gepubliceerd op 29 augustus 1998
Decreet houdende organisatie van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap
2 JUNI 1998. - Decreet houdende organisatie van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap (1)
De Raad van de Franse Gemeenschap heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Definities en algemene bepalingen
Artikel 1.Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder : 1° de Regering : de Regering van de Franse Gemeenschap;2° het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan : het onderwijs verstrekt door de inrichtingen gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap;3° de inrichting : de vestiging of het geheel van de vestigingen die een pedagogisch geheel uitmaken voor het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan waarvan de zetel op een welbepaalde plaats is gevestigd en onder het gezag van eenzelfde directeur staat;4° de afdeling : de administratieve onderafdeling bekend onder de benaming gebied van het onderwijs waarin al de leergangen van een welbepaalde kunstoriëntatie van de studies is begrepen;5° de filière : de administratieve onderverdeling van een gebied van het onderwijs waarin de structuur van de leergangen van elke tussenfase van het onderwijs wordt bepaald;6° het bekwaamheidsniveau : het referentiesysteem dat op een gestructureerde manier de basiscompetenties uiteenzet die uitgeoefend moeten worden tot aan het einde van de kunstopleiding en die beheerst moeten worden aan het einde van elk van hun fasen.
Art. 2.In het kader van artikel 3, § 1, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, kent de Franse Gemeenschap toelagen toe aan het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan. HOOFDSTUK II. - Doelstellingen en organisatie van het Kunstonderwijs met beperkt leerplan Afdeling 1. - Doelstellingen
Art. 3.De hoofddoelstellingen van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan zijn : 1° ervoor zorgen dat de leerlingen tot ontplooiing komen door het bevorderen van een cultuur van de kunst dank zij het aanleren van verscheidene uitingsmiddelen en -praktijken inzake kunst;2° aan de leerlingen de middelen en de opleiding geven die hen toelaten zelfstandig op te treden op kunstgebied waardoor een persoonlijke scheppingskracht ontstaat;3° een onderwijs bezorgen waardoor de leerlingen voorbereid worden om aan de vereisten te beantwoorden die nodig zijn om tot het kunstonderwijs van het hoger niveau te geraken. Afdeling 2. - Algemene organisatie
Art. 4.§ 1. Om aan de in artikel 3 bedoelde doelstellingen te beantwoorden, kunnen de Inrichtende Machten inrichtingen organiseren bestaande uit een of verschillende volgende afdelingen : 1° gebied van de « beeldende, visuele kunsten en kunsten in de ruimte »;2° gebied van de « muziek »;3° gebied van de « spreek- en toneelkunst »;4° gebied van de « danskunst »; § 2. In elk gebied bedoeld bij § 1 worden er filières georganiseerd met als doel : 1° de capaciteiten te doen verwerven waardoor het mogelijk is de leerling in het leerproces van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan te behouden en hem vorderingen te laten maken : a) in de voorbereidende filière die de leergangen bevat voor inleiding in de kunstpraktijken;b) in de opleidingsfilière die de eerste jaren van de in § 3, 1°, bedoelde basisleergangen omvat;c) in de kwalificatiefilière die de laatste jaren van de in § 3, 1°, bedoelde basisleergangen omvat, in een minimale vorm van organisatie van de studies;d) in de overgangsfilière die de laatste jaren van de in § 3, 1°, bedoelde basisleergangen omvat, in een versterkte vorm van organisatie van de studies;2° de uitoefening van een kunstactiviteit toe te laten. § 3. In ieder in § 1 bedoeld gebied en op basis van het bewijs van de overeenstemmende ambten die in artikel 51, § 2, zijn vermeld, worden de volgende activiteiten georganiseerd : 1° de artistieke basisleergangen in filières gestructureerd en bepaald op grond van : a) de doelstellingen inzake opvoeding en artistieke opleiding die specifiek zijn voor elke leergang;b) de bekwaamheidsniveaus die bepaald zijn voor elke filière inzake opleiding, kwalificatie en overgang en die rekening houden met : - de kunstintelligentie van de leerling, dit is zijn capaciteit om de samenhang aan te voelen van een kunstuitdrukking; - de technische beheersing van de leerling, dit is zijn capaciteit om het aanwenden van de technische elementen eigen aan elke specialiteit te beheersen; - de autonomie van de leerling, dit is zijn capaciteit om alleen een kunstactiviteit te ontdekken, te ontwikkelen en te verwezenlijken die van dezelfde kwaliteit is als deze die de opleiding hem heeft toegelaten te bereiken; - de scheppingskracht van de leerling, dit is zijn capaciteit vrijuit gebruik te maken van een kunstuitingsmiddel waarmee hij vertrouwd is of dat hij heeft uitgevonden met het oog op een originele verwezenlijking. c) het minimum en maximum aantal studiejaren die in elke onderwijsfilière kunnen georganiseerd worden;d) het minimum en maximum aantal wekelijkse lestijden die in elk in c) bedoelde studiejaren kunnen georganiseerd worden;2° de aanvullende leergangen kunst die worden bepaald op grond van : a) de doelstellingen inzake opvoeding en artistieke opleiding;b) het minimum en maximum aantal studiejaren die kunnen worden georganiseerd;c) het minimum en maximum aantal wekelijkse lestijden die kunnen georganiseerd worden in elk in b) bedoeld studiejaar.3° de begeleiding van de in 1° en 2° bedoelde leergangen. De Regering geeft nadere inlichting over de criteria die voor elke betrokken artistieke leergang in 1° en 2° zijn vermeld en duidt de leergangen aan waarvoor de in 3° bedoelde begeleiding kan bekomen worden.
Op advies van de in artikel 20 bedoelde Studieraad, maakt de Inrichtende Macht haar keuze inzake artistieke basisleergangen, aanvullende artistieke leergangen en de begeleiding die zij organiseert. § 4. Volgens de in § 3 bepaalde criteria, stelt de Inrichtende Macht het programma van elke leergang op dat zij ter goedkeuring aan de Regering voorlegt. Elke wijziging van het programma moet ter goedkeuring aan de Regering worden voorgelegd. § 5. De Inrichtende Macht stelt tegen uiterlijk 31 oktober van elk schooljaar de lijst en het uurrooster van de leergangen op die zij in elk onderwijsgebied organiseert.
Art. 5.Ingeval de in artikel 4, § 3, bedoelde schoolklassen of studiejaren in tweeën worden gedeeld of in eenzelfde leergang worden gegroepeerd, bepaalt het schoolhoofd, na raadpleging van de in artikel 20 bedoelde Studieraad, de samenstelling van de groepen leerlingen, met inachtneming van het aantal lestijden die aan zijn inrichting werden toegekend.
Art. 6.Kunnen enkel in aanmerking worden genomen voor het bekomen van toelagen, de artistieke basisleergangen, de aanvullende artistieke leergangen en de begeleiding bedoeld bij artikel 4, § 3, georganiseerd overeenkomstig de bepalingen van dit decreet.
Art. 7.Kunnen enkel in aanmerking worden genomen voor het bekomen van toelagen, de gebieden van het onderwijs waarin te vinden zijn : 1° ten hoogste, de maximale structuur van de artistieke basisleergangen omschreven in artikel 4, § 2;2° ten minste, de minimale structuur van de artistieke basisleergangen waarin de volgende filières worden georganiseerd : a) voor het gebied van de beeldende, visuele kunsten en kunsten in de ruimte, de voorbereidende filières, de filières voor opleiding en voor kwalificatie;b) voor de andere in artikel 4, § 1 bedoelde gebieden, de filières voor opleiding en voor kwalificatie. Afdeling 3. - Toelatingsvoorwaarden en regelmatigheid van de
leerlingen.
Art. 8.§ 1. Geen leerling mag toelating krijgen om als regelmatig ingeschreven leerling een studiejaar van een artistieke basisleergang te volgen indien hij niet beantwoordt aan de volgende voorwaarden : 1° de vereiste minimumleeftijd bereikt hebben;2° zo nodig de bijzondere capaciteiten en geschiktheid hebben die door de in artikel 21 bedoelde Klas- en Toelatingsraad bepaald zijn;3° een of meer andere aanvullende leergangen of basisleergangen gevolgd hebben of, in voorkomend geval, ervoor geslaagd zijn of er door de Klas- en de Toelatingsraad van vrijgesteld zijn overeenkomstig artikel 21, 1°;4° een maximum aantal jaren niet overschreden hebben tijdens welke de leergang werd gevolgd, beperkt tot : a) twee jaar voor hetzelfde studiejaar;b) het totaal aantal studiejaren georganiseerd in andere filières dan de voorbereidende filière, vermeerderd met drie schooljaren.Wanneer de leerling zijn studies aanvangt in een ander jaar dan het aanvangsjaar, wordt het maximum aantal jaren evenwel verminderd met het aantal niet gevolgde studiejaren. 5° zich ertoe verbinden alle wekelijkse lestijden te volgen die georganiseerd worden voor de betrokken leergang. De sub 1° en 3° bedoelde voorwaarden worden bepaald door de Regering voor elke betrokken basisleergang. § 2. Buiten de in § 1 bepaalde voorwaarden om tot een ander studiejaar dan het eerste jaar toegang te hebben, moet de leerling : 1° ofwel ambtshalve door de Klas- en Toelatingsraad tot dit studiejaar toegelaten worden overeenkomstig artikel 21, 1°;2° ofwel beantwoorden aan de voorwaarden inzake overgang bepaald door de Klas- en Toelatingsraad overeenkomstig artikel 21, 3°.
Art. 9.Geen leerling mag toelating krijgen om als regelmatig ingeschreven leerling een studiejaar van een aanvullende artistieke leergang te volgen indien hij niet beantwoordt aan de voorwaarden bepaald bij artikel 8, § 1, 1° en 3° en § 2, 1°.
De in lid 1 bedoelde voorwaarden worden door de Regering voor elke betrokken aanvullende leergang bepaald.
Art. 10.De vereiste leeftijd bedoeld bij artikel 8 moet bereikt zijn op 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar.
Art. 11.In elk gebied van het onderwijs wordt als regelmatige leerling beschouwd, hij die op 31 januari van het lopende schooljaar : 1° de toelatingsvoorwaarden bedoeld bij de artikelen 8 en 9 vervult en die sedert 1 oktober regelmatig de leergangen volgt van het studiejaar waartoe hij behoort;2° werkelijk op een minimum aantal lestijden van de basis- of aanvullende leergangen bepaald bij artikel 12 aanwezig is;3° in voorkomend geval, het inschrijvingsrecht heeft betaald, bepaald door de Regering bij toepassing van artikel 26 van het programmadecreet van 25 juli 1996 houdende verschillende maatregelen in verband met de begrotingsfondsen, de schoolgebouwen, het onderwijs en de audiovisuele sector.
Art. 12.§ 1. Voor de regelmatig ingeschreven leerlingen is het bij artikel 11, 2°, bepaald minimum aantal lestijden van de wekelijks te volgen leergangen vastgesteld op : 1° op het gebied van de beeldende, visuele kunsten en de kunsten in de ruimte : a) voor de voorbereidende filière, 2 lestijden voor de leerlingen van minder dan 12 jaar en 3 lestijden voor de leerlingen van ten minste 12 jaar;b) voor de opleidingsfilière, 3 lestijden;c) voor de kwalificatiefilière, 4 lestijden;d) voor de overgangsfilière, 8 lestijden;2° op het gebied van de muziek : a) voor de voorbereidende filière, 1 lestijd;b) voor de opleidingsfilière, 2 lestijden;c) voor de kwalificatiefilière, 2 lestijden;d) voor de overgangsfilière, 3 lestijden. Dit aantal lestijden kan evenwel tot twee herleid worden vanaf het vierde studiejaar wanneer de leerling voldaan heeft aan de aanvullende opleiding die bij toepassing van artikel 8, § 1, 3° werd opgelegd; 4° op het gebied van de danskunst : a) voor de voorbereidende filière, 1 lestijd;b) voor de opleidingsfilière, 1 lestijd gedurende de eerste vier studiejaren en 2 lestijden vanaf het vijfde jaar;c) voor de kwalificatiefilière, 2 lestijden;d) voor de overgangsfilière, 5 lestijden in het 1e en het 2e jaar en 7 lestijden vanaf het 3e tot het 8e jaar. § 2. De verschillende leergangen die op hetzelfde gebied gevolgd worden in een andere inrichting voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan mogen aangerekend worden om tot het minimum aantal lestijden te komen bedoeld bij artikel 11, 2°.
In dit geval wordt de leerling wat de toepassing van artikel 11 betreft, als regelmatig ingeschreven leerling beschouwd in elke inrichting waar hij een basisleergang volgt. § 3. Voor de toepassing van § 1, wanneer de leerling enkel een of verschillende aanvullende leergangen volgt, wordt de minimale wekelijkse duur van de gevolgde leergangen bepaald bij verwijzing naar het minimum voorgeschreven voor de opleidingsfilière van het gebied waarmee de betrokken aanvullende leergang(en) verband houdt (houden). § 4. De vrijstellingen inzake volgen van de leergangen die door de Studieraad worden toegestaan overeenkomstig artikel 21 mogen niet in aanmerking worden genomen om tot het minimum in § 1 bepaald aantal lestijden te komen.
Art. 13.In afwijking van artikel 12, voor iedere leerling die voor een basisleergang van een opleidingsfilière ingeschreven is, kan de minimale wekelijkse duur van de gevolgde leergangen bereikt worden door het aanrekenen van alle andere lestijd(en) die gelijktijdig regelmatig is (zijn) gevolgd in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan.
In dit geval wordt de leerling, wat de toepassing van artikel 11 betreft, als regelmatig ingeschreven leerling beschouwd voor elk gebied waarvoor hij een van de bij artikel 4, § 3, 1°, bedoelde basisleergangen volgt.
Art. 14.§ 1. Niemand mag als regelmatig ingeschreven leerling eenzelfde leergang volgen in een andere inrichting voor kunstonderwijs die gesubsidieerd of georganiseerd wordt door de Franse Gemeenschap. § 2. Voor de toepassing van artikel 11 kan de leerling niet als regelmatig ingeschreven beschouwd worden indien hij over het geheel van de leergangen, verstrekt tussen 1 oktober en 31 januari van het betrokken schooljaar, meer dan 20% ongewettigde afwezigheidstijd telt.
De minister bepaalt de regels volgens welke de aanwezigheden en de afwezigheden van de leerlingen berekend en verantwoord worden.
Art. 15.Voor iedere leerling wordt een individuele fiche opgemaakt waarop ten minste de volgende gegevens worden vermeld : 1° naam, voornaam en adres;2° geboortedatum;3° reeds gevolgde studies in een inrichting voor kunstonderwijs en bekomen resultaten;4° studies die aan de gang zijn. Afdeling 4. - Bekrachtiging van de studies
Art. 16.Er worden getuigschriften en diploma's uitgereikt voor elke artistieke basisleergang bedoeld bij artikel 4, § 3, 1°.
Er wordt een getuigschrift uitgereikt aan de regelmatig ingeschreven leerling die voor elke betrokken opleidings-, kwalificatie- en overgangsfilière : 1° aan de in artikel 4, § 3, van dit decreet bepaalde vereisten inzake bekwaamheidsniveaus voldoet op basis van de evaluatiecriteria bepaald door de Studieraad bedoeld bij artikel 21, 3°;2° aan de minimale opleiding beantwoordt bepaald bij artikel 4, § 3, 1°. Er wordt een einddiploma uitgereikt aan de regelmatig ingeschreven leerling die voor elke overgangsfilière, buiten de bij lid 2, 1° bepaalde voorwaarden, voldaan heeft voor een opleiding die het bij artikel 4, § 3, 1° bepaald maximum aantal studiejaren omvat die kunnen georganiseerd worden.
Art. 17.Voor de toepassing van artikel 16 worden de studiejaren waarvoor een vrijstelling door de Klas- en Toelatingsraad werd verleend overeenkomstig artikel 21, 1°, beschouwd als met succes gevolgd geweest door de betrokken leerling.
Art. 18.Op het getuigschrift en het diploma staan onder andere vermeld : 1° de benaming van de basisleergang en van de gevolgde aanvullende leergang(en);2° de betrokken filière van het onderwijs;3° het betrokken gebied;4° de benaming van de inrichting. Het getuigschrift en het diploma zijn erkend door alle inrichtingen voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan. Afdeling 5. - De Studieraad
Art. 19.De Inrichtende Macht stelt in elke inrichting die zij organiseert een Studieraad in, bestaande uit een algemene vergadering en klas- en toelatingsraden.
Art. 20.De algemene vergadering verzamelt al de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de inrichting en brengt advies uit aan de Inrichtende Macht over : 1° het in tweeën delen of het groeperen van klassen of studiejaren van een zelfde leergang;2° het oprichten of het afschaffen van studiejaren, leergangen of filières van het onderwijs;3° de modaliteiten voor de organisatie van de evaluaties van de leerlingen;4° de keuze van het bij artikel 34 bepaald gebruik van de lestijden. De algemene vergadering kan slechts geldig advies uitbrengen indien ten minste twee derden van de personeelsleden aanwezig zijn.
Indien het vereiste quorum niet bereikt is, wordt er een vergadering binnen veertien werkdagen gehouden met dezelfde agenda als die van de vorige vergadering; ongeacht het aantal aanwezige personeelsleden, wordt er geldig advies uitgebracht.
Art. 21.In de Klas- en de Toelatingsraden zetelen er ten minste een lid van het bestuurspersoneel of zijn gemachtigde die deze raden voorzit samen met al de leerkrachten belast met de opleiding van een welbepaalde groep leerlingen.
In naleving van het specifiek karakter van het educatief projekt van de Inrichtende Macht, kunnen zij optreden als afgevaardigde leden van deze Inrichtende Macht : 1° inzake toelating van de leerlingen tot de overgangsfilière of tot een ander studiejaar dan het aanvangsjaar en inzake vrijstelling van het volgen van leergangen, gelet op de volgende criteria : a) de reeds gevolgde studies bekrachtigd door een attest, een getuigschrift of een diploma;b) de uitslagen van proeven of tests ingericht door de Studieraad;c) andere gelijktijdig gevolgde studies;d) behaalde onderscheiding of prijzen;e) voortgezette en geattesteerde uitoefening van een activiteit die verband houdt met de gevolgde opleiding;2° inzake pedagogische begeleiding van de leerlingen : a) ofwel door de leerlingen die een vooraf vereiste kennis niet beheersen of die moeilijkheden kennen in het begin of tijdens de opleiding, te verplichten aanvullende leergangen te volgen waarvan de aard en de duur bepaald worden binnen de perken bedoeld bij dit decreet en volgens de vrijgekomen lestijden waarvoor toelagen kunnen bekomen worden;b) ofwel door, zo nodig, de leerlingen die studies hebben aangevangen een andere studierichting te laten volgen;c) ofwel door gelijk welke schikking te treffen om de geschillen over het verloop van de studies te regelen;3° inzake evaluatiecriteria van de leerlingen, door de aard en de periodiciteit van de controleproeven te bepalen alsook de evaluatiegegevens of, zo nodig, de elementen betreffende de persoonlijke opleiding of de verworven beroepskennis, door de leerling bezorgd en degelijk nagezien;4° inzake voorwaarden voor de overgang naar het volgende studiejaar;5° inzake bekrachtiging van de studies, met een beoordeling van de bekwaamheid van de leerlingen op basis van de bekwaamheidsniveaus bepaald bij artikel 4, § 3, 1°, b, en met de uitreiking, na beraadslaging van de getuigschriften en diploma's bedoeld bij artikel 16.
Art. 22.De Inrichtende Macht stelt het huishoudelijk reglement van de Studieraad vast waarin nader bepaald worden : 1° de modaliteiten volgens welke de evaluaties die in de loop van de opleiding werden gemaakt in aanmerking zullen komen voor de berekening van het eindresultaat;2° de eventuele coëfficiënt en de proportionele waarde van de controleproeven;3° de regels voor de beraadslaging;4° de regels om beslissingen te nemen inzake toelating van de leerlingen;5° de procedureregels inzake tucht. Afdeling 6. - Organisatie van de Kunsthumaniora
Art. 23.Inzake spreekkunst en toneelkunst, muziek en danskunst mogen de lestijden in de kunsthumaniora bedoeld bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 29 juni 1984 betreffende de organisatie van het secundair onderwijs georganiseerd worden in de hierna vermelde inrichtingen : 1° Conservatoire de Musique Arthur Grumiaux van Charleroi;2° Académie intercommunale de Musique de danse et des arts de la parole de Court-Saint-Etienne et Ottignies-Louvain-la-Neuve;3° Académie de Musique Gretry de Liège;4° Conservatoire de Musique de Huy;5° Académie de Musique d'Ixelles;6° Académie de Musique de Mons;7° Conservatoire de Musique de Namur;8° Académie de Musique de Saint-Hubert.
Art. 24.De organisatie, de structuur, de uurrooster van de leergangen en de bekrachtiging van de studies Kunsthumaniora worden op basis van de algemene regeling voor het secundair onderwijs met beperkt leerplan geregeld. Afdeling 7. - Afzonderlijke organisaties
Art. 25.Kunnen door de Regering als afzonderlijk erkend worden, de onderwijsorganisaties die in de onderwijsgebieden bedoeld bij artikel 4, § 1 niet kunnen ondergebracht worden of die een specifieke lessenstructuur organiseren die verantwoord is met het oog op de realisatie van een origineel educatief projekt.
Worden als afzonderlijk erkend op de datum van inwerkingtreding van dit decreet, de artistieke onderwijsorganisaties die in de hierna vernoemde inrichtingen in toepassing zijn gebracht : 1° specifiek onderwijs van de ritmiek en de lichamelijke expressie in het « Institut de Rythmique Jacques Dalcroze de Belgique », te Brussel;2° specifiek onderwijs voor instrumentale en vocale opleiding voor zangers- organisten en koorleiders in de « Académie de Musique Saint-Grégoire », te Doornik. Wat de in lid 1 bedoelde onderwijsafdelingen betreft, geeft de Regering nadere inlichtingen over de criteria die voor elke kunstleergang die mag georganiseerd worden in de artikelen 4, § 3; 8, § 1, 1° en 3°; 9 en 11, § 2, zijn vermeld.
Art. 26.In afwijking van de bepalingen van dit hoofdstuk en op de voordracht van de Inrichtende Macht of van het hoofd van de inrichting die door zijn Inrichtende Macht werd gemandateerd, kunnen in de vorm van lesopdrachten toegewezen aan bij artikel 59 bedoelde lesgelastigden, specifieke opleidingslessen en activiteiten worden georganiseerd die niet in het kader van de kunstleergangen bedoeld bij artikel 4, § 3, kunnen opgenomen worden.
Art. 27.In afwijking van de bepalingen van dit hoofdstuk en op de voordracht van de Inrichtende Macht of van het hoofd van de inrichting die door zijn Inrichtende Macht werd gemandateerd, kunnen specifieke lessen voor inleiding in de kunstpraktijk worden georganiseerd om de sociaal benadeelde bevolkingen toe te laten toegang te hebben tot het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan.
De inleidingslessen bedoeld bij lid 1 kunnen georganiseerd worden ofwel in de vorm van in artikel 4, § 3, bedoelde leergangen, verstrekt door de leden van het onderwijzend personeel, ofwel in de vorm van afzonderlijke opleidingslessen en activiteiten bedoeld bij artikel 26, die door de in artikel 59, § 2, bedoelde lesgelastigden worden gegeven.
De in lid 1 bedoelde specifieke leergangen kunnen verstrekt worden ofwel : 1° in inrichtingen voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan;2° in inrichtingen voor basisonderwijs;3° in elke andere vestiging bepaald door de Inrichtende Macht. De leerlingen ingeschreven voor de inleidingslessen bedoeld bij lid 1 worden niet onderworpen aan de bepalingen van artikel 11 en mogen niet als regelmatig ingeschreven leerlingen worden opgenomen.
Worden beschouwd als toebehorend tot de sociaal benadeelde bevolkingsgroepen bedoeld bij lid 1, de leerlingen die ingeschreven zijn in de inrichtingen of vestigingen voor gewoon basis- en secundair onderwijs met positieve discriminatie alsook de leerlingen die in sociaal benadeelde wijken wonen.
De Regering bepaalt de lijsten van de inrichtingen of de vestigingen en van de bij lid 5 bedoelde wijken.
Art. 28.Voor de toepassing van de artikelen 26 en 27, legt de Inrichtende Macht of het hoofd van de inrichting die daartoe werd gemandateerd zijn projekt voor in de door de Regering vastgestelde vormen en termijnen, die op advies van de Inspectie van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan en binnen een termijn van zestig dagen die begint te lopen vanaf de datum waarop het dossier werd ontvangen, een gemotiveerde beslissing mededeelt wat de subsidiëring van de betrokken lesopdracht betreft. HOOFDSTUK III. - Lestijdendotaties en werkingstoelagen
Art. 29.Vanaf het schooljaar 1999- 2000 is het totaal bedrag van de dotaties toegekend bij toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gelijk aan het totaal van de lestijden toegekend voor het schooljaar 1998-1999.
Het bij lid 1 bedoeld totaal bedrag van de dotaties wordt jaarlijks ingekort met het aantal lestijden die werden gebruikt voor de betoelaging van de betrekkingen van de personeelsleden die in disponibiliteit werden gesteld wegens gebrek aan tewerkstelling of aan gedeeltelijk verlies van opdrachten die niet aangerekend worden ten laste van de dotaties van de inrichtingen volgens de bij artikel 56 bepaalde modaliteiten. Afdeling 1. - Jaarlijkse dotaties
Art. 30.Elke Inrichtende Macht beschikt per schooljaar en per inrichting voor secundair kunstonderwijs over een dotatie, berekend in lestijden/jaar van 50 minuten en die overeenstemmen met het totaal van de lestijden die voor elk in artikel 4, § 1, bedoeld gebied werden toegekend.
Art. 31.§ 1. Voor de duur van het schooljaar 1998-1999, bestaat de jaarlijkse dotatie met lestijden van elke inrichting uit het totaal aantal lestijden die in de loop van het vorig schooljaar werden gesubsidieerd, zo nodig aangepast aan de toepassing van het nieuw geldelijk statuut bepaald bij artikel 98. § 2. Vanaf het schooljaar 1999-2000 wordt de jaarlijkse dotatie met lestijden voor een schooljaar bepaald volgens het aantal regelmatig ingeschreven leerlingen voor het vorig schooljaar in de zin van artikel 11 en per gebied.
Voor de toepassing van lid 1 worden de leerlingen die ingeschreven zijn voor de voorbereidende filière afzonderlijk aangeboekt.
Per volledige schijf van 10 regelmatig ingeschreven leerlingen wordt de bij lid 1 bedoelde dotatie : 1° op het gebied van de beeldende, visuele kunsten en de kunsten van de ruimte vastgesteld op : a) 60 lestijden/jaar voor de voorbereidende filière;b) 190 lestijden/jaar voor de andere filières.2° op het gebied van de spreekkunst en toneelkunst vastgesteld op : a) 40 lestijden/jaar voor de voorbereidende filière;b) 130 lestijden/jaar voor de andere filières.3° op het gebied van de muziek vastgesteld op : a) 60 lestijden/jaar voor de voorbereidende filière;b) 240 lestijden/jaar voor de andere filières.4° op het gebied van de danskunst : vastgesteld op : a) 25 lestijden/jaar voor de voorbereidende filière;b) 80 lestijden/jaar voor de andere filières. § 3. Tijdens de overgangsperiode die zich over vier schooljaren spreidt en die aanvangt op 1 september 1999, worden de verhogingen en de inkortingen van lestijden waarvoor toelagen kunnen bekomen worden ten gevolge van de toepassing van § 2, jaarlijks tot 25 % van hun waarde beperkt. § 4. Tijdens de in § 3 bedoelde overgangsperiode, mogen de Inrichtende Machten lestijden, van het ene naar het andere gebied van het onderwijs en naar andere inrichtingen die zij organiseren, overhevelen, op voorwaarde dat zij de rechten van het personeel waarborgen binnen de perken van de decreten van 1 februari 1993 en 6 juni 1994 tot vaststelling van het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het vrij onderwijs en het officieel gesubsidieerd onderwijs en voor zover deze overhevelingen geen indisponibiliteitsstellingen tot gevolg hebben wegens gebrek aan tewerkstelling of gedeeltelijk wegvallen van opdrachten.
Art. 32.De lestijden bepaald overeenkomstig artikel 31 zijn opgesplitst in een aantal lestijden/weken berekend door het aantal lestijden/jaar te delen door het aantal openingsweken van de inrichting of de afdeling van de betrokken inrichting.
Het aantal openingsweken van de inrichting of van de afdeling van de betrokken inrichting wordt door de Inrichtende Macht vastgesteld op 32, 36 of 40.
Art. 33.Voor de toepassing van artikel 29 en volgens de jaarlijkse schommelingen van het aantal regelmatig ingeschreven leerlingen in elk bij artikel 4, § 1, bedoeld onderwijsgebied, bepaalt de Regering de coëfficiënten voor de aanpassing van de bij artikel 31, § 2, bedoelde dotaties.
Art. 34.Onverminderd de bepalingen betreffende de organisatie van het onderwijs en het bepaalde in artikel 31, § 4, valt de keuze van de besteding van de dotaties per inrichting en per gebied onder de bevoegdheid van elke inrichtende macht.
In afwijking van de bepalingen van artikel 31, § 2, wanneer de Inrichtende Macht geen kennis geeft binnen een termijn van zestig kalenderdagen die aanvangen op 1 februari, van de inlichtingen waarmee het aantal regelmatig ingeschreven leerlingen die in rekening moeten genomen worden voor de vaststelling van de jaarlijkse dotatie kan bepaald worden, wordt deze dotatie voorlopig vastgesteld bij hernieuwing op het bedrag van de dotatie die het jaar tevoren werd toegekend.
In dat geval kan er geen sprake zijn, wanneer de definitieve jaarlijkse dotatie later wordt bepaald, van een verhoging van het aantal lestijden die voorlopig worden toegekend. Afdeling 2. - Dotaties voor Kunsthumaniora
Art. 35.Wat de organisatie van de bij artikel 23 bedoelde lestijden in het onderwijs betreft, beschikt elke Inrichtende Macht over een jaarlijkse dotatie van lestijden waarvoor toelagen kunnen bekomen worden, berekend per onderwijsgebied volgens het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het lopende schooljaar regelmatig ingeschreven was om de Kunsthumaniora te volgen.
De jaarlijkse dotatie met lestijden wordt als volgt bepaald : 1° op het gebied van de muziek : 60 lestijden/leerling tot de 6e leerling en 40 lestijden/leerling vanaf de 7e leerling;2° op het gebied van de spreekkunst en de toneelkunst : 100 lestijden/leerling tot de 12e leerling en 80 lestijden/leerling vanaf de 13e leerling;3° op het gebied van de danskunst : 200 lestijden/leerling tot de 12e leerling en 120 lestijden/leerling vanaf de 13e leerling.
Art. 36.De bij artikel 35 bedoelde jaarlijkse dotaties worden uitsluitend voorbehouden voor de organisatie van de in artikel 23 bedoelde lestijden in de Kunsthumaniora. Afdeling 3. - Dotaties aan de afzonderlijke organisaties
Art. 37.Voor de duur van het schooljaar 1998-1999, wordt de jaarlijkse dotatie met lestijden voor elke bij artikel 25 bedoelde inrichting vastgesteld overeenkomstig artikel 31, § 1.
Vanaf het schooljaar 1999-2000 wordt de jaarlijkse dotatie met lestijden voor elke bij artikel 25 bedoelde inrichting als volgt vastgesteld overeenkomstig artikel 31, § 2, lid 1 : 1° voor het « Institut de Rythmique Jacques Dalcroze de Belgique », te Brussel : a) 9.200 lestijden voor de eerste 200 regelmatig ingeschreven leerlingen; b) 200 bijkomende lestijden per volledige schijf van 10 bijkomende regelmatig ingeschreven leerlingen. 2° voor de « Académie de Musique Saint-Grégoire » : a) 1.800 lestijden voor de eerste 100 regelmatig ingeschreven leerlingen; b) 100 bijkomende lestijden per volledige schijf van 5 bijkomende regelmatig ingeschreven leerlingen. De jaarlijkse dotaties met lestijden bedoeld bij lid 2 mogen niet groter zijn dan de dotaties berekend voor de duur van het schooljaar 1998-1999 overeenkomstig lid 1.
Art. 38.Voor de organisatie van de bij artikel 27 bedoelde inleiding in de kunstpraktijken kunnen jaarlijkse dotaties met bijkomende lestijden door de Regering worden toegekend voor het organiseren van projekten die zij goedkeurt overeenkomstig artikel 28.
Het aantal lestijden toebedeeld aan de bij lid 1 bedoelde jaarlijkse dotaties is beperkt tot een percent van het totaal van de bij artikel 29 bedoelde lestijden en berekend naar rata van 60 lestijden/jaar per volledige schijf van 10 ingeschreven leerlingen. Afdeling 4. - Werkingstoelagen
Art. 39.De werkingstoelage bedoeld bij artikel 32, § 2, lid 2, van voornoemde wet van 29 mei 1959 wordt op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet per regelmatig ingeschreven leerling in de zin van artikel 11 berekend op basis van een welbepaald jaarlijks bedrag : 1° voor de afdelingen op het gebied van de muziek, de spreekkunst en de toneelkunst en de danskunst : a) 360 frank voor de leerling ingeschreven voor de voorbereidende filière;b) 870 frank voor de leerling ingeschreven voor de opleidings-, kwalificatie of overgangsfilière.2° voor de afdelingen op het gebied van de beeldende, visuele kunsten en de kunsten in de ruimte : a) 1 020 frank voor de leerling ingeschreven voor de voorbereidende filière;b) 2 450 frank voor de leerling ingeschreven voor de opleidings-, kwalificatie of overgangsfilière.3° voor de leerling regelmatig ingeschreven voor verschillende onderwijsgebieden, wordt de werkingstoelage afzonderlijk berekend voor elk betrokken gebied. HOOFDSTUK IV. - Rationalisatie en programmatie van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan
Art. 40.Er wordt een norm, uitgedrukt in een minimum aantal regelmatig ingeschreven leerlingen, vastgesteld voor : 1° de rationalisatie, m.a.w. het behoud en de subsidiëring van de inrichtingen en de gebieden en de afdelingen bedoeld bij artikel 4, § 1; 2° de programmatie, d.w.z. de oprichting en de toelating tot de subsidies van nieuwe inrichtingen en gebieden bedoeld bij artikel 4, § 1.
De norm voor rationalisatie bedoeld bij lid 1 wordt vastgesteld op : 1° 350 regelmatig ingeschreven leerlingen voor al de gebieden georganiseerd door de inrichting voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan;2° 120 regelmatig ingeschreven leerlingen op het gebied van de beeldende, visuele kunsten en de kunsten in de ruimte;3° 40 regelmatig ingeschreven leerlingen op het gebied van de spreekkunst en toneelkunst;4° 200 regelmatig ingeschreven leerlingen op het gebied van de muziek;5° 40 regelmatig ingeschreven leerlingen op het gebied van de danskunst. De bij lid 1, 2°, bedoelde programmatienorm wordt op 250 % van de rationalisatienorm vastgesteld.
De bij lid 2, 1°, bedoelde programmatienorm wordt vastgesteld op 80 % van zijn waarde voor de inrichting die de enige van haar net is die zich in een straal van 50 kilometers bevindt of die vestigingen in diezelfde straal onderhoudt.
Art. 41.In afwijking van artikel 40 wordt de rationalisatienorm voor het behoud van bij artikel 25 bedoelde inrichtingen vastgesteld op : 1° 200 regelmatig ingeschreven leerlingen voor het « Institut de Rythmique Jacques Dalcroze de Belgique »;2° 100 regelmatig ingeschreven leerlingen voor de « Académie de Musique Saint-Grégoire ».
Art. 42.De rationalisatie en de programmatie worden per onderwijsnet toegepast.
De in lid 1 bedoelde onderwijsnetten zijn : 1° het net van het officieel gesubsidieerd onderwijs waarin de bij artikel 1, 2° bedoelde inrichtingen begrepen zijn die georganiseerd worden door de provincies, de gemeenten, de verenigingen van gemeenten of gelijk welke andere publiekrechtelijke rechtspersoon;3° het net van het vrij gesubsidieerd onderwijs waarin de bij artikel 1, 3° bedoelde inrichtingen begrepen zijn die door privé-personen georganiseerd worden.
Art. 43.Elke inrichting die de bij de artikelen 40 en 41 bedoelde norm voor rationalisatie niet bereikt, wordt aangegeven als bedreigd met sluiting.
Elke inrichting die vanaf het schooljaar 1997-1998 en gedurende twee opeenvolgende schooljaren de bij de artikelen 40 en 41 bedoelde norm voor rationalisatie niet bereikt, verliest haar autonomie vanaf de eerste dag van het volgend schooljaar.
Zij kan met een andere inrichting voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan een fusie aangaan waarvan zij een vestiging wordt, zoals bepaald bij voornoemde wet van 29 mei 1959.
Komt er geen fusie, dan beslist de Inrichtende Macht de sluiting van alle gebieden die zij organiseert in de bij lid 1 bedoelde inrichting.
Art. 44.De Inrichtende Machten kunnen beslissen op het einde van een schooljaar een fusie aan te gaan met de inrichtingen voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan die zij organiseren ten einde een nieuwe inrichting op te richten voor zover deze inrichting op de datum van de fusie de bij artikel 40 bedoelde norm voor rationalisatie bereikt.
Een van de oorspronkelijke zetels wordt de zetel van de nieuwe inrichting; de andere oorspronkelijke zetel(s) worden vestigingen van de nieuwe inrichting.
Art. 45.In afwijking van artikel 24, § 2, 8°, van voornoemde wet van 29 mei 1959 is de verplichting voor een inrichting haar leergangen in te richten op het grondgebied van dezelfde gemeenten niet opgelegd voor de inrichtingen die bestaan ten gevolge van de bij de artikelen 43 en 44 bedoelde fusies. In dat geval is een afwijking niet nodig.
Art. 46.Elk onderwijsgebied van een inrichting die vanaf het schooljaar 1998-1999 de bij artikel 40 bedoelde norm voor rationalisatie op 31 januari van het lopende schooljaar niet bereikt, wordt aangegeven als bedreigd met sluiting en verliest vanaf de eerste dag van het volgend schooljaar haar dotatie van lestijden waarvoor zij toelagen kan krijgen en die zou berekend zijn op basis van het aantal leerlingen ingeschreven voor de leergangen van het betrokken gebied.
Wanneer het aantal regelmatig ingeschreven leerlingen ten minste 80 % van de bij artikel 40 bedoelde norm voor rationalisatie bereikt, blijft de inrichting evenwel gedurende maximum een schooljaar de dotatie met leergangen ontvangen waarvoor toelagen kunnen gekregen worden, berekend volgens de bepalingen van artikel 31, § 2.
Art. 47.Een Inrichtende Macht bedreigd met stopzetting van haar activiteiten in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan door de definitieve sluiting van een of verschillende van haar onderwijsgebieden, kan op 31 augustus de dotaties van lestijden waarop zij bij toepassing van artikel 31, § 2 aanspraak had kunnen maken, aan een andere Inrichtende Macht van hetzelfde net overdragen, op voorwaarde dat de rechten van het personeel worden gewaarborgd binnen de perken van voornoemde decreten van 1 februari 1993 en 6 juni 1994.
Art. 48.In afwijking van de bepalingen van artikel 44 wordt er een specifieke norm voor rationalisatie en programmatie per onderwijsgebied vastgelegd voor het behoud en de oprichting van de in artikel 23 bedoelde Kunsthumaniora.
De in lid 1 bedoelde norm wordt bepaald op een minimum aantal van vijf leerlingen die op 1 oktober van het lopende schooljaar regelmatig ingeschreven waren voor de Kunsthumaniora voor het betrokken onderwijsgebied.
Wanneer het bij lid 2 bedoelde onderwijsgebied ten minste vijf leerlingen telt die regelmatig ingeschreven zijn voor de Kunsthumaniora, weigert de betrokken Inrichtende Macht elke nieuwe inschrijving en blijft zij de lestijden organiseren om de leerlingen die ingeschreven blijven, toe te laten de ondernomen cyclus van secundaire studies te beëindigen. HOOFDSTUK V. - De ambten, de gesubsidieerde betrekkingen en het geldelijk statuut van de personeelsleden Afdeling 1. - De ambten
Art. 49.De ambten die de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel en het opvoedend hulppersoneel van de inrichtingen voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan mogen uitoefenen, omvatten wervings-, selectie- of bevorderingsambten onderverdeeld in twee categorieën : 1° de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel;2° de categorie van het opvoedend hulppersoneel.
Art. 50.De ambten die de leden van het bestuurspersoneel mogen uitoefenen worden gerangschikt in selectie- en bevorderingsambten : 1° selectieambten : onderdirecteur 2° bevorderingsambten : directeur.
Art. 51.§ 1. De ambten die de leden van het onderwijzend personeel mogen uitoefenen, worden gerangschikt in de categorie van de wervingsambten.
Wanneer een ambt uit verschillende specialiteiten bestaat, vormt elke specialiteit een afzonderlijk ambt.
Worden als « zelfde ambten » beschouwd, die waarvoor de reglementering eenzelfde bekwaamheidsbewijs bepaalt, zowel voor wat het vereiste bekwaamheidsbewijs of het als voldoende geachte bekwaamheidsbewijs betreft als wat het bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het in artikel 100, § 1, bedoelde onderwijs betreft. § 2. De ambten die de leden van het onderwijzend personeel op het gebied van de beeldende, visuele kunsten en de kunsten in de ruimte mogen uitoefenen, zijn de volgende : 1° leraar multidisciplinaire opleiding;2° leraar kunstgeschiedenis en esthetiek;3° leraar kunstambachten voor elk van de volgende specialiteiten : a) kunstsmeedwerk;b) schrijnwerk;c) boekkunst : inbinding- vergulden/typografie en studie van het letterteken;d) juwelierskunst- juwelenmakerij;e) brandschilderkunst;f) instandhouding en restauratie van kunstwerken en kunstvoorwerpen.4° leraar grafisch en picturaal onderzoek voor elk van de volgende specialiteiten : a) tekenen;b) schilderen;c) illustratie en tekenverhalen;d) reclame en visuele communicatie;e) infografie.5° leraar gedrukte beelden voor elk van de volgende specialiteiten : a) etskunst;b) lithografie;c) serigrafie;d) fotografie;e) animatiefilm;f) cinegrafie, videografie en klanktechniek;g) infografie.6° leraar inrichting voor elk van de volgende specialiteiten : a) sierkunst;b) binnenhuisarchitect- decorateur;c) scenografie;7° leraar textielontwerper voor elk van de volgende specialiteiten : a) tapijtkunst;b) weverij;c) bedrukte stof;d) ontwerp van theaterkostuums, decors, maskers;e) kantwerk.8° leraar monumentale kunsten voor elk van de volgende specialiteiten : a) monumentale schilderij;b) monumentaal beeldhouwwerk;9° leraar ruimten voor elk van de volgende specialiteiten : a) beeldhouwwerk;b) beeldhouwceramiek;10° leraar vuurkunsten voor elk van de volgende specialiteiten : a) aardewerk.b) ceramiek;c) beeldhouwceramiek;d) metaal;e) glaskunst.11° leraar kunsttechnieken voor elk van de volgende specialiteiten : a) architectuurtekening en maquettenmakerij;b) technisch tekenen;c) technologie van de fotografie;d) technologie van het glaswerk;e) technologie van de metalen;f) technologie van de aarde en het brandschilderwerk. § 3. De ambten die de leden van het onderwijzend personeel op het gebied van de muziek mogen uitoefenen, zijn de volgende : 1° leraar muziekopleiding;2° leraar samenzang;3° leraar muziekgeschiedenis en ontleding;4° leraar muziekschrijven en ontleding;5° leraar algemene opleiding jazz;6° leraar instrumentale opleiding, klassieke instrumenten voor elk van de volgende specialiteiten : a) accordeon;b) fagot;c) klarinet en saxofoon;d) klavecimbel en klavieren;e) contrabas;f) hoorn en jachthoorn;g) dwarsfluit en piccolo;h) gitaar en begeleidingsgitaar;i) harp (diatonische, chromatische of celtische);j) hobo en Engelse hoorn;k) orgel en klavieren;l) slaginstrumenten;m) piano en klavieren;n) trombone, tuba (alto, bas, baryton, bombardon);o) trompet ( bugel, kornet);p) viool en alto;q) cello.7° leraar instrumentale opleiding, oude instrumenten voor elke volgende specialiteit : a) klavecimbel;b) doedelzak en musette;c) blokfluit;d) hobo;e) luit en mandoline;f) traverso g) viola da gamba;h) barokviool.8° leraar instrumentale opleiding en jazz-ensemble;9° leraar instrumentaal ensemble;10° leraar instrumentale kamermuziek;11° leraar van het blad lezen - transpositie;12° leraar vocale opleiding - zang en vocale kamermuziek;13° leraar lyrische kunst;14° leraar belast met de begeleiding op het klavecimbel (continuo en specifieke begeleiding);15° leraar belast met de begeleiding op het orgel;16° leraar belast met de begeleiding op de piano;17° leraar ritmiek;18° leraar lichamelijke expressie. § 4. De ambten die de leden van het onderwijzend personeel op het gebied van de spreekkunt en de toeelkunst mogen uitoefenen, zijn de volgende : 1° leraar dictie - voordrachtkunst;2° leraar toneelkunst;3° leraar litteratuurgeschiedenis en toneelgeschiedenis;4° leraar lichamelijke expressie;5° leraar belast met de begeleiding op het klavecimbel;6° leraar belast met de begeleiding op het orgel;7° leraar belast met de begeleiding op de piano. § 5. De ambten die de leden van het onderwijzend personeel op het gebied van de danskunst mogen uitoefenen, zijn de volgende : 1° leraar klassieke dans;2° leraar hedendaagse dans;3° leraar jazzdans;4° leraar belast met de begeleiding op de piano.5° leraar belast met de begeleiding van de leergangen hedendaagse dans en jazzdans.
Art. 52.Het ambt van studiemeester-opvoeder die de leden van het opvoedend hulppersoneel mogen uitoefenen, wordt gerangschikt onder de wervingsambten. Afdeling 2. - Gesubsidieerde betrekkingen
Art. 53.Worden enkel gesubsidieerd de betrekkingen van directeur, onderdirecteur, leraar, studiemeester-opvoeder en lesgelastigde die opgericht en behouden blijven onder de voorwaarden bepaald door dit decreet voor al de gebieden van een inrichting voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan.
Art. 54.In elke inrichting voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan wordt er een bij artikel 69, lid 2, bedoelde betrekking van directeur met volledige dagtaak opgericht die behouden blijft.
Deze betrekking mag niet opgedeeld worden onder verschillende personeelsleden.
De activiteiten van directeur van een inrichting voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan zijn beperkt tot het aantal lestijden die de volledige prestaties vormen, afgezien van de openingsuren van de inrichting die onder zijn leiding staat.
Art. 55.§ 1. In een inrichting voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan, kan een betrekking van onderdirecteur met volledige dagtaak worden opgericht, wanneer het aantal regelmatig ingeschreven leerlingen gedurende twee opeenvolgende schooljaren hoger is dan 1 100 onder wie ten minste 500 leerlingen ingeschreven in een andere filière dan de voorbereidende.
De in lid 1 bedoelde betrekking wordt behouden zolang de inrichting 800 regelmatig ingeschreven leerlingen telt. § 2. In afwijking van § 1 wordt een betrekking van onderdirecteur opgericht in elke nieuwe inrichting die ontstaan is uit de fusie bedoeld bij de artikelen 43 en 44 ten einde de directeur die het hoofdambt bekleedt, die in disponibiliteit is gesteld bij gebrek aan een betrekking en niet in een betrekking terug kan aangesteld worden, voorlopig terug te kunnen roepen om zijn activiteiten in de aldus opgerichte betrekking voorlopig uit te oefenen of om terug in dienstverband te treden.
Onverminderd § 1, wordt de in lid 1 bedoelde betrekking van onderdirecteur afgeschaft wanneer een einde gesteld wordt aan de voorlopige terugroeping tot de activiteit of in dienstverband van de in disponibiliteit gestelde directeur.
Art. 56.Op advies van de bij artikel 19 bedoelde Studieraad worden de betrekkingen met volledige of onvolledige dagtaak van de leraars bepaald door de betrokken Inrichtende Macht binnen de perken van de in de artikelen 30, 31 en 37 bepaalde jaarlijkse dotaties.
Elke betrekking met onvolledige dagtaak bedoeld bij lid 1 mag slechts opgericht worden indien zij ten minste drie wekelijkse lestijden omvat waarvoor toelagen kunnen bekomen worden en die worden uitgeoefend in eenzelfde ambt in de zin van artikel 51, § 1.
De in lid 2 vermelde bepalingen hebben geen toepassing op de betrekking met onvolledige dagtaak die aan een in dienst genomen of in vast verband benoemd personeelslid kan toegewezen worden dat een uitbreiding van deze indienstneming of van deze benoeming kan krijgen, in toepassing van artikel 14bis van voornoemd decreet van 1 februari 1993 of van artikel 34, § 2, van voornoemd decreet van 6 juni 1994.
Indien het aantal lestijden die een bij lid 1 bedoelde betrekking met volledige of onvolledige dagtaak vormen en die toegewezen zijn aan een in dienst genomen of in vast verband benoemd personeelslid vermindert, wordt die betrekking : 1° ofwel volledig afgeschaft, wanneer de vermindering van het aantal lestijden slaat op heel de opdracht van de betrekking in kwestie;2° ofwel gedeeltelijk afgeschaft, wanneer de vermindering van het aantal lestijden slaat op ten minste drie lestijden van wekelijkse leergangen zonder daarom heel de opdracht van de betrekking in kwestie te evenaren;3° ofwel behouden blijven, wanneer de vermindering van het aantal lestijden minder dan drie lestijden van wekelijkse leergangen bedraagt zonder daarom heel de opdracht van de betrekking in kwestie te evenaren.In dat geval en ten belope van de vermindering van lestijden waarvan sprake, wordt het personeelslid belast met onderwijsactiviteiten die verband houden met het ambt (de ambten) dat (die) hij uitoefent.
De betrekkingen bekleed door de personeelsleden die hun opdracht gedeeltelijk verloren hebben of die in disponibiliteit werden gesteld omdat er geen betrekking meer vrij staat en die een nieuwe aanwijzing kregen, voorlopig teruggeroepen werden om hun activiteiten uit te oefenen of die opnieuw tewerkgesteld werden in een of verschillende betrekkingen opgericht binnen de perken van de in lid 1 bedoelde jaarlijkse dotaties, worden aangerekend ten laste van deze dotaties.
De betrekkingen van de personeelsleden die hun opdracht gedeeltelijk verloren hebben of die in disponibiliteit werden gesteld omdat er geen betrekking meer vrij staat en die geen nieuwe aanwijzing kregen, niet voorlopig teruggeroepen zijn om hun activiteiten uit te oefenen of die niet opnieuw werden tewerkgesteld en aan wie wachtgeld toegekend is, worden niet aangerekend ten laste van de in lid 1 bedoelde jaarlijkse dotaties gedurende het schooljaar waarin het gedeeltelijk verlies van een opdracht of de indisponibilitieitsstelling voorvalt omdat er geen betrekking vrij staat.
Behoudens in het geval dat de betrekking volledig of gedeeltelijk wordt afgeschaft ten gevolge van een vermindering van de in lid 1 bedoelde dotatie worden de in lid 6 bedoelde betrekkingen vanaf het tweede schooljaar opnieuw aangerekend ten laste van de dotaties van de betrokken inrichting.
Art. 57.§ 1. Elke bij artikel 56 bedoelde betrekking omvat een opdracht van wekelijkse leergang gepresteerd door het personeelslid volgens een uurrooster opgemaakt door het hoofd van deze inrichting of zijn gemachtigde.
Elke wijziging aan het in lid 1 bedoeld uurrooster valt onder de bevoegdheid van het hoofd van de inrichting of van zijn gemachtigde. § 2. Voor de toepassing van lid 1, worden in de opdracht van wekelijkse leergang aangeboekt, de prestaties gelijktijdig uitgeoefend in een of verschillende lestijden : 1° voor de bij artikel 19 bedoelde Studieraad of tijdens de zittingen besteed aan de evaluatie of de examens die in een van de inrichtingen waar de leraar zijn prestaties levert, georganiseerd worden;2° tijdens het deelnemen aan pedagogische of opleidingsactiviteiten die de goedkeuring van de Regering hebben gekregen;3° tijdens het bijwonen, als lid van de examencommissies, van de bij artikel 110 bedoelde Commissies voor het onderzoek van de pedagogische bekwaamheid om onderwijs te verstrekken.
Art. 58.Op advies van de bij artikel 19 bedoelde Studieraad worden de betrekkingen van leraar door elke betrokken Inrichtende Macht bepaald binnen de perken van de in de artikelen 35 en 38 bedoelde jaarlijkse dotaties.
De bij lid 1 bedoelde betrekkingen mogen door de Inrichtende Macht niet aangeboden worden voor een indienstneming of een benoeming in vast verband.
Art. 59.§ 1. Op advies van de bij artikel 19 bedoelde Studieraad worden de lesopdrachten van de lesgelastigden door elke betrokken Inrichtende Macht bepaald binnen de perken van de in de artikelen 30, 31, 35, 37 en 38 bedoelde dotaties met lestijden.
Het aantal lestijden die jaarlijks worden toegewezen aan de lesopdrachten van de lesgelastigden in een inrichting mag niet meer dan 4 % bedragen van al de dotaties samen, bedoeld bij lid 1 en toegekend aan die inrichting. § 2. Een lesgelastigde in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan is een personeelslid dat niet onderworpen is aan de statutaire bepalingen die van toepassing zijn op de categorieën van het onderwijspersoneel en aan wie een of meer lesopdrachten zijn toegewezen op basis van zijn bijzondere bekwaamheden.
Het totaal van de prestaties van de lesgelastigde mag de 320 lestijden niet overschrijden over heel het schooljaar met inbegrip van de lestijden die eventueel gepresteerd worden als bijbetrekking of als een betrekking die niet wordt uitgesloten in geval van cumulatie met een hoofdbetrekking. § 3. Weigert men de toelating tot de subsidies voor de lesopdrachten bedoeld bij § 1, dan blijven de lestijden in kwestie ter beschikking van de betrokken Inrichtende Macht.
Art. 60.Voor de inrichting(en) voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan georganiseerd door eenzelfde Inrichtende Macht, mogen de betrekkingen van studiemeester-opvoeder opgericht worden en behouden blijven naargelang van het hierna vermeld aantal regelmatig ingeschreven leerlingen : 1° minder dan 375 regelmatig ingeschreven leerlingen : een betrekking van een vierde werktijd (9 lestijden);2° van 376 tot 749 regelmatig ingeschreven leerlingen : twee betrekkingen van een vierde werktijd of een betrekking met halftijdse dagtaak (18 lestijden); 3° van 750 tot 1.049 regelmatig ingeschreven leerlingen : drie betrekkingen van een vierde werktijd of een betrekking met halftijdse dagtaak en een betrekking van een vierde werktijd of een betrekking van drie vierden werktijd (27 lestijden); 4° van 1.050 tot 1.399 regelmatig ingeschreven leerlingen : vier betrekkingen van drie vierden werktijd of twee betrekkingen met halftijdse dagtaak of een betrekking met halftijdse dagtaak en twee betrekkingen van drie vierden werktijd en een betrekking van een vierde werktijd of een betrekking met volledige dagtaak (36 lestijden); 5° boven dit aantal, voor elke schijf van 350 bijkomende regelmatig ingeschreven leerlingen : een bijkomende betrekking van een vierde werktijd.Voor elke aangevangen schijf wordt een bijkomende betrekking van een vierde werktijd toegekend.
Elk van de bij lid 1 bedoeld gedeelte van betrekking mag niet verdeeld worden onder verschillende personeelsleden.
De bij lid 1 bedoelde prestaties waarvoor toelagen kunnen worden bekomen, worden door de Inrichtende Macht naargelang van de werkingsbehoeften van de inrichtingen verdeeld over de verschillende autonome inrichtingen die zij organiseert.
Art. 61.De bij de artikelen 55 en 60 bedoelde betrekkingen waarvoor toelagen kunnen worden bekomen, worden bepaald voor de duur van het schooljaar naargelang van het aantal regelmatig ingeschreven leerlingen voor het vorige schooljaar in de zin van artikel 11.
Art. 62.Wanneer de toepassing van artikel 60 tot gevolg heeft dat men tot een aantal betrekkingen of gedeelten van betrekkingen van studiemeester-opvoeder, waarvoor toelagen kunnen bekomen worden, komt dat lager is dan het aantal betrekkingen of gedeelten van betrekkingen waarvoor op 31 januari 1998 toelagen werden bekomen, dan kunnen de betrekkingen of gedeelten van gesubsidieerde betrekkingen in overtal, die aan sommige in vast verband benoemde personeelsleden werden toegewezen, behouden blijven zolang die personeelsleden titularis van deze betrekkingen blijven.
Art. 63.Voor de duur van het schooljaar 1998-1999 zijn de betrekkingen van studiemeester-opvoeder waarvoor toelagen kunnen worden bekomen deze die op 31 augustus 1998 vastgesteld en betoelaagd werden, aangepast, zo nodig, aan de toepassing van het nieuw geldelijk statuut bepaald bij artikel 98. Afdeling 3. - Het geldelijk statuut
Onderafdeling 1. - De terminologie en de algemene regels voor het vaststellen van de schalen
Art. 64.De jaarlijkse wedden van de personeelsleden onderworpen aan dit decreet worden vastgesteld in schalen die bestaan uit : 1° een minimum wedde; 2° wedden, « trappen » genoemd, die het gevolg zijn van de periodieke verhogingen, d.w.z. jaarlijkse en tweejaarlijkse verhogingen; 3° een maximum wedde. De wedden en de periodieke verhogingen worden uitgedrukt in een aantal munteenheden die overeenstemmen met hun jaarlijks bedrag.
De schaal van elk ambt is gerangschikt ofwel in klasse « 20 jaar » genoemd, ofwel in klasse « 21 jaar » genoemd, ofwel in klasse « 22 jaar » genoemd, ofwel in klasse « 24 jaar » genoemd.
De weddeschalen worden aangeduid met nummers die ze identificeren alsook met aanduidingen die de minimum wedde, de maximum wedde, de klasse alsook het aantal en het bedrag van de periodieke verhogingen aangeven.
Art. 65.Voor elk bij artikel 53 bedoeld ambt, bepaalt de Regering de weddeschalen overeenkomstig artikel 64.
Art. 66.Artikel 64 is niet van toepassing op de personeelsleden in dienst genomen of in vast verband benoemd en die de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet aan een overgangsstelsel onderworpen waren dat op hen tot het einde van hun loopbaan van toepassing blijft.
Art. 67.In afwijking van artikel 64, wordt de in artikel 72, lid 3 bedoelde wedde berekend op basis van de weddeschalen die sedert 31 januari 1996 toegepast worden.
Onderafdeling 2. - Hoofdambten
Art. 68.Het lid van het bestuurs-, het onderwijzend personeel en het opvoedend hulppersoneel tewerkgesteld in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan wordt beschouwd als een lid dat een hoofdambt met volledige of onvolledige dagtaak bekleedt wanneer het zich in geen enkele bij artikel 71 bedoelde situatie bevindt.
Art. 69.Het lid van het bestuurs-, het onderwijzend personeel en het opvoedend hulppersoneel tewerkgesteld in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan wordt beschouwd als titularis van een hoofdambt met volledige dagtaak in dat onderwijs wanneer het daar ten minste het minimaal aantal lestijden presteert die vereist zijn voor zijn ambt in een of meer inrichtingen.
Het aantal bij lid 1 bedoelde lestijden wordt vastgesteld op zesendertig per week voor de ambten van directeur, onderdirecteur en studiemeester-opvoeder.
Voor de bij lid 2 bedoelde ambten, stemt een lestijd overeen met een activiteitsduur van zestig minuten.
Het aantal bij lid 1 bedoelde ambten wordt vastgesteld op vierentwintig per week voor de functie van leraar kunstvakken.
Voor het bij lid 4 bedoelde ambt, stemt een lestijd overeen met een onderwijsactiviteit van vijftig minuten.
Art. 70.Het lid van het onderwijzend personeel en het opvoedend hulppersoneel dat ofwel in een of meer inrichtingen van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan, ofwel in een of meer inrichtingen van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan en in andere types onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap hoofdambten met onvolledige dagtaak uitoefent, wordt beschouwd als titularis van een hoofdambt met volledige dagtaak wanneer het totaal van de relatieve waarden van de uurfracties van zijn verschillende ambten de eenheid bereikt.
Het personeelslid dat de functie van directeur uitoefent is altijd titularis van een functie met volledige dagtaak in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan.
Onderafdeling 3. - Bijambten
Art. 71.§ 1. Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder « bijambt » het ambt met volledige of onvolledige dagtaak uitgeoefend in een of meer inrichtingen van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan door een personeelslid : 1° dat reeds in het onderwijs met volledig leerplan, met inbegrip het secundair onderwijs met beperkte werktijd, een ander dan niet-exclusief ambt uitoefent met volledige dagtaak in de zin van artikel 4 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend-, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het ministerie van Openbaar Onderwijs;2° dat reeds in het onderwijs voor sociale promotie een hoofdambt met volledige dagtaak uitoefent in de zin van de artikelen 8 tot 10 van het besluit van 25 oktober 1993 van de Regering van de Franse Gemeenschap houdende bezoldigingsregeling van de leden van het bestuurs-, en het onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel van het Onderwijs voor sociale promotie van de Franse Gemeenschap;3° dat reeds een hoofd met volledige dagtaak uitoefent in de zin van artikel 4, § 2, van voornoemd koninklijk besluit van 15 april 1958, die bestaat uit verschillende hoofdambten met onvolledige dagtaak met uitsluiting van het in 6° bedoelde geval in de onderwijstypes vermeld onder 1° en 2°;4° dat met uitsluiting van het in 6° bedoelde gevallen, reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarvan de activiteit overeenstemt met 60 % van de wekelijkse prestaties geleverd door het lid dat exclusief dezelfde activiteit uitoefent;5° dat uit hoofde van een betrekking uitgeoefend in de privé- of de openbare sector die in de normale uurregeling een normale beroepsactiviteit volledig kan beslaan, een wedde, een brugpensioen of een rustpensioen ontvangt waarvan het bedrag hoger of gelijk is aan het minimum van de laagste weddeschaal van het ambt van studiemeester-opvoeder;6° dat uit hoofde van een deeltijdse bezigheid in de privé- of openbare sector een wedde, een brugpensioen of een rustpensioen ontvangt waarvan het bedrag hoger is dan of gelijk is aan de bruto bezoldiging die het zou bekomen indien het zijn ambt als hoofdambt met volledige dagtaak zou uitoefenen, maar berekend op basis van het minimum van de weddeschaal;7° dat een niet-exclusief ambt uitoefent in het onderwijs met volledig leerplan of in het kunstonderwijs waarvoor het lid een volledige wedde ontvangt waarvan het bruto bedrag gelijk is aan of hoger is dan het minimum van zijn weddeschaal. § 2. Voor de toepassing van § 1, 6° en 7°, verstaat men onder minimum van de weddeschaal : 1° voor het personeelslid dat tegelijkertijd verschillende ambten uitoefent in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan, het minimum van de laagste weddeschaal die het lid ontvangt;2° voor het personeelslid wiens bezoldiging berekend wordt overeenkomstig artikel 72, lid 3, het minimum van de laagste weddeschaal die het lid op 31 januari 1996 ontving. Voor de toepassing van § 1, 7°, wordt als niet-exclusief beschouwd het ambt dat uitgeoefend wordt door de leraar die kunstvakken onderwijst en door de begeleider in het kunstonderwijs van de Franse Gemeenschap. § 3. In de in § 1 bedoelde gevallen wordt het hoofd- of bijkomend kenmerk van het ambt bepaald vanaf de indienstneming van het personeelslid.
Indien er in de loop van het schooljaar iets voorvalt dat het bijkomend of hoofdkenmerk van het ambt in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan zou kunnen wijzigen, dan wordt het personeelslid als titularis beschouwd ofwel van een hoofdambt met volledige dagtaak, ofwel van een of meer bij artikel 69 bedoelde hoofdambten met onvolledige dagtaak, ofwel van een bijambt enkel en alleen tijdens de lestijd gedurende welke het bijkomend karakter of hoofdkenmerk van het ambt wordt gewijzigd. § 4. Ieder personeelslid onderworpen aan dit decreet dat een zelfstandig beroep uitoefent kan de Regering vragen vast te stellen dat zijn zelfstandig beroep in zijn geval niet overeenstemt met een beroepsactiviteit zoals bepaald in § 1, 4°.
Het betrokken personeelslid dat een dergelijke aanvraag niet indien t wordt van rechtswege bezoldigd alsof hij een bijambt uitoefent.
De Regering neemt jaarlijks haar beslissing op advies van de Commissie bedoeld bij artikel 5 bis van het voornoemd koninklijk besluit van 15 april 1958.
De Commissie stelt een ontwerp van advies op en legt het aan betrokkene voor. Binnen de dertig dagen na ontvangst van dit advies kan het personeelslid klacht neerleggen bij de Commissie. De Regering neemt haar beslissing op basis van het definitief advies van de Commissie en van de eventuele klacht.
Alvorens haar advies uit te brengen op het verzoek van een personeelslid, neemt de Commissie de aard en de duur van de prestaties die zijn zelfstandig beroep vereist, de gepresteerde werktijden en de inkomsten die zijn beroep hem opbrengen in overweging.
Neemt de Regering een gunstige beslissing, dan wordt het betrokken personeelslid, in afwachting van een latere beslissing, geacht zijn ambt(en) als hoofdambt uit te oefenen in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan.
Onderafdeling 4. - Algemene regels voor het vaststellen van de wedde
Art. 72.In geval het geldelijk statuut wijzigingen ondergaat, wordt elke wedde die met een ambt gepaard gaat, vastgesteld overeenkomstig dit nieuw geldelijk statuut.
Indien de aldus bepaalde maandelijkse brutowedde aan 100 % lager is dan de wedde die het lid van het bestuurs-, en onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel in vast verband benoemd in zijn ambt genoot bij de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit, blijft de maandelijkse brutowedde aan 100 % hem behouden in dat ambt totdat het lid een wedde bekomt die ten minste eraan gelijk is.
De toepassing van lid 2 mag evenwel niet tot gevolg hebben dat het betrokken personeelslid, titularis van verschillende betrekkingen met onvolledige dagtaak, een maandelijkse brutowedde aan 100 % blijft ontvangen die hoger is dan de wedde die zou berekend geweest zijn op 31 augustus 1998 overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, op basis van de prestaties als vast benoemde geleverd op 31 januari 1996 en waarvan het lid de opdracht behoudt.
Voor het personeelslid dat op 31 januari 1996 geen prestaties als vast benoemde leverde, wordt de in lid 3 bedoelde wedde berekend : 1° voor het personeelslid dat op deze datum een activiteitswedde ontving, op basis van de prestaties en de weddeschalen die in rekening werden genomen voor de berekening van die wedde;2° voor het personeelslid dat op deze datum wachtgeld ontving, op basis van de prestaties en de weddeschalen die in rekening werden genomen voor de berekening van de laatste activiteitswedde;3° voor personeelsleden die later dan op 31 januari 1996 in vast verband werden benoemd of in dienst genomen, op basis van de prestaties en de weddeschalen die in rekening werden genomen voor de berekening van de laatste activiteitswedde op de datum van de benoeming of de indienstneming in vast verband. Voor het personeelslid dat wachtgeld ontvangt op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit wordt de toepassing van de bepalingen van de leden 3 en 4 uitgesteld tot op de datum waarop een nieuwe activiteitswedde wordt bepaald.
De bepalingen van lid 2 zijn niet meer van toepassing vanaf het ogenblik dat het hoofdambt dat door het personeelslid wordt uitgeoefend een bijambt wordt.
Art. 73.De wedde van een personeelslid dat onder de bepalingen van dit decreet valt, is gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen volgens het stelsel toepasselijk op de wedden van het personeel van de Regering van de Franse Gemeenschap.
Art. 74.Voor de vaststelling van de leeftijd van het personeelslid om zijn wedde te bepalen, wordt de verjaardag van de geboorte die op een andere datum valt dan de eerste dag van de maand, altijd uitgesteld tot de eerste dag van de volgende maand.
Art. 75.De wedde van ieder personeelslid wordt vastgesteld in de schaal (schalen) van zijn ambt(en) rekening houdend, zo nodig, met de diploma('s) of bekwaamheidsbewijzen waarvan hij houder is.
In afwijking van lid 1, wordt de wedde van het personeelslid naar rata van 90 % uitbetaald wanneer de lessen gedurende het schooljaar gespreid zijn over 36 à 39 openingsweken van de inrichting of het gebied van die inrichting en van 80 % voor 32 à 35 openingsweken.
Art. 76.Behoudens de titularis van een bijambt ontvangt het personeelslid op elk ogenblik een wedde berekend volgens zijn anciënniteit gevormd door het totaal van de bij artikel 78 bedoelde in aanmerking komende diensten.
Voor de vaststelling van de wedde wordt enkel de nuttige anciënniteit in aanmerking genomen, d.w.z. deze die verworven is op het ogenblik dat het personeelslid het grootst aantal in aanmerking komende diensten telt die overeenstemmen met de periodieke verhogingen.
Voor de toepassing van de leden 1 en 2 vormt het totaal van twaalf maanden in aanmerking komende diensten een jaar.
Art. 77.De bepalingen van deze onderafdeling zijn niet toepasselijk op de personeelsleden die een wedde ontvangen, berekend op basis van de bij artikel 66 bedoelde overgangsregeling.
Onderafdeling 5. - In aanmerking komende diensten
Art. 78.§ 1. Komen in aanmerking voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de leden van het bestuurs-, en onderwijzend personeel en het opvoedend hulppersoneel onderworpen aan de bepalingen van dit decreet en die een hoofdambt uitoefenen in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan : 1° de in aanmerking komende diensten bedoeld bij artikel 16 van voornoemd koninklijk besluit van 15 april 1958, met uitsluiting van de bij artikel 18 van hetzelfde besluit bedoelde diensten;2° de werkelijke onderwijsdiensten dat het personeelslid heeft geleverd : a) in het onderwijs voor sociale promotie georganiseerd of gesubsidieerd door de Staat of door de Franse Gemeenschap;b) in het onderwijs met beperkt leerplan georganiseerd of gesubsidieerd door de Staat of door de Franse Gemeenschap;c) in het onderwijs met beperkt leerplan geïnspecteerd door de Staat of door de Franse Gemeenschap, voor zover het personeelslid de documenten voorlegt die door de bevoegde overheid juist verklaard werden waarbij wordt bewezen dat de leergang werd geïnspecteerd tijdens de lestijd waarin de diensten werden gepresteerd.3° de diensten aan de samenwerking geleverd onder een van de regelingen bedoeld bij artikel 1 van de wet van 26 maart 1968 waarbij de aanwerving in openbare dienst wordt vergemakkelijkt van personen die bij de technische coöperatie met de ontwikkeligslanden diensten hebben gepresteerd. Dat de bij lid 1 bedoelde diensten in aanmerking kunnen worden genomen, wordt bewezen door alle wettelijke middelen. § 2. Binnen de bij artikel 83 bepaalde perken worden de bij § 1 bedoelde in aanmerking komende diensten niet alleen in aanmerking genomen wanneer zij werden gepresteerd als tijdelijken, stagiairs of vast benoemden maar ook als werknemer van het bijzonder tijdelijk kader (BTK), als gesubsidieerde contractuele (Geco), als tewerkgestelde werkloze (TWW) als stagiair « Nationale Opvoeding » (STNO), als stagiair Franse Gemeenschap (SOFG) en als stagiair RVA. De diensten volbracht als tewerkgestelde werkloze komen evenwel slechts in aanmerking vanaf het ogenblik dat het personeelslid de hoedanigheid van benoemde in vast verband verwerft. § 3. De bij §§ 1 en 2 bedoelde diensten kunnen in aanmerking worden genomen vanaf de leeftijd van 20, 21, 22 of 24 jaar, naargelang van de klasse van de weddeschaal.
Art. 79.Wat de toepassing van artikel 78, § 1 betreft, wordt het personeelslid geacht werkelijke diensten te presteren zolang het zich in een administratieve toestand bevindt waardoor het, gelet op zijn statuut, zijn activiteitswedde ontvangt of, bij gemis ervan, zijn aanspraak op verhoging van wedde wedde behoudt.
Art. 80.Worden als niet in aanmerking komende diensten beschouwd : 1° de diensten die het personeelslid na 1 september 1998 gepresteerd heeft als titularis van een bijambt;2° de diensten die het personeelslid gepresteerd heeft als titularis van een niet-exclusief ambt.
Art. 81.§ 1. De bij artikel 78, §§ 1 en 2, bedoelde in aanmerking komende diensten worden per kalendermaand berekend; deze die zich niet over heel de maand uitstrekken komen niet in aanmerking. § 2. De werkelijke diensten die het personeelslid gepresteerd heeft als waarnemend of tijdelijk lid in een inrichting van het Rijksonderwijs, het onderwijs van de Franse Gemeenschap, een provincie, een gemeente of en administratie die afhangt van een provincie of een gemeente of een schoolinrichting gesubsidieerd door de Staat of door de Franse Gemeenschap, komen in aanmerking voor een anciënniteit gelijk aan het aantal gepresteerde dagen, vermenigvuldigd met 1,2.
Dertig dagen vormen een maand. § 3. De werkelijke diensten gepresteerd door een personeelslid als waarnemer in een provinciale of gemeentelijke, vóór 1 september 1958 aangenomen of aanneembare school voor lager of kleuteronderwijs, blijven onderworpen aan de bepalingen vastgesteld bij ministerieel besluit van 20 augustus 1959 tot vaststelling van de duur der in aanmerking komende diensten welke de leden van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs als waarnemend lid gepresteerd hebben. § 4. Voor de toepassing van dit artikel worden als interimaire of tijdelijke diensten beschouwd alle in aanmerking komende diensten die gepresteerd werden tijdens de maand waarin het personeelslid aangesteld werd of voor de eerste maal tewerkgesteld in een andere hoedanigheid dan deze van waarnemend of tijdelijk lid.
Art. 82.De duur van de in aanmerking komende diensten gepresteerd in twee of meer betrekkingen met volledige of onvolledige dagtaak, tegelijkertijd uitgeoefend, mogen nooit de duur van de in aanmerking komende diensten overschrijden die werden gepresteerd in een ambt met volledige dagtaak uitgeoefend tijdens dezelfde lestijd.
De duur van de in aanmerking komende diensten die een personeelslid telt, mag nooit de twaalf maanden per burgerlijk jaar overschrijden.
Art. 83.De in aanmerking komende diensten gepresteerd als tewerkgestelde werkloze komen slechts in aanmerking voor de berekening van de geldelijke anciënniteit naar rata van zes jaren wanneer het personeelslid ook diensten kan laten gelden die het vroeger heeft gepresteerd als gesubsidieerde contractueel en naar rata van twee jaren in het tegenovergestelde geval.
Onderafdeling 6. - Nader regels voor de uitbetaling van de wedde aan de personeelsleden die in dienst zijn genomen of die in vast verband benoemd zijn
Art. 84.§ 1. Het vast benoemd personeelslid dat een of meer ambten als hoofdambt uitoefent in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan wordt maandelijks betaald.
De wedde van het in lid 1 bedoelde personeelslid wordt na verlopen termijn uitbetaald, d.w.z. de laatste werkdag van de maand, uitgezonderd de wedde van de maand december die de eerste werkdag van de maand januari van het volgend jaar wordt uitbetaald.
Hetzelfde geldt voor de toelagen en voor alle andere componenten van de bezoldiging die samen met de wedde worden uitbetaald. § 2. De wedde van de maand is gelijk aan een twaalfde van de jaarwedde in de zin van artikel 64. § 3. Wanneer het personeelslid tewerkgesteld in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan tijdens het schooljaar in vast verband benoemd wordt in het (de) ambt (en) dat (die) hij uitoefent en dat (die) hij tot op deze datum als tijdelijke bekleedde, wordt zijn wedde als volgt geregulariseerd : 1° vanaf de eerste dag van het lopende schooljaar tot de eerste dag van de maand van de uitwerking van zijn benoeming in vast verband, wordt het betrokken personeelslid tijdelijk in twaalfden bezoldigd;2° hij ontvangt definitief de wedde de eerste dag van de maand waarop zijn benoeming in vast verband in aanmerking wordt genomen.Indien de benoeming plaats heeft in de loop van de maand, wordt de nieuwe bezoldiging de eerste dag van de volgende maand uitbetaald. § 4. Wanneer een vast benoemd personeelslid in ruste wordt gesteld of overlijdt, wordt de wedde van de volledige maand aan betrokkene of aan zijn rechthebbende, naargelang van het geval, uitbetaald.
Art. 85.Wanneer de maandwedde niet volledig verschuldigd is, wordt zij in dertigsten verdeeld, overeenkomstig de regels van toepassing op het personeel van de ministeries.
Indien het aantal betaalbare dagen in feite gelijk is aan of lager is dan 15, is het aantal verschuldigde dertigsten gelijk aan het werkelijk aantal betaalbare dagen.
Indien het aantal betaalbare dagen in feite hoger is dan 15, is het aantal verschuldigde dertigsten gelijk aan het verschil tussen 30 en het werkelijk aantal niet-betaalbare dagen.
Art. 86.Het personeelslid onderworpen aan de bepalingen van deze afdeling en titularis van een hoofdambt met onvolledige dagtaak ontvangt een wedde die gelijk is aan de wedde die het lid zou ontvangen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 84, indien het lid hetzelfde ambt met volledige dagtaak zou uitoefenen, vermenigvuldigd met het quotiënt van de deling van het aantal lestijden/week dat het ambt in kwestie bedraagt door het aantal lestijden/week dat datzelfde ambt met volledige dagtaak bedraagt.
Art. 87.Het personeelslid onderworpen aan de bepalingen van deze afdeling en titularis van een hoofdambt met volledige dagtaak ontvangt een wedde waarvan het jaarlijks brutobedrag berekend wordt op basis van de weddeschaal die kan toegepast worden op zijn betrekking rekening houdend met zijn in aanmerking komende diensten.
Indien het bij lid 1 bedoelde personeelslid titularis is van een hoofdambt met volledige dagtaak bestaande uit verschillende onvolledige ambten die hem recht geven op verschillende weddeschalen, wordt zijn wedde beperkt tot de wedde die het lid zou ontvangen voor een ambt met volledige dagtaak zoals bepaald bij artikel 69.
Voor de toepassing van lid 2 wordt alleen het kleinste volledig getal lestijden in aanmerking genomen dat nodig is opdat de som van de relatieve waarden van deze lestijden de eenheid zou bereiken. Onder de door het personeelslid gepresteerde lestijden worden op de eerste plaats die lestijden gekozen die het best bezoldigd zijn.
Art. 88.De leden van het bestuurs-, het onderwijzend personeel en het opvoedend hulppersoneel tewerkgesteld in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan waar zij een of meer bijambten als vast benoemden uitoefenen, ontvangen de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet een bezoldiging die uitbetaald wordt overeenkomstig artikel 84.
Art. 89.De personeelsleden die na toepassing van artikel 88 bezoldigd worden voor de uitoefening van een bijambt van directeur of onderdirecteur in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan zijn ertoe verplicht, ongeacht hun beperkte bezoldiging, volledige prestaties te leveren die overeenstemmen met de betrekking die zij bekleden.
Hetzelfde geldt wanneer de beperking van de bezoldiging het gevolg is van de toepassing van artikel 77 van de wet van 24 december 1976 betreffende de begrotingsvoorstellen 1976-1977.
Art. 90.Voor de bij artikel 88 bedoelde personeelsleden heeft elke vermindering van toewijzing voor de betrokkenen het verlies van het voordeel van de verworven geldelijke toestand ten belope van deze vermindering tot gevolg.
Art. 91.§ 1. De wedde verschuldigd voor de bij artikel 88 bedoelde prestaties wordt vastgesteld op basis van dezelfde bepalingen die toepasselijk zijn op de titularis van een of meer hoofdambten met onvolledige dagtaak bedoeld bij artikel 86. § 2. In afwijking van § 1, wordt de geldelijke anciënniteit van het personeelslid, dat uiterlijk op 7 augustus 1982 vastbenoemd werd of stagiair was in het kunstonderwijs met beperkt leerplan en wiens prestaties in dat onderwijs als bijambt worden beschouwd sedert de inwerkingtreding van het koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels, beperkt tot de anciënniteit die het lid de laatste dag van het schooljaar 1981-1982 reeds had verworven.
Het bedrag van de periodieke verhogingen die in die wedde zijn begrepen wordt met 50 % ingekort. § 3. In afwijking van § 1, wanneer de prestaties van het in § 2 bedoeld personeelslid als bijambt beschouwd worden op een datum die na de inwerkingtreding van voornoemd koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 valt, dan stemt de verschuldigde wedde voor deze prestaties overeen met 80 % van de minimum wedde in de zin van artikel 64 die zou toegekend worden aan een personeelslid dat dezelfde prestaties in een hoofdambt levert in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan.
Onverminderd de bepalingen van voornoemde wet van 24 december 1976, mogen de prestaties die nog mogen bezoldigd worden volgens de voorwaarden bepaald bij dit artikel, het aantal lestijden waarmee het betrokken personeelslid de laatste dag van het schooljaar 1981-1982 belast was, niet overschrijden. § 4. Wat het personeelslid betreft dat vast benoemd of vast aangeworven of stagiair was op een datum die na 7 augustus 1982 valt, wordt er geen bezoldiging toegekend voor de uitoefening van een bijambt.
Er kan een wedde, vastgesteld overeenkomstig § 3 volgens de bij artikel 95, §§2, 3 en 4 vastgestelde voorwaarden, evenwel tijdelijk worden toegekend.
Art. 92.De bij artikel 88 bedoelde personeelsleden kunnen geen aanspraak maken op een eindejaarstoelage of op vakantiegeld.
Onderafdeling 7. - Nadere regels voor de uitbetaling van de wedde aan de tijdelijke personeelsleden
Art. 93.§ 1. De tijdelijke personeelsleden ontvangen een dagelijkse bezoldiging vastgesteld op 1/360e van de jaarwedde in de zin van artikel 64.
Zijn betaalbaar, alle dagen begrepen tussen het begin en het einde van de aanstellingsperiode(s), indien zij in de bedoelde periode(s), in de ontspanningsverlofdagen alsook in de winter- en lentevakantie vallen; het totaal aantal aldus betaalbare dagen tijdens het schooljaar mag niet hoger zijn dan 300.
Bovendien is tijdens de zomervakantie een verschoven bezoldiging betaalbaar die gelijk is aan het produkt van de vermenigvuldiging met 0,2 van de dagbezoldigingen die moeten betaald worden overeenkomstig de leden 1 en 2. § 2. Paragraaf 1, lid 3 is niet van toepassing op : 1° het tijdelijk personeelslid dat op 31 augustus die het begin van het schooljaar voorafgaat de leeftijd niet heeft bereikt die overeenstemt met de klasse van zijn weddeschaal;2° het personeelslid bedoeld bij het koninklijk besluit nr.294 van 31 maart 1984 waarbij de voorwaarden bepaald worden voor het uitbetalen van de uitgestelde bezoldiging aan sommige tijdelijke personeelsleden van het onderwijs die tijdens de zomervakantie andere beroepsinkomsten hebben.
Art. 94.De bepalingen van de artikelen 86 en 87 zijn van toepassing op de tijdelijke personeelsleden die een hoofdambt bekleden.
Art. 95.§ 1. Er wordt geen bezoldiging meer toegekend aan het tijdelijk personeelslid titularis van een bijambt. § 2. In afwijking van § 1, kan er evenwel binnen de bij voornoemde wet van 24 december 1976 bepaalde perken een wedde tijdelijk worden toegekend voor prestaties die moeten beschouwd worden als bijambt, op voorwaarde dat geen enkele andere gegadigde titularis van een vereist bekwaamheidsbewijs of van een als voldoende geacht bekwaamheidsbewijs kan gevonden worden om betrokken prestaties in een hoofdambt uit te oefenen. § 3. De bij § 2 bedoelde afwijking kan op aanvraag van de betrokken Inrichtende Macht, gericht tot de bevoegde Administratie, door de Regering of haar gemachtigde worden toegekend.
Op straffe van nietigheid, moet deze aanvraag bij aangetekende brief binnen de 30 kalenderdagen opgezonden worden die volgen op de feiten die aanleiding gaven tot het verzoek. Samen met die aanvraag moeten de hierna volgende documenten verzonden worden waaruit blijkt dat het onmogelijk was een kandidaat voor een hoofdambt aan te werven, te weten : 1° de beschrijving van de prestaties;2° de uitwisseling van de briefwisseling met de bevoegde FOREm of de bevoegde BGDA;3° de lijst van de eventueel afgewezen kandidaten met verantwoording van hun uitschakeling. § 4. Is de beslissing ongunstig, dan wordt de wedde niet meer toegekend vanaf de datum bepaald door de Regering of haar gemachtigde en uiterlijk de eerste dag van het schooljaar dat volgt op de datum van de beslissing.
Art. 96.De wedde die verschuldigd is voor het bijambt bedoeld bij artikel 95, § 2 stemt overeen met tachtig percent van de minimumwedde in de zin van artikel 64, die zou toegekend worden aan een personeelslid dat dezelfde prestaties in hoofdambt zou uitoefenen in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan.
Art. 97.De personeelsleden die overeenkomstig artikel 95, § 2 bezoldigd worden, hebben geen recht op een eindejaarstoelage of op vakantiegeld.
Onderafdeling 8. - De toepassing van het geldelijk statuut
Art. 98.§ 1. De aanpassing van de bij artikel 69 bedoelde lestijden wordt als volgt uitgevoerd : 1° voor de ambten met volledige dagtaak uitgeoefend in een of meer inrichtingen die door dezelfde Inrichtende Macht worden georganiseerd : a) wordt het volume van de wekelijkse prestaties van de directeur en de onderdirecteur op 36 lestijden van 60 minuten vastgesteld;b) wordt het volume van de wekelijkse prestaties van de leraar kunstvakken die de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet tussen 20 en 24 lestijden in organiek stelsel en 24 lestijden in overgangsstelsel bedroegen, op 24 lestijden van 50 minuten vastgesteld;c) wordt het volume van de wekelijkse prestaties van de leraar belast met de begeleiding die de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet 24 lestijden bedroegen, op 24 lestijden van 50 minuten vastgesteld;d) wordt het volume van de wekelijkse prestaties van de studiemeester-opvoeder die de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet 32 lestijden bedroegen, op 36 lestijden van 60 minuten vastgesteld;2° voor al de ambten met onvolledige dagtaak uitgeoefend in een of meer inrichtingen die door eenzelfde Inrichtende Macht worden georganiseerd : a) wordt het volume van de wekelijkse prestaties van de leraar kunstvakken die de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet X lestijden in organiek stelsel bedroegen, vastgesteld op X vermenigvuldigd met 1,2. Het aldus bekomen cijfer van lestijden van 50 minuten wordt naar de hogere eenheid afgerond; b) wordt het volume van de wekelijkse prestaties van de leraar kunstvakken in overgangsstelsel en van de leraar belast met de begeleiding omgerekend in een zelfde volume lestijden van 50 minuten;c) wordt het volume van de wekelijkse prestaties van de studiemeester-opvoeder die de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet X lestijden bedroegen, vastgesteld op X vermenigvuldigd met 1,125.Het aldus bekomen cijfer van lestijden van 50 minuten wordt naar de hogere eenheid afgerond.
Onder organiek stelsel en overgangsstelsel wordt verstaan de stelsels van bezoldiging die toegepast worden op het personeelslid de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet. 3° Wanneer het personeelslid een of meer ambten met volledige of onvolledige dagtaak uitoefent in verschillende inrichtingen georganiseerd door verschillende Inrichtende Machten, worden die prestaties geglobaliseerd voor de toepassing van 1° en 2°. Het aldus bekomen globaal toevoegsel van lestijden wordt in volledige eenheden van lestijden verdeeld naar rata van de relatieve waarden van de prestaties geleverd de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet in elke bij lid 1 bedoelde inrichting.
De in lid 2 bedoelde relatieve waarden worden bekomen door het aantal lestijden uitgeoefend in elke inrichting te delen door het aantal lestijden dat de volledige opdracht omvat in toepassing van artikel 69.
De vermenigvuldiging van de relatieve waarde berekend overeenkomstig lid 3 met het globaal aantal van lestijden bedoeld bij lid 2 bepaalt het aantal bijkomende lestijden die moeten gevoegd worden bij de prestaties uitgeoefend in elke inrichting : a) door dit aantal lestijden af te ronden naar de hogere eenheid wanneer het hoger of gelijk is aan een halve eenheid;b) door dit aantal lestijden af te ronden naar de lagere eenheid wanneer het lager is dan een halve eenheid. Wanneer de toepassing van de bij lid 4 bedoelde bepalingen als gevolg heeft dat het globaal bijvoegsel van lestijden niet wordt bereikt, wordt het saldo gevoegd bij de prestaties uitgeoefend in de inrichting die de hoogste in lid 2 bedoelde relatieve waarde heeft; zo deze relatieve waarden gelijk zijn, dan wordt het saldo gevoegd bij de prestaties uitgeoefend in de inrichting die de kleinste dotatie lestijden heeft in de zin van artikel 31.
Wanneer de toepassing van de bij lid 4 bedoelde bepalingen als gevolg heeft dat het globaal bijvoegsel van lestijden overschreden wordt, wordt de bijkomende lestijd in overmaat afgetrokken van de prestaties uitgeoefend in de inrichting die de kleinste in lid 2 bedoelde relatieve waarde heeft; zo deze relatieve waarden gelijk zijn, dan wordt de bijkomende lestijd afgetrokken van de prestaties uitgeoefend in de inrichting die de grootste dotatie lestijden heeft in de zin van artikel 31. § 2. De niet-conformiteit van de prestaties met de bepalingen van § 1 heeft de niet-toepassing van artikel 72, leden 2 en 3, tot gevolg. § 3. Het aantal lestijden waaruit de prestaties bestaan van het lid van het onderwijzend personeel of van de studiemeester-opvoeder die voor een bijbetrekking in dienst is genomen of in vast verband benoemd is, blijft ongewijzigd. Afdeling 4. - De bezoldiging van de lesgelastigden
Art. 99.Voor de indienstneming door een Inrichtende Macht van een lesgelastigde wordt een arbeidsovereenkomst ondertekend voor een welbepaald werk waarvoor de bezoldiging wordt vastgesteld op 700 frank voor elke gepresteerde lestijd.
Het bedrag van de bij lid 1 bedoelde bezoldiging werd bepaald op 1 november 1993 en gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen volgens het bij artikel 73 bedoeld stelsel. HOOFDSTUK VI. - De bekwaamheidsbewijzen Afdeling 1. - De vereiste en als voldoende geachte
bekwaamheidsbewijzen.
Art. 100.§ 1. De bekwaamheidsbewijzen bedoeld bij artikel 2 van het decreet van 1 februari 1993 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het vrij gesubsidieerd onderwijs en bij artikel 2 van het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs worden gerangschikt in vereiste bekwaamheidsbewijzen, in als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen en in bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs. § 2. De vereiste bekwaamheidsbewijzen en de als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen bedoeld bij § 1 mogen diploma's, getuigschriften of jaren nuttige ervaring zijn. § 3. De nuttige ervaring bedoeld in § 2 heeft enkel betrekking op de tijd doorgebracht ofwel in een dienst of een openbare of privé-inrichting, ofwel besteed aan een ambacht of een beroep, met uitsluiting van het onderwijs.
De Regering beslist of gesteld kan worden dat de nuttige ervaring bijdraagt tot de vorming die vereist is voor het toe te kennen ambt.
Het bewijs nuttige ervaring te hebben, wordt geleverd overeenkomstig de bepalingen van het ministerieel besluit van 12 april 1969 houdende de regelen tot staving van de nuttige ervaring bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedische personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat. § 4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt het diploma van hoger kunstonderwijs of hoger artistiek met volledig leerplan uitgereikt in de te onderwijzen specialiteit ofwel wanneer zijn betiteling overeenstemt met de betiteling van het betrokken ambt, ofwel wanneer de hoofdleergangen die aan de grondslag liggen van de vorming van de recipiëndus, verband houden met het ambt waarvan sprake.
In dit laatste geval beslist de Regering, na advies van de Inspectie van het kunstonderwijs met beperkt leerplan, of het diploma in de te onderwijzen specialiteit werd uitgereikt.
Art. 101.De kandidaat voor een betrekking, titularis van een gelijkwaardigheid van diploma uitgereikt voor het betrokken ambt wordt geacht houder te zijn van een als voldoende geacht bekwaamheidsbewijs.
Voor de toepassing van de bepalingen van artikel 42, § 1, 3°, van voornoemd decreet van 1 februari 1993 en van artikel 30, 5° van voornoemd decreet van 6 juni 1994 geeft het bekwaamheidsbewijs zonder tijdsbeperking toegang tot het definitief uitoefenen van het ambt wanneer het bestaat uit ofwel een vereist bekwaamheidsbewijs ofwel uit een als voldoende geacht bekwaamheidsbewijs aangevuld met het bij dit decreet vastgestelde bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs.
Art. 102.Het bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs, bedoeld bij artikel 100, § 1, kan bestaan uit een diploma voor pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs (afgekort : DPBO) uitgereikt door een inrichting voor hoger kunstonderwijs of uit een getuigschrift van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs (afgekort : GPBO) uitgereikt door de in artikel 110 bedoelde Examencommissies.
Art. 103.De getuigschriften van pedagogische bekwaamheid uitgereikt vóór de inwerkingtreding van dit decreet zijn voor hun geldigheidsduur gelijkgesteld met het in artikel 102 bedoelde GPBO.
Art. 104.In afwijking van artikel 101 kent de Minister of zijn gemachtigde vrijstelling toe van het bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het bij artikel 100, § 1 bedoelde onderwijs op het verzoek van de Inrichtende Macht : 1° aan het personeelslid dat door een Inrichtende Macht in vast verband benoemd of in dienst genomen is en dat geen geldig getuigschrift van bekwaamheid voor het onderwijs bezit, en zich bij een andere Inrichtende Macht kandidaat stelt voor hetzelfde ambt;2° aan het personeelslid titularis van een diploma eerste prijs begeleidende piano dat zich kandidaat stelt voor een betrekking van leraar belast met de begeleiding op de piano;3° aan het personeelslid titularis van een diploma eerste prijs koorleiding dat zich kandidaat stelt voor een betrekking van leraar samenzang;4° aan het personeelslid houder van een diploma eerste prijs orkestleiding dat zich kandidaat stelt voor een betrekking van leraar instrumentaal ensemble of instrumentale kamermuziek;5° aan het vast benoemd personeelslid voor de betrekkingen van leraar tekenkunst, schilderkunst of beeldhouwkunst dat zich kandidaat stelt voor een betrekking van leraar multidisciplinaire opleiding. Het personeelslid dat vrijgesteld wordt van het bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs wordt gelijkgesteld met het personeelslid titularis van dit bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs.
De vrijstelling van het bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs is in haar uitwerking beperkt tot de Inrichtende Macht alleen die deze aanvraag heeft gedaan.
Art. 105.Wat de bij artikel 51, § 2, bedoelde ambten betreft die de personeelsleden mogen uitoefenen voor het onderwijzen van de beeldende, visuele kunsten en de kunsten in de ruimte zijn de vereiste bekwaamheidsbewijzen, de als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen en het bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs als volgt vastgesteld : 1° leraar multidisciplinaire opleiding : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs of hoger artistiek met volledig leerplan, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs met beperkt leerplan of diploma van secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan (overgangsfilière), aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring, het gehomologeerd getuigschrift van secundair hoger onderwijs en het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van geaggregeerde van het lager secundair onderwijs (GLSO vorming beeldende kunsten), aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - het bewijs s vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs met beperkt leerplan of diploma van secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan (overgangsfilière), aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO multidisciplinaire opleiding; - GPBO tekenkunst, schilderkunst of beeldhouwkunst 2° leraar kunstgeschiedenis en esthetiek : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs van de groep kunstgeschiedenis en archeologie; - diploma van het hoger kunstonderwijs van de 2e of de 3e graad, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen - met uitzondering van het diploma geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs van de groep kunstgeschiedenis en archeologie, de bekwaamheidsbewijzen vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma licentiaat voor de groep kunstgeschiedenis en archeologie. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO kunstgeschiedenis en esthetiek.3° leraar kunstambachten, grafisch en picturaal onderzoek, gedrukt beeld, geschiktmaking, ontwerper textiel, monumentale kunsten, ruimten en vuurkunsten : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen - diploma van het hoger kunstonderwijs of hoger artistiek met volledig leerplan uitgereikt in de te onderwijzen specialiteit, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van hoger kunstonderwijs of hoger artistiek met volledig leerplan uitgereikt in een andere specialiteit, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs met beperkt leerplan of diploma van secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan (overgangsfilière), uitgereikt in de te onderwijzen specialiteit, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring, het gehomologeerd getuigschrift voor secundair hoger onderwijs en het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van geaggregeerde van het lager secundair onderwijs (afdeling vorming beeldende kunsten), aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs met beperkt leerplan of diploma van secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan (overgangsfilière), uitgereikt in een andere specialiteit, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en het gehomologeerd getuigschrift voor secundair hoger onderwijs. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO voor de te onderwijzen specialiteit; - GPBO van een andere specialiteit voor : - schilderkunst : GPBO monumentale schilderkunst; - beeldhouwkunst : GPBO monumentale beeldhouwkunst; - illustratie en tekenverhaal : GPBO tekenkunst; - beeldhouwceramiek : GPBO ceramiek 4° leraar kunsttechnieken : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van geaggregeerde van het hoger secundair onderwijs; - diploma doctor, licentiaat, ingenieur, apotheker, architect, industrieel ingenieur, technisch ingenieur geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van een school of hogere technische leergangen van de 1e graad, aangevuld met een jaar nuttige ervaring en het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs of hoger artistiek met volledig leerplan, aangevuld met een jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van een school of technische leergangen van de 3e graad, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het technisch of hoger secundair kunstonderwijs, aangevuld met drie jaar nuttige ervaring en het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - Met uitzondering van het diploma geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, de bekwaamheidsbewijzen vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van een school of hogere technische leergangen van de 1e graad; - diploma van het hoger kunstonderwijs of hoger artistiek; c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO voor de te onderwijzen specialiteit.
Art. 106.Wat de bij artikel 51, § 3, bedoelde ambten betreft die de personeelsleden mogen uitoefenen voor het onderwijzen van de muziek zijn de vereiste bekwaamheidsbewijzen, de als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen en het bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs als volgt vastgesteld : 1° leraar muziekopleiding : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs, uitgereikt in een specialiteit van het muziekonderwijs en aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid.b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - ofwel DPBO voorbereidende notenleer; - ofwel DPBO gewone notenleer; - ofwel DPBO vervolmaking notenleer. - ofwel GPBO opleiding vocale muziek 2° leraar samenzang : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs voor koorleiding; - diploma van het hoger kunstonderwijs voor notenleer, muziekpedagogie, zang of lyrische kunst, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - ofwel DPBO vocale disciplines; - ofwel DPBO samenzang; - ofwel DPBO stemvorming. 3° leraar muziekgeschiedenis en ontleding : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van geaggregeerde van het hoger secundair onderwijs van de groep kunstgeschiedenis en archeologie (afdeling musicologie); - diploma van het hoger kunstonderwijs voor muziekgeschiedenis, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van geslaagde voor het hoger kunstonderwijs (alle specialiteiten), aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - met uitzondering van het diploma geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs van de groep kunstgeschiedenis en archeologie (afdeling musicologie), het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma licentiaat voor de groep kunstgeschiedenis en archeologie (afdeling musicologie) c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO muziekgeschiedenis en ontleding.4° leraar muziekschrijven en ontleding : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs voor harmonie, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van geslaagde voor het hoger kunstonderwijs (muziekpedagogie, orgel, clavecimbel, fuga en compositie), aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO voor muziekschrijven en ontleding.5° leraar algemene jazzopleiding : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : Diploma voor hoger kunstonderwijs jazzharmonie, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid.b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - zes jaar nuttige ervaring. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO jazzharmonie.6° leraar instrumentale opleiding (verschillende specialiteiten klassieke en oude instrumenten) : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs instrument, uitgereikt voor de te onderwijzen specialiteit en aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs instrument, uitgereikt in een andere specialiteit, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs s vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : Klassieke instrumenten : - DPBO van de te onderwijzen specialiteit; - GPBO van de te onderwijzen specialiteit.
Oude instrumenten : - GPBO van de te onderwijzen specialiteit oud instrument. 7° leraar instrumentale opleiding en leraar jazz-ensemble : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs voor jazz-instrument, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs voor instrument, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - zes jaar nuttige ervaring. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO instrumentale opleiding en jazz-ensemble.. 8° leraar instrumentaal ensemble : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs orkestleiding; - diploma van het hoger kunstonderwijs kamermuziek, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs instrumenten (verschillende specialiteiten), aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - met uitzondering van het diploma van het hoger secundair onderwijs orkestleiding, het bewijs s vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid;c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : CPGO instrumentaal ensemble.9° leraar instrumentale kamermuziek a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs orkestleiding; - diploma van het hoger kunstonderwijs kamermuziek, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO instrumentale kamermuziek 10° leraar van het blad lezen - transpositie : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : Diploma van het hoger kunstonderwijs instrument, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - diploma van het hoger kunstonderwijs instrument, uitgereikt in een andere specialiteit, aangevuld met het eindgetuigschrift van de leergangen transpositie en het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bekwaamheidsbewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid;c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO transpositie.11° leraar vocale opleiding, zang en vocale kamermuziek a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - Diploma van het hoger kunstonderwijs zang of lyrische kunst, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid.b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - DPBO vocale disciplines; - GPBO vocale opleiding. 12° leraar lyrische kunst : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : Diploma van het hoger kunstonderwijs lyrische kunst, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid.b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO lyrische kunst.13° leraar belast met de begeleiding op het clavecimbel (continuo en specifieke begeleiding) : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : Diploma van het hoger kunstonderwijs instrument, uitgereikt in de specialiteit clavecimbel, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid;b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bekwaamheidsbewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO begeleiding op het clavecimbel.14° leraar belast met de begeleiding op het orgel : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : Diploma van laureaat van het hoger kunstonderwijs instrument in de specialiteit orgel, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid;b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bekwaamheidsbewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO begeleiding op het orgel.15° leraar belast met de begeleiding op de piano : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - Diploma van het hoger kunstonderwijs voor begeleidende piano : - Diploma van het hoger kunstonderwijs piano, jazz-piano of jazz-klavieren, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - Eindgetuigschrift begeleidende piano, aangevuld met drie jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - Diploma van het hoger kunstonderwijs piano, jazz-piano of jazz-klavieren, zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - Eindgetuigschrift begeleidende piano. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO begeleiding op de piano.16° leraar ritmiek : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma licentiaat lichamelijke opvoeding, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - einddiploma van het « Institut de Rythmique Jacques Dalcroze de Belgique », uitgereikt in de specialiteit ritmiek, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - een diploma van het hoger kunstonderwijs of hoger artistiek, aangevuld met zes jaar nuttige ervaring. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO ritmiek 17° leraar lichamelijke expressie a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma licentiaat lichamelijke opvoeding, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - einddiploma van het « Institut de Rythmique Jacques Dalcroze de Belgique », uitgereikt in de specialiteit lichamelijke expressie, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen - het bewijs s vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - een diploma van het hoger kunstonderwijs of hoger artistiek, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO lichamelijke expressie.
Art. 107.Wat de bij artikel 51, § 4, bedoelde ambten betreft die de personeelsleden mogen uitoefenen voor het onderwijzen van de spreekkunst en de toneelkunst, zijn de vereiste bekwaamheidsbewijzen, de als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen en het bewijs van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs als volgt vastgesteld : 1° leraar dictie - voordrachtkunst : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs voordrachtkunst, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - diploma van het hoger kunstonderwijs van de 3e graad, uitgereikt in de specialiteit « toneelkunst », aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs van het korte type, uitgereikt in de specialiteit « toneelvertolking », aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs s vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - DPBO gesproken Frans; - GPBO dictie- voordrachtkunst. 2° leraar toneelkunst : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs toneelkunst, aangevuld met de het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs van de 3e graad, uitgereikt in de specialiteit « toneelkunst », aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs van het korte type, uitgereikt in de specialiteit « dramatische interpretatie », aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bewijs s vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO toneelkunst.3° leraar litteratuur- en toneelgeschiedenis : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van geaggregeerde van het hoger secundair onderwijs van de groep filologie en letteren (afdeling Romaanse filologie); - diploma van het hoger kunstonderwijs litteratuur- en toneelgeschiedenis, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma van het hoger kunstonderwijs van de 3e graad uitgereikt in de specialiteit « toneelkunst », aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - met uitzondering van het diploma geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs van de groep filologie en letteren (afdeling Romaanse filologie), het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - diploma licentiaat voor de groep filologie en letteren (afdeling Romaanse filologie) c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO litteratuur- en toneelgeschiedenis 4° leraar lichamelijke expressie : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma licentiaat lichamelijke opvoeding, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - einddiploma van het « Institut de Rythmique Jacques Dalcroze de Belgique », uitgereikt in de specialiteit lichamelijke expressie, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - diploma van het hoger kunstonderwijs of hoger artistiek, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO voor lichamelijke expressie.5° leraar belast met de begeleiding op het klavecimbel (continuo en specifieke begeleiding) : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : Diploma van het hoger kunstonderwijs instrument, uitgereikt in de specialiteit klavecimbel, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid.b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid;c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO begeleiding op het klavecimbel.6° leraar belast met de begeleiding op het orgel : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : Diploma van het hoger kunstonderwijs instrument, uitgereikt in de specialiteit orgel, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid.b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO begeleiding op het orgel.7° leraar belast met de begeleiding op de piano : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs voor begeleidende piano; - diploma van het hoger kunstonderwijs voor piano, jazz-piano of jazz-klavieren, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - eindgetuigschrift van begeleidende piano, aangevuld met drie jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen - diploma van het hoger kunstonderwijs voor piano, jazz-piano of jazz-klavieren zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - eindgetuigschrift van begeleidende piano c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO begeleiding op de piano.
Art. 108.Wat de bij artikel 51, § 5, bedoelde ambten betreft die de personeelsleden mogen uitoefenen voor het onderwijzen van de danskunst, zijn de vereiste bekwaamheidsbewijzen, de als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen en het bewijs van pedagogische geschiktheid voor het onderwijs als volgt vastgesteld : 1° leraar klassieke dans : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - vijf jaar nuttige ervaring, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid; - het gehomologeerd getuigschrift van secundair hoger onderwijs met volledig leerplan, uitgereikt in de optie « danskunst » en aangevuld met drie jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs s vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid.c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : - GPBO klassieke dans.2° leraar hedendaagse dans : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : Vijf jaar nuttige ervaring aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid.b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid;c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO hedendaagse dans 3° leraar jazz-dans : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen Vijf jaar nuttige ervaring, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid.b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen Het bewijs vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid;c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPGO jazz-dans.4° leraar belast met de begeleiding op de piano : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - Diploma van het hoger kunstonderwijs voor begeleidende piano : - Diploma van het hoger kunstonderwijs piano, jazz-piano of jazz-klavieren, aangevuld met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - Eindgetuigschrift begeleidende piano, aangevuld met drie jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - Diploma van het hoger kunstonderwijs piano, jazz-piano of jazz-klavieren, zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid. - Eindgetuigschrift begeleidende piano. c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO begeleiding op de piano.5° leraar belast met de begeleiding van de leergangen hedendaagse dans en jazz-dans : : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - diploma van het hoger kunstonderwijs slagwerk of jazz-percussie, aangevuld met de pedagogische titel; - diploma van het hoger kunstonderwijs instrument, uitgereikt voor een andere specialiteit, aangevuld met vijf jaar nuttige ervaring en met het bewijs van pedagogische bekwaamheid. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : Het bewijs s vermeld onder a) zonder het bewijs van pedagogische bekwaamheid;c) Bewijzen van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs : GPBO begeleiding leergangen hedendaagse dans en jazz-dans.
Art. 109.De vereiste bekwaamheidsbewijzen, de als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen voor het ambt van studiemeester-opvoeder die de leden van het opvoedend hulppersoneel in het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan mogen uitoefenen, zijn als volgt vastgesteld : a) Vereiste bekwaamheidsbewijzen : - het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs; - het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs; - het diploma van onderwijzer voor het lager onderwijs; - het diploma van onderwijzeres voor het kleuteronderwijs; - het diploma van opvoeder, uitgereikt door een inrichting van pedagogisch hoger onderwijs van het korte type en met volledig leerplan of op het einde van een afdeling « gespecialiseerde opvoeders », georganiseerd door het pedagogisch of sociaal hoger onderwijs of voor sociale promotie van het korte type; - het diploma van maatschappelijk assistent, uitgereikt door een inrichting van sociaal hoger onderwijs of door een school of een afdeling van het technisch hoger onderwijs gerangschikt in de eerste graad; - het diploma van kandidaat, uitgereikt overeenkomstig de wet over de toekenning van academische graden, aangevuld met 36 maanden dienst, gepresteerd als vast benoemde in het ambt met volledige dagtaak van studiemeester-opvoeder in een internaat; - het diploma van een school of van hogere technische leergangen van de eerste graad, aangevuld met 36 maanden dienst, gepresteerd als vastbenoemde in het ambt met volledige dagtaak van studiemeester-opvoeder in een internaat; - het gehomologeerd diploma van middelbare studies van de hogere graad, aangevuld met 36 maanden dienst, gepresteerd als vast benoemde in de betrekking met volledige dagtaak van studiemeester-opvoeder in een internaat; - het diploma van een hogere secundaire technische school, aangevuld met 36 maanden dienst, gepresteerd als vastbenoemde in het ambt met volledige dagtaak van studiemeester-opvoeder in een internaat. b) Als voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen : - diploma van maatschappelijk assistent of maatschappelijk adviseur; - diploma van kandidaat, uitgereikt door een Belgische universiteit of door een daartoe door de wet gemachtigde inrichting; - diploma van het hoger kunstonderwijs met volledig leerplan; - diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan; - diploma van het hoger technisch onderwijs met volledig leerplan; - gehomologeerd getuigschrift van hoger secundair onderwijs. Afdeling 2. - Het getuigschrift van pedagogische bekwaamheid voor het
onderwijs.
Art. 110.Het getuigschrift van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs bedoeld bij artikel 102 wordt uitgereikt door een Examencommissie, samengesteld op initiatief van de Inrichtende Macht van de inrichting waar de betrekking openstaand werd verklaard.
Art. 111.Kunnen enkel toegelaten worden tot het afleggen van de proeven van pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs, de kandidaten die titularis zijn van een als voldoende geacht bekwaamheidsbewijs voor het ambt waarvan sprake, dat bij de artikelen 105 tot 108 is bepaald.
Art. 112.De Examencommissie is als volgt samengesteld : 1° het hoofd van een inrichting voor kunstonderwijs met beperkt leerplan als voorzitter;2° de inspecteur van het kunstonderwijs met beperkt leerplan verantwoordelijk voor het gebied waarmee de te begeven betrekking verband houdt, plaatsvervangend voorzitter en afgevaardigde van de Franse Gemeenschap;3° zes leden bevoegd voor de te onderwijzen discipline, prioritair gekozen onder de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het kunstonderwijs, in vast verband benoemd of in dienst genomen, onder wie drie die aangesteld worden door de Inrichtende Macht en drie door de Regering of haar gemachtigde op de voordracht van de Inspectie voor het kunstonderwijs met beperkt leerplan;4° een secretaris aangesteld door de Inrichtende Macht die niet stemgerechtigd is. Mocht de inspecteur onbeschikbaar zijn, dan wordt de afgevaardigde van de Franse Gemeenschap door de Minister of zijn gemachtigde aangesteld.
De leden van de Inrichtende Machten en de Vakbonden mogen als waarnemer aanwezig zijn op de proeven.
Niemand mag in de Examencommissie zetelen wanneer een van de kandidaten zijn echtgenoot(ote), bloedverwant(e) of aanverwant(e) tot de tweede graad is.
Art. 113.Om geldig te zetelen, moet de Examencommissie ten minste samengesteld zijn uit : 1° de voorzitter of de plaatsvervangende voorzitter;2° vier op de zes leden bedoeld bij artikel 112, 3°, onder wie ten minste twee aangesteld door de Inrichtende Macht en ten minste twee door de minister of zijn gemachtigde.
Art. 114.Ten minste twee maanden vóór de datum van het examen vraagt de Inrichtende Macht aan de minister de afgevaardigde van de Franse Gemeenschap aan te stellen alsook de leden gekozen door de minister of zijn gemachtigde. Zij deelt tegelijkertijd de lijst mede van de ingeschreven kandidaten en van de leden van de Examencommissie die zij heeft gekozen.
Ten minste een maand vóór de datum van het examen deelt de Inrichtende Macht aan de kandidaat (kandidaten) de datum mede waarop de proeven worden georganiseerd en bezorgt hem (hen), zo nodig, de lijst van de documenten en schriftelijke werken die aan de Voorzitter van de Examencommissie moeten voorgelegd worden binnen een termijn van 14 kalenderdagen in zoveel exemplaren als er leden van de Examencommissie zijn.
Op beslissing van twee of meer Inrichtende Machten die al dan niet behoren tot eenzelfde net, mogen er proeven voor pedagogische bekwaamheid voor het onderwijs worden gegroepeerd in een enkele zittijd die onder de verantwoordelijkheid van een onder hen daartoe gemandateerde wordt gesteld.
De akkoorden tussen Inrichtende Machten worden bekrachtigd door een overeenkomst waarvan de duur beperkt is tot betrokken proef.
Art. 115.Voor elk GPBO dat vereist is om leden van het onderwijzend personeel in vast verband in dienst te nemen of te benoemen voor de verschillende wervingsambten, bestaat het examen uit drie proeven : 1° een schiftingsproef over de kunst;2° een pedagogische proef;3° een proef over culturele, technische, theoretische en praktische kennis. De specifieke programma's en de nadere regels voor de beoordeling van de bij lid 1 bedoelde proeven worden door de Regering bepaald.
Art. 116.Vóór de opening van de zittijd, bepaalt de Examencommissie tijdens een voorbereidende vergadering haar huishoudelijk reglement en de procedure volgens welke de zittijd zal verlopen.
Art. 117.De quoteringen worden toegekend op het einde van elke proef door ieder stemgerechtigd lid van de Examencommissie. Over deze quoteringen op fiches waarop de naam van de kandidaat staat, wordt beraadslaagd, waarna in de bij artikel 119 bedoelde notulen akte wordt genomen van de definitieve quoteringen.
Wanneer de quoteringen van een lid van de Examencommissie meer dan 20 % boven of onder het gemiddelde van de quoteringen liggen, is het lid ertoe verplicht zijn quotering te verantwoorden. Deze verantwoording wordt in de bij artikel 119 bedoelde notulen opgenomen.
Art. 118.Worden bekwaam verklaard en ontvangen een getuigschrift van bekwaamheid voor het onderwijs, de kandidaten die ten minste 6/10en van de punten hebben behaald die voor het examen zijn toegekend.
Het getuigschrift met vermelding van de benaming van het afgelegde examen en van de datum van het examen wordt door de recipiëndus en door al de stemgerechtigde leden van de Examencommissie ondertekend.
Het blijft geldig gedurende tien jaar voor de indienstneming of de benoeming in vast verband voor elke betrekking die door een Inrichtende Macht van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan vóór het verstrijken van zijn geldigheidsdatum vacant wordt verklaard.
Art. 119.Een exemplaar van de notulen van het examen opgesteld door de secretaris en ondertekend door al de leden van de Examencommissie die erin gezeteld hebben, wordt aan de Inspectie en aan de dienst van het ministerie gezonden tot wiens bevoegdheid het kunstonderwijs met beperkt leerplan behoort.
Art. 120.De organisatiekosten van de zittijden voor de examens van bekwaamheid vallen ten laste van de Inrichtende Machten. HOOFDSTUK VII. - De Verbeteringsraad
Art. 121.Er wordt een Verbeteringsraad voor het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan opgericht die belast is alle vraagstukken in verband met het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan op eigen initiatief te onderzoeken en een advies uit te brengen over al de dossiers die hem door de Regering worden voorgelegd..
De in lid 1 bedoelde Verbeteringsraad wordt voorgezeten door de ambtenaar die de algemene dienst leidt waarvan het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan afhangt en is samengesteld uit de leden van de inspectiedienst van het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan waarvan een lid door de Regering wordt aangesteld als ondervoorzitter alsook uit de leden die door de Regering worden aangesteld als vertegenwoordigers van : 1° de representatieve organisaties van de Inrichtende Machten van een secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan, naar rata van twee leden per organisatie;2° de representatieve vakbonden, naar rata van twee leden per organisatie;3° het bestuurs- en onderwijzend personeel, naar rata van acht leden;4° de Regering, naar rata van een lid. Op basis van de in lid 2 bepaalde criteria, bepaalt de Regering de toe te kennen mandaten alsook de regelen voor de werking van de Verbeteringsraad.
De in de Raad uitgeoefende mandaten worden niet betaald. De leden hebben recht op de terugbetaling van hun reiskosten onder de door de Regering bepaalde voorwaarden. HOOFDSTUK VII. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art. 122.Wanneer een Inrichtende Macht niet beantwoordt aan de bij artikel 7, 2°, bepaalde voorwaarden en wanneer artikel 24, § 7, van voornoemde wet wordt toegepast, dan kan de Regering een opschorting toekennen van de toepassing van de notificatie steunend op de vastgestelde tekortkoming.
Die opschorting die uitwerking heeft op de datum van inwerkingtreding van dit decreet en beperkt tot maximum twee schooljaren wordt toegekend op aanvraag van de Inrichtende Macht, voor zover deze er zich toe verbindt de bepalingen van artikel 7, 2°, na te leven op het einde van de opschortingsperiode.
Art. 123.Voor de personeelsleden in vast verband benoemd of in dienst genomen voor een ambt dat niet in artikel 51 vermeld staat, stellen de Inrichtende Machten de benamingen van de uitgeoefende ambten in overeenstemming met de bij dit decreet bepaalde nomenclatuur van de ambten.
Art. 124.De personeelsleden in vast verband benoemd of in dienst genomen op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet voor de betrekkingen, opgericht in het kader van de in artikel 23 bedoelde Kunsthumaniora, behouden hun statutaire toestand.
In afwijking van de bepalingen van de decreten van 1 februari 1993 en 6 juni 1994 houdende de statuten van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en het gesubsidieerd officieel onderwijs, zijn de Inrichtende Machten ertoe verplicht aan de in lid 1 bedoelde personeelsleden elke vrijstaande betrekking van hetzelfde ambt in de zin van artikel 51, § 1 aan te bieden ter vervanging en ten belope van het volume van de leeropdracht van de « Kunsthumaniora » waarvoor zij benoemd of in dienst genomen zijn en zijn die personeelsleden ertoe verplicht die betrekking te aanvaarden.
Art. 125.De inrichtingen voor secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan die niet in artikel 23 zijn vermeld en die gedurende het schooljaar 1997-1998 lestijden van de Kunsthumaniora organiseerden mogen vanaf 1 september 1998 de lestijden van de Kunsthumaniora blijven organiseren, wat de leerlingen die ingeschreven blijven, toelaat de ondernomen cyclus van secundaire studies te beëindigen.
De in lid 1 bedoelde inrichtingen ontvangen jaarlijkse lestijdendotaties overeenkomstig artikel 35.
Art. 126.Komt er fusie tussen de bij de artikelen 43 en 44 bedoelde inrichtingen en in afwijking van de bepalingen van artikel 43 van voornoemd decreet van 1 februari 1993 en van artikel 31 van voornoemd decreet van 6 juni 1994, is de Inrichtende Macht niet verplicht tot benoemingen over te gaan tijdens een overgangsperiode die niet langer mag duren dan drie schooljaren die volgen op de datum van de fusie.
Art. 127.Opgeheven worden : 1° het koninklijk besluit van 26 maart 1954 betreffende de voorwaarden waaronder de Staat toelagen verleent aan de gemeentelijke conservatoria, de gemeentelijke en vrije muziekacademiën en muziekscholen;2° artikel 1, lid 2 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving;3° het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan afhangend van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur;4° het koninklijk besluit van 26 januari 1968 tot vaststelling van het bewijs s vereist met het oog op de toekenning van toelagen aan de gesubsidieerde inrichtingen voor muziekonderwijs;5° het koninklijk besluit van 21 april 1969 tot vaststelling van de structuur, de samenstelling en de werking van de Raad van Advies voor het onderwijs in de bouwkunst en de beeldende kunsten;6° het koninklijk besluit van 9 september 1969 betreffende het getuigschrift van bekwaamheid tot het geven van onderricht in gesubsidieerde inrichtingen voor muziekonderwijs;7° het koninklijk besluit van 5 november 1969 tot oprichting van een Verbeteringsraad voor het muziekonderwijs;8° het koninklijk besluit van 8 januari 1971 tot vaststelling van het onderwijsniveau van de gesubsidieerde inrichtingen voor muziekonderwijs;9° het koninklijk besluit van 5 augustus 1971 houdende algemene regeling van de studiën in het onderwijs in de plastische kunsten met beperkt leerplan, ingericht door de Staat;10° het koninklijk besluit van 12 augustus 1971 betreffende de toepassing van artikel 1, tweede lid, van voornoemd koninklijk besluit van 5 augustus 1971;11° het koninklijk besluit van 13 augustus 1971 houdende toepassing, wat het gesubsidieerd onderwijs in de plastische kunsten met beperkt leerplan betreft, van artikel 24 der wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de wetgeving betreffende het onderwijs;12° het ministerieel besluit van 10 november 1971 genomen ter toepassing van het koninklijk besluit van 9 september 1969 betreffende het getuigschrift van bekwaamheid voor het onderwijs;13° het ministerieel besluit van 30 juni 1972 houdende vaststelling van het uurrooster en het minimum programma van de leergangen alsook het reglement der examens voor het franstalig gesubsidieerd muziekonderwijs;14° het koninklijk besluit van 9 november 1978 tot vaststelling van de voorwaarden vereist voor het oprichten van ambten in de rijksinstellingen voor kunstonderwijs met beperkt leerplan ressorterend onder de Minister van Nederlandse Cultuur en onder de Minister van Franse Cultuur;15° het ministerieel besluit van 10 november 1978 tot uitvoering van artikel 4 van voornoemd koninklijk besluit van 9 november 1978;16° het ministerieel besluit van 10 november 1978 houdende gelijkstelling, voor het toekennen van weddeschalen, van bekwaamheidsbewijzen in het kunstonderwijs;17° artikel 7 van het koninklijk besluit van 7 december 1978 genomen ter uitvoering van artikel 77, § 2, van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 en houdende afwijking van sommige bepalingen van de koninklijk besluiten tot vaststelling van de voorwaarden vereist voor het oprichten van betrekkingen in de rijksinrichtingen voor technisch en voor kunstonderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan;18° met uitwerking met ingang van 1 september 1992, het koninklijk besluit van 29 augustus 1985 houdende harmonisering van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan.
Art. 128.Het secundair kunstonderwijs met beperkt leerplan wordt uitgesloten van het toepassingsgebied van de volgende bepalingen : 1° de wet van 14 mei 1955 op het kunstonderwijs;2° het koninklijk besluit van 22 maart 1961 houdende toepassing van artikel 5 der wet van 14 mei 1955 over het kunstonderwijs en van de artikelen 24, 27 en 32 der wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de wetgeving op het onderwijs;3° het koninklijk besluit van 5 november 1973 tot organisatie van het onderwijs in de beeldende kunsten afhangend van de Minister van Franse Cultuur;4° het koninklijk besluit van 5 mei 1976 houdende gelijkstelling van het bewijs s van het kunstonderwijs;5° het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 betreffende de voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen in de gesubsidieerde inrichtingen voor kunstonderwijs die secundair onderwijs verstrekken in de plastische kunsten;6° het koninklijk besluit nr.63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bepalingen van de geldelijke statuten van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel met volledig leerplan en het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan.
Art. 129.Dit decreet treedt in werking op 1 september 1998, behoudens de artikelen 38, 55 en 60 tot 62, die in werking treden op 1 september 1999.
Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Brussel, 2 juni 1998.
Vanwege de Regering van de Franse Gemeenschap : De Minister-Voorzitster van de Regering van de Franse Gemeenschap, belast met het Onderwijs, de Audiovisuele sector, de Hulpverlening aan de jeugd, het Kinderwelzijn en de Gezondheidspromotie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Hoger Onderwijs, Wetenschappelijk Onderzoek, Sport en Internationale Betrekkingen, W. ANCION De Minister van Cultuur en Permanente Opvoeding, Ch. PICQUE De Minister van Begroting, Financiën en Ambtenarenzaken, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE _______ Nota (1) Zitting 1997-1998 : Stukken van de Raad.- Ontwerp van decreet : nr. 214-1. - Amendementen van de commissie : nrs. 214-2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10. - Verslag : nr. 214-11. - Vergaderingsamendementen : nr. 214-12.
Integrale verslagen. - Bespreking. Vergadering van 28 april 1998. - Aanneming. Vergadering van 19 mei 1998.