gepubliceerd op 15 juli 2014
Koninklijk besluit betreffende het goederenvervoer over de weg
22 MEI 2014. - Koninklijk besluit betreffende het goederenvervoer over de weg
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat aan Uwe Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd, werd genomen ter uitvoering van: 1. de verordening (EG) nr.1071/2009 van het Europees parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad; 2. de verordening (EG) nr.1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg; 3. de wet van 15 juli 2013 betreffende het goederenvervoer over de weg en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr.1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (hierna "de wet" genoemd).
I. ACTUELE TOESTAND De vigerende regelgeving inzake goederenvervoer over de weg bestaat uit: 1° de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg;2° het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg;3° het koninklijk besluit van 8 mei 2002 betreffende de erkenning van de instellingen die de cursussen voor de vakbekwaamheid voor het vervoer van zaken over de weg organiseren;4° het koninklijk besluit van 10 augustus 2009 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers die gevestigd zijn op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in België;5° het ministerieel besluit van 8 mei 2002 genomen ter uitvoering van het onder 2° bedoelde koninklijk besluit. Daarnaast werd bij koninklijk besluit van 1 februari 2012 de dienst die in de F.O.D. Mobiliteit en Vervoer bevoegd is voor het wegvervoer als bevoegde instantie aangeduid voor de toepassing van de genoemde verordening (EG) nr. 1071/2009.
Aangezien de bovenvermelde verordeningen (EG) nrs. 1071/2009 en 1072/2009, die in werking zijn getreden op 4 december 2009, ingrijpende veranderingen inhouden t.o.v. de actuele regelgeving, is een nieuwe nationale regelgeving vereist.
II. ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT Samengevat zijn de voornaamste wijzigingen die worden aangebracht door de wet en dientengevolge door dit ontwerp van koninklijk besluit, de volgende: 1. aanpassing aan de reglementaire bepalingen van de Europese Unie, in het bijzonder inzake de toegang tot het beroep en de toegang tot de markt (onder meer het cabotagevervoer en het bestuurdersattest);2. aanpassing aan de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat;3. de administratieve vereenvoudiging;4. betere controle van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep, onder meer door de invoering van het begrip "vervoersmanager", de herbeoordeling van de betrouwbaarheid na zware inbreuken en de intensere samenwerking tussen de lidstaten;5. aanscherping van de administratieve sancties, vooral wat de intrekking van de vergunningen betreft;6. invoering van administratieve geldboetes om een meer efficiënte bestraffing van bepaalde inbreuken mogelijk te maken;7. samensmelting van de Commissie goederenvervoer over de weg en het Overlegcomité goederenvervoer over de weg. III. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN Titel 1. - Definities Artikel 1 definieert enkele begrippen die noodzakelijk zijn voor een juiste interpretatie van het koninklijk besluit. Andere begrippen worden uitgelegd in de Verordeningen en in artikel 5 van de wet en hier niet meer herhaald.
Titel 2. - Ondernemingen gevestigd in België Toegang tot het beroep en uitoefening van het beroep. HOOFDSTUK 1. - Betrouwbaarheid Afdeling 1 - Bewijs
Artikel 2.Artikel 8 van de wet bepaalt welke personen (de onderneming zelf, haar vervoersmanager en dagelijkse bestuurders) betrouwbaar moeten zijn en welke elementen in aanmerking worden genomen om uit te maken of aan de betrouwbaarheidsvereiste is voldaan (strafrechtelijke veroordelingen tot gevangenisstraf of geldboete, niet-strafrechtelijke sancties, zoals administratieve geldboeten of andere geldstraffen, algemene of specifieke beroepsverboden). Alleen de antecedenten van de voorbije tien jaar worden nagegaan. § 1. De betrouwbaarheid wordt in de eerste plaats aangetoond door middel van een uittreksel uit het strafregister (of door een document met een andere benaming dat inhoudelijk als gelijkwaardig te beschouwen valt). Het uittreksel dient alle straffen te bevatten die de Belgische regelgeving in aanmerking neemt, in het bijzonder de gevangenisstraffen, de geldboeten en beroepsverboden van strafrechtelijke aard, die de betrokken personen hebben opgelopen.
Het bewijs van betrouwbaarheid van de natuurlijke personen en van de rechtspersonen wordt geleverd door de betrokkenen zelf zolang de minister of zijn gemachtigde geen elektronische toegang heeft tot het Centraal strafregister.
Het komt voor dat het uittreksel uit het Belgische strafregister niet volstaat om alle strafrechtelijke antecedenten van de voorbije tien jaar aan te tonen. In het Belgische strafregister worden immers alleen de veroordelingen opgenomen die natuurlijke personen van Belgische nationaliteit in België en in het buitenland oplopen, alsook de veroordelingen die vreemde onderdanen in België oplopen. Zo zal de betrouwbaarheid van een natuurlijke persoon die de Franse nationaliteit heeft en in Frankrijk woont, die gedelegeerd bestuurder is van een Belgische vervoersonderneming, worden aangetoond door middel van een uittreksel uit het Franse strafregister. Een natuurlijke persoon met de Belgische nationaliteit wonende in Frankrijk, die vervoersmanager is van een Belgische vervoersonderneming, zal zijn betrouwbaarheid in principe aantonen aan de hand van een uittreksel uit het Belgische strafregister.
Rechtspersonen naar buitenlands recht tonen hun betrouwbaarheid aan door middel van een uittreksel uit het strafregister van de Staat waar hun maatschappelijke zetel is gevestigd.
Staten wisselen informatie uit over de strafrechtelijke veroordelingen van hun respectievelijke onderdanen. In voorkomend geval zullen bilaterale en multilaterale rechtshulpverdragen toepassing vinden voor het verkrijgen van alle strafrechtelijke antecedenten van de betrokkenen, bijvoorbeeld het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (EVR) en zijn aanvullende Protocollen. Wanneer bijvoorbeeld een Belgische onderdaan, al of niet woonplaats hebbende in Groot-Brittannië, aldaar is veroordeeld, wordt de veroordeling volgens de in het toepasselijke verdrag vastgestelde periodiciteit medegedeeld aan de FOD Justitie en geregistreerd in het Centraal Strafregister. Gelet op die periodiciteit, die normaal jaarlijks is, kan het dus toch noodzakelijk zijn een uittreksel uit het Britse strafregister te vragen, in afwachting dat de veroordeling is meegedeeld aan de Belgische autoriteiten.
Vermits de nationaliteit in ieder geval determinerend is om te bepalen welk bewijs van betrouwbaarheid vereist is, dient de administratie te weten welke nationaliteit(en) de betrokkene in de voorbije tien jaar heeft gehad. Stel bijvoorbeeld dat een dertigjarige Turkse onderdaan met woonplaats in België, in 2008 de Belgische nationaliteit verwerft door naturalisatie en in 2014 wordt aangewezen als vervoersmanager van een Belgische vervoersonderneming. Zijn betrouwbaarheid voor de periode 2004 tot 2014 zal dan worden aangetoond door middel van een uittreksel uit het Turkse strafregister voor de periode 2004 tot 2008 - de betrokkene was in die periode immers, ongeacht zijn woonplaats, een Turkse onderdaan zodat zijn veroordelingen werden geregistreerd in Turkije voor zover Turkije met de vonnissende Staat een rechtshulpverdrag had gesloten - en voor de periode 2008 tot 2014 door middel van een uittreksel uit het Belgisch strafregister.
Voorts dient ervoor gewaakt dat het door de betrokkenen voorgelegde soort van uittreksel wel degelijk melding maakt van alle in aanmerking te nemen straffen. In talrijke landen bestaan verschillende soorten van uittreksels waarvan de inhoud sterk kan verschillen. Zo bevatten bijvoorbeeld het Franse en Luxemburgse bulletin nr. 3, dat het enige bulletin is dat aan een particulier wordt ter hand gesteld, onvoldoende gegevens. Arabische staten geven aan hun onderdanen uittreksels uit het strafregister af die uitsluitend de vrijheidsstraffen en niet de geldboeten vermelden. Deze documenten worden niet aangenomen als toereikend bewijs van betrouwbaarheid. In zodanig geval vraagt de minister of zijn gemachtigde, via de FOD Justitie, het bulletin nr. 2 rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit van het land van oorsprong van de betrokkene. Verzoeken om rechtshulp zullen in de toekomst overigens rechtstreeks door de FOD Mobiliteit en Vervoer kunnen worden gericht aan de bestuurlijke of rechterlijke autoriteit van de aangezochte partij overeenkomstig het tweede aanvullende Protocol bij het EVR (artikelen 1 en 2).
Indien de betrouwbaarheid niet kan worden aangetoond omdat de betrokken Staat geen uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document afgeeft aan zijn onderdanen, en de minister of zijn gemachtigde het vereiste document niet rechtstreeks bij de aangezochte partij kan verkrijgen omdat er geen rechtshulpverdrag bestaat, mag het uittreksel worden vervangen door een plechtige verklaring of een verklaring onder ede ( § 2). Het volstaat daarbij niet dat de betrokkene louter beweert dat hij geen uittreksel uit het strafregister van zijn land van oorsprong kan verkrijgen: noodzakelijk is dat hij zijn bewering staaft aan de hand van stukken, bijvoorbeeld een verklaring afgegeven door het consulaat van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft (gehad), die onmiskenbaar aantonen dat hij in de absolute onmogelijkheid verkeert aan het gevraagde te voldoen.
De hierboven bedoelde documenten moeten minder dan drie maanden voor hun overlegging worden afgegeven ( § 3).
Het bewijs van niet-strafrechtelijke sancties kan in beginsel niet worden geleverd bij middel van een uittreksel uit het strafregister.
De buitengerechtelijke sancties die worden opgelegd voor de ernstige inbreuken bepaald in artikel 8, § 1, 4°, van de wet worden geregistreerd in het eRegister van wegvervoersondernemingen. De minister of zijn gemachtigde verschaft zich een uittreksel (afdruk) uit dit register zonder tussenkomst van de betrokkenen ( § 4). § 5. Ten slotte wordt opgemerkt dat de bewijslast inzake de betrouwbaarheid in de eerste plaats bij de betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen zelf berust, dat zij tijdig alle inlichtingen moeten inwinnen bij de Staten die hun een bewijsstuk (uittreksel strafregister of ander document) moeten afgeven.
De betrouwbaarheid moet worden aangetoond telkens wanneer de minister of zijn gemachtigde erom verzoekt. Zij zal hoe dan ook eens om de vijf jaar moeten worden bewezen, dit is vóór de vijfjaarlijkse vernieuwing van de vergunning (zie artikel 22, § 3).
Paragraaf 5 voorziet in een termijn van drie maanden om het bewijs van betrouwbaarheid te leveren.
Het niet of niet tijdig aantonen van de betrouwbaarheid door de betrokkene of het niet beantwoorden van verzoeken om rechtshulp door de aangezochte partij, heeft de weigering of de intrekking van de vergunning tot gevolg (zie artikelen 23 en 24).
Na de intrekking van een vergunning moet de betrouwbaarheid opnieuw worden aangetoond (art. 26). Afdeling 2 - Deler
Artikel 3 stelt de deler vast van de deling die wordt toegepast op de strafrechtelijke geldboeten die niet zijn onderworpen aan het stelsel van de opdeciemen. Het gaat hier in het bijzonder om de fiscaalrechtelijke geldboeten, met inbegrip van douane en accijnzen en enkele andere bijzondere wetten, alsook om de geldboeten opgelopen in het buitenland, waar het systeem van opdeciemen niet bestaat.
Een geringe fiscaalrechtelijke of buitenlandse geldboete zou immers kunnen leiden tot een toestand van onbetrouwbaarheid. Uiteraard kan het niet de bedoeling zijn een onevenredig belang toe te kennen aan weinig ernstige fiscale of buitenlandse veroordelingen, zodat in artikel 3 een deler wordt voorzien.
De deler volgt de evolutie van de opdeciemen volgens de aangegeven formule. Wanneer een persoon is veroordeeld in 2006 is de deler gelijk aan 45 opdeciemen + 10 : 10 = 5,5; in 2013 is de deler gelijk aan 50 + 10 : 10 = 6. Afdeling 3 - Beoordeling van de betrouwbaarheid
Artikel 4.§ 1. Een ernstige inbreuk op de regelgevingen vermeld in artikel 8, § 1, 4°, van de wet kan de betrouwbaarheid van de vervoersonderneming (en dus ook haar vergunning) in het gedrang brengen. Om te voorkomen dat één zware inbreuk, die bijvoorbeeld kan veroorzaakt zijn door eenmalige uitzonderlijke omstandigheden, onevenredige gevolgen heeft, bepalen de Verordening (EG) nr. 1071/2009 en artikel 8, § 8, van de wet dat de bevoegde overheid de betrouwbaarheid beoordeelt op discretionaire wijze.
De minister of zijn gemachtigde neemt een aantal elementen in overweging ( § 1, 1° tot 5° ), zonder dat hij zich daartoe moet beperken. Wanneer het gaat om een ernstige inbreuk die is begaan in het buitenland mag hij zich eveneens baseren op informatie die hem wordt aangeleverd door de Staat waarin de inbreuk heeft plaatsgevonden. § 2. De minister of zijn gemachtigde kan het advies inwinnen van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg.
De onderneming wordt opgeroepen om er te worden gehoord over de zaak.
Zij kan zich laten vertegenwoordigen door haar wettelijke vertegenwoordigers (zaakvoerder, bestuurder) en laten bijstaan door een raadsman (advocaat). De zitting vindt plaats binnen de maand nadat de zaak in staat van wijzen is. § 3. De onderneming ontvangt het resultaat van de beoordeling binnen vier maanden nadat de minister of zijn gemachtigde kennis heeft genomen van de inbreuk in kwestie, wanneer het een aanvraag van een vergunning betreft. Zo niet wordt de beoordeling geacht gunstig te zijn. De termijn van vier maanden geldt niet voor de ondernemingen die houdster zijn van een vergunning. Indien het weigeren of het ontnemen van de betrouwbaarheidsstatus in het gegeven geval niet als een onevenredige sanctie wordt aanzien, wordt de vergunning geweigerd (artikel 23, eerste lid, 2° ) of na verloop van drie maanden ingetrokken (artikel 24, § 2). Om de rechten van de onderneming maximaal te waarborgen, zal echter geen negatieve beoordeling van de betrouwbaarheid mogelijk zijn, zonder dat het (niet-bindend) advies van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg is ingewonnen ( § 4). HOOFDSTUK 2. - Vakbekwaamheid Afdeling 1 - Bewijs
Artikel 5.Het eerste lid van dit artikel geeft een opsomming van de getuigschriften die als voldoende bewijs van vakbekwaamheid in het goederenvervoer worden beschouwd.
Onder 6° vallen de getuigschriften die worden of werden afgegeven door de (andere) lidstaten van de E.U. en de E.E.R. of door Zwitserland op grond van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 of van vroegere instrumenten (Richtlijn 96/26/EG van 29 april 1996, Richtlijnen 74/561/EEG van 12 november 1974 en 77/796/EEG van 12 december 1977, zoals gewijzigd) of op grond van de Overeenkomsten met Zwitserland en de E.E.R. De documenten moeten uitdrukkelijk vermelden dat wordt of werd voldaan aan de actuele of toentertijd vigerende communautaire regeling.
Tweede lid. De administratie heeft gemerkt dat het aantal aanvragen om duplicaten van de getuigschriften van vakbekwaamheid van jaar tot jaar toeneemt en dat de slordigheid van de gediplomeerden aanleiding geeft tot overlast. Het tweede lid houdt in dat er geen duplicaten meer worden uitgereikt van het getuigschrift. Aan de betrokkenen die absoluut een exemplaar van hun getuigschrift nodig hebben (bijvoorbeeld aan hen die het willen doen gelden in het buitenland) zal uitsluitend op gemotiveerd verzoek nog een vervangend attest worden uitgereikt. Afdeling 2 - Opleiding en examen
Artikel 6 werd herzien om gevolg te geven aan de opmerking van de Raad van State dat het artikel nauwer moet aansluiten bij het kader dat door artikel 13, 2°, van de wet gedefinieerd is.
Aldus werden overeenkomstig artikel 13, 2°, van de wet de selectiecriteria en de gewogen erkenningscriteria bepaald van de instellingen die de opleiding aanbieden die voorbereidt op het examen van vakbekwaamheid.
De erkenning zelf zal door de minister gebeuren. Hij kan de erkenning intrekken van de instelling die niet meer aan de criteria voldoet of die zijn richtlijnen niet opvolgt.
Rekening houdend met de opkomst van nieuwe onderwijsvormen, wordt in de selectiecriteria ook bepaald dat de instellingen naast klassikaal onderwijs in hun programma ook "e-learning" zullen moeten aanbieden binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de door de minister bepaalde modaliteiten ervan.
Artikel 7.De minister bepaalt de wijze van organisatie van de cursussen en de deelnemingsvoorwaarden.
Artikel 8 bepaalt de wijze waarop het examen wordt georganiseerd.
Het examen bestaat uit een schriftelijke proef - deels theorie, deels oefeningen - en een mondelinge proef. De onderwerpen waarover geëxamineerd wordt, zijn deze die zijn opgenomen in bijlage I van de Verordening (EG) nr. 1071/2009, aangevuld met de eventuele bijkomende onderwerpen die overeenkomstig artikel 13, 4°, van de wet bepaald kunnen worden.
Paragraaf 4 legt de slaagnormen voor het examen vast en bepaalt over welke marge de examencommissie beschikt om te delibereren.
Artikel 9, § 2, bepaalt de vergoedingen voor de prestaties van de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie. Deze vergoedingen vallen ten laste van de VZW Instituut wegTransport en Logistiek België, die wordt aangewezen om de examencommissie logistieke ondersteuning te verlenen.
De VZW Instituut wegTransport en Logistiek België int voor haar rekening het inschrijvingsgeld voor het examen waarvan het bedrag door de minister wordt vastgesteld ( § 3).
De Raad van State merkt op dat het niet duidelijk is welke bepaling van de wet rechtsgrond zou opleveren voor artikel 9, §§ 2 en 3.
De rechtsgrond wordt opgeleverd door artikel 13, 5°, van de wet.
Volgens deze bepaling kan de Koning de wijze bepalen waarop de cursussen en het examen worden georganiseerd.
De minister bepaalt de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de examencommissie en de andere modaliteiten van de organisatie van het examen ( §§ 1 en 4). Afdeling 3 - Vervoersmanager
Artikel 10.Overeenkomstig het advies van de Raad van State werd dit artikel herzien om de strekking ervan op een duidelijkere en correctere wijze tot uiting te brengen.
Het artikel bepaalt dat de onderneming op verzoek van de minister of zijn gemachtigde onmiddellijk moet kunnen aantonen dat zij nog aan de voorwaarde van vakbekwaamheid (vereiste van vervoersmanager) voldoet.
De onderneming zal dus onverwijld de bewijzen moeten overleggen dat er een regelmatig aangestelde vervoersmanager is, bv. diens lastgevingsovereenkomst of diens arbeidsovereenkomst, een getuigschrift van woonplaats, enz... Bovendien zal eveneens onmiddellijk moeten worden bewezen dat de vervoersmanager daadwerkelijk en permanent (sedert zijn aanstelling) de vervoerswerkzaamheden van het bedrijf leidt. De controle van de effectieve en permanente leiding kan zowel in het bedrijf, als van op afstand gebeuren.
Artikel 11.De aangewezen vervoersmanager moet de minister of zijn gemachtigde binnen vijftien dagen in kennis stellen van de datum waarop hij opgehouden heeft de vervoerswerkzaamheden te leiden ( § 1, 1° ).Het is daarbij niet relevant of de betrokkene al of niet de onderneming verlaat: hij kan bv. andere taken toegewezen krijgen. De vervoersmanager heeft de meldingsplicht en het niet naleven van die verplichting wordt strafrechtelijk beteugeld.
De vervoersmanager moet binnen dezelfde termijn de beëindiging van zijn reële band of van zijn contract met de onderneming meedelen ( § 1, 2° en 4° ). Zo kan hij zijn arbeids- of lastgevingovereenkomst opzeggen, ontslagen worden of zijn aandelen van de onderneming verkopen. Het beëindigen van het contract of de band kan dus ofwel het gevolg zijn van een handelen van de vervoersmanager zelf, ofwel van de onderneming.
De te melden wijzigingen behelzen elke verandering in de toestand van de vervoersmanager die weliswaar een band met de onderneming behoudt ( § 1, 3° en 5° ). Zo kan een werknemer bijvoorbeeld zaakvoerder worden, het aandelenpercentage van de vervoersmanager kan veranderen of zijn contract met de onderneming kan inhoudelijk wijzigen.
De mededelingen bedoeld in § 1 moeten op een bewijskrachtige manier worden gedaan door de vervoersmanager (bijvoorbeeld een ondertekende aangetekende brief, een ondertekend faxbericht, enz...). § 2. Aan de vervoersmanager en aan de onderneming wordt binnen vijftien dagen een bericht gezonden waarin de ontvangst van de melding wordt bevestigd. In het bericht kan ook worden gewezen op de termijnen die voorzien zijn om een plaatsvervanger aan te wijzen, alsook de wijze waarop dit moet gebeuren. § 3. De niet-verlengbare termijn van zes maanden geldt automatisch vanaf de onbetwistbare datum waarop de vervoersmanager de werkzaamheden niet meer leidt of vanaf de onbetwistbare datum waarop de vereiste reële of contractuele band is weggevallen (eerste lid).
In geval van een niet-permanente of niet-duurzame leiding of (reële/contractuele) band met de onderneming kan de zesmaandelijkse termijn worden ingekort tot drie maanden. Er moet immers worden vermeden dat ondernemingen enkel formeel een vervoersmanager aanstellen om een vergunning te verkrijgen, hem na bv. één maand ontslaan, na vijf maanden een nieuwe vervoersmanager aanstellen, en vervolgens dezelfde operatie herhalen (tweede lid).
De onderneming zal de administratie tijdig in kennis moeten stellen van de identiteit van haar nieuwe vervoersmanager. In concreto zal dit door middel van een (elektronisch) formulier gebeuren (derde lid).
In de in het vierde lid aangehaalde gevallen kan de onderneming geen aanspraak maken op een vervangingstermijn: 1° logischerwijze vóór dat de eerste vergunning is afgegeven;2° wanneer uit een controle blijkt dat de vervoersmanager de vervoerswerkzaamheden niet effectief heeft geleid, ergo dat de reglementering wordt overtreden;3° en 4° wanneer uit een controle blijkt dat er geen band of contract bestond tussen de vakbekwame persoon en de onderneming, onder meer door het verstrekken van onjuiste gegevens of het afleggen van onjuiste verklaringen. § 4. Het overlijden of de lichamelijke ongeschiktheid van de vervoersmanager moet worden gemeld door de onderneming. De vervangingstermijn van zes maanden kan worden verlengd. De administratie kan een bewijsstuk van de ongeschiktheid vragen. Afdeling 4 - Vrijstelling
Artikel 12.De minister kan de houders van bepaalde erkende kwalificaties (diploma's) van hoger of technisch onderwijs vrijstellen van het examen over bepaalde onderwerpen en hij bepaalt de wijze waarop de vrijstelling wordt ingeroepen. HOOFDSTUK 3. - Financiële draagkracht Afdeling 1 - Bewijs
Artikel 13.De voorwaarde van financiële draagkracht bepaald bij de ingetrokken Richtlijn 96/26/EG is door de Verordening (EG) nr. 1071/2009 niet gewijzigd. Het artikel somt de instellingen op bij wie de vervoersondernemingen een borgtocht kunnen stellen die als bewijs van hun financiële draagkracht wordt aanvaard. Het betreft dezelfde instellingen als vermeld in artikel 15 van het vigerende koninklijk besluit van 7 mei 2002.
De Deposito- en Consignatiekas ( § 2) werd pas bij wijzigingsbesluit van 22 december 2009 aan die lijst van instellingen toegevoegd om een tijdelijk alternatief te bieden voor de ondernemingen die het slachtoffer dreigden te worden van de extreme voorzichtigheidspolitiek van het bank- en verzekeringswezen sinds het uitbreken van de financiële crisis. De ondernemingen kunnen er een borgsom vastzetten als waarborg voor de bedoelde schuldeisers.
Het is aangewezen om deze crisismaatregel vooralsnog te behouden en ze op te heffen wanneer de economie terug een voldoende stabiele trend vertoont. Op termijn is een borgstelling bij een instelling die hiervoor zelf het risico draagt immers een betere waardemeter voor de financiële draagkracht: dergelijke instelling heeft er alle belang bij om de kredietwaardigheid van de vervoersonderneming te blijven opvolgen en haar verplichtingen op te zeggen wanneer de financiële draagkracht van de onderneming in het gedrang komt.
Artikel 14 machtigt de minister om de modellen van de borgtochtbewijzen vast te stellen. Afdeling 2 - Borgtocht
Artikel 15 gaat over de bestemming van de borgtocht: hij strekt tot waarborg van welbepaalde schulden van de vervoersonderneming.
De bestemming van de borgtocht, dit wil zeggen de schulden of schuldvorderingen waarvoor hij kan worden aangesproken, is beperkt en noodzakelijkerwijs arbitrair, maar moet wel als volledig worden beschouwd. Zo kan de borgtocht bijvoorbeeld niet worden aangesproken voor schulden of schuldvorderingen die voortvloeien uit de levering van brandstoffen.
Aldus garandeert de borgtocht de schulden die voortspruiten uit de levering van een aantal materiële goederen en diensten die als onontbeerlijk worden beschouwd voor de uitvoering van goederenvervoer over de weg, alsook van de ledige ritten in verband met dit vervoer.
Wat de in § 1, 1°, a) en b), bedoelde levering van goederen en diensten betreft, maakt het bij gebrek aan uitdrukkelijke beperkingen weinig verschil uit of de betrokken goederen rechtstreeks werden gefactureerd door de leverancier, dan wel of zij werden aangekocht met een betaalkaart.
Overeenkomsten van onderaanneming, waarvan sprake in § 1, 2°, worden in de praktijk dikwijls gesloten, zodat de borgtocht zeker ook moet kunnen worden aangewend ter bescherming van die onderaannemers. Om de bescherming niet uit te hollen, wordt onderstreept dat de relatie hoofdvervoerder - onderaannemer minstens zo belangrijk is als de relatie hoofdvervoerder - opdrachtgever.
Wanneer een hoofdvervoerder transporten toevertrouwt aan onderaannemers, is het de bedoeling dat deze onderaannemers een beroep kunnen doen op de borgtocht van de hoofdvervoerder, zelfs in de hypothese dat deze laatste zou beschikken over een vergunning van vervoerscommissionair.
Bovendien mag de overeenkomst niet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst indien de onderaannemer veelvuldig, zelfs uitsluitend, rijdt voor één klant/hoofdvervoerder. De economische en financiële organisatie van het werk wordt door de onderaannemer gedaan zodat hij wel degelijk aanspraak kan maken op de borgtocht. De onderaannemer heeft immers het statuut van zelfstandig beroepsgoederenvervoerder daar hij moet voldoen aan de voorwaarden inzake toegang tot het beroep en moet beschikken over de vereiste vergunningen om vervoer voor rekening van derden - meer bepaald de hoofdvervoerder - te verrichten.
Artikel 16 handelt over de procedure voor het aanspreken van de borgtocht en de afhandeling van de aanspraken.
Inbegrepen het geval van faillissement, geldt voor de afhandeling van de aanspraken in principe de regel prior tempore, potior iure: wie het eerst is in de tijd, heeft de sterkste rechtspositie ( § 2, eerste lid). Voor schuldeisers die de borgtocht op dezelfde dag aanspreken, zal, wanneer het bedrag van de borgtocht onvoldoende is, worden overgegaan tot een evenredige verdeling ( § 2, tweede lid).
Schuldeisers die hun vordering aantonen door middel van een bewijs van aanvaarding in het passief van het faillissement zullen de borgtocht pas kunnen aanspreken nadat het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen werd neergelegd. Op die manier wordt voorkomen dat schuldeisers zouden benadeeld worden bij gefaseerde aanvaarding van de schuldvorderingen. Er zal vervolgens tot een evenredige verdeling worden overgegaan tussen deze schuldeisers mits zij de borgtocht rechtsgeldig aanspreken binnen een termijn van dertig dagen volgend op de datum van neerlegging van dit laatste proces-verbaal.
Aldus beschikken deze schuldeisers over dezelfde redelijke termijn om gelijke rechten te doen gelden zonder dat een wedloop naar de borgtocht hoeft te ontstaan in de eerste dagen na neerlegging van dit laatste proces-verbaal ( § 2, derde lid, 2° ). Deze regel is een afwijking op het principe prior tempore, potior iure.
Schuldeisers die hun vordering aantonen door middel van een rechterlijke beslissing - die voortspruit uit een procedure die vóór het faillissement is ingegaan - hebben voorrang op de schuldeisers die zich beroepen op de loutere aanvaarding van hun vordering in het passief. Deze regel is een tweede afwijking op het principe prior tempore, potior iure. Zonder deze afwijking zouden de schuldeisers die vóór het faillissement reeds een gerechtelijke procedure zijn gestart het resultaat van hun inspanningen teloor zien gaan door een tussengekomen faillissement. Deze voorrang geldt slechts tot de periode van dertig dagen volgend op de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen is verstreken ( § 2, derde lid, 1° ). Voor alle schuldeisers die pas na deze periode de borgtocht aanspreken, is het principe prior tempore, potior iure opnieuw onverkort van toepassing ( § 2, eerste lid).
Artikel 17 bepaalt de verplichtingen van de betrokken partijen in geval van afneming op de borgtocht en in geval van vermindering en opzegging van de borgtocht.
Er weze opgemerkt dat de verplichtingen van de ondernemingen worden versoepeld wanneer zij zich in de toestand van gerechtelijke reorganisatie bevinden. Enerzijds wordt na afneming op de borgtocht de regularisatietermijn van dertig dagen ( § 1, 5° ) op drie maanden gebracht, zijnde dezelfde regularisatietermijn als wordt verleend na opzegging of gedeeltelijke vermindering van de verplichtingen van de hoofdelijke borg ( § 2, 4° ). Anderzijds worden de beide regularisatietermijnen opgeschort gedurende de periode van gerechtelijke reorganisatie. De opening van de procedure van de gerechtelijke reorganisatie wijst er immers op dat de rechter heeft bevonden dat de onderneming haar kredietwaardigheid kan terugwinnen.
Het zou dan ook totaal onlogisch zijn dat tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie de vervoersvergunning van de onderneming zou worden ingetrokken omdat zij niet meer zou voldoen aan de voorwaarde van financiële draagkracht. Dit zou de onderneming immers elke kans op herstel ontnemen en een discriminatie uitmaken van de vervoersondernemingen doordat zij zich niet zouden kunnen beroepen op de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen.
Artikel 18.Dit artikel handelt over de bevrijding van de borg. Hier is het van belang de borgtochtovereenkomst, die wordt bewezen aan de hand van het in artikel 14 bedoelde document - waaruit de verplichtingen van de hoofdelijke borg voortvloeien ten opzichte van de eventuele schuldeisers -, niet te verwarren met de overeenkomst of de polis die wordt afgesloten tussen de vervoersonderneming en de borg, waaruit wederzijdse verplichtingen tussen die partijen voortvloeien.
Titel 3 - Vergunningen HOOFDSTUK 1. - Ondernemingen gevestigd in België Gemeenschappelijke bepalingen voor de nationale en communautaire vergunningen Afdeling 1 - Aanvraag en vervanging
Artikel 19.De minister bepaalt de wijze waarop de aanvraag, de heraanvraag na intrekking, alsook de vervanging van de nationale en communautaire vergunningen zullen gebeuren.
De heraanvraag na intrekking is een aanvraag met het oog op de herafgifte van een vergunning. Afdeling 2 - Geldigheid
Artikel 20.Een vergunning mag op geen enkele wijze worden overgedragen aan een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 21 bepaalt de gevallen waarin de nationale en communautaire vergunningen ongeldig zijn.
Vooral het eerste lid, 4°, verdient hier verdere toelichting.
Ter wille van de administratieve vereenvoudiging wordt het nummer van de kentekenplaat voortaan niet meer vermeld op het voor eensluidend gewaarmerkte afschrift van de vergunning. Om misbruiken tegen te gaan - elk voor eensluidend gewaarmerkt afschrift is dan immers bruikbaar voor om het even welk motorvoertuig - blijft de onderneming echter verplicht de kentekenplaten van de voertuigen die zij zal gebruiken om bezoldigd vervoer te verrichten, vóór het aanvatten van de werkzaamheid, mee te delen aan de administratie (derde lid). De administratie zal ze registreren in het eRegister van wegvervoersondernemingen. Bij een controle op de weg kan de bevoegde ambtenaar nagaan of de kentekenplaat opgenomen is in het eRegister.
Het voor eensluidend gewaarmerkte afschrift dat aan boord is van het voertuig zal ongeldig zijn indien de kentekenplaat niet is opgenomen in de databank. In dat geval gebeurt er een onwettig vervoer.
Eerste lid, 6°, b). Wanneer de bestuurder niet zelf het voertuig huurt, moet aan de controleambtenaar op de weg het bewijs worden voorgelegd van de band tussen de onderneming die het voertuig huurt en zijn bestuurder.
Tweede lid. Ten einde zich bij eventuele controle te kunnen verantwoorden, wordt aan de onderneming toegestaan dat zij de te vervangen exemplaren van haar vervoersvergunning niet meestuurt bij de aanvraag om vervanging, doch ze pas ter vernietiging naar de administratie terugzendt nadat zij de nieuwe exemplaren heeft ontvangen.
Die terugzending moet dan wel binnen dertig dagen na ontvangst van de nieuwe exemplaren gebeuren.
Het vierde en het vijfde lid behoeven geen commentaar.
Artikel 22.§ 1. Zowel het origineel als de afschriften worden afgegeven voor maximum vijf jaar. Onder het koninklijk besluit van 7 mei 2002 waren de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften slechts één jaar geldig. § 2. In welbepaalde omstandigheden is het niet verantwoord vergunningen af te geven voor vijf jaar. 1° Vervoersondernemingen kunnen als dekmantel worden gebruikt voor illegale activiteiten, zoals handel in verdovende middelen of hormonale producten, mensenhandel, wapentrafiek, invoer van nagemaakte producten, enz..., die dikwijls in handen zijn van criminele organisaties. Deze onwettige praktijken kunnen belangrijke vermogensvoordelen genereren. De wetgever heeft voorzien in de bijzondere verbeurdverklaring van die voordelen (zie o.m. art. 43quater Sw.). Indien er een risico bestaat, dat moet blijken uit de inlichtingen waarover de administratie beschikt, dat de onderneming of geïdentificeerde personen van die onderneming, de vergunning zouden kunnen gebruiken om ernstige misdrijven te plegen waaruit aanzienlijke voordelen voortspruiten, wordt, voor zover de onderneming aan alle toegangsvoorwaarden voldoet, een vergunning afgegeven voor een beperkte duur (bv. zes maanden). Daarna vindt een nieuwe evaluatie plaats. 2°. Er kunnen aanwijzingen zijn dat een onderneming niet duurzaam (blijvend) zal voldoen aan de voorwaarde van vestiging of van vakbekwaamheid. Wat de vestiging betreft, kan dit bijvoorbeeld het geval zijn wanneer alle zaakvoerders en de vervoersmanager in het buitenland (gaan) wonen en de onderneming in België geen personeel (meer) in dienst heeft. Op gebied van vakbekwaamheid kan dit bv. blijken uit de overeenkomst gesloten met de vervoersmanager waarin staat dat betrokkene zijn getuigschrift van vakbekwaamheid "ter beschikking stelt" van of "verhuurt" aan de onderneming. In zulke gevallen wordt een vergunning afgegeven voor kortere duur en na verloop van tijd wordt de vestiging of de vakbekwaamheid (ter plaatse) gecontroleerd. 3°. De ondernemingen die het herhaaldelijk niet te nauw nemen met de vervoersreglementering zullen geen vergunning krijgen voor vijf jaar en zullen van nabij worden gevolgd.
De beslissing om vergunningen af te geven die minder dan vijf jaar geldig zijn, hoeft niet te worden gemotiveerd omdat ze de belangen van de onderneming niet schaadt. § 3. Vóór de (vijfjaarlijkse) vernieuwing wordt nagegaan of de onderneming en de betrokken personen nog voldoen aan de toegangsvoorwaarden. De vervoerder dient niet te verzoeken om de vernieuwing; ze vindt automatisch plaats indien de voorwaarden vervuld zijn. Afdeling 3 - Weigering
Artikel 23.De nationale en communautaire vergunningen worden geweigerd wanneer de onderneming niet voldoet aan de toegangsvoorwaarden van vestiging, betrouwbaarheid, vakbekwaamheid en financiële draagkracht. Afdeling 4 - Intrekking
Artikel 24 somt de gevallen op die aanleiding geven tot intrekking van de nationale of communautaire vergunning.
De intrekking is niet definitief, in die zin dat herafgifte van een vergunning mogelijk is wanneer opnieuw aan alle afgiftevoorwaarden wordt voldaan (zie artikel 26).
Niettemin kan de vergunning in welbepaalde gevallen voor een zekere periode ingetrokken blijven, ook al zouden de afgiftevoorwaarden eerder vervuld zijn ( §§ 3, 5 en 6). Het betreft hier een administratieve sanctie die wordt opgelegd voor zeer ernstig geachte misbruiken of tekortkomingen.
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 22 van de wet, zij het dat het aan de appreciatie van de minister of zijn gemachtigde wordt overgelaten om ad hoc te bepalen voor welke (minimum)duur de intrekking van de vergunning moet gehandhaafd blijven.
Zo wordt de vergunning voor maximum vierentwintig maanden ingetrokken wanneer de intrekking voortspruit uit de onvoldoende leiding van de vervoerswerkzaamheden door de vervoersmanager of uit de vaststelling dat de voorgehouden reële band - bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 - tussen hem en de onderneming niet heeft bestaan ( § 3).
De vergunning wordt voor maximum zesendertig maanden ingetrokken wanneer de onderneming, met inbegrip van haar aangestelden en lasthebbers, onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt of dito verklaringen heeft gedaan om haar vergunning te verkrijgen of behouden. Informatieverstrekking of verklaringen gebeuren, onder meer door middel van de formulieren waarmede de vergunningen worden aangevraagd. De administratie zal gegeven inlichtingen inderdaad voor waar aannemen, maar moet echter de ondernemingen die haar vertrouwen beschamen op een voldoende ontradende wijze kunnen sanctioneren ( § 5).
De communautaire vergunning - of een aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften ervan - kan eveneens voor maximum vierentwintig maanden worden ingetrokken wanneer de vervoerder ernstige inbreuken pleegt op de vervoersregels ( § 6).
Artikel 25.De vergunningen moeten binnen tien dagen na ontvangst van de kennisgeving van de intrekking, op bewijskrachtige wijze (aangetekend) worden teruggezonden. De onderneming draagt de bewijslast van de terugzending.
Artikel 26.De onderneming kan opnieuw een vergunning verkrijgen op haar aanvraag en nadat werd nagegaan of alle toegangsvoorwaarden vervuld zijn. Afdeling 5 - Gemeenschappelijke bepalingen voor de weigering en de
intrekking van nationale of communautaire vergunningen Artikel 27 omvat de procedureregels die zowel op de weigering als op de intrekking van een vergunning van toepassing zijn.
De minister of zijn gemachtigde dient de onderneming per aangetekende brief de mogelijkheid te bieden haar verweermiddelen in te dienen.
Deze brief wordt aan het laatst gekende adres van de onderneming gezonden.
De reactietermijn van dertig dagen begint te lopen op de derde werkdag die volgt op de overhandiging aan de postdiensten. De onderneming die beweert de brief niet te hebben ontvangen, zal het bewijs moeten leveren dat zij zich in de volstrekte onmogelijkheid bevond de brief te ontvangen.
Elke overmacht zal afdoende moeten worden bewezen.
Verweermiddelen die op een andere dan de voorgeschreven wijze of die buiten de termijn worden ontvangen, zijn van rechtswege onontvankelijk en worden niet meer onderzocht ( § 1).
De onderneming die voorhoudt de kennisgeving van de intrekking niet te hebben ontvangen, moet daarvan het bewijs leveren. Voor de administratie volstaat in principe het bewijs van aangetekende verzending.
Tegen elke formele (of impliciete) weigering of intrekking van een vergunning is beroep mogelijk bij de Raad van State. De Raad van State is, overeenkomstig artikel 15, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009, een onafhankelijke en onpartijdige instantie. Deze beroepsmogelijkheid hoeft niet expliciet in de reglementering te worden opgenomen, maar wordt vermeld in de kennisgeving van de beslissing aan de betrokken onderneming. Afdeling 6 - Retributies
Artikel 28 stelt het bedrag van de jaarlijkse retributie bedoeld in artikel 23 van de wet vast op 20 euro per voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de nationale of communautaire vergunning. Dit bedrag volgt de evolutie van het gezondheidsindexcijfer. Afdeling 7 - Statistieken
Artikel 29 bepaalt dat ondernemingen die houdster zijn van een nationale of communautaire vergunning op verzoek van de minister, zijn gemachtigde of de door hem aangeduide instellingen statistische gegevens moeten verstrekken die betrekking hebben op de in artikel 2 van de wet bedoelde werkzaamheden. Afdeling 8 - Uitvoering
Artikel 30, 1°, machtigt de minister om de door de ondernemingen over te leggen documenten en bewijsstukken vast te leggen voor de eerste afgifte, de vervanging, de afgifte van een duplicaat, de herafgifte (na intrekking) en de vernieuwing van de nationale en communautaire vergunningen. 2° en 3° machtigen de minister respectievelijk het precieze model van de in 1° bedoelde nationale vergunning en de wijze van de inning van de retributies te bepalen. HOOFDSTUK 2. - Ondernemingen gevestigd buiten de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland Vergunning internationaal vervoer Afdeling 1 - Gelijkstelling
Artikel 31 stelt de ECMT-vergunning gelijk met de vergunning internationaal vervoer die in België wordt geëist van de buiten de E.E.R. en Zwitserland gevestigde vervoerders. De ECMT-vergunning wordt (in een beperkt aantal) afgegeven in de Europese lidstaten van het International Transport Forum. Afdeling 2 - Uitzonderingen
Artikel 32.De gevallen waarin, bij gebrek aan wederkerigheid, een vergunning internationaal vervoer ook vereist is voor aanhangwagens en voor het vervoer voor eigen rekening, worden bepaald op grond van internationale akkoorden.
Die internationale akkoorden bepalen ook de transporten die, bij wijze van uitzondering, niet onderworpen zijn aan de vergunning internationaal vervoer (tweede lid).
Artikel 33 bepaalt dat de bestuurder die zich beroept op een vrijstelling van vergunning internationaal vervoer, het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden hiertoe voldaan wordt. Afdeling 3 - Geldigheid
Afdeling 4 - Weigering en intrekking
De artikelen 34, 35 (geldigheid) en 37 (weigering en intrekking) vergen geen commentaar.
Artikel 36.Er zijn twee soorten van vergunningen internationaal vervoer: één voor een beperkt aantal ritten (ritvergunning) en één voor een onbeperkt aantal (termijnvergunning). Afdeling 5 - Uitvoering
Artikel 38 machtigt de minister om de wijze van afgifte en het model van de vergunningen internationaal vervoer te bepalen. HOOFDSTUK 3. - Ondernemingen gevestigd buiten de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland Cabotagevergunning Afdeling 1 - Gelijkstellingen
Afdeling 2 - Afgifte
Afdeling 3 - Geldigheid
De artikelen 39 tot 43 hebben betrekking op het eventuele cabotagevervoer in België door niet in de E.E.R. of Zwitserland gevestigde vervoersondernemingen. Er wordt bepaald dat deze ondernemingen in België cabotagevervoer mogen verrichten met een specifieke cabotagevergunning of daarmee gelijkgestelde vergunning.
Deze vergunning wordt op dit ogenblik nog niet afgegeven. Tot op heden mogen enkel de in de E.E.R. gevestigde vervoersondernemingen cabotage verrichten, maar men kan zich indenken dat de vervoerders van sommige extra-communautaire landen op een dag cabotage zullen mogen doen in België op grond van de communautaire regelgeving of op grond van bilaterale of multilaterale akkoorden, in het bijzonder op voorwaarde van wederkerigheid. Afdeling 4 - Uitvoering
Artikel 44 kent de minister de bevoegdheid toe om de wijze van afgifte en het model van de cabotagevergunningen te bepalen.
Titel 4 - Bestuurdersattest Artikelen 45 tot 49. De Verordening (EG) nr. 484/2002 van 1 maart 2002 heeft een bestuurdersattest ingevoerd. De bepalingen zijn thans opgenomen in de Verordening (EG) nr. 1072/2009. De titel 4 bevat de regels betreffende de afgifte (artikel 45), de geldigheid (artikel 46), de weigering (artikel 47) en de intrekking (artikel 48) van het bestuurdersattest.
Artikel 49 kent de minister de bevoegdheid toe om de door de onderneming over te leggen documenten en bewijsstukken vast te leggen.
Titel 5 - Vrachtbrieven Artikel 50 strekt ertoe de reeds bestaande regels in verband met de vrachtbrieven (vb. het aantal exemplaren, de verplichte modellen,...) ook na inwerkingtreding van de nieuwe reglementering te behouden.
Titel 6 - Administratieve geldboetes Artikel 51 sluit aan bij artikel 48, § 1, van de wet en bepaalt dat de ambtenaren die worden benoemd om administratieve boetes op te leggen een graad van niveau A moeten hebben en moeten behoren tot de dienst die bevoegd is voor het vervoer over de weg.
In de praktijk kan aldus slechts uit een zeer beperkt aantal ambtenaren gerekruteerd worden zodat het niet wenselijk is om nog meer beperkende voorwaarden te stellen. Het komt aan de minister toe om die ambtenaren te benoemen die hij daartoe het meest geschikt acht.
Artikel 52 stelt de termijn vast om de boete te betalen, alsook de wijze waarop en aan wie die boete moet worden betaald.
Titel 7 - Overlegcomité goederenvervoer over de weg Artikel 53 handelt over de samenstelling, de frequentie van de bijeenkomsten en de werking van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg (hierna "het Overlegcomité" genoemd).
Er werd rekening gehouden met het advies van de Raad van State door de samenstelling van het Overlegcomité te specificeren. De facto wordt de werking van het reeds bestaande Overlegcomité voortgezet met dezelfde organisaties uit de sector van het wegvervoer.
Het Overlegcomité zal voortaan ook overeenkomstig de bepalingen van dit besluit advies verstrekken met betrekking tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van vervoersondernemingen. Hiertoe zullen nadere regels worden opgenomen in het huishoudelijk reglement. Dat huishoudelijk reglement zal ter goedkeuring aan de minister worden voorgelegd.
De frequentie van de zittingen (tweede lid) zal uiteraard bepaald worden door de behoeften, doch er wordt vastgelegd dat het Overlegcomité minstens eenmaal per jaar moet samenkomen.
De werking van het Overlegcomité (derde lid) zal worden bepaald door de minister.
Titel 8 - Wijzigings- en opheffingsbepalingen
Artikel 54.Vermits de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg en haar uitvoeringsbesluiten worden opgeheven, moeten de verwijzingen naar die reglementeringen in het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg worden vervangen.
De tabellen m.b.t. het goederenvervoer (vergunningen en vrachtbrief) in bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg worden integraal vervangen door de bijlage bij dit besluit.
De boete voor het ontbreken van de vereiste vervoervergunning in het voertuig - waarbij het bestaan van die vergunning niet onmiddellijk kan worden aangetoond - wordt van 990 euro opgetrokken tot 1.500 euro.
Deze maatregel kadert in de strijd tegen de oneerlijke concurrentie in het wegvervoer en dringt zich op na de recente verhoging tot 1.500 euro van de boete voor het ontbreken van de voor de zending opgemaakte vrachtbrief in het voertuig.
Er wordt voortaan ook voorzien in een boetebedrag wanneer het voorgelegde voor eensluidend gewaarmerkte afschrift van de vergunning wordt gebruikt voor een voertuig waarvan de kentekenplaat niet is opgenomen in het eRegister van wegvervoersondernemingen (punt a), 2).
Deze toevoeging is logisch nu de opname van de kentekenplaat in het eRegister een voorwaarde wordt voor de geldigheid van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de nationale en communautaire vergunningen.
De boetebedragen voor inbreuken waar fraude of manifeste verhindering van controle mee gemoeid is, worden verdubbeld om het ontradend effect ervan te verhogen (punten a), 12 tot 15).
Artikel 55.Het koninklijk besluit van 7 mei 2002 wordt opgeheven en vervangen door dit koninklijk besluit.
Het koninklijk besluit van 8 mei 2002 wordt opgeheven aangezien de opleidingsinstellingen voortaan zullen erkend worden op basis van de selectiecriteria en gewogen erkenningscriteria die in artikel 6 van dit besluit worden bepaald. Artikel 56 van de wet bepaalt echter bij wijze van overgangsmaatregel dat de VZW Instituut Wegtransport en Logistiek België nog één jaar als opleidingsinstelling erkend blijft.
Het koninklijk besluit van 10 augustus 2009 wordt eveneens opgeheven aangezien het cabotagevervoer sinds 14 mei 2010 wordt geregeld door de Verordening (EG) nr. 1072/2009 en voortaan ook in de daarbij aansluitende bepalingen in de wet en in dit besluit.
Tenslotte wordt ook het koninklijk besluit van 1 februari 2012 opgeheven aangezien de uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 voortaan volledig geregeld wordt door en krachtens de wet alsook in de parallelle wetgeving voor het reizigersvervoer over de weg waarvoor dezelfde datum van inwerkingtreding voorzien wordt.
TITEL 9 - Overgangsbepalingen en inwerkingtreding
Artikel 56.De (hoofdelijke) borgtochten die werden gesteld overeenkomstig de bepalingen van de vroeger vigerende reglementeringen worden gelijkgesteld met de borgtocht die zal worden gesteld op grond van de huidige wet.
Indien de hoofdelijke borgtocht die werd gesteld overeenkomstig de bepalingen van de vroeger vigerende reglementeringen ontoereikend zou zijn om te beantwoorden aan de bedragen vastgesteld in de eerste alinea van lid 1 van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1071/2009, moet het bedrag van de borgtocht uiteraard worden verhoogd.
Artikel 57.Ondanks de opheffing van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 moeten de ondernemingen de (achterstallige) retributie betalen die ze overeenkomstig artikel 33 van dat koninklijk besluit nog verschuldigd zijn.
Artikel 58.De nationale en communautaire vergunningen die werden afgegeven vóór 4 december 2011, datum waarop de Verordening (EG) nr. 1072/2009 van toepassing is geworden, blijven geldig tot hun vervaldatum.
Artikel 59 bepaalt de inwerkingtreding van de wet en van dit besluit.
Artikel 60 maakt de betrokken ministers bevoegd voor de uitvoering van dit besluit.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar.
De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM De Minister van Financiën, K. GEENS De Staatssecretaris voor Mobiliteit, M. WATHELET
Raad van State, afdeling Wetgeving advies 55.260/4 van 3 maart 2014 over een ontwerp van koninklijk besluit `betreffende het goederenvervoer over de weg' Op 3 februari 2014 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `betreffende het goederenvervoer over de weg'.
Het ontwerp is door de vierde kamer onderzocht op 3 maart 2014. De kamer was samengesteld uit Pierre Liénardy, kamervoorzitter, Jacques Jaumotte en Bernard Blero, staatsraden, Christian Behrendt, assessor, en Anne-Catherine Van Geersdaele, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Yves Chauffoureaux, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre Liénardy.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 3 maart 2014.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Voorafgaande vormvereisten 1. Overeenkomstig artikel 6, § 4, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen', is het voorliggende ontwerp bij brief van 5 oktober 2011 een eerste keer ter kennis gebracht van de gewestregeringen. Er is de gewestregeringen evenwel een nieuwe, gewijzigde versie van het ontwerp gezonden met een brief die, evenals de adviesaanvraag die aan de afdeling Wetgeving is overgezonden, is gedagtekend 29 januari 2014.
De steller van het ontwerp moet erop toezien dat dit voorafgaand vormvereiste naar behoren wordt vervuld. 2. Zoals in de adviesaanvraag is aangegeven, moet het voorliggende ontwerp ook opnieuw voor advies worden voorgelegd aan de Inspecteur van Financiën geaccrediteerd bij elk van de voordragende ministers en moet het opnieuw voor akkoordbevinding worden voorgelegd aan de minister van Begroting;de adviezen en de akkoordbevindingen uit 2011 steunen immers op de toenmalige budgettaire situatie. 3. Het elfde lid van de aanhef verwijst naar "de vrijstelling van een voorafgaand onderzoek met betrekking tot de noodzakelijkheid van de uitvoering van een effectbeoordeling". Dat lid dient te vervallen, gelet op de inwerkingtreding van de wet van 15 december 2013 `houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging' en inzonderheid op Titel 2, Hoofdstuk 2 - Voorafgaande regelgevingsimpactanalyse.
Onderzoek van het ontwerp Dispositief Aanhef Artikel 4 De opsomming in artikel 4, § 1, eerste lid, bevat geen bepaling onder 4°. Op basis van de vergelijking van die bepaling met artikel 24, § 1, van het ontwerp van koninklijk besluit `betreffende het reizigersvervoer over de weg', waarover heden advies 55.262/4 is gegeven, kan ervan uitgegaan worden dat een bepaling ten onrechte niet opgenomen is.
Artikel 6 Artikel 6 van het ontwerp, dat handelt over de erkenning van de scholingscentra, past niet volledig in het kader van de tenuitvoerlegging van de wet van 15 juli 2013 `betreffende het goederenvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg'.
Immers, de machtiging waarin artikel 13, 2°, van die wet voorziet: - bepaalt niet dat de erkenning voor het organiseren van de cursussen alleen kan worden verleend aan de scholingscentra "opgericht door de overheid evenals de private verenigingen die rechtspersoonlijkheid bezitten", met uitsluiting van de natuurlijke personen en van elke andere vorm van vennootschap; - bepaalt niet dat de steller van het ontwerp de maximumprijs van de opleiding vaststelt; - legt de verplichting op om, enerzijds, selectiecriteria en, anderzijds, de gewogen erkenningscriteria te bepalen.
Artikel 6 van het ontwerp moet aldus worden herzien dat het nauwer aansluit bij het kader dat door die wetsbepaling gedefinieerd is.
Artikel 9 Het is de afdeling Wetgeving niet duidelijk welke bepaling van de wet van 15 juli 2013 rechtsgrond zou opleveren voor artikel 9, §§ 2 en 3, van het ontwerp. De opdrachten die bij die bepaling worden toevertrouwd aan de vzw "Instituut wegTransport en Logistiek België", en de vaststelling van de basisvergoedingen voor die opdrachten hebben namelijk niets van doen met de prestaties die worden beschreven in artikel 23, dat deel uitmaakt van Titel 3 - Vergunningen en bestuurdersattest van de voornoemde wet.
Artikel 10 1. Er moet worden gezorgd voor overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het ontwerp.2. Artikel 10, tweede lid, van het ontwerp moet worden herzien om de strekking ervan op een duidelijkere en correctere wijze tot uiting te brengen. Artikel 53 In advies 32.264/4, dat op 5 december 2001 is gegeven over een ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 7 mei 2002 `betreffende het vervoer van zaken over de weg', heeft de afdeling Wetgeving de volgende opmerking geformuleerd: "Krachtens artikel 40, § 3, 1°, van de voornoemde wet van 3 mei 1999 is de Koning gemachtigd om de samenstelling van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg te bepalen.
Het ontwerp van besluit is niet in overeenstemming met deze machtiging, in zoverre het artikel 40 van de voornoemde wet van 3 mei 1999 louter parafraseert, zonder dat de noodzakelijke preciseringen over de samenstelling van het Overlegcomité gegeven worden.
Het aantal vertegenwoordigers van de ministeriële departementen en van de representatieve beroepsorganisaties van de sector goederenvervoer over de weg en de nadere regels voor hun aanwijzing moeten worden aangegeven; ook dient nader te worden bepaald wat de steller van het ontwerp bedoelt met representatieve beroepsorganisatie".
Die opmerking geldt, mutatis mutandis, ook voor artikel 53, § 1, van het voorliggende ontwerp, dat artikel 52, § 2, van de wet van 15 juli 2013 alleen parafraseert, zonder daadwerkelijk uitvoering te verlenen aan de machtiging waarin paragraaf 5, 1°, van diezelfde bepaling voorziet.
Artikel 56 Wat betreft de overgangsbepaling met betrekking tot de borgtochten, waarin artikel 56 van het ontwerp voorziet, wordt verwezen naar de bijzondere opmerking die door de afdeling Wetgeving is gemaakt in advies 50.421/4, dat op 26 oktober 2011 is gegeven over artikel 55 van het voorontwerp dat geleid heeft tot de wet van 15 juli 2013.
De griffier, Anne-Catherine Van Geersdaele De voorzitter, Pierre Liénardy
22 MEI 2014. - Koninklijk besluit betreffende het goederenvervoer over de weg FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad;
Gelet op de verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg;
Gelet op de wet van 15 juli 2013 betreffende het goederenvervoer over de weg en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg, de artikelen 8, 9, 13, 15, 22, 28, 29, 38, 40, 48, 49 en 52;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg;
Gelet op het koninklijk besluit van 8 mei 2002 betreffende de erkenning van de instellingen die de cursussen voor de vakbekwaamheid voor het vervoer van zaken over de weg organiseren;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 augustus 2009 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers die gevestigd zijn op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in België;
Gelet op het koninklijk besluit van 1 februari 2012 tot aanwijzing van de bevoegde instantie belast met de toepassing van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad;
Gelet op de betrokkenheid van de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 20 januari 2014;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, d.d. 28 februari 2014;
Gelet op advies 55.260/4 van de Raad van State, gegeven op 3 maart 2014, bij toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Justitie, de Minister van Financiën en de Staatssecretaris voor Mobiliteit, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : TITEL 1. - DEFINITIES
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° "wet": de wet van 15 juli 2013 betreffende het goederenvervoer over de weg en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr.1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg; 2° "eRegister van wegvervoersondernemingen": het elektronisch register bedoeld in artikel 4 van de wet van 15 juli 2013 betreffende het eRegister van wegvervoersondernemingen. De niet gedefinieerde begrippen in dit besluit moeten overeenkomstig hun definities in de wet en in de verordeningen (EG) nrs. 1071/2009 en 1072/2009 worden begrepen.
TITEL 2. - ONDERNEMINGEN GEVESTIGD IN BELGIE TOEGANG TOT HET BEROEP EN UITOEFENING VAN HET BEROEP HOOFDSTUK 1. - Betrouwbaarheid Afdeling 1 - Bewijs
Art. 2.§ 1. De bij artikel 8 van de wet bepaalde betrouwbaarheid van de onderneming wordt aangetoond door middel van een uittreksel uit het strafregister.
Indien het in het eerste lid bedoelde uittreksel niet werd afgegeven door de Staat waar de onderneming haar maatschappelijke zetel heeft of door de Staat of Staten waar de natuurlijke personen bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet hun woonplaats hebben of gehad hebben, of waarvan zij onderdaan zijn of geweest zijn, kan de betrouwbaarheid worden aangetoond door middel van een gelijkwaardig document afgegeven door die Staten.
Het uittreksel of het gelijkwaardig document moet alle gegevens bevatten om de bij artikel 8 van de wet bepaalde betrouwbaarheid te kunnen beoordelen. § 2. Indien een of meer van de in paragraaf 1 bedoelde Staten het uittreksel uit het strafregister of het gelijkwaardig document bedoeld in paragraaf 1 niet afgeven, kunnen ze worden vervangen door een onder ede afgelegde verklaring of door een plechtige verklaring ten overstaan van een bevoegde rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie van die Staten, of in voorkomend geval, ten overstaan van een notaris van die Staten dat de onderneming en de natuurlijke personen bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet geen van de in artikel 8 van de wet bedoelde veroordelingen of beroepsuitoefeningsverboden hebben opgelopen. § 3. De in de paragrafen 1 en 2 bedoelde documenten moeten minder dan drie maanden vóór hun overlegging zijn afgegeven. § 4. De in de paragrafen 1 en 2 bepaalde documenten worden door de minister of zijn gemachtigde aangevuld met een uittreksel uit het eRegister van wegvervoersondernemingen. § 5. De onderneming moet het bewijs leveren dat zij nog voldoet aan de voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis telkens wanneer de minister of zijn gemachtigde haar erom verzoekt per brief, per telefax of op elektronische wijze.
Onverminderd artikel 22, § 3, beschikt de onderneming over een termijn van drie maanden vanaf de datum van het verzoek van de minister of zijn gemachtigde om het bewijs van betrouwbaarheid te leveren. Afdeling 2 - Deler
Art. 3.De in artikel 8, § 4, derde lid, van de wet bedoelde deler wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende formule: aantal opdecimes die op de datum van het vonnis of het arrest toepasselijk zijn krachtens de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdecimes op de strafrechtelijke geldboeten, vermeerderd met 10 en gedeeld door 10. Afdeling 3 - Beoordeling van de betrouwbaarheid
Art. 4.§ 1. Voor de toepassing van artikel 8, § 8, van de wet houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met: 1° de omstandigheden waarin de inbreuk heeft plaatsgevonden;2° het effect van de inbreuk op de verkeersveiligheid en op de concurrentiepositie;3° de evolutie in het gedrag van de onderneming of van de personen bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet, inclusief de vervoersmanager;4° de aard van de activiteiten van de onderneming;5° het aantal voertuigen waarover de onderneming beschikt of die onder het beheer vallen van de personen, bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet, inclusief de vervoersmanager. De minister of zijn gemachtigde kan rekening houden met alle inlichtingen en documenten die door de bevoegde instanties van andere Staten te zijner beschikking worden gesteld. § 2. De minister of zijn gemachtigde kan, indien hij dat nuttig acht voor de beoordeling van de betrouwbaarheid, het advies inwinnen van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg, bedoeld in artikel 52 van de wet, dat in voorkomend geval een zitting houdt die plaatsvindt binnen een termijn van één maand nadat de zaak in staat van wijzen is.
De onderneming wordt opgeroepen om te worden gehoord over haar zaak op de zitting van het in het eerste lid bedoelde Overlegcomité, waar zij zich mag laten bijstaan of vertegenwoordigen. § 3. De minister of zijn gemachtigde geeft kennis van zijn beslissing binnen een termijn van vier maanden nadat hij kennis heeft gekregen van de inbreuk wanneer het een aanvraag van een vergunning betreft.
Indien de minister of zijn gemachtigde binnen de in het eerste lid bepaalde termijn geen beslissing heeft meegedeeld, wordt de beslissing van rechtswege geacht gunstig te zijn. § 4. Indien de minister of zijn gemachtigde oordeelt dat het weigeren of het ontnemen van de betrouwbaarheidsstatus geen onevenredige sanctie is, wordt de nationale of communautaire vergunning bedoeld in de artikelen 18, 19 en 20 van de wet geweigerd of ingetrokken overeenkomstig de artikelen 23, eerste lid, 2°, of 24, § 2.
Evenwel kan de minister of zijn gemachtigde de betrouwbaarheidsstatus niet weigeren of ontnemen zonder voorafgaandelijk het advies van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg bedoeld in artikel 52 van de wet te hebben ingewonnen. HOOFDSTUK 2. - Vakbekwaamheid Afdeling 1 - Bewijs
Art. 5.De vakbekwaamheid wordt aangetoond: 1° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor het vervoer van goederen over de weg, afgegeven overeenkomstig artikel 8, achtste lid, van de verordening (EG) nr.1071/2009; 2° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, afgegeven vóór 4 december 2011 overeenkomstig artikel 11, § 1, van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg;3° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, afgegeven overeenkomstig het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg;4° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor nationaal of internationaal goederenvervoer over de weg, afgegeven overeenkomstig het koninklijk besluit van 5 september 1978 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg;5° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor internationaal vervoer, afgegeven overeenkomstig het ministerieel besluit van 7 maart 1967 houdende bepaling van de inzake vakbekwaamheid gestelde eisen voor de afgifte van een algemene vergunning voor internationaal vervoer en tot wijziging van het ministerieel besluit van 23 september 1960 genomen ter uitvoering van het koninklijk besluit van 22 september 1960, houdende algemeen reglement betreffende het vervoer van zaken met motorvoertuigen tegen vergoeding;6° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid afgegeven overeenkomstig de communautaire regelgeving door de daartoe door elke andere lidstaat van de Europese Unie, van de Europese Economische Ruimte of door Zwitserland aangewezen overheid of instantie. Er worden geen duplicaten afgegeven van de getuigschriften van vakbekwaamheid, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden op uitdrukkelijk gemotiveerd verzoek van de houder. Afdeling 2 - Opleiding en examen
Art. 6.§ 1. Om te kunnen worden erkend overeenkomstig paragraaf 2 voldoet de opleidingsinstelling bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet aan de volgende selectiecriteria: 1° beschikken over een ervaring van ten minste vijf jaar inzake opleiding in bedrijfsbeheer;2° beschikken over door de examencommissie bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet goedgekeurde handboeken betreffende de in artikel 12, tweede lid, van de wet bedoelde cursussen over alle in artikel 8, eerste lid, van de verordening (EG) nr.1071/2009 bedoelde onderwerpen met betrekking tot het goederenvervoer over de weg alsook, in voorkomend geval, over alle krachtens artikel 13, 4°, van de wet bepaalde onderwerpen; 3° in staat zijn om de cursussen bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet in het Nederlands, het Frans en het Duits te geven;4° in staat zijn het opleidingsaanbod in de vorm van klassikaal onderwijs regionaal te spreiden als volgt: de cursussen in het Nederlands aanbieden in ofwel minstens twee provincies ofwel in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en minstens in één provincie buiten Vlaams-Brabant;de cursussen in het Frans aanbieden in ofwel minstens twee provincies ofwel in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in minstens één provincie buiten Waals-Brabant; de cursussen in het Duits aanbieden in één plaats in de Oostkantons; 5° naast of in combinatie met klassikaal onderwijs de mogelijkheid van "e-learning" aanbieden binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de door de minister bepaalde modaliteiten ervan;6° tegelijk erkend zijn of erkend worden als opleidingsinstelling overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de wet van 15 juli 2013 betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr.1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van verordening (EG) nr. 561/2006. § 2. Om te kunnen worden erkend voor het organiseren van de cursussen bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet, voldoet de opleidingsinstelling die voldoet aan de in paragraaf 1 vermelde selectiecriteria, overeenkomstig het tweede lid aan de volgende gewogen erkenningscriteria: 1° een geschikte infrastructuur voor het opleiden van alle deelnemers aan de cursussen, die een gewogen waarde heeft van twintig procent;2° het aantal docenten die de nodige scholing of beroepservaring bezitten om les te kunnen geven over alle in artikel 8, eerste lid, van de verordening (EG) nr.1071/2009 bedoelde onderwerpen met betrekking tot het goederenvervoer over de weg alsook, in voorkomend geval, over alle krachtens artikel 13, 4°, van de wet bepaalde onderwerpen, dat een gewogen waarde heeft van twintig procent; 3° het aantal uren cursus dat de opleidingsinstelling kan geven in het geval van volledig klassikaal onderwijs dat ten minste 115 uren bedraagt, dat een gewogen waarde heeft van twintig procent;4° de prijs waarvoor de opleiding wordt verstrekt, die de door de minister vastgestelde maximumprijs niet overschrijdt, die een gewogen waarde heeft van veertig procent. Om te voldoen aan de erkenningscriteria bedoeld in het eerste lid, behaalt de opleidingsinstelling: 1° minimum 50 % van de punten voor elk gewogen erkenningscriterium bedoeld in het eerste lid;2° minimum 70 % van de punten voor het geheel van de gewogen erkenningscriteria bedoeld in het eerste lid; § 3. De aanvraag tot erkenning als opleidingsinstelling wordt schriftelijk ingediend bij de minister of zijn gemachtigde.
Deze aanvraag bevat de volgende gegevens: 1° de identificatiegegevens van de opleidingsinstelling;2° de stukken waaruit blijkt dat de opleidingsinstelling voldoet aan de selectiecriteria bedoeld in paragraaf 1: a) een gedetailleerde beschrijving van de ervaring inzake opleiding in bedrijfsbeheer waarover de opleidingsinstelling beschikt;b) een attest van goedkeuring door de examencommissie bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet van het geheel van de handboeken betreffende de in paragraaf 1, eerste lid, 2°, bedoelde onderwerpen;c) elk bewijsstuk betreffende de talen (Nederlands, Frans en Duits) waarin de docenten in staat zijn les te geven;d) een attest van goedkeuring door de examencommissie bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet van het aangeboden programma van "e-learning" binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de door de minister bepaalde modaliteiten van "e-learning";3° de stukken waaruit blijkt hoe de opleidingsinstelling voldoet aan de gewogen erkenningscriteria bedoeld in paragraaf 2: a) een gedetailleerde beschrijving van de beschikbare infrastructuur samen met de opgave van het maximumaantal kandidaten dat per lessencyclus zal kunnen worden aanvaard;b) een lijst met voor alle in paragraaf 2, eerste lid, 2°, bedoelde onderwerpen de vermelding van de identiteit, het adres en de bekwaamheden van de docenten en elk bewijsstuk betreffende die bekwaamheden;c) het aantal uren cursus dat door de docenten in het geval van volledig klassikaal onderwijs kan worden gepresteerd;d) de prijs van de opleiding met inbegrip van de handboeken. § 4. De erkende opleidingsinstellingen verstrekken de cursussen bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet op het Belgische grondgebied.
De erkende opleidingsinstellingen aanvaarden de kandidaten voor de cursussen bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet in volgorde van de inschrijvingsaanvragen tot beloop van het aantal beschikbare plaatsen.
Zij houden een jaarregister bij waarin per volgnummer vermeld worden: de identiteit en het adres van de ingeschreven kandidaten, de inschrijvingsdatum en de data van de gegeven cursussen. Een kolom is voorzien voor eventuele opmerkingen.
Deze gegevens mogen ook op dragers voor informatieverwerking opgeslagen worden. De gegevens moeten gedurende zes jaar worden bewaard.
De opleidingsinstellingen die erkend werden voordat de modaliteiten inzake "e-learning" werden bepaald, beschikken over een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de door de minister bepaalde modaliteiten van "e-learning" om aan het selectiecriterium bedoeld in paragraaf 1, 5°, te voldoen. § 5. De erkende opleidingsinstellingen brengen de minister of zijn gemachtigde onmiddellijk op de hoogte van elke wijziging van de gegevens die werden meegedeeld met het oog op de erkenning.
Onverminderd het eerste lid, bevestigen de opleidingsinstellingen aan de minister of zijn gemachtigde, om de vijf jaar te rekenen vanaf de datum van de erkenning, dat er geen wijzigingen in de gegevens die werden meegedeeld met het oog op de erkenning hebben plaatsgevonden. § 6. De minister trekt de erkenning in wanneer een opleidingsinstelling: 1° niet meer voldoet aan de in de paragrafen 1 of 2 bedoelde voorwaarden;2° de bepalingen van de paragrafen 4 of 5 niet naleeft;3° de richtlijnen die hij of zijn gemachtigde geeft overeenkomstig de wet of dit besluit, niet opvolgt. De verantwoordelijke van de opleidingsinstelling wordt vooraf door de minister of zijn gemachtigde gehoord.
De intrekking wordt, op straffe van nietigheid, per aangetekende brief aan de opleidingsinstelling meegedeeld.
Art. 7.De minister bepaalt de wijze waarop de cursussen bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet worden georganiseerd en in het bijzonder de voorwaarden om aan die cursussen deel te nemen.
De erkende opleidingsinstellingen leven de modaliteiten na betreffende de organisatie van de cursussen, zoals bedoeld in het eerste lid.
Art. 8.§ 1. Het examen bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet bestaat, behalve uit een schriftelijke proef als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de verordening (EG) nr. 1071/2009, uit een mondelinge proef als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de verordening (EG) nr. 1071/2009 die betrekking heeft op bepaalde van de in artikel 6, § 2, eerste lid, 2°, bedoelde onderwerpen, uitgeloot onder die waarover geen schriftelijke proef werd afgelegd en waarvoor geen vrijstelling van examen werd bekomen. § 2. Alleen de geslaagden voor de schriftelijke proef, die overeenkomstig bijlage I, deel II, 1, a), van de verordening (EG) nr. 1071/2009 uit twee onderdelen zal bestaan, mogen deelnemen aan de in paragraaf 1 bedoelde mondelinge proef. § 3. Zowel voor elk van beide onderdelen van de schriftelijke proef als voor de mondelinge proef, mag de weging van de punten niet lager zijn dan 25 % en niet hoger zijn dan 40 % van het totaal aantal toe te kennen punten. § 4. Om te slagen voor het examen bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet moeten de kandidaten: 1. minstens 50 % van de punten behalen voor elk van de beide onderdelen van de schriftelijke proef, 2.minstens 50 % van de punten behalen voor de mondelinge proef en 3. minstens 60 % van de punten behalen voor het geheel van het examen. De examencommissie bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet mag echter voor één van de onderdelen van de schriftelijke proef of voor de mondelinge proef een lager resultaat aanvaarden, zonder dat dit resultaat minder dan 40 % van het totaal van de toe te kennen punten mag bedragen.
Art. 9.§ 1. De minister bepaalt de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de examencommissie bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet.
De voorzitter, de ondervoorzitter en de assessoren van de examencommissie worden door de minister benoemd voor een maximumduur van drie jaar. De mandaten zijn hernieuwbaar. § 2. De VZW Instituut wegTransport en Logistiek België verleent een logistieke steun aan de examencommissie en neemt de vergoedingen voor haar rekening van de prestaties geleverd door de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie evenals de vergoeding van de kosten veroorzaakt wegens het vervullen van hun opdracht.
De basisvergoedingen voor de prestaties bedoeld in het eerste lid worden vastgesteld als volgt: 1° verbetering van de schriftelijke proef: 2,49 euro per examenbundel;2° ondervraging bij de mondelinge proef: 41,03 euro per uur, 's zaterdags en 55,95 euro per uur, 's zondags;3° deelneming aan de deliberatie van de examencommissie: 24,87 euro per uur;4° uitoefenen voorzitterschap van de examencommissie: 159,15 euro per examenzitting;5° waarnemen secretariaat van de examencommissie: 247,42 euro per examenzitting en 1,87 euro per deelnemer aan de schriftelijke proef van het examen, met een maximumbedrag van 953,64 euro. Voor de vergoeding van de kosten veroorzaakt wegens het vervullen van hun opdracht, worden de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie gelijkgesteld met de ambtenaren van rang A3.
De in het tweede lid bedoelde basisvergoedingen worden op 1 september van elk jaar aangepast aan de evolutie van het gezondheidsindexcijfer overeenkomstig de volgende formule: basisvergoeding vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer.
Voor de toepassing van het vierde lid wordt onder "nieuw indexcijfer" verstaan, het gezondheidsindexcijfer van de maand augustus die aan de aanpassing van de vergoeding voorafgaat en onder "aanvangsindexcijfer", het gezondheidsindexcijfer van de maand augustus 2013. § 3. De VZW Instituut wegTransport en Logistiek België int voor haar rekening het inschrijvingsgeld voor het examen. Het bedrag van dit inschrijvingsgeld wordt door de minister vastgesteld. § 4. De minister bepaalt de andere modaliteiten van de organisatie van het examen bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet en in het bijzonder: 1° de weging van de punten zowel voor de beide onderdelen van de schriftelijke proef als voor de mondelinge proef;2° de frequentie van de examenzittingen;3° de wijze waarop het examen bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet wordt voorbereid en de voorwaarden tot deelneming aan dit examen;4° de tuchtregeling op de examenzittingen;5° de regels betreffende de verbetering van de proeven en de toekenning van de beoordelingscijfers;6° de regels betreffende de mededeling van de examenresultaten. Afdeling 3 - Vervoersmanager
Art. 10.De onderneming moet onmiddellijk het bewijs leveren dat zij voldoet aan de voorwaarden betreffende de vakbekwaamheidseis, zoals bepaald in artikel 4 van de verordening (EG) nr. 1071/2009, telkens de minister of zijn gemachtigde haar erom verzoekt per brief, per telefax of op elektronische wijze.
Onverminderd het eerste lid moet de onderneming bij controle in haar vestiging op verzoek van de in artikel 32 van de wet bedoelde ambtenaren onmiddellijk het bewijs leveren van de daadwerkelijke en permanente leiding van de vervoerswerkzaamheden door de vervoersmanager.
Art. 11.§ 1. Een vervoersmanager aangewezen overeenkomstig artikel 4, eerste of tweede lid, van de verordening (EG) nr. 1071/2009 stelt de minister of zijn gemachtigde in kennis van: 1° de datum waarop hij heeft opgehouden de vervoerswerkzaamheden van de onderneming te leiden;2° de datum waarop hij met de onderneming waarvan hij de vervoerswerkzaamheden leidt niet langer een reële band heeft als bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de verordening (EG) nr. 1071/2009; 3° elke wijziging van zijn met de onderneming bestaande reële band als bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de verordening (EG) nr. 1071/2009; 4° de datum waarop het contract bedoeld in artikel 4, tweede lid, a) en b), van de verordening (EG) nr.1071/2009 is geëindigd; 5° elke wijziging van het contract bedoeld in artikel 4, tweede lid, a) en b), van de verordening (EG) nr.1071/2009.
De kennisgeving moet gebeuren binnen een termijn van vijftien dagen nadat de in het eerste lid bedoelde gebeurtenis of wijziging heeft plaatsgevonden. § 2. De ontvangst van de in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde kennisgeving wordt binnen vijftien dagen door de minister of zijn gemachtigde per brief of telefax of op elektronische wijze aan de vervoersmanager aangewezen overeenkomstig artikel 4, eerste of tweede lid, van de verordening (EG) nr. 1071/2009 en aan de onderneming bevestigd. § 3. De onderneming beschikt over een termijn van zes maanden vanaf de in paragraaf 1, eerste lid, 1°, 2° of 4°, bedoelde gebeurtenis om in de aanwijzing van een plaatsvervanger te voorzien.
De in het eerste lid bepaalde termijn kan door de minister of zijn gemachtigde worden verminderd tot drie maanden wanneer de vervoersmanager de vervoerswerkzaamheden minder dan één jaar heeft geleid of wanneer de reële band of het contract met de onderneming minder dan één jaar heeft geduurd.
De onderneming stelt de minister of zijn gemachtigde vóór het verstrijken van de in het eerste of het tweede lid bepaalde termijn in kennis van de aanwijzing van de nieuwe vervoersmanager op de wijze die de minister of zijn gemachtigde bepaalt.
De in het eerste lid of tweede lid bedoelde termijn is niet toepasselijk: 1° wanneer de in paragraaf 1, eerste lid, 1°, 2° of 4°, bedoelde gebeurtenis plaatsvindt vooraleer aan de onderneming een eerste vergunning werd afgegeven;2° wanneer wordt vastgesteld dat de vervoersmanager de vervoerswerkzaamheden van de onderneming niet daadwerkelijk heeft geleid;3° wanneer wordt vastgesteld dat de vervoersmanager met de onderneming geen reële band had zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de verordening (EG) nr.1071/2009; 4° wanneer wordt vastgesteld dat er geen contract zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, a) en b), van de verordening (EG) nr.1071/2009 werd gesloten. § 4. De onderneming stelt de minister of zijn gemachtigde binnen een termijn van één maand in kennis van het overlijden of de lichamelijke ongeschiktheid van de vervoersmanager aangewezen overeenkomstig artikel 4, eerste of tweede lid, van de verordening (EG) nr. 1071/2009.
De minister of zijn gemachtigde zendt binnen vijftien dagen per brief, per telefax of op elektronische wijze een ontvangstbericht aan de onderneming.
De onderneming beschikt over een termijn van zes maanden, vanaf de in het eerste lid bedoelde gebeurtenis, die, op tijdig gemotiveerd verzoek, gericht aan de minister of zijn gemachtigde, kan worden verlengd met drie maanden, om in de aanwijzing van een plaatsvervanger te voorzien.
De onderneming stelt de minister of zijn gemachtigde vóór het verstrijken van de in het derde lid vermelde termijn in kennis van de aanwijzing van de nieuwe vervoersmanager op de wijze die de minister of zijn gemachtigde bepaalt. Afdeling 4 - Vrijstelling
Art. 12.De minister bepaalt met inachtneming van artikel 8, zevende lid, eerste alinea, van de verordening (EG) nr. 1071/2009, de eventuele vrijstellingen van het in artikel 12, eerste lid, van de wet bedoelde examen, evenals de wijze waarop een vrijstelling wordt ingeroepen. HOOFDSTUK 3. - Financiële draagkracht Afdeling 1 - Bewijs
Art. 13.- § 1. De financiële draagkracht van de onderneming wordt aangetoond met het bewijs van één of van meer van de volgende instellingen, waaruit blijkt dat de betrokken instelling zich hoofdelijk borg heeft gesteld voor de in artikel 7, eerste lid, van de verordening (EG) nr. 1071/2009 vastgestelde bedragen: 1° een kredietinstelling naar Belgisch recht, erkend overeenkomstig titel II van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, of een bijkantoor van een kredietinstelling die ressorteert onder het recht van een andere lidstaat van de Europese Unie, geregistreerd overeenkomstig artikel 65 van de voornoemde wet van 22 maart 1993, of een niet in België gevestigde kredietinstelling die ressorteert onder het recht van een andere lidstaat van de Europese Unie en in België haar werkzaamheid verricht in het kader van het vrij verrichten van diensten, overeenkomstig artikel 66 van de voornoemde wet van 22 maart 1993;2° een verzekeringsonderneming, erkend overeenkomstig de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;3° een vennootschap van gezamenlijke borgstelling, aangenomen door de Minister van Financiën voor de borgtochten van ondernemers, vergunninghouders en aannemers van werken van algemeen nut. § 2. De financiële draagkracht kan eveneens worden aangetoond met een bericht van borgstelling in speciën uitgaande van de Deposito- en Consignatiekas.
Onverminderd de bepalingen van artikel 18, worden de gedeponeerde sommen bij de Deposito- en Consignatiekas op zijn vroegst teruggegeven negen maanden na de datum waarop de onderneming opgehouden heeft houder te zijn van een vergunning. Deze termijn van negen maanden wordt opgeschort in de gevallen en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 18, paragrafen 2 en 3.
Art. 14.De minister bepaalt de modellen van de bewijzen van hoofdelijke borgtocht die worden opgesteld door de in artikel 13, § 1, vermelde instellingen. Afdeling 2 - Borgtocht
Art. 15.§ 1. De borgtocht dient in zijn geheel om de schulden van de onderneming te waarborgen voor zover zij opeisbaar werden tijdens de periodes bedoeld in paragraaf 2 en voor zover zij voortvloeien uit: 1° de levering aan de onderneming van de volgende materiële goederen en diensten, voor zover zij dienen voor de uitvoering van de in artikel 2, 1° en 2°, van de wet bedoelde werkzaamheden: a) de banden, alsook de andere onderdelen en de verplichte toebehoren van de voertuigen;b) de herstelling en het onderhoud van de voertuigen;c) de prestaties van het rijdend personeel;2° de vervoersovereenkomsten, zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van onderaanneming, gesloten door de onderneming;3° de niet-betaling van de retributies door de onderneming verschuldigd op grond van artikel 23 van de wet. De borgtocht strekt zich uit tot alles wat bij de hoofdschuld en haar invordering komt.
De borgtocht dient echter niet tot waarborg van de schulden die voortvloeien uit elke operatie inzake financiering, huur en financieringshuur. § 2. Op de borgtocht kan slechts aanspraak worden gemaakt voor zover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van aanspraak op de borgtocht voorafgaat.
Indien een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, is de in het eerste lid bedoelde periode van 365 dagen die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende zending.
Indien in geval van faillissement van de onderneming een schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt bij aangetekende brief, is de in het eerste lid bedoelde periode van 365 dagen die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende brief.
Op de borgtocht kan echter nooit aanspraak worden gemaakt voor schulden: 1° die reeds opeisbaar waren vóór de datum waarop het in afdeling 1 bedoelde bewijs werd opgesteld;2° die ontstaan zijn na de faillietverklaring van de onderneming, behalve als de rechtbank van koophandel toestemming heeft gegeven voor de voorlopige voortzetting van de handelswerkzaamheden van de gefailleerde.
Art. 16.§ 1. Op de borgtocht kan alleen aanspraak worden gemaakt door de houders van de in artikel 15 bedoelde schuldvorderingen, op voorwaarde dat de onder 1° of 2° bedoelde stukken per aangetekende brief worden gericht aan de hoofdelijke borg bedoeld in artikel 13: 1° een ten laste van de onderneming in België genomen, zelfs niet-uitvoerbare, rechterlijke beslissing, voortvloeiend uit een procedure waarvan de akte van rechtsingang dateert van vóór het faillissement van de onderneming;2° een bewijs van aanvaarding van de schuldvordering in het passief van het faillissement, samen met een attest houdende bevestiging van de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen;deze beide documenten moeten zijn opgesteld door de curator of door de rechtbank van koophandel. § 2. Behoudens bij toepassing van de bepalingen van het derde lid, worden de aanspraken op de borgtocht afgehandeld volgens de datum van afgifte van de aangetekende zending gericht aan de hoofdelijke borg; de postdatum geldt daarbij als bewijs.
Behoudens bij toepassing van de bepalingen van het derde lid wordt, indien verscheidene aanspraken op dezelfde datum op de post werden afgegeven en het bedrag van de borgtocht onvoldoende is, tot een evenredige verdeling tussen de betrokken schuldeisers overgegaan.
Bij faillissement van de onderneming wordt tot dertig dagen na de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen: 1° voorrang gegeven aan de schuldeisers die aanspraak hebben gemaakt op de borgtocht overeenkomstig paragraaf 1, 1° ;2° tot een evenredige verdeling overgegaan tussen de schuldeisers die aanspraak hebben gemaakt op de borgtocht overeenkomstig paragraaf 1, 2°. § 3. De hoofdelijke borg die een aanspraak op de borgtocht niet betwist, moet de schuldeiser betalen binnen zestig dagen na ontvangst van die aanspraak, of, in het in paragraaf 2, derde lid, 2°, bedoelde geval, binnen negentig dagen na de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen.
Art. 17.§ 1. In geval van volledige of gedeeltelijke afneming op de borgtocht: 1° geeft de hoofdelijke borg, bij aangetekende brief of op elektronische wijze, onmiddellijk kennis aan de minister of zijn gemachtigde van het bedrag van de verrichte afneming, alsook van de naam en het adres van de betrokken schuldeiser;2° deelt de hoofdelijke borg onmiddellijk de verrichte afneming mee aan alle schuldeisers die zich schriftelijk tot hem hebben gewend;3° zendt de minister of zijn gemachtigde een kopie van de in 1° bedoelde kennisgeving naar de betrokken schuldeiser;4° deelt de minister of zijn gemachtigde de verrichte afneming mee aan de onderneming;5° is de onderneming verplicht de borgtocht te herstellen of aan te vullen binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de datum van verzending van de in 4° bedoelde mededeling. Wanneer de onderneming zich in de toestand van gerechtelijke reorganisatie bevindt zoals bedoeld in de wet van 31 januari 2009 op de continuïteit van de ondernemingen, wordt die termijn van dertig dagen verlengd tot drie maanden en opgeschort tot de toestand van gerechtelijke reorganisatie is beëindigd. § 2. In geval de hoofdelijke borg, op eigen initiatief of op verzoek van de onderneming, beslist zich geheel of gedeeltelijk te ontdoen van zijn verplichtingen: 1° geeft de hoofdelijke borg kennis van zijn beslissing aan de minister of zijn gemachtigde, bij aangetekende brief of op elektronische wijze;2° deelt de hoofdelijke borg onmiddellijk zijn beslissing mee aan alle schuldeisers die zich schriftelijk tot hem hebben gewend;3° deelt de minister of zijn gemachtigde de beslissing van de hoofdelijke borg mee aan de onderneming;4° is de onderneming verplicht de borgtocht te herstellen of aan te vullen binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de datum van verzending van de in 3° bedoelde mededeling. Wanneer de onderneming zich in de toestand van gerechtelijke reorganisatie bevindt zoals bedoeld in de wet van 31 januari 2009 op de continuïteit van de ondernemingen, wordt die termijn van drie maanden opgeschort tot de toestand van gerechtelijke reorganisatie is beëindigd. § 3. In geval de hoofdelijke borg zou beslissen de verplichtingen over te nemen van een andere hoofdelijke borg: 1° geeft de hoofdelijke borg die de verplichtingen overneemt kennis van zijn beslissing aan de minister of zijn gemachtigde, bij aangetekende brief of op elektronische wijze;2° deelt de minister of zijn gemachtigde deze overname van verplichtingen mee aan de hoofdelijke borg wiens verplichtingen werden overgenomen;3° deelt de hoofdelijke borg wiens verplichtingen werden overgenomen vervolgens onmiddellijk de overname van de verplichtingen, alsook de identiteit van de hoofdelijke borg die zijn verplichtingen heeft overgenomen, mee aan alle schuldeisers die zich na deze overname schriftelijk tot hem wenden.
Art. 18.- § 1. De hoofdelijke borg is, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, bevrijd van zijn verplichtingen jegens de eventuele schuldeisers na het verstrijken van een termijn van negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de minister of zijn gemachtigde van deze hoofdelijke borg de aangetekende brief of het elektronische bericht, houdende kennisgeving van zijn beslissing zich geheel of gedeeltelijk van zijn verplichtingen te ontdoen, heeft ontvangen.
Nochtans kan gedurende de laatste zes maanden van de in het eerste lid bedoelde termijn slechts op de borgtocht aanspraak worden gemaakt indien de schuldvordering vóór het begin van die laatste zes maanden opeisbaar is geworden. § 2. Indien vóór het verstrijken van de termijn van negen maanden bedoeld in paragraaf 1, een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, wordt die termijn ten voordele van deze schuldeiser opgeschort; die termijn begint pas opnieuw te lopen vanaf de dag waarop de rechterlijke eindbeslissing in kracht van gewijsde is gegaan. § 3. Indien bij faillissement van de onderneming een schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient en daarvan de hoofdelijke borg, vóór het verstrijken van de termijn van negen maanden bedoeld in paragraaf 1, in kennis stelt, bij aangetekende zending van een kopie van zijn aangifte van schuldvordering, wordt die termijn ten voordele van deze schuldeiser opgeschort; die termijn begint pas opnieuw te lopen vanaf de datum van neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie van schuldvorderingen. § 4. In afwijking van de paragrafen 1, 2 en 3, kan de borg niet meer rechtsgeldig worden aangesproken vanaf de datum waarop de minister of zijn gemachtigde een bewijs heeft ontvangen van een nieuwe hoofdelijke borg die verklaart de verplichtingen van de vorige borg over te nemen.
TITEL 3. - VERGUNNINGEN HOOFDSTUK 1. - Ondernemingen gevestigd in België Gemeenschappelijke bepalingen voor de nationale en de communautaire vergunningen Afdeling 1 - Aanvraag en vervanging
Art. 19.De minister of zijn gemachtigde bepaalt de wijze waarop de nationale en de communautaire vergunningen bedoeld in de artikelen 18, 19 en 20 van de wet worden aangevraagd, alsook de wijze waarop zij worden heraangevraagd na intrekking.
Onverminderd de bepalingen van artikel 21, tweede lid, bepaalt de minister of zijn gemachtigde de wijze waarop de nationale en communautaire vergunningen worden vervangen. Afdeling 2 - Geldigheid
Art. 20.De nationale en de communautaire vergunningen worden slechts op naam van één onderneming afgegeven en mogen niet worden overgedragen.
Art. 21.De nationale en de communautaire vergunningen zijn ongeldig: 1° wanneer zij worden gebruikt door een andere onderneming dan deze aan wie zij werden afgegeven;2° wanneer het origineel wordt gebruikt in plaats van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift of wanneer een afschrift wordt gebruikt in plaats van het origineel;3° wanneer de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden;4° wanneer een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift wordt gebruikt voor een motorvoertuig met een nummer van een kentekenplaat dat niet is opgenomen in het eRegister van wegvervoersondernemingen;5° wanneer zij worden gebruikt voor een voertuig of sleep waarvan de totale massa in beladen toestand of waarvan de afmetingen hoger zijn dan de voor dit voertuig of deze sleep toegelaten normen of dan de normen toegelaten door het algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen;6° ingeval het gebruikte motorvoertuig wordt gehuurd of in financieringshuur wordt genomen door de houder van de vergunning: a) wanneer de huur- of financieringshuurovereenkomst of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift ervan, met ten minste de naam van de verhuurder, de naam van de huurder, de datum en de duur van de overeenkomst, alsmede de identificatie van het voertuig, niet aanwezig is in het voertuig;b) wanneer de bestuurder niet zelf de huurder is en daarbij in het voertuig ontbreekt: - voor de loontrekkenden: ofwel het origineel of een afschrift van de arbeidsovereenkomst van de bestuurder, ofwel een recent loonstrookje, ofwel een uittreksel uit de "Dimona"-databank inzake de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling; - voor de zelfstandige bedrijfsleiders: ofwel het bewijs van hun aansluiting bij een sociale verzekeringskas, ofwel een uittreksel uit de Kruispuntbank van Ondernemingen of een uittreksel uit de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad waaruit de bekendmaking van hun mandaat blijkt, ofwel een uittreksel uit het eRegister van wegvervoersondernemingen waaruit hun registratie als vervoersmanager blijkt; - voor de zelfstandige helpers: het bewijs van hun aansluiting bij een sociale verzekeringskas. 7° wanneer hun geldigheidsduur is verstreken. De onderneming die houdster is van een nationale of communautaire vergunning moet onmiddellijk de vervanging vragen van het origineel van die vergunning en van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften die beschadigd zijn of waarvan de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden. De vervangen exemplaren moeten binnen dertig dagen na ontvangst van de nieuwe exemplaren aan de minister of zijn gemachtigde worden teruggezonden.
De onderneming moet de minister of zijn gemachtigde in kennis stellen van: 1° het nummer van de kentekenplaat, bij elke ingebruikneming van een motorvoertuig waarmee de in artikel 2, 1° en 2°, van de wet bedoelde werkzaamheden worden verricht, vooraleer die werkzaamheden worden aangevat;2° elke wijziging of schrapping van het nummer van de kentekenplaat van een motorvoertuig dat wordt of werd gebruikt om de in artikel 2, 1° en 2° van de wet bedoelde werkzaamheden te verrichten. De onderneming die het verlies of de diefstal van het origineel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een nationale of communautaire vergunning vaststelt, moet dat onmiddellijk aan de minister of zijn gemachtigde ter kennis brengen; in voormeld geval kan de onderneming een duplicaat aanvragen.
De onderneming die ophoudt vervoer van goederen tegen vergoeding over de weg te verrichten moet haar nationale of communautaire vergunning binnen een termijn van één maand ter schrapping aan de minister of zijn gemachtigde terugzenden.
Art. 22.§ 1. De nationale en de communautaire vergunningen zijn geldig voor een hernieuwbare periode van vijf jaar vanaf de afgiftedatum.
De vervaldag van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de in het eerste lid bedoelde vergunningen mag de vervaldatum van het origineel echter niet overschrijden. § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 23, eerste lid, kan de minister of zijn gemachtigde, in afwijking van paragraaf 1, eerste lid, nationale en communautaire vergunningen afgeven die een geldigheidsduur hebben van minder dan vijf jaar: 1° wanneer er een ernstig risico bestaat dat zij door de onderneming zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen waaruit vermogensvoordelen kunnen voortvloeien zoals bepaald in artikel 42, 3°, van het Strafwetboek;2° wanneer er aanwijzingen zijn dat de onderneming niet duurzaam zal voldoen aan de voorwaarden betreffende de vestigingseis of de vakbekwaamheidseis;3° wanneer de onderneming, haar vervoersmanager of een persoon belast met het dagelijks bestuur, één of meer ernstige inbreuken heeft gepleegd zoals bepaald in artikel 8, § 1, 4°, van de wet. § 3. De minister of zijn gemachtigde gaat vóór de afgifte van het origineel van de nationale en communautaire vergunningen, alsook vóór de vijfjaarlijkse vernieuwing van het origineel van de vergunningen na of de onderneming voldoet aan de voorwaarden betreffende de vestigingseis, de betrouwbaarheidseis, de vakbekwaamheidseis en de eis inzake financiële draagkracht. Afdeling 3 - Weigering
Art. 23.De minister of zijn gemachtigde weigert de afgifte, de herafgifte en de vernieuwing van de nationale of communautaire vergunning wanneer de betrokken onderneming: 1° niet voldoet aan de voorwaarden inzake de vestigingseis, bedoeld in artikel 5 van de verordening (EG) nr.1071/2009 en in artikel 7 van de wet; 2° niet voldoet aan de voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis, bedoeld in artikel 6 van de verordening (EG) nr.1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 3, van de wet en in titel 2, hoofdstuk 1, van dit besluit; 3° niet voldoet aan de voorwaarden betreffende de vakbekwaamheidseis, bedoeld in artikel 4 van de verordening (EG) nr.1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 4, van de wet en in de artikelen 10 en 11 van dit besluit; 4° niet voldoet aan de voorwaarden betreffende de eis inzake financiële draagkracht bepaald in artikel 7 van de verordening (EG) nr.1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 5, van de wet en in de artikelen 13, 14, 17, § 1, 5° en § 2, 4°, van dit besluit.
De minister of zijn gemachtigde weigert de afgifte van bijkomende voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van de nationale of communautaire vergunning: 1° wanneer de vervoersmanager die in één of meer ondernemingen werd aangewezen overeenkomstig artikel 10 van de wet, hierdoor meer voertuigen zou beheren dan het toegestane maximumaantal;2° wanneer het bedrag van de gestelde borgtocht hiertoe onvoldoende is. Afdeling 4 - Intrekking
Art. 24.- § 1. De minister of zijn gemachtigde trekt het origineel van de nationale of communautaire vergunning in, alsook alle voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van die vergunningen, drie maanden nadat hij aan de onderneming heeft meegedeeld dat zij niet meer voldoet aan de voorwaarden inzake de vestigingseis zoals bepaald in artikel 5 van de verordening (EG) nr. 1071/2009 en in artikel 7 van de wet. § 2. De minister of zijn gemachtigde trekt de in paragraaf 1 bedoelde vergunningen in drie maanden nadat hij aan de betrokken onderneming heeft meegedeeld dat zij niet meer voldoet aan de voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis zoals bepaald artikel 6 van de verordening (EG) nr. 1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 3, van de wet en in titel 2, hoofdstuk 1, van dit besluit. § 3. Onverminderd de bepalingen van artikel 11, §§ 3 en 4, trekt de minister of zijn gemachtigde de in paragraaf 1 bedoelde vergunningen in wanneer de betrokken onderneming niet meer voldoet aan de voorwaarden betreffende de vakbekwaamheidseis zoals bepaald in artikel 4 van de verordening (EG) nr. 1071/2009, in titel 2, hoofdstuk 4, van de wet en in de artikelen 10 en 11, § 1, van dit besluit.
Indien de in het eerste lid bedoelde intrekking in het bijzonder voortspruit uit de onvoldoende leiding van de vervoerswerkzaamheden door de vervoersmanager van de onderneming of uit het ontbreken van een reële band als bedoeld in artikel 4, eerste lid, b), van de verordening (EG) nr. 1071/2009 tussen de vervoersmanager en de onderneming, worden de vergunningen ingetrokken voor een maximumduur van vierentwintig maanden. § 4. Onverminderd de bepalingen van artikel 17 trekt de minister of zijn gemachtigde de in paragraaf 1 bedoelde vergunningen in, of beperkt hij ze tot het aantal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften waarvoor de borgtocht nog voldoende is, wanneer de betrokken onderneming niet meer voldoet aan de voorwaarden betreffende de eis inzake financiële draagkracht zoals bepaald in artikel 7 van de verordening (EG) nr. 1071/2009, en in titel 2, hoofdstuk 5, van de wet. § 5. De minister of zijn gemachtigde trekt de in paragraaf 1 bedoelde vergunningen in voor een maximumduur van zesendertig maanden wanneer blijkt dat de onderneming of haar aangestelden of lasthebbers, onjuiste of onvolledige inlichtingen hebben verstrekt of onjuiste of onvolledige verklaringen hebben gedaan om de vergunning te verkrijgen of te behouden. § 6. De minister of zijn gemachtigde kan het origineel van de communautaire vergunning, alsook de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van die vergunning, ofwel een deel van de afschriften, intrekken voor een maximumduur van vierentwintig maanden wanneer de onderneming ernstige inbreuken heeft gepleegd op de in artikel 8, § 1, 4°, van de wet bedoelde regelgevingen.
De in het eerste lid bedoelde maatregel kan niet worden genomen zonder voorafgaandelijk het advies van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg te hebben ingewonnen.
Art. 25.In geval van intrekking van het origineel of van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een nationale of communautaire vergunning moet de onderneming dat origineel of dat afschrift binnen tien dagen per aangetekende zending aan de minister of zijn gemachtigde terugzenden.
De in het eerste lid bedoelde termijn begint te lopen op de dag van ontvangst van de in artikel 27, § 2, bedoelde kennisgeving.
Art. 26.De minister of zijn gemachtigde gaat vóór de herafgifte van een ingetrokken vergunning na of de onderneming voldoet aan de voorwaarden betreffende de vestigingseis, de betrouwbaarheidseis, de vakbekwaamheidseis en de eis inzake financiële draagkracht. Afdeling 5 - Gemeenschappelijke bepalingen voor de weigering en de
intrekking van nationale of communautaire vergunningen
Art. 27.- § 1. De minister of zijn gemachtigde stelt de betrokken onderneming bij aangetekende brief in de gelegenheid om haar verweermiddelen kenbaar te maken vóór elke weigering of intrekking van een nationale of communautaire vergunning.
De verweermiddelen moeten, op straffe van onontvankelijkheid, worden ingediend per aangetekende brief binnen een termijn van dertig dagen.
Die termijn begint te lopen vanaf de derde werkdag die volgt op de dag waarop de brief van de minister of zijn gemachtigde werd overhandigd aan de postdiensten. § 2. Elke weigering of intrekking van een nationale of communautaire vergunning moet, op straffe van nietigheid, aan de betrokken onderneming worden meegedeeld bij aangetekende brief.
De geadresseerde wordt vermoed de kennisgeving te hebben ontvangen op de derde werkdag die volgt op de dag waarop de brief van de minister of zijn gemachtigde werd overhandigd aan de postdiensten. Afdeling 6 - Retributies
Art. 28.Het bedrag van de jaarlijkse retributie, bedoeld in artikel 23 van de wet, wordt vastgesteld op 20 euro per voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de nationale of communautaire vergunning.
Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt op 1 januari van elk jaar aangepast aan de evolutie van het gezondheidsindexcijfer overeenkomstig de volgende formule: basisretributie vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder "basisretributie" verstaan het in het eerste lid bedoelde bedrag, onder "nieuw indexcijfer" het gezondheidsindexcijfer van de maand december die aan de aanpassing van het bedrag van de retributie voorafgaat en onder "aanvangsindexcijfer", het gezondheidsindexcijfer van de maand december 2013. Afdeling 7 - Statistieken
Art. 29.Elke onderneming die houdster is van een nationale of een communautaire vergunning moet de statistische gegevens verstrekken die betrekking hebben op de in artikel 2 van de wet bedoelde werkzaamheden en die haar worden gevraagd door de minister of zijn gemachtigde of door de door hem aangewezen instellingen. Afdeling 8 - Uitvoering
Art. 30.De minister bepaalt: 1° de door de ondernemingen over te leggen documenten en bewijsstukken voor de eerste afgifte, de vervanging, de afgifte van een duplicaat, de herafgifte en de vernieuwing van de nationale en communautaire vergunningen;2° het model van de nationale vergunning;3° de wijze van inning van de retributies. HOOFDSTUK 2. - Ondernemingen gevestigd buiten de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland Vergunning internationaal vervoer Afdeling 1 - Gelijkstelling
Art. 31.Voor de ondernemingen die niet gevestigd zijn in een lidstaat van de Europese Unie, van de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland maar wel gevestigd zijn in een Europese lidstaat van het International Transport Forum (ITF) gelden als vergunning internationaal vervoer zoals bedoeld in artikel 25 van de wet, de documenten afgegeven door de bevoegde overheden van deze staten, onder de benaming "Autorisation CEMT/ECMT Licence"; deze documenten zijn conform het model bepaald bij de resoluties van de Raad van Ministers van de Europese lidstaten van het International Transport Forum.
De in het eerste lid bedoelde documenten die gelden als vergunning internationaal vervoer moeten vergezeld gaan van het erbij horende rittenboekje en, in voorkomend geval, van de behoorlijk ingevulde attesten waaruit blijkt dat het voertuig voldoet aan de technische normen betreffende chemische vervuiling en geluidslast, alsook aan de veiligheidsnormen; die documenten zijn conform de modellen bepaald bij de resoluties van de Raad van Ministers van de Europese lidstaten van het International Transport Forum. Afdeling 2 - Uitzonderingen
Art. 32.De gevallen waarvoor, bij gebrek aan wederkerigheid ten gunste van de in België gevestigde ondernemingen, een vergunning internationaal vervoer bedoeld in artikel 25 van de wet eveneens vereist is voor de aanhangwagens en voor het vervoer van goederen over de weg verricht voor eigen rekening worden bepaald door de bilaterale of multilaterale akkoorden die België of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van goederen over de weg.
De soorten van vervoer waarvoor geen vergunning internationaal vervoer bedoeld in artikel 25 van de wet of als dusdanig geldend document is vereist, worden bepaald door de bilaterale of multilaterale akkoorden die België of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van goederen over de weg, voor zover de onderneming is gevestigd in een van de bij deze akkoorden betrokken Staten en voor zover de onderneming voldoet aan de voorwaarden die worden bepaald door de regelgeving van deze Staat inzake het vervoer van goederen over de weg tegen vergoeding.
Art. 33.Op verzoek van de bevoegde ambtenaren bedoeld in artikel 32 van de wet moet de bestuurder die zich beroept op de vrijstellingen van de vergunning internationaal vervoer als bedoeld in artikel 32, tweede lid, het bewijs leveren dat: 1° de in artikel 2 van de wet bedoelde werkzaamheid voldoet aan de specifieke voorwaarden die aan de ingeroepen vrijstelling zijn verbonden;2° de onderneming voldoet aan de door de regelgeving van het land van vestiging van de onderneming gestelde voorwaarden om vervoer van goederen over de weg tegen vergoeding te verrichten. Afdeling 3 - Geldigheid
Art. 34.De vergunningen internationaal vervoer bedoeld in artikel 25 van de wet worden slechts op naam van een enkele onderneming afgegeven en mogen niet worden overgedragen.
Art. 35.De vergunningen internationaal vervoer zijn ongeldig: 1° wanneer zij worden gebruikt door een andere onderneming dan die aan wie zij werden afgegeven;2° wanneer de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden;3° 3° wanneer niet is voldaan aan de bepalingen van artikel 36, tweede lid;4° wanneer zij worden gebruikt voor een voertuig of sleep waarvan de totale massa in beladen toestand of waarvan de afmetingen hoger zijn dan de voor dit voertuig of deze sleep toegelaten normen of dan de normen toegelaten door het algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Art. 36.De vergunning internationaal vervoer bedoeld in artikel 25 van de wet kan worden afgegeven in de vorm van: 1° ofwel een ritvergunning, geldig voor een beperkt aantal reizen en voor de duur die op de vergunning staat vermeld;2° ofwel een termijnvergunning, geldig voor een onbeperkt aantal reizen en voor de duur die op de vergunning staat vermeld en die dertien maanden niet mag overschrijden. Vóór het binnenrijden in België moet de bestuurder het vervoersverslag dat deel uitmaakt van de ritvergunning met inkt invullen. Afdeling 4 - Weigering en intrekking
Art. 37.De minister of zijn gemachtigde weigert de vergunning internationaal vervoer bedoeld in artikel 25 van de wet of trekt die vergunning in: 1° krachtens de bilaterale en multilaterale akkoorden die België of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van goederen over de weg of krachtens bestaande akkoorden;2° bij gebrek aan dergelijke akkoorden, indien niet of niet meer wordt voldaan aan de in artikel 25, tweede lid, 2°, van de wet bedoelde voorwaarden. Afdeling 5 - Uitvoering
Art. 38.De minister bepaalt: 1° de wijze van afgifte van de vergunningen internationaal vervoer bedoeld in artikel 25 van de wet;2° het model van de vergunningen internationaal vervoer bedoeld in artikel 25 van de wet. HOOFDSTUK 3. - Ondernemingen gevestigd buiten de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland Cabotagevergunning Afdeling 1 - Gelijkstellingen
Art. 39.De documenten die internationaal vervoer van goederen over de weg tegen vergoeding toelaten, afgegeven door de bevoegde overheden of instanties van Staten of van internationale organisaties, gelden als cabotagevergunning zoals bedoeld in artikel 26 van de wet, indien in zulke gelijkstelling wordt voorzien door de bilaterale of multilaterale akkoorden die België of de Europese Unie hebben gesloten betreffende het vervoer van goederen over de weg en voor zover: 1° de voorwaarden en beperkingen vermeld op die documenten van kracht blijven in België;2° onder voorbehoud van de toepassing van de voorschriften van de Europese Unie, de in België van kracht zijnde wettelijke en reglementaire bepalingen op de volgende gebieden worden toegepast op de buitenlandse ondernemingen onder dezelfde voorwaarden als die waaraan de Belgische ondernemingen worden onderworpen en op zodanige wijze dat discriminatie op grond van nationaliteit of plaats van vestiging daadwerkelijk wordt uitgesloten: a) massa' s en afmetingen van de bedrijfsvoertuigen;b) voorschriften inzake het vervoer van sommige categorieën van goederen, met name gevaarlijke goederen, bederfelijke levensmiddelen en levende dieren;c) rij - en rusttijden;d) belasting op de toegevoegde waarde op vervoersdiensten;e) vrachtbrieven zoals bedoeld in artikel 29 van de wet. De technische normen waaraan de voertuigen moeten voldoen die voor het verrichten van cabotage over de weg worden gebruikt, zijn echter die welke gelden voor voertuigen die tot het internationale vervoer worden toegelaten. Afdeling 2 - Afgifte
Art. 40.De cabotagevergunningen bedoeld in artikel 26 van de wet worden, op verzoek, afgegeven overeenkomstig de bilaterale of multilaterale akkoorden betreffende het vervoer van goederen over de weg die België heeft gesloten. Afdeling 3 - Geldigheid
Art. 41.De cabotagevergunningen bedoeld in artikel 26 van de wet worden slechts op naam van één enkele onderneming afgegeven en mogen niet worden overgedragen.
Art. 42.De cabotagevergunningen bedoeld in artikel 26 van de wet zijn ongeldig: 1° wanneer zij worden gebruikt door een andere onderneming dan deze aan wie zij werden afgegeven;2° wanneer de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden;3° wanneer niet is voldaan aan de bepalingen van artikel 43, tweede lid;4° wanneer zij worden gebruikt voor een voertuig of sleep waarvan de totale massa in beladen toestand of waarvan de afmetingen hoger zijn dan de voor dit voertuig of deze sleep toegelaten normen of dan de normen toegelaten door het algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Art. 43.De cabotagevergunning bedoeld in artikel 26 van de wet kan worden afgegeven in de vorm van: 1° ofwel een ritvergunning, geldig voor een beperkt aantal reizen en voor de duur die op de vergunning staat vermeld;2° ofwel een termijnvergunning, geldig voor een onbeperkt aantal reizen en voor de duur die op de vergunning staat vermeld en die dertien maanden niet mag overschrijden. Het vervoersverslag dat deel uitmaakt van de ritvergunning moet door de bestuurder met inkt worden ingevuld vóór de aanvang van elke reis. Afdeling 4 - Uitvoering
Art. 44.De minister bepaalt: 1° de wijze van afgifte van de cabotagevergunningen bedoeld in artikel 26 van de wet;2° het model van de cabotagevergunningen bedoeld in artikel 26 van de wet. TITEL 4 - BESTUURDERSATTEST HOOFDSTUK 1. - Afgifte
Art. 45.De minister of zijn gemachtigde geeft een bestuurdersattest af overeenkomstig de bepalingen van artikel 5 van de verordening (EG) nr. 1072/2009 aan elke onderneming die houdster is van een communautaire vergunning en die daartoe een aanvraag doet voor elke bestuurder die noch onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of van Zwitserland, noch langdurig ingezetene in één van die Staten in de zin van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en die zij tewerkstelt of die haar ter beschikking wordt gesteld, voor zover die bestuurder: 1° houder is van een in België afgegeven arbeidskaart, tenzij hij van deze verplichting is vrijgesteld overeenkomstig de reglementering betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers;2° geregistreerd is in de Belgische sociale zekerheid;3° tewerkgesteld of ter beschikking gesteld is volgens de bij wet of collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde loon- en arbeidsvoorwaarden. HOOFDSTUK 2. - Geldigheid
Art. 46.Een bestuurdersattest wordt slechts op naam van één enkele onderneming en één enkele bestuurder afgegeven en mag niet worden overgedragen.
Een bestuurdersattest is, in voorkomend geval, geldig tot het verstrijken van de aan de bestuurder uitgereikte arbeidskaart en, in ieder geval, ten hoogste gedurende één jaar vanaf de afgiftedatum van dit attest.
Een bestuurdersattest is ongeldig: 1° wanneer de geldigheidsduur ervan is verstreken;2° wanneer het gebruikt wordt door een andere bestuurder of onderneming dan erop is vermeld;3° wanneer de vermeldingen onleesbaar of onjuist zijn geworden. Wanneer een bestuurdersattest beschadigd is of wanneer de vermeldingen die erop voorkomen onleesbaar of onjuist zijn geworden, moet de onderneming het bestuurdersattest onmiddellijk ter vervanging terugzenden aan de minister of zijn gemachtigde.
De onderneming die het verlies of de diefstal van een bestuurdersattest vaststelt, moet dat onmiddellijk aan de minister of zijn gemachtigde ter kennis brengen; in voormeld geval kan de onderneming een duplicaat aanvragen.
De onderneming dient een bestuurdersattest onmiddellijk ter schrapping aan de minister of zijn gemachtigde terug te zenden: 1° wanneer zij de betreffende bestuurder niet meer tewerkstelt of deze laatste haar niet meer ter beschikking wordt gesteld;2° wanneer de betreffende bestuurder niet meer voldoet aan de in artikel 45 bedoelde voorwaarden. HOOFDSTUK 3. - Weigering
Art. 47.De minister of zijn gemachtigde weigert een bestuurdersattest af te geven wanneer de betrokken bestuurder niet voldoet aan de in artikel 45 bedoelde voorwaarden.
De minister of zijn gemachtigde moet de betrokken onderneming in de gelegenheid stellen om schriftelijk haar verweermiddelen kenbaar te maken vóór elke weigering van een bestuurdersattest.
De weigering van een bestuurdersattest wordt aan de betrokken onderneming meegedeeld bij aangetekende brief. HOOFDSTUK 4. - Intrekking
Art. 48.De minister of zijn gemachtigde trekt een bestuurdersattest in: 1° wanneer de betrokken bestuurder niet meer voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 45;2° wanneer blijkt dat de betrokken onderneming of haar aangestelden of lasthebbers onjuiste of onvolledige inlichtingen hebben verstrekt of onjuiste of onvolledige verklaringen hebben gedaan om een bestuurdersattest te verkrijgen of te behouden. De minister of zijn gemachtigde moet de betrokken onderneming in de gelegenheid stellen om schriftelijk haar verweermiddelen kenbaar te maken vóór de intrekking van een bestuurdersattest.
De intrekking van een bestuurdersattest moet aan de betrokken onderneming worden meegedeeld bij aangetekende brief.
In geval van intrekking van een bestuurdersattest moet de onderneming het binnen tien dagen, die beginnen te lopen vanaf de derde werkdag die volgt op de dag waarop de brief van de minister of zijn gemachtigde met mededeling van de beslissing tot intrekking werd overhandigd aan de postdiensten, bij aangetekende zending aan de minister of zijn gemachtigde terugzenden. HOOFDSTUK 5. - Uitvoering
Art. 49.De minister bepaalt de door de onderneming over te leggen documenten en bewijsstukken voor de eerste afgifte, het behoud, de vervanging, de afgifte van een duplicaat, de herafgifte en de vernieuwing van een bestuurdersattest.
TITEL 5. - VRACHTBRIEVEN
Art. 50.De minister kan voor de vrachtbrieven bedoeld in artikel 29 van de wet en bestemd voor de in België gevestigde vervoersondernemingen of voor cabotagevervoer in België bepalen: 1° de bijkomende vermeldingen die op de vrachtbrieven moeten voorkomen naast deze die worden voorgeschreven in het C.M.R.-Verdrag, vernoemd in artikel 29 van de wet; 2° het minimumaantal exemplaren waarin de vrachtbrieven moeten worden opgemaakt, alsook de bestemming van die exemplaren;3° de verplichte modellen van vrachtbrieven;4° de voorwaarden voor de afgifte van vrachtbrieven en de controle daarop, alsook de instellingen die gemachtigd zijn om vrachtbrieven af te geven. TITEL 6. - ADMINISTRATIEVE GELDBOETES
Art. 51.Onverminderd artikel 48, § 1, tweede lid, van de wet, moeten de ambtenaren die worden aangewezen voor het opleggen van de administratieve geldboetes bedoeld in artikel 47 van de wet een graad van niveau A hebben en behoren tot de dienst die bevoegd is voor het vervoer over de weg binnen de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
Art. 52.De administratieve geldboetes worden geïnd door de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
De administratieve geldboete moet worden betaald binnen een termijn van één maand, te rekenen vanaf de dag van de kennisgeving van de beslissing waarbij de geldboete wordt opgelegd. Zij wordt voldaan door storting of overschrijving op de bankrekening van het bestuur dat bevoegd is voor het vervoer over de weg, met vermelding van de gestructureerde mededeling die bij de beslissing wordt gevoegd.
TITEL 7. - HET OVERLEGCOMITE GOEDERENVERVOER OVER DE WEG
Art. 53.Het Overlegcomité goederenvervoer over de weg bedoeld in artikel 52 van de wet is samengesteld uit: 1° een voorzitter;2° maximaal zes vertegenwoordigers van het bestuur dat bevoegd is voor het goederenvervoer over de weg;3° maximaal zes vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van de ondernemers van goederenvervoer over de weg;4° maximaal zes vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van de in de ondernemingen van goederenvervoer over de weg tewerkgestelde werknemers. Het Overlegcomité goederenvervoer over de weg komt minimaal één keer per jaar samen.
De minister bepaalt de werking van het Overlegcomité goederenvervoer over de weg.
Het Overlegcomité goederenvervoer over de weg kan de door de minister vastgestelde regels met betrekking tot zijn werking aanvullen met een huishoudelijk reglement dat door de minister wordt goedgekeurd.
TITEL 8. - WIJZIGINGS- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN HOOFDSTUK 1. - Wijzigingsbepalingen Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg
Art. 54.In artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 juli 2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg, vervangen bij het koninklijk besluit van 27 april 2007, worden de woorden "Onder de voorwaarden vastgesteld in de artikelen 32 tot 34 van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg » vervangen door de woorden "Onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 38 tot 40 van de wet van 15 juli 2013 betreffende het goederenvervoer over de weg en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg".
In bijlage 1 van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 19 juli 2013, worden de tabellen onder a) "Goederenvervoer over de weg - vergunningen", en b) "Goederenvervoer over de weg - vrachtbrief", vervangen door de tabellen opgenomen in de bijlage bij dit besluit. HOOFDSTUK 2. - Opheffingsbepaling
Art. 55.Opgeheven worden: 1° het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg;2° het koninklijk besluit van 8 mei 2002 betreffende de erkenning van de instellingen die de cursussen voor de vakbekwaamheid voor het vervoer van zaken over de weg organiseren;3° het koninklijk besluit van 10 augustus 2009 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers die gevestigd zijn op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in België;4° het koninklijk besluit van 1 februari 2012 tot aanwijzing van de bevoegde instantie belast met de toepassing van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad.
TITEL 9. - OVERGANGSBEPALINGEN EN INWERKINGTREDING HOOFDSTUK 1. - Overgangsbepalingen
Art. 56.De hoofdelijke borgtochten gesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 38, § 2, van het koninklijk besluit van 5 september 1978 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, de borgtochten gesteld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk IV van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, alsook de borgtochten gesteld overeenkomstig titel II, hoofdstuk III, van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg, worden, wat hun bedrag, hun toepassingsgebied en hun gevolgen betreft, gelijkgesteld met de borgtochten gesteld overeenkomstig titel II, hoofdstuk V, van de wet.
Art. 57.De afgifte, de vervanging en de vernieuwing van de nationale en de communautaire vergunning, alsook de afgifte van voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van die vergunningen, worden geweigerd aan de onderneming die in gebreke blijft alle retributies te vereffenen die zij verschuldigd was overeenkomstig artikel 33 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg.
Art. 58.De vergunningen nationaal vervoer en de vergunningen communautair vervoer afgegeven overeenkomstig de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg vóór 4 december 2011, blijven geldig tot aan hun vervaldatum. HOOFDSTUK 2. - Inwerkingtreding
Art. 59.Op 1 september 2014 treden in werking: 1° de wet van 15 juli 2013 betreffende het goederenvervoer over de weg en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr.1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg; 2° dit besluit.
Art. 60.De minister bevoegd voor het Vervoer over de weg, de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken, de minister bevoegd voor Justitie en de minister bevoegd voor Financiën zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 22 mei 2014.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM De Minister van Financiën, K. GEENS De Staatssecretaris voor Mobiliteit, M. WATHELET
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld