer de feiten begaan zijn jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°.

Indien de verdachte bewijst dat hij gehandeld heeft op bevel van zijn meerderen, in zaken die tot hun bevoegdheid behoren en waarin hij hen als ondergeschikte gehoorzaamheid verschuldigd was, worden de straffen alleen toegepast op de meerderen die het bevel hebben gegeven.

Indien de openbare officieren of ambtenaren die beticht worden de bovengenoemde daden van willekeur bevolen, toegelaten of vergemakkelijkt te hebben, beweren dat hun handtekening bij verrassing is verkregen, zijn zij verplicht de daad, in voorkomend geval, te doen ophouden en de schuldige aan te geven; anders worden zij zelf vervolgd.

Indien één van de bovengenoemde daden van willekeur is gepleegd door middel van de valse handtekening van een openbaar ambtenaar, worden de daders van de valsheid en zij die er kwaadwillig of bedrieglijk gebruik van maken, gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar.

Art. 56.Wie, op het vlak van de betrekkingsverhoudingen en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die ter beschikking van het publiek worden gesteld in de aangelegenheden in verband met de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap, een persoon discrimineert op basis van nationaliteit, vermeend ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming, wordt gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen.

Dezelfde straffen worden toegepast bij discriminatie jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan op basis van één van de beschermde criteria opgesomd in het eerste lid.

Art. 57.Met een gevangenisstraf van één maand tot een jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen wordt gestraft zij die zich niet voegen naar een vonnis of een arrest dat, als gevolg van een vordering tot staking, overeenkomstig artikel 50 werd gewezen.

Art. 58.In geval van een inbreuk op de artikelen 52 tot 57 kan de veroordeelde bovendien overeenkomstig artikel 33 van het Strafwetboek tot ontzetting worden veroordeeld.

Art. 59.Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn van toepassing op de in deze wet bedoelde misdrijven.

TITEL V. - Slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Bemiddeling

Art. 60.De Regering richt een bemiddelingsdienst op waarop elke persoon die zich slachtoffer acht van een discriminatie bedoeld in dit decreet, een beroep kan doen. De hoofdopdracht van die dienst bestaat erin klachten in ontvangst te nemen en het standpunt van de verzoeker overeen te brengen met dat van de betrokken personen of diensten.

De bemiddelingsdienst formuleert aanbevelingen of voorstellen ten opzichte van de betrokken partijen om de moeilijkheden terzake op te lossen voor het geschil waarvoor op hem een beroep wordt gedaan en, bij gebrek aan bemiddeling, geeft de verzoeker in voorkomend geval advies over de te ondernemen administratieve of gerechtelijke stappen.

De bemiddelingsdienst bezorgt de Regering een jaarlijks activiteitenverslag waarin de identiteit van de verzoekers en de betrokken personen niet vermeld mag worden. Daarnaast kan de bemiddelingsdienst tussentijdse verslagen meedelen indien hij dit nuttig acht. Die verslagen kunnen elk voorstel bevatten dat de gelijke behandeling in de domeinen bedoeld in artikel 4 kan verbeteren.

De bemiddelingsdienst kan weigeren om een klacht te behandelen wanneer ze klaarblijkelijk als ongegrond of buiten zijn bevoegdheden lijkt of wanneer de feiten meer dan één jaar vóór de indiening van de klacht zijn gebeurd of nog wanneer een burgerlijke rechtsvordering of een strafprocedure op het voorwerp van die klacht betrekking hebben. HOOFDSTUK II. - Toezicht en evaluatie

Art. 61.Om de vijf jaar, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit decreet, evalueert het Parlement van de Franse Gemeenschap de toepassing en de doeltreffendheid van dit decreet.

Deze evaluatie vindt plaats, nadat de organen bedoeld in artikel 37 werden gehoord, op basis van een door een deskundigencommissie aan het Parlement voorgelegd verslag.

De Regering bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling van de deskundigencommissie, hun aanstelling en de vorm en concrete inhoud van het verslag. Bij de samenstelling wordt er over gewaakt dat de commissie bestaat uit een gelijk aantal leden van elk geslacht, en wordt een evenwichtige verdeling gewaarborgd tussen vertegenwoordigers van de magistratuur, de advocatuur en andere actoren die een specifieke kennis en ervaring inzake de strijd tegen discriminatie hebben. HOOFDSTUK III. - Opheffingsbepalingen

Art. 62.Het decreet van 19 mei 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling, wordt opgeheven.

Titel V van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, wordt opgeheven.

Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Brussel, 12 december 2008.

De Minister-President, R. DEMOTTE, De Vice-Presidente, Minister van Hoger Onderwijs, Wetenschappelijk Onderzoek en Internationale Betrekkingen, Mevr. M.-D. SIMONET De Vice-President, Minister van Begroting, Financiën, Ambtenarenzaken en Sport, M. DAERDEN De Minister van Leerplichtonderwijs, Ch. DUPONT De Minister van Cultuur en Audiovisuele Sector, Mevr. F. LAANAN De Minister van Kinderwelzijn, Hulpverlening aan de Jeugd en Gezondheid, Mevr. C. FONCK De Minister van Jeugd en Onderwijs voor Sociale Promotie, M. TARABELLA _______ Nota (1) Zitting 2008-2009. Stukken van de Raad. - Ontwerp van decreet, nr. 601-1. - Verslag, nr. 601-2.

Integraal verslag. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 9 december 2008.

^