gepubliceerd op 16 september 2008
Ordonnantie betreffende de strijd tegen discriminatie en de gelijke behandeling op het vlak van de tewerkstelling
4 SEPTEMBER 2008. - Ordonnantie betreffende de strijd tegen discriminatie en de gelijke behandeling op het vlak van de tewerkstelling (1)
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Onderhavige ordonnantie regelt een aangelegenheid zoals bedoeld in artikel 39 van de Grondwet.
Art. 2.Onderhavige ordonnantie zet, wat de tewerkstelling betreft, om : 1° de Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming;2° de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;3° de Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, zoals gewijzigd door de Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002.
Art. 3.Onderhavige ordonnantie heeft tevens tot doel een algemeen kader te scheppen voor de bevordering van de gelijke kansen in het kader van het gewestelijk tewerkstellingsbeleid.
Art. 4.Voor de toepassing van onderhavige ordonnantie, wordt verstaan onder : 1° « gelijkheid van behandeling » : de afwezigheid van elke vorm van rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie of intimidatie;2° « rechtstreekse discriminatie » : elk onderscheid op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof, levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, de huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap, geslacht, zwangerschap, bevalling, moederschap, geslachtsverandering, nationaliteit, een zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming of sociale afkomst, waardoor een persoon ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;3° « onrechtstreekse discriminatie » : elke bepaling, maatstaf of handelwijze die ogenschijnlijk neutraal is, maar personen omwille van een bepaalde leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof, levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, nationaliteit, een zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming of sociale afkomst, geslacht, of omwille van de huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap, geslachtsverandering, of zwangerschap, bevalling of moederschap, in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen;4° « intimidatie » : ongewenst gedrag dat met een van de in 2° bedoelde gronden verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreeerd;5° « seksuele intimidatie » : ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;6° « opdracht tot discrimineren » : elke handelwijze die er in bestaat wie ook opdracht te geven een persoon, een groep, een gemeenschap of een van hun leden te discrimineren op grond van de onder 2° genoemde gronden;7° « positieve actie » : het handhaven of aannemen van specifieke maatregelen om de nadelen die verband houden met de in 2° genoemde gronden te voorkomen of te compenseren, met het oog op het waarborgen van een volledige gelijkheid in de praktijk;8° « redelijke aanpassingen » : passende maatregelen die in een concrete situatie en naargelang de behoefte worden getroffen om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang te hebben tot tewerkstelling, er deel aan te nemen aan en erin vooruit te komen, tenzij deze maatregelen een onevenredige belasting vormen voor de intermediaire organisatie of de operator van socioprofessionele inschakeling.Wanneer die belasting in voldoende mate wordt gecompenseerd door bestaande maatregelen in het kader van het gevoerde overheidsbeleid inzake personen met een handicap, mag zij niet als onevenredig worden beschouwd; 9° « tewerkstelling » : de arbeidsbemiddeling en de programma's voor wedertewerkstelling van niet-werkende werkzoekenden zoals bedoeld in artikel 6, § 1, IX, 1° en 2° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;10° « intermediaire organisaties » : alle publieke of private organisaties of personen die activiteiten aanbieden op het vlak van arbeidsbemiddeling;11° « operatoren van socio-professionele inschakeling » : alle rechtspersonen die ingevolge hun maatschappelijk doel niet-werkende werkzoekenden socio-professioneel inschakelen krachtens artikel 6, § 1, IX, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;12° « de Regering » : de Brusselse Hoofdstedelijke Regering.
Art. 5.§ 1. Onderhavige ordonnantie is van toepassing op de intermediaire organisaties wat hun activiteiten van arbeidsbemiddeling betreft en op de operatoren van socioprofessionele inschakeling wat hun activiteiten van socioprofessionele inschakeling betreft. § 2. In afwijking van § 1 is onderhavige ordonnantie wat de subsidie en het label zoals bedoeld in artikel 28 betreft, van toepassing op ondernemingen, organisaties en instellingen uit de profit- en social profitsector. HOOFDSTUK II. - Gelijkheid van behandeling
Art. 6.De gelijkheid van behandeling wordt gewaarborgd op het vlak van de tewerkstelling.
Art. 7.§ 1. Is verboden, elke rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie. § 2. Intimidatie en seksuele intimidatie worden beschouwd als verboden discriminatie zoals bedoeld in § 1. § 3. Een opdracht tot discrimineren wordt beschouwd als verboden discriminatie zoals bedoeld in § 1.
Art. 8.Vormt geen onrechtstreekse discriminatie, de bepaling, maatstaf of handelwijze zoals bedoeld in artikel 4, 3°, die objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en voor zover de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Art. 9.Vormt geen onrechtstreekse discriminatie, het onderscheid op grond van een handicap, wanneer wordt aangetoond dat geen redelijke aanpassingen zoals voorzien in artikel 14 getroffen kunnen worden.
Art. 10.Verschillen in behandeling die berusten op een kenmerk in verband met een van de in artikel 4, 2°, genoemde gronden, vormen geen rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, voor zover het doel legitiem is en het vereiste evenredig aan dit doel is.
Art. 11.§ 1. Onderscheid op grond van de in artikel 4, 2°, genoemde gronden geeft nooit aanleiding tot de vaststelling van enige vorm van rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie, wanneer het onderscheid een door de Regering toegelaten maatregel van positieve actie inhoudt. § 2. Een maatregel van positieve actie kan slechts worden uitgevoerd mits naleving van de volgende voorwaarden : 1° er moet een kennelijke ongelijkheid zijn;2° het verdwijnen van deze ongelijkheid moet worden aangewezen als een te bevorderen doelstelling;3° de maatregel van positieve actie moet van tijdelijke aard zijn en van die aard dat hij verdwijnt zodra de beoogde doelstelling is bereikt;4° de maatregel van positieve actie mag andermans rechten niet nodeloos beperken.
Art. 12.§ 1. Onderscheid op grond van de in artikel 4, 2° genoemde gronden geeft nooit aanleiding tot de vaststelling van enige vorm van rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie, wanneer dit onderscheid wordt opgelegd door of krachtens een wet. § 2. De voorgaande paragraaf doet geen uitspraak over de overeenstemming van een onderscheid dat wordt opgelegd door of krachtens een wet, met de Grondwet, het recht van de Europese Unie en het in België geldend internationaal recht.
Art. 13.Verschillen in behandeling op grond van leeftijd vormen geen rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie indien deze objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Art. 14.De intermediaire organisaties en de operatoren van socio- professionele inschakeling voorzien in redelijke aanpassingen ten behoeve van de personen met een handicap. HOOFDSTUK III. - Bevordering van de gelijke behandeling
Art. 15.§ 1. De Regering wijst een of meer organen aan waarvan de opdracht erin bestaat, de gelijkheid van behandeling te bevorderen.
Deze organen zijn bevoegd : 1° voor het verlenen van bijstand aan de personen die menen het slachtoffer te zijn van discriminatie;2° om klachten in ontvangst te nemen en mits instemming van de betrokken partijen hen een dienst van bemiddeling te verlenen;3° voor het opstellen van verslagen, het verrichten van studies en het formuleren van aanbevelingen met betrekking tot de gelijkheid van behandeling. § 2. De modaliteiten betreffende de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in § 1 kunnen het voorwerp uitmaken van een samenwerkingsakkoord met toepassing van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. HOOFDSTUK IV. - Toezicht
Art. 16.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van de gerechtelijke politie, zien de ambtenaren en beambten aangesteld door de Regering toe op de naleving van onderhavige ordonnantie en haar uitvoeringsbesluiten.
Art. 17.De artikelen 17 tot en met 19 van de ordonnantie van 26 juni 2003 betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn van overeenkomstige toepassing op onderhavige ordonnantie. HOOFDSTUK V. - Strafrechtelijke bepalingen
Art. 18.De bepalingen van artikel 19 zijn van toepassing in geval van inbreuken gepleegd door de intermediaire organisaties en de operatoren van socio-professionele inschakeling zoals bedoeld in artikel 5, § 1.
Art. 19.§ 1. Onverminderd de artikelen 269 tot en met 274 van het Strafwetboek wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van 50 tot 1.000 euro of met een van die straffen alleen : 1° iedere persoon die, zelfs als zaakgelastigde of mandataris, opzettelijk een inbreuk pleegt op de bepalingen van de artikelen 6, 7 en 14;2° iedere persoon die zich niet voegt naar een vonnis of een arrest dat, als gevolg van een vordering tot staking, overeenkomstig artikel 26 werd gewezen;3° iedere persoon die het toezicht, georganiseerd krachtens onderhavige ordonnantie en haar uitvoeringsbesluiten, belemmert. § 2. Voor de in § 1 bedoelde inbreuken wordt de geldboete zoveel maal toegepast als er personen bij activiteiten van arbeidsbemiddeling en socio-professionele inschakeling het slachtoffer zijn van een inbreuk op de bepalingen van de artikelen 6, 7 en 14. § 3. In geval van herhaling wordt de straf bedoeld in § 1 op het dubbel van het maximum gebracht. § 4. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met uitzondering van hoofdstuk V, zijn van toepassing op de inbreuken vastgesteld krachtens onderhavige ordonnantie.
In geval van herhaling is artikel 85 van het Strafwetboek evenwel niet van toepassing. § 5. De bestuurder van de intermediaire organisatie of van de operator van socio-professionele inschakeling, wanneer deze een rechtspersoon is, en de zaakvoerder, wanneer deze een natuurlijk persoon is, al dan niet houder van een erkenning, is burgerrechtelijk aansprakelijk voor de betaling van de strafrechtelijke geldboetes waartoe zijn aangestelden of lasthebbers zijn veroordeeld. § 6. De strafvordering met betrekking tot de in onderhavige ordonnantie omschreven inbreuken verjaart door verloop van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan. HOOFDSTUK VI. - Burgerrechtelijke bepalingen, rechtsmiddelen en verdediging van rechten
Art. 20.§ 1. De bepalingen van artikel 21 betreffen documenten uitgaande van de intermediaire organisaties en de operatoren van socio-professionele inschakeling zoals bedoeld in artikel 5, § 1, alsook overeenkomsten waarbij deze partij zijn. § 2. De bepalingen van artikel 23 tot en met 26 betreffen klachten ingediend tegen, en de vorderingen tot staking wegens feiten begaan door de intermediaire organisaties en de operatoren van socio-professionele inschakeling zoals bedoeld in artikel 5, § 1.
Art. 21.De bepalingen die strijdig zijn met onderhavige ordonnantie alsook de bedingen in overeenkomsten die bepalen dat één of meer contracterende partijen bij voorbaat afzien van de rechten die door onderhavige ordonnantie gewaarborgd worden, zijn nietig.
Art. 22.§ 1. Wanneer de persoon die meent slachtoffer te zijn van discriminatie, voor de bevoegde rechter feiten aanvoert die het bestaan van een rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie kunnen doen vermoeden, dient de verweerder te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest. § 2. Het bepaalde van § 1 is van toepassing op alle gerechtelijke procedures, met uitzondering van de strafrechtelijke procedures.
Art. 23.§ 1. Wanneer een klacht wordt ingediend door of ten voordele van een persoon wegens een schending van onderhavige ordonnantie, mogen zij tegen wie deze klacht is gericht geen nadelige maatregel treffen ten aanzien van deze persoon, behalve om redenen die vreemd zijn aan de klacht. § 2. In de zin van vorige paragraaf dient onder klacht te worden verstaan : 1° een met redenen omklede klacht ingediend door de persoon bij de organisatie of de operator die het voorwerp uitmaakt van de klacht, overeenkomstig de geldende procedures;2° een met redenen omklede klacht ingediend ten voordele van de persoon door een belangenvereniging zoals bedoeld in artikel 27 of door een orgaan zoals bedoeld in artikel 15;3° een rechtsvordering ingesteld door de persoon in kwestie;4° een rechtsvordering ingesteld ten voordele van de persoon door een belangenvereniging zoals bedoeld in artikel 27 of door een orgaan zoals bedoeld in artikel 15. De met redenen omklede klacht bedoeld in 1° en 2° van voorgaande lid bestaat uit de betekening van een gedagtekende, ondertekende en ter post aangetekende brief waarin de grieven ten aanzien van degene, die de vermeende discriminatie heeft gepleegd, worden uiteengezet. § 3. Wanneer een nadelige maatregel wordt getroffen ten aanzien van de persoon binnen de twaalf maanden na het indienen van de klacht, valt de bewijslast dat de nadelige maatregel werd getroffen om redenen die vreemd zijn aan de klacht, ten laste van degene tegen wie de klacht is gericht.
Indien een rechtsvordering door of ten voordele van de persoon werd ingesteld, wordt de periode van twaalf maanden, vermeld in het vorige lid, verlengd tot drie maanden die volgen op de dag van het in kracht van gewijsde treden van de rechterlijke beslissing. § 4. Wanneer geoordeeld wordt dat de nadelige maatregel in strijd is met § 1, moet degene die de maatregel heeft getroffen aan deze persoon een vergoeding betalen die, naar keuze van deze persoon, gelijk is hetzij aan een forfaitaire schadevergoeding zoals bepaald in artikel 24, hetzij aan de werkelijk door de persoon geleden schade.
In laatstgenoemd geval moet de betrokken persoon de omvang van de geleden schade bewijzen. § 5. De in dit artikel bedoelde bescherming is eveneens van toepassing op personen die optreden als getuige doordat zij, in het kader van het onderzoek van de klacht vermeld in § 2, in een ondertekend en gedagtekend document, de feiten die zij zelf hebben gezien of gehoord en die betrekking hebben op de toestand die het voorwerp is van de klacht, ter kennis brengen van de persoon bij wie de klacht wordt ingediend of doordat zij optreden als getuige in rechte. § 6. Op vraag van de verweerder kan de rechter bij wie de klacht zoals bedoeld in § 2 aanhangig is gemaakt, beslissen om de termijn zoals bepaald in § 3 in te korten.
Art. 24.In geval van discriminatie kan het slachtoffer een schadevergoeding vorderen overeenkomstig het contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht.
Indien het slachtoffer overeenkomstig artikel 23, § 4, kiest voor een forfaitaire schadevergoeding voor de morele schade geleden ten gevolge van een feit van discriminatie, wordt deze bepaald op 650 euro. Dat bedrag wordt verhoogd tot 1.300 euro indien de dader niet kan aantonen dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet-discriminerende gronden getroffen zou zijn of omwille van andere omstandigheden, zoals de ernst van de geleden morele schade.
Art. 25.De rechter kan op verzoek van het slachtoffer van de discriminatie, van een orgaan zoals bedoeld in artikel 15 of van een van de belangenverenigingen zoals bedoeld in artikel 27 degene die de discriminatie heeft gepleegd, veroordelen tot betaling van een dwangsom wanneer aan die discriminatie geen einde is gemaakt. De rechter doet uitspraak overeenkomstig de artikelen 1385bis tot 1385nonies van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 26.§ 1. Op vraag van het slachtoffer van de discriminatie, van een orgaan zoals bedoeld in artikel 15 of van een van de belangenverenigingen zoals bedoeld in artikel 27 stelt de geadieerde rechter het bestaan vast van een zelfs onder het strafrecht vallende daad waardoor de bepalingen van onderhavige ordonnantie worden geschonden, en beveelt hij de staking ervan.
De geadieerde rechter kan de opheffi ng van de staking bevelen zodra bewezen is dat een einde is gemaakt aan de schending van onderhavige ordonnantie. § 2. Op vraag van het slachtoffer kan de geadieerde rechter hem de forfaitaire schadevergoeding zoals bepaald in artikel 24 toekennen. § 3. De geadieerde rechter kan bevelen dat zijn beslissing of de samenvatting die hij opstelt, wordt aangeplakt tijdens de door hem bepaalde termijn, zowel buiten als binnen de inrichtingen van degene die de discriminatie heeft gepleegd of de lokalen die hem toebehoren, en dat zijn vonnis of de samenvatting ervan in kranten of op enige andere wijze wordt bekendgemaakt, dit alles op kosten van degene die de discriminatie heeft gepleegd.
Deze maatregelen van openbaarmaking mogen evenwel slechts opgelegd worden indien zij ertoe kunnen bijdragen dat de gewraakte daad of de uitwerking ervan ophouden. § 4. De vordering op grond van § 1 wordt ingesteld en behandeld zoals in kort geding.
Zij kan worden ingesteld bij verzoekschrift. Dit wordt in vier exemplaren neergelegd op de griffie van de bevoegde rechtbank of bij een ter post aangetekende brief verzonden aan deze griffie.
Op straffe van nietigheid vermeldt het verzoekschrift : 1° de dag, de maand en het jaar;2° de naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van de verzoeker;3° de naam en het adres van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon tegen wie de vordering is ingesteld;4° het voorwerp en de uiteenzetting van de middelen van de vordering. De griffier van de rechtbank verwittigt onverwijld de tegenpartij bij gerechtsbrief en nodigt haar uit te verschijnen ten vroegste drie dagen en ten laatste acht dagen na het verzenden van de gerechtsbrief, waarbij een exemplaar van het verzoekschrift is gevoegd.
Over de vordering wordt uitspraak gedaan niettegenstaande vervolging wegens dezelfde feiten voor enig strafgerecht.
Wanneer een vordering tot staking van bij de strafrechter aanhangig gemaakte feiten ingesteld is, wordt over de strafvervolging pas uitspraak gedaan nadat over de vordering tot staking een in kracht van gewijsde getreden beslissing gewezen is. Tijdens de opschorting is de verjaring van de strafvordering geschorst.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande elk rechtsmiddel en zonder borgstelling. Het wordt door de griffier van de rechtbank onverwijld meegedeeld aan alle partijen en aan de procureur des Konings. § 5. De bepalingen van onderhavig artikel doen geen afbreuk aan de bevoegdheden van de Raad van State zoals bepaald in de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State. HOOFDSTUK VII. - Bevoegde instellingen en organisaties
Art. 27.§ 1. Mogen in rechte optreden in alle geschillen waartoe de toepassing van onderhavige ordonnantie aanleiding kan geven, wanneer afbreuk is gedaan aan hetgeen zij statutair nastreven : 1° elke instelling van openbaar nut, organisatie en vereniging die op de dag van de feiten ten minste drie jaar rechtspersoonlijkheid bezit, en zich statutair tot doel stelt de mensenrechten te verdedigen en discriminatie te bestrijden;2° de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties zoals bepaald bij artikel 3 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités;3° de representatieve vakorganisaties in de zin van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel;4° de representatieve vakorganisaties in het aangewezen orgaan van vakbondsoverleg voor de administraties, diensten en instellingen waarop de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel niet van toepassing is;5° de representatieve organisaties van de zelfstandigen. § 2. Wanneer de persoon die meent slachtoffer te zijn van discriminatie een geïdentificeerd natuurlijk persoon is, is de vordering van de instelling, vereniging of organisatie alleen ontvankelijk wanneer deze aantoont dat de instemming van de persoon werd verkregen. HOOFDSTUK VIII. - Subsidies en label voor ondernemingen, organisaties en instellingen uit de profit- en social profitsector
Art. 28.§ 1. Binnen de perken van de beschikbare begrotingskredieten kan de Regering aan ondernemingen, organisaties en instellingen uit de profit- en social profitsector een subsidie verlenen voor de ontwikkeling van een ondernemingsbeleid van gelijkheid van behandeling middels diversiteitsplannen. Per onderneming, organisatie of instelling wordt ten hoogste één diversiteitsplan gesubsidieerd. § 2. De Regering kan aan ondernemingen, organisaties en instellingen uit de profit- en social profitsector die een diversiteitsbeleid ontwikkelen, implementeren en voeren, een label toekennen. § 3. De Regering bepaalt de voorwaarden en nadere modaliteiten voor het verlenen van de subsidies zoals bedoeld in § 1 en voor de toekenning van een label zoals bedoeld in § 2 na advies van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 4. De Regering bepaalt wat voor de toepassing van onderhavige ordonnantie moet worden verstaan onder diversiteitsplan, label, onderneming, organisatie en instelling. HOOFDSTUK IX. - Wijzigingsbepalingen
Art. 29.In artikel 4 van de ordonnantie van 26 juni 2003 betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wordt punt 2 vervangen als volgt : « 2. de bepalingen na te leven van de ordonnantie van ... betreffende de strijd tegen discriminatie en de gelijke behandeling op het vlak van de tewerkstelling; ».
Art. 30.In artikel 20, § 1, 3, van dezelfde ordonnantie worden de woorden « zoals bedoeld in artikel 4 » vervangen door de woorden « zoals bedoeld in artikel 4.1. en 4.3. tot 4.15. ».
Art. 31.Artikel 21 van dezelfde ordonnantie wordt vervangen als volgt : «
Art. 21.§ 1. In geval van inbreuk zoals bedoeld in artikel 20, kan een administratieve boete worden opgelegd van 125 euro tot 6.200 euro overeenkomstig de procedure, de voorwaarden en de modaliteiten zoals bepaald door de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten. § 2. De bepalingen van § 1 zijn van overeenkomstige toepassing in geval van inbreuk zoals bedoeld in artikel 19 van de ordonnantie van ... betreffende de strijd tegen discriminatie en de gelijke behandeling op het vlak van de tewerkstelling. ».
Kondigen deze ordonnantie af, bevelen dat ze in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Brussel, 4 september 2008.
De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Stadsvernieuwing, Huisvesting, Openbare Netheid en Ontwikkelingssamenwerking, Ch. PICQUE De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Financiën, Begroting, Openbaar Ambt en Externe Betrekkingen, G. VANHENGEL De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Tewerkstelling, Economie, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp, B. CEREXHE De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Mobiliteit en Openbare Werken, P. SMET De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Leefmilieu, Energie en Waterbeleid, Mevr. E. HUYTEBROECK _______ Nota (1) Gewone zitting 2006-2007. Documenten van het Parlement. - Ontwerp van ordonnantie, A/402/1.
Gewone zitting 2007-2008.
Documenten van het Parlement. - Verslag, A/402/2.
Integraal verslag. - Bespreking. Vergadering van donderdag 17 juli 2008. - Aanneming.Vergadering van vrijdag 18 juli 2008.