Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 26 februari 2002
gepubliceerd op 07 maart 2002

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het Participatiefonds

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
2002012223
pub.
07/03/2002
prom.
26/02/2002
ELI
eli/besluit/2002/02/26/2002012223/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

26 FEBRUARI 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het Participatiefonds (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, inzonderheid op artikel 74, § 1, 3°, vervangen bij de wet van 19 juli 2001;

Gelet op het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het Participatiefonds, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 februari 1996, 17 februari 1997, 5 juni 1998 en 30 april 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 december 1999 houdende precisering van bepaalde ministeriële bevoegdheden, inzonderheid op artikel 5;

Gelet op het ministerieel besluit van 10 september 1993 tot bepaling van de activiteiten die uitgesloten zijn van de achtergestelde lening aan werklozen, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 17 februari 1997;

Gelet op het ministerieel besluit van 22 oktober 1993 tot uitvoering van artikel 25, § 3, van het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het Participatiefonds;

Gelet op het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, gegeven op 12 juli 2001;

Gelet op het advies van de inspecteur van financiën, gegeven op 8 augustus 2001;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 13 september 2001;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 12 oktober 2001 over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van één maand;

Gelet op advies 32.442/1 van de Raad van State, gegeven op 20 december 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 4, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het Participatiefonds, wordt vervangen als volgt : « 3° een achtergestelde lening, startlening genoemd, toe te kennen aan een niet-werkende werkzoekende die zich wil vestigen als zelfstandige of een onderneming wenst op te richten; ».

Art. 2.Het opschrift van Titel V van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Titel V. - Bepalingen betreffende de kredieten aan niet-werkende werkzoekenden. »

Art. 3.In de artikelen 15, 16, en 18, vervangen bij het koninklijk besluit van 17 februari 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 juni 1998, van hetzelfde besluit worden de woorden « uitkeringsgerechtigde volledige werklozen » en het woord « werklozen » vervangen door de woorden « niet-werkende werkzoekenden » en worden de woorden « uitkeringsgerechtigde volledige werkloze » en het woord « werkloze » vervangen door de woorden « niet-werkende werkzoekende ».

Art. 4.In de artikelen 15, 16, 18, vervangen bij het koninklijk besluit van 17 februari 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 juni 1998, 20 en 21 van hetzelfde besluit worden de woorden « achtergestelde lening » vervangen door het woord « startlening » en worden de woorden « achtergestelde leningen » vervangen door het woord « startleningen ».

Art. 5.In hetzelfde besluit wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidende : «

Art. 15bis.§ 1. Wordt beschouwd als niet-werkende werkzoekende : 1° de niet-werkende werknemer die sinds ten minste drie maanden, gerekend van datum tot datum, als niet-werkende werkzoekende is ingeschreven bij de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling;2° de uitkeringsgerechtigde volledige werkloze in de zin van artikel 100 of 103 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering;3° de werknemer waarvan het recht op uitkeringen wegens langdurige werkloosheid geschorst werd krachtens de bepalingen van hoofdstuk III, afdeling 8, van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, voor zover hij niet voldoet aan de vereisten van artikel 85 van voornoemd besluit en als niet-werkende werkzoekende is ingeschreven bij de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling;4° de persoon die het bestaansminimum geniet bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum;5° de persoon die financiële sociale bijstand geniet en : a) ofwel ingeschreven is in het bevolkingsregister;b) ofwel beschikt over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur;c) ofwel beschikt over een verblijfsvergunning met toepassing van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, in zoverre de verlenging van de verblijfsvergunning onderworpen is aan de voorwaarde tewerkgesteld te zijn;d) ofwel gerechtigd of toegelaten is, met toepassing van de artikelen 9 of 10 van voormelde wet van 15 december 1980, voor een bepaalde duur te verblijven in zoverre in de mogelijkheid van een verblijfsvergunning van onbepaalde duur uitdrukkelijk voorzien is. § 2. Worden voor de toepassing van § 1, 1°, gelijkgesteld met een periode van ingeschreven zijn als niet-werkende werkzoekende : 1° de periodes van uitkeringsgerechtigde volledige werkloosheid krachtens artikel 100 of 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 gedekt door een vrijstelling van inschrijving als werkzoekende krachtens de artikelen 79, § 4bis, 79ter, § 5, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 96 of 97 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991;2° de periodes van volledige werkloosheid, gedekt door vakantiegeld;3° de periodes tijdens dewelke men het bestaansminimum of de financiële sociale bijstand geniet zoals bedoeld in § 1, 4° en 5°;4° de periodes van tewerkstelling met een startbaanovereenkomst, met toepassing van Hoofdstuk VIII van Titel II van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, van een werknemer die geen getuigschrift of diploma van het hoger secundair onderwijs bezit;5° de periodes van tewerkstelling als uitzendkracht, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers.»

Art. 6.In artikel 17 van hetzelfde besluit worden de woorden « de Ministers van Financiën, van Middenstand en van Tewerkstelling en Arbeid » vervangen door de woorden « de Raad van Bestuur van het Fonds ».

Art. 7.Artikel 18, tweede streepje, van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 17 februari 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 juni 1998, wordt vervangen als volgt : « - op het ogenblik van het indienen van de leningsaanvraag, een attest voorlegt waarop het bevoegde werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling of het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verklaart dat de belanghebbende, op het ogenblik van het indienen van de attestaanvraag, een niet-werkende werkzoekende is zoals bedoeld in artikel 15bis. Dit attest is achtentwintig kalenderdagen geldig vanaf de datum van aflevering ervan; ».

Art. 8.Artikel 19, tweede lid, van hetzelfde besluit, wordt opgeheven.

Art. 9.In artikel 20 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.Vóór elke terbeschikkingstelling van de fondsen, dient de begunstigde van de startlening het bewijs te leveren dat hij onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen. »; 2° § 4 wordt vervangen als volgt : « § 4.Wanneer meerdere niet-werkende werkzoekenden een ontwerp indienen voor de overname of de oprichting van één enkel bedrijf, worden de leningsaanvragen tegelijkertijd ingediend. »

Art. 10.Artikel 22 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 22.De duur van de leningen en voorschotten bedraagt ten minste vijf jaar en ten hoogste twintig jaar.

Voor de terugbetaling van het kapitaal verleent het Participatiefonds vrijstellingen van drie tot vijf jaar, waarvoor het geval per geval de modaliteiten vaststelt. Het leningsbedrag mag niet meer bedragen dan 40.000 euro : dit bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer, dat wordt berekend voor de toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, van de maand december 2001. Het zal jaarlijks op 1 januari, en voor het eerst op 1 januari 2003, aangepast worden rekening houdend met de evolutie van dat indexcijfer van de maand december van het voorgaande jaar.Het bekomen bedrag wordt naar het hogere honderdtal afgerond. »

Art. 11.Artikel 23 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 februari 1996, wordt vervangen als volgt : «

Art. 23.De rentevoet wordt vastgesteld door de raad van bestuur van het Participatiefonds volgens algemene objectieve criteria en de evolutie van de marktrente, zonder dat het verschil tussen de toegepaste rentevoet en de marktrentevoet groter mag zijn dan 5 % en zonder dat de toegepaste rentevoet lager mag zijn dan 3 %. De rentevoet is éénmalig herzienbaar, na vijf jaar. »

Art. 12.Artikel 24 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 24.De leningsaanvragen worden aan het Participatiefonds voorgelegd onder de vorm van een dossier waarvan het Fonds de vorm en de samenstelling bepaalt. Het dossier wordt door de aanvrager rechtstreeks bij het Participatiefonds ingediend of via een organisme door het Fonds erkend om de leningsaanvrager te begeleiden.

De beslissing wordt genomen door het Fonds na onderzoek van het overgemaakte dossier; ze zal inzonderheid gesteund zijn op volgende criteria : 1° eerbaarheid en beroepsbekwaamheid van de aanvrager;2° technische, economische en financiële waarde van het project waarvoor op het Participatiefonds beroep wordt gedaan;3° leefbaarheid van de onderneming ».

Art. 13.Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 25.§ 1. Indien de begunstigde moeilijkheden ondervindt om zijn verbintenissen die hij heeft aangegaan ten aanzien van het Participatiefonds na te leven, kan dit laatste de modaliteiten van de startlening herschikken tegen de voorwaarden die het bepaalt. § 2. Het Participatiefonds eist het saldo van de lening niet op wanneer de stopzetting van de zelfstandige activiteit van de begunstigde van de startlening plaatsvindt binnen vijf jaar sinds het begin van de activiteiten zoals bevestigd door de inschrijving in het handelsregister of door het bewijs omschreven in artikel 20, § 3, en deze stopzetting te wijten is : 1° hetzij aan het faillissement, aan het gerechtelijk akkoord met boedelafstand, aan de in vereffeningstelling of aan het overlijden van de begunstigde;2° hetzij aan overmacht of aan het ontbreken van levensvatbaarheid van de zelfstandige activiteit van de begunstigde van de startlening;dit ontbreken van levensvatbaarheid moet volkomen onafhankelijk zijn van de wil van de begunstigde, nagegaan zijn over een periode waarvan de duur significant lijkt, en bewezen worden door de begunstigde met alle middelen, minstens door overlegging van de resultaatrekeningen van de onderneming. § 3. Om één van de redenen van stopzetting bepaald in § 2 te kunnen inroepen, mag de begunstigde niet veroordeeld zijn of worden voor één der inbreuken bepaald in het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen.

Daarenboven moet de begunstigde van de startlening, om één der redenen bepaald in § 2, 2°, te kunnen inroepen, binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de datum waarop de stopzetting effectief is geworden, het bewijs van de datum van stopzetting en van de reden ervan aan het Participatiefonds leveren. »

Art. 14.Artikel 34 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

De uitsluitingsperiode bedoeld in hetzelfde artikel, zoals van toepassing vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, die nog zou lopen op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, eindigt van rechtswege op deze datum. Het openen van het recht op werkloosheidsuitkeringen is nochtans onderworpen aan het naleven van de reglementaire bepalingen bedoeld in het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, inzonderheid aan het indienen van een aanvraag van werkloosheidsuitkeringen.

Art. 15.Het ministerieel besluit van 10 september 1993 tot bepaling van de activiteiten die uitgesloten zijn van de achtergestelde lening aan werklozen, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 17 februari 1997, en het ministerieel besluit van 22 oktober 1993 tot uitvoering van artikel 25, § 3, van het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het Participatiefonds, worden opgeheven.

Art. 16.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 17.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 26 februari 2002.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 28 juli 1992, Belgisch Staatsblad van 31 juli 1992. Wet van 19 juli 2001, Belgisch Staatsblad van 28 juli 2001.

Koninklijk besluit van 22 december 1992, Belgisch Staatsblad van 13 januari 1993.

Koninklijk besluit van 29 februari 1996, Belgisch Staatsblad van 20 maart 1996.

Koninklijk besluit van 17 februari 1997, Belgisch Staatsblad van 25 februari 1997.

Koninklijk besluit van 5 juni 1998, Belgisch Staatsblad van 20 juni 1998.

Koninklijk besluit van 30 april 1999, Belgisch Staatsblad van 29 juni 1999.

Koninklijk besluit van 24 december 1999, Belgisch Staatsblad van 13 januari 2000.

Ministerieel besluit van 10 september 1993, Belgisch Staatsblad van 15 september 1993.

Ministerieel besluit van 22 oktober 1993, Belgisch Staatsblad van 13 november 1993.

Ministerieel besluit van 17 februari 1997, Belgisch Staatsblad van 25 februari 1997.

^