Etaamb.openjustice.be
Programmawet van 27 december 2012
gepubliceerd op 31 december 2012

Programmawet

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2012021152
pub.
31/12/2012
prom.
27/12/2012
ELI
eli/wet/2012/12/27/2012021152/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)Kamer (parl. doc.)Senaat (fiche)
Document Qrcode

27 DECEMBER 2012. - Programmawet (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL 1. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL 2. - Volksgezondheid HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Afdeling 1. - Moduleerbare prijsdaling

Art. 2.Artikel 191, eerste lid, 15° septies, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vervangen bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wetten van 13 december 2006, 19 december 2008, 22 december 2008, 28 december 2011 en 17 februari 2012, wordt aangevuld met een paragraaf 5, luidende : « § 5. Op 1 april 2013 worden de prijzen en de vergoedingsbases van de hierna bedoelde vergoedbare farmaceutische specialiteiten verminderd volgens de hierna volgende modaliteiten.

De vermindering moet per aanvrager een besparing opleveren voor de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen waarvan het bedrag minstens gelijk is aan 1,95 pct. van het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt gedurende het jaar 2011 van de geneesmiddelen van deze aanvrager die zijn ingeschreven op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten, zoals aangegeven overeenkomstig de bepalingen van artikel 191, eerste lid, 15°, of ambtshalve vastgesteld op basis van dat artikel, op 1 januari 2013.

De aanvragers kunnen ten laatste op 21 januari 2013 een voorstel indienen bij het secretariaat van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen dat prijsdalingen, berekend op de prijs buiten bedrijf, voorziet voor alle of bepaalde van de farmaceutische specialiteiten waarvoor ze verantwoordelijk zijn op 1 januari 2013, vergezeld van een schatting van de budgetimpact waaruit blijkt dat het totale bedrag van de vooropgestelde besparing minstens gelijk is aan 1,95 pct. van het omzetcijfer dat is verwezenlijkt gedurende het jaar 2011 voor de farmaceutische specialiteiten waarvoor ze verantwoordelijk zijn op 1 januari 2013. Voor de specialiteiten die worden terugbetaald krachtens artikel 35bis, § 7, en de daartoe door de Koning vastgestelde voorwaarden, wordt een regularisatie van de heffing uitgevoerd en worden de tijdens het jaar 2012 aan het Instituut gestorte compensaties voor de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen afgetrokken van het zakencijfer alvorens het te verwezenlijken bedrag van de besparing gelijk aan 1,95 pct. wordt vastgesteld. De aanvrager moet aanvullend op de voormelde aangifte de waarde van de compensatie uitgevoerd onder de vorm van een storting meedelen alsook het bewijs van betaling van deze laatste voor zover dit nog niet gebeurd zou zijn.

Voor specialiteiten waarvoor overeenkomstig artikel 35ter een nieuwe vergoedingsbasis is vastgesteld en voor de specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 2), mag de voorgestelde vermindering : 1° maximum 20 pct.bedragen per specialiteit, als de bepalingen van artikel 35ter, § 1, zesde lid, nog niet toegepast werden; 2° maximum 6 pct.bedragen per specialiteit, als de bepalingen van artikel 35ter, § 1, zesde lid, reeds toegepast werden; met uitzondering van de niet injecteerbare vormen van de specialiteiten die behoren tot de ATC klasse J01 of J02, waarvoor de voorgestelde vermindering maximum 1,95 pct. mag bedragen per specialiteit. 3° Voor de specialiteiten die behoren tot de ATC klasse C08, C09A, C09B of N06A, wordt een ambtshalve vermindering van 1,95 pct. toegepast per specialiteit.

Voor specialiteiten waarvoor overeenkomstig artikel 35ter een nieuwe vergoedingsbasis is vastgesteld, wordt er geen rekening gehouden met prijsdalingen die geen invloed hebben op de nieuwe vergoedingsbasis.

Indien een aanvrager een daling van de prijs en de vergoedingsbasis indient voor een welbepaalde verpakking van een specialiteit waarvoor hij verantwoordelijk is op 1 januari 2013, moet hetzelfde percentage daling voorgesteld worden voor alle verpakkingen van de specialiteiten waarvoor hij verantwoordelijk is op 1 januari 2013 met hetzelfde werkzame bestanddeel/dezelfde werkzame bestanddelen, met uitzondering van de injecteerbare vormen.

De aanvragers van wie alle farmaceutische specialiteiten waarvoor ze verantwoordelijk zijn het voorwerp uitmaken van een overeenkomst bedoeld in artikel 35bis, § 7, kunnen ten laatste op 21 januari 2013 een voorstel indienen bij het secretariaat van de Commissie tegemoetkoming Geneesmiddelen, dat voorziet in de storting aan het Instituut van een bedrag dat overeenstemt met de vooropgestelde besparing. Dit voorstel wordt vergezeld van een budgetimpact waaruit blijkt dat het bedrag van de voorgestelde storting minstens gelijk is aan 1,95 pct. van het omzetcijfer dat is verwezenlijkt gedurende het jaar 2011 voor de farmaceutische specialiteiten waarvoor ze verantwoordelijk zijn op 1 januari 2013.

Indien een aanvrager geen voorstel indient of indien het voorstel niet overeenstemt met de vooropgestelde besparing, dalen de prijzen en de vergoedingsbases van alle specialiteiten waarvoor de betrokken aanvrager op 1 januari 2013 verantwoordelijk is, met 1,95 pct.

De minister past met ingang van 1 april 2013 de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten aan, ofwel op basis van de ingediende voorstellen, ofwel op basis van de ambtshalve dalingen.

Indien het voorstel bestaat uit de storting van een bedrag, wordt dit voor 1 april 2013 gestort op de rekening van het Instituut. ». Afdeling 2. - Europese prijsvergelijking

Art. 3.Artikel 191, eerste lid, 15° septies, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wetten van 13 december 2006, 19 december 2008, 22 december 2008, 28 december 2011 en 17 februari 2012, wordt aangevuld met een paragraaf 6, luidende : « § 6. Op 1 april 2013 worden, onverminderd de toepassing van paragraaf 5, de prijzen en de vergoedingsbases van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten bedoeld in artikel 72bis, 8°, laatste zin, met uitzondering van de farmaceutische specialiteiten die het voorwerp uitmaken van een overeenkomst bedoeld in artikel 35bis, § 7, en de farmaceutische specialiteiten waarvoor de tegemoetkoming met toepassing van artikel 37, § 3/2, tweede lid, bestaat in een vast bedrag per indicatie, behandeling of onderzoek, verminderd volgens de hierna volgende nadere regels.

Voor elke specialiteit, per vorm en per sterkte van het werkzaam bestanddeel (of combinatie van werkzame bestanddelen), wordt het gemiddelde bepaald, uitgedrukt als percentage, van de dalingen van de laagste buiten bedrijf prijzen, berekend per eenheid, tussen 1 januari 2011 en 1 januari 2012, van de zes Europese landen vermeld in artikel 72bis, 8°.

Als gevolg van een vermindering in uitvoering van het voorgaande lid, mogen de buiten bedrijf prijs en de vergoedingsbasis (niveau buiten bedrijf), berekend per eenheid, van een farmaceutische specialiteit niet lager worden dan een bedrag dat gelijk is aan de laagste buiten bedrijf prijs, berekend per eenheid, per vorm en per sterkte van het werkzaam bestanddeel (of combinatie van werkzame bestanddelen), toegepast op 1 januari 2012 binnen het geheel van de zes Europese landen vermeld in artikel 72bis, 8°, en in België.

De aanvragers kunnen ten laatste op 21 januari 2013 een voorstel indienen bij het secretariaat van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen dat prijsdalingen, berekend op de prijs buiten bedrijf, voorziet voor alle of bepaalde van de farmaceutische specialiteiten waarvoor ze verantwoordelijk zijn op 1 januari 2013, vergezeld van een schatting van de budgetimpact waaruit blijkt dat het totale bedrag van de vooropgestelde besparing minstens gelijk is aan deze die door het secretariaat van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen ingeschat wordt door de vermindering van de prijzen en de vergoedingsbases toe te passen zoals bedoeld in het tweede en derde lid van deze paragraaf.

Indien de aanvrager een vermindering van de prijs en de vergoedingsbasis indient voor een welbepaalde verpakking van een specialiteit waarvoor hij verantwoordelijk is op 1 januari 2013, moet hij de bepalingen van artikel 191, eerste lid, 15° septies, § 5, in acht nemen.

Indien een aanvrager geen voorstel indient of indien het voorstel niet overeenstemt met de vooropgestelde besparing, dalen de prijzen en de vergoedingsbases van de in het eerste lid bedoelde specialiteiten overeenkomstig het tweede en derde lid van deze paragraaf.

De minister past met ingang van 1 april 2013, de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten aan, ofwel op basis van de ingediende voorstellen, ofwel op basis van de ambtshalve dalingen. ». Afdeling 3. - Heffingen op de omzet

Art. 4.In artikel 191, eerste lid, 15° novies, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2006, 21 december 2007, 8 juni 2008, 19 en 22 december 2008, 23 december 2009, 29 december 2010 en 28 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor 2013 wordt het bedrag van die heffing vastgesteld op 6,73 pct. van de omzet die in 2013 is verwezenlijkt. »; 2° in het vijfde lid, laatste zin, wordt het woord « en » vervangen door de vermelding « , » en wordt de zin aangevuld als volgt : « en voor 1 mei 2014 voor de omzet die in 2013 is verwezenlijkt.»; 3° in het zevende lid, eerste zin, wordt het woord « en » vervangen door de vermelding « , » en worden de woorden « en de heffing op de omzet 2013 » ingevoegd tussen de woorden « omzet 2012 » en de woorden « worden via »;4° het achtste lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor 2013 dienen het in het vorige lid bedoelde voorschot en saldo respectievelijk gestort te worden voor 1 juni 2013 en 1 juni 2014 op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding respectievelijk « voorschot heffing omzet 2013 » en « saldo heffing omzet 2013 ».»; 5° het tiende lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor 2013 wordt het voornoemde voorschot bepaald op 6,73 pct.van de omzet die in het jaar 2012 is verwezenlijkt. »; 6° het laatste lid wordt aangevuld met de volgende zin : « De ontvangsten die voortvloeien uit de heffing omzet 2013 zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 2013.».

Art. 5.In artikel 191, eerste lid, 15° duodecies, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 23 december 2009 en gewijzigd bij de wetten van 29 december 2010 en 28 december 2011, wordt het vijfde lid aangevuld met de volgende zin : « Voor 2013 wordt het bedrag van die heffing vastgesteld op 1 pct. van de omzet die in 2013 is verwezenlijkt en het ermee samenhangende voorschot wordt vastgesteld op 1 pct. van de omzet die in 2012 is verwezenlijkt. ». Afdeling 4. - Vermindering van heffingen voor investeringen

Art. 6.In artikel 191bis, zesde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 24 juli 2008, worden de woorden « tot en met 2011 » vervangen door de woorden « tot en met 2016 ».

Art. 7.In artikel 191ter, zesde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 24 juli 2008, worden de woorden « tot en met 2011 » vervangen door de woorden « tot en met 2016 ».

Art. 8.In artikel 191quater, zesde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 24 juli 2008, worden de woorden « tot en met 2011 » vervangen door de woorden « tot en met 2016 ». Afdeling 5. - Bijdrage op marketing

Art. 9.Artikel 191, eerste lid, van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 juni 2012, wordt aangevuld met de bepalingen onder 31° en 32°, luidende : « 31° Voor het jaar 2013 wordt een compensatoire bijdrage ingesteld ten laste van de firma's die op de Belgische markt een omzet verwezenlijken met geneesmiddelen ingeschreven op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten. Het bedrag van die bijdrage wordt vastgesteld op 0,13 pct. van de omzet die is verwezenlijkt in 2013 en wordt gestort via een voorschot en een saldo. Dit laatste is het verschil tussen de bijdrage zelf en het betaalde voorschot.

Het voorschot, vastgesteld op 0,13 pct. van het in 2012 verwezenlijkte omzetcijfer, wordt vóór 1 juni 2013 gestort op rekening van het Rijkinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding van « Voorschot compensatoire bijdrage 2013 » en het saldo wordt vóór 1 juni 2014 gestort op dezelfde rekening met de vermelding « saldo compensatoire bijdrage 2013 ».

De nadere regels betreffende de aangifte van de omzet en de inning door de dienst zijn identiek als deze voorzien in de bepaling onder 15°.

De ontvangsten die voortvloeien uit deze compensatoire bijdrage worden in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen in het boekjaar 2013. 32° de bijdragen die worden betaald met toepassing van artikel 224, § 1/1 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen.».

Art. 10.In artikel 192, vierde lid, 1°, j), van dezelfde wet, vervangen bij de programmawet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de wetten van 19 december 2008 en 17 juni 2009, worden de woorden « tot 32° » ingevoegd tussen de woorden « en 30° » en de woorden « bedoelde inkomsten ». HOOFDSTUK 2. - Prijsblokkering

Art. 11.Vanaf 1 januari 2013 tot 31 december 2013, mogen de prijzen van de volgende geneesmiddelen en implantaten niet worden verhoogd : 1° de geneesmiddelen bedoeld in artikel 313, § 1, 1°, van de programmawet van 22 december 1989;2° de terugbetaalbare implantaten die in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, die worden vermeld in artikel 35, § 1, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, meer bepaald de implantaten van categorie 1, de implantaten van categorie 2 die worden vermeld onder A.« Orthopedie en traumatologie » en B. « Oftalmologie », en de hartkleppen van categorie 2 die worden vermeld onder G. « Heelkunde op de thorax en cardiologie ».

Voor de prijsverhogingsaanvragen ingediend tussen 1 januari 2013 en 31 december 2013 nemen de in artikel 5, § 2, van het ministerieel besluit van 29 december 1989 betreffende de prijzen van de terugbetaalbare geneesmiddelen bedoelde termijnen een aanvang op 1 januari 2014.

Op aanvraag van de houder van de vergunning tot commercialisatie kan de minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, in uitzonderingsgevallen, en voor zover dit door bijzondere redenen die te maken hebben met de rentabiliteit die door de aanvrager worden bewezen, wordt gerechtvaardigd, een afwijking van de prijsblokkering toestaan. De minister deelt zijn beslissing binnen de 90 dagen mee aan de aanvrager. Indien de ter ondersteuning van de aanvraag meegedeelde inlichtingen niet toereikend zijn, laat hij de aanvrager onverwijld op gedetailleerde wijze weten welke aanvullende inlichtingen vereist zijn en neemt hij zijn definitieve beslissing binnen 90 dagen na de ontvangst van deze aanvullende inlichtingen. In geval van een uitzonderlijk groot aantal aanvragen kan de termijn één keer worden verlengd met 60 dagen. De aanvrager wordt van een dergelijke verlenging in kennis gesteld voordat de oorspronkelijke termijn is verstreken. HOOFDSTUK 3. - Contrastmiddelen

Art. 12.In titel III, hoofdstuk V, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt een afdeling XIVter ingevoegd, luidende « Contrastmiddelen ».

Art. 13.In afdeling XIVter, ingevoegd bij artikel 12, wordt een artikel 71ter ingevoegd, luidende : «

Art. 71ter.De tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen voor contrastmiddelen (ATC klasse V08) afgeleverd door een ziekenhuisapotheek wordt verminderd met 10 %. Deze vermindering is van toepassing op alle contrastmiddelen afgeleverd vanaf 1 januari 2013. De ziekenhuizen mogen de vermindering van de verzekeringstegemoetkoming niet ten laste leggen van de rechthebbenden. ». HOOFDSTUK 4. - Nationaal akkoord

Art. 14.Artikel 50, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 december 2008, wordt aangevuld met een lid, luidende : « Wanneer een nieuw akkoord wordt afgesloten of een nieuw in artikel 51, § 1, zesde lid, 2°, bedoeld document bestaat, en dit akkoord of document de periode dekt die onmiddellijk volgt op een akkoord of document dat is verstreken, behouden de geneesheren en tand-heelkundigen voor wat hun toetreding of weigering tot toetreding betreft, de situatie waarin zij zich bevonden op de laatste dag van dat akkoord of document dat is verstreken, ofwel tot de dag waarop zij hun weigering tot toetreding tot het nieuwe akkoord of document betekenen, ofwel tot de dag waarop zij worden geacht te zijn toegetreden tot het nieuwe akkoord of document. ».

Art. 15.Artikel 14 treedt in werking op 1 januari 2013.

Art. 16.Voor de geneesheren die niet geweigerd hebben toe te treden tot het artsen-ziekenfondsenakkoord van 21 december 2011 blijven de in het voornoemde akkoord vastgestelde honoraria van toepassing tot de inwerkingtreding van een nieuw artsen-ziekenfondsenakkoord of van een document zoals bedoeld in artikel 51, § 1, zesde lid, 2°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en dit tot uiterlijk 31 maart 2013. HOOFDSTUK 5. - Wijziging van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid

Art. 17.Artikel 69 van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, gewijzigd bij de wetten van 23 december 2009, 29 december 2010 en 17 februari 2012, wordt aangevuld met een lid, luidende : « Een uitzondering op de toepassing van het tiende, elfde, twaalfde en dertiende lid wordt eveneens verleend aan de in artikel 34, eerste lid, 5°, e), van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bedoelde medische zuurstof. ». HOOFDSTUK 6. - Wijzigingen van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen Afdeling 1. - Bijdrage ter financiering van het toezicht op de

medische hulpmiddelen

Art. 18.§ 1. In artikel 224, § 1, eerste lid, van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, gewijzigd bij de wetten van 2 januari 2001 en 22 december 2008, worden de woorden « 0,05 % » vervangen door de woorden « 0,18417 %, met een minimum van 500 euro, ». § 2. Artikel 224, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met een lid, luidende : « Het in het eerste lid bedoelde bedrag van 500 euro wordt jaarlijks aangepast aan de evolutie van het indexcijfer der consumptieprijzen van het Rijk, in functie van het indexcijfer van de maand september.

Het aanvangsindexcijfer is dat van de maand september voorafgaand aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de programmawet van 27 december 2012. De geïndexeerde bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en zijn opeisbaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat gedurende hetwelk de aanpassing is uitgevoerd. ». Afdeling 2. - Bijzondere bijdrage

Art. 19.In artikel 224 van dezelfde wet wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, luidende : « § 1/1. Voor het jaar 2013 wordt een compensatoire bijdrage ingesteld ten laste van de in paragraaf 1 bedoelde distributeurs.

Het bedrag van die bijdrage wordt vastgesteld op 0,13 % van het omzetcijfer, zoals in aanmerking genomen voor de toepassing van paragraaf 1, die is verwezenlijkt in 2013 en wordt gestort via een voorschot, vastgesteld op 0,13 % van het in 2012 verwezenlijkte omzetcijfer, en een saldo. Dit laatste is het verschil tussen de bijdrage zelf en het betaalde voorschot.

De in het eerste lid bedoelde bijdrage wordt geïnd door het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezon-dheidsproducten voor rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.

De regels betreffende de aangifte van het omzetcijfer en de inning zijn identiek als deze bepaald in paragraaf 1. ». HOOFDSTUK 7. - Wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren

Art. 20.Artikel 7 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, vervangen bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld met de volgende zinnen : « Voor wat betreft de registratie van honden wordt de retributie voor de initiële registratie verhoogd met een bijdrage van vier euro die eveneens ten laste komt van de eigenaar of verantwoordelijke van het dier. De Koning bepaalt de wijze waarop de retributies en de bijdrage geïnd worden. ».

TITEL 3. - Sociale fraude en correcte toepassing van de wet HOOFDSTUK 1. - Strijd tegen de detacheringsfraude Afdeling 1. - Terbeschikkingstelling van werknemers ten behoeve van

gebruikers

Art. 21.In artikel 31, § 1, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, gewijzigd bij de wetten van 13 februari 1998 en 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Geldt voor de toepassing van dit artikel evenwel niet als de uitoefening van enig gedeelte van het werkgeversgezag door de derde, het naleven door deze derde van de verplichtingen die op hem rusten inzake het welzijn op het werk.»; 2° het artikel wordt aangevuld met drie leden, luidende : « Geldt voor de toepassing van dit artikel evenmin als de uitoefening van enig gedeelte van het werkgeversgezag door de derde, de instructies die door de derde worden gegeven aan de werknemers van de werkgever in uitvoering van een geschreven overeenkomst tussen de derde en de werkgever, op voorwaarde dat in deze geschreven overeenkomst uitdrukkelijk en gedetailleerd is bepaald welke instructies precies door de derde kunnen worden gegeven aan de werknemers van de werkgever, dat dit instructierecht van de derde het werkgeversgezag van de werkgever op geen enkele wijze uitholt en dat de feitelijke uitvoering van deze overeenkomst tussen de derde en de werkgever volledig overeenstemt met de uitdrukkelijke bepalingen van voormelde geschreven overeenkomst. Geldt voor de toepassing van dit artikel daarentegen wel als de uitoefening van enig gedeelte van het werkgeversgezag door de derde, eender welke instructie, andere dan deze bepaald in het tweede lid, die gegeven wordt hetzij zonder dat er tussen de derde en de werkgever een geschreven overeenkomst bestaat, hetzij wanneer de tussen de derde en de werkgever gesloten geschreven overeenkomst niet voldoet aan de in het voorgaande lid bepaalde vereisten, hetzij wanneer de feitelijke uitvoering van de tussen de derde en de werkgever gesloten geschreven overeenkomst niet overeenstemt met de in deze overeenkomst opgenomen uitdrukkelijke bepalingen.

Wanneer, overeenkomstig de bepalingen van het derde lid, tussen een derde en een werkgever een overeenkomst wordt afgesloten waarin wordt bepaald welke instructies in uitvoering van die overeenkomst door de derde kunnen worden gegeven aan de werknemers van de werkgever, brengt de derde onverwijld zijn ondernemingsraad op de hoogte van het bestaan van deze overeenkomst. De derde bezorgt vervolgens aan de leden van zijn ondernemingsraad die hierom verzoeken een afschrift van het gedeelte van de voormelde overeenkomst waarin de instructies zijn bepaald die door de derde aan de werknemers van de werkgever kunnen worden gegeven. Wanneer de derde, na hiertoe een verzoek te hebben ontvangen, weigert om het bedoelde afschrift van de overeenkomst over te maken, wordt een geschreven overeenkomst voor de toepassing van dit artikel geacht niet te bestaan. Bij ontstentenis van ondernemingsraad wordt de in dit lid bedoelde informatie verstrekt aan het comité voor preventie en bescherming op het werk en, bij ontstentenis hiervan, aan de leden van de vakbondsafvaardiging. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de procedure volgens dewelke de in dit lid bepaalde informatieverplichtingen worden nageleefd. ». Afdeling 2. - Rechtsmisbruik

Art. 22.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° « De Europese coördinatieverordeningen » : a) Titel II van Verordening (EEG) nr.1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen; b) Titel III van Verordening (EEG) nr.574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen; c) Verordening (EG) nr.859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen; d) Titel II van Verordening (EG) nr.883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels; e) Titel II van Verordening (EG) nr.987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels; f) Verordening (EU) nr.1231/10 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen; 2° « Praktische Handleiding » : de door de Administratieve Commissie opgestelde praktische handleiding voor de vaststelling van de wetgeving die van toepassing is op werknemers op het grondgebied van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland;3° « Administratieve Commissie » : de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;4° « openbare instellingen van sociale zekerheid » : de openbare instellingen alsook de federale overheidsdiensten belast met de toepassing van de socialezekerheidswetgeving;5° « sociale inspecteurs » : de sociale inspecteurs in de zin van artikel 16, 1°, van het Sociaal Strafwetboek.

Art. 23.Er is sprake van misbruik met betrekking tot de aanwijzingsregels inzake toepasselijke wetgeving in de Europese coördinatieverordeningen wanneer, ten aanzien van een werknemer of een zelfstandige, de bepalingen van de coördinatieverordeningen worden toegepast op een situatie waarbij de voorwaarden die zijn vastgesteld in de verordeningen en verduidelijkt worden in de Praktische Handleiding of in de Besluiten van de Administratieve Commissie niet nageleefd worden, met als doel zich te onttrekken aan de Belgische sociale zekerheidswetgeving die op die situatie had moeten worden toegepast wanneer voornoemde verordenende en administratieve bepalingen correct werden in acht genomen.

Art. 24.§ 1. Wanneer de nationale rechter, een openbare instelling van sociale zekerheid of een sociaal inspecteur een in dit hoofdstuk bedoeld misbruik vaststelt, wordt de betrokken werknemer of zelfstandige onderworpen aan de Belgische socialezekerheidswetgeving indien die wetgeving had moeten worden toegepast overeenkomstig de in artikel 22 vermelde verordenende en administratieve bepalingen. § 2. De Belgische socialezekerheidswetgeving geldt vanaf de eerste dag waarop de voorwaarden voor de toepassing ervan vervuld zijn, rekening houdend met de verjaringstermijnen in artikel 42, eerste lid, tweede zin, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Art. 25.Het komt aan de instelling of de inspecteur die het in artikel 23 bedoelde misbruik inroept toe om het bewijs te leveren van dit misbruik. HOOFDSTUK 2. - Bestrijding van wetsontwijking en wetsontduiking

Art. 26.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° « openbare instellingen van sociale zekerheid » : de openbare instellingen alsmede de federale overheidsdiensten die belast zijn met de toepassing van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid;2° « meewerkende instellingen van sociale zekerheid » : de privaatrechtelijke instellingen die erkend zijn om mee te werken aan de toepassing van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid;3° « sociaal inspecteurs » : de ambtenaren als bedoeld in artikel 16, 1°, van het Sociaal Strafwetboek;4° « rechtsonderhorige » : zij die onder de toepassing vallen van de wetten waarop de sociaal inspecteurs bedoeld onder punt 3° toezicht uitoefenen;5° « sociaal recht » : de wetten waarvan de naleving onder het toezicht staat van de sociaal inspecteurs bedoeld onder punt 3° ;6° « rechtshandeling » : een rechtshandeling of een geheel van rechtshandelingen gesteld door een of meerdere rechtsonderhorigen bedoeld onder punt 4° ;7° « kwalificatie van een rechtshandeling » : de juridische kwalificatie die een of meerdere rechtsonderhorigen bedoeld in punt 4° geven aan een rechtshandeling of een geheel van rechtshandelingen bedoeld in punt 6°.

Art. 27.§ 1. Er is sprake van sociaalrechtelijk misbruik wanneer een rechtsonderhorige door middel van een rechtshandeling of een kwalificatie van een rechtshandeling zichzelf, in strijd met de doelstellingen van een of meerdere bepalingen van het sociaal recht, hetzij buiten de toepassing plaatst van deze bepalingen, hetzij onder de toepassing plaatst van deze bepalingen. § 2 Een rechtshandeling of een kwalificatie van een rechtshandeling is niet tegenstelbaar aan de openbare instellingen van sociale zekerheid, de meewerkende instellingen van sociale zekerheid en de sociaal inspecteurs wanneer er sprake is van sociaalrechtelijk misbruik, tenzij wordt vastgesteld dat de rechtsonderhorige op generlei wijze de bedoeling had om zich, in strijd met de doelstelling van een bepaling van het sociaal recht, te onttrekken of onder de toepassing te plaatsen van de desbetreffende bepaling.

Art. 28.Het komt aan de instelling of inspecteur die de in artikel 27 bedoelde niet-tegenstelbaarheid inroept toe om het bewijs te leveren van het in artikel 27 bedoelde sociaalrechtelijk misbruik. Wanneer dit bewijs is geleverd, kan de rechtsonderhorige slechts de toepassing van deze niet-tegenstelbaarheid vermijden wanneer hij bewijst dat de betrokken rechtshandeling of kwalificatie op generlei wijze tot doel had om zich, in strijd met de doelstellingen van het sociaal recht, hetzij onder de toepassing, hetzij buiten de toepassing te stellen van een of meerdere bepalingen van het sociaal recht.

Art. 29.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Nationale Arbeidsraad, de misbruiken waarop de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn. HOOFDSTUK 3. - Leiding van de sociale inlichtingen- en opsporingsdienst

Art. 30.In artikel 6 van het Sociaal Strafwetboek wordt paragraaf 3 vervangen als volgt : « § 3. Het Bureau is samengesteld uit : 1° de directeur;2° het diensthoofd, aangewezen uit één van de leden vermeld onder 4° ;3° een magistraat van een arbeidsauditoraat of van een arbeidsauditoraat-generaal;4° leden van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, van de openbare instellingen van sociale zekerheid of van de Programmatorische federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie;5° een lid van de Federale Overheidsdienst Financiën;6° analisten en experten in het domein van opsporing en bestrijding van fraude, die alle informatie verzamelen die nuttig is voor het opsporen en analyseren van fraudepraktijken.Hiertoe verstrekt elke openbare instelling en elke federale instelling de inlichtingen die gevraagd worden door de leden van het Bureau; 7° sociaal inspecteurs afkomstig van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, die worden geïntegreerd in de ploeg voor het opsporen van informaticafraude die de inspectiediensten ondersteunt met haar expertise in informatie- en communicatietechnologie.».

Art. 31.In artikel 7, 9°, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « 6, § 3, 5° » vervangen door de woorden « 6, § 3, 6° ».

Art. 32.Artikel 8 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.Aanwijzing van de directeur van het Bureau De functie van directeur van het Bureau wordt beurtelings waargenomen door de leidend ambtenaren van de volgende diensten : 1° de Sociale Inspectie van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid;2° de algemene directie Toezicht op de sociale wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg;3° de directie-generaal Zelfstandigen van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid;4° de algemene directie van de inspectiediensten van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;5° de Inspectiedienst van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening;6° de Dienst Inspectie van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen. De volgorde waarin de leidend ambtenaren dit mandaat opnemen is de voormelde volgorde.

Het mandaat van directeur van het Bureau wordt toegekend voor een periode van twee jaar.

Tijdens de uitoefening van zijn mandaat wordt de directeur van het Bureau bijgestaan door de leidend ambtenaar van de dienst die in de daarop volgende periode van twee jaar het mandaat van directeur zal uitoefenen en de leidend ambtenaar die in de voorafgaande periode van twee jaar het mandaat van directeur uitoefende. ».

Art. 33.Artikel 9 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : «

Art. 9.Taken van de directeur van het Bureau De directeur stuurt het Bureau aan en voert het door het Bureau opgestelde operationeel plan uit.

De directeur van het Bureau is lid van de werkgroep voor de modernisering van de sociale zekerheid.

Hij stelt aan de werkgroep voor de modernisering van de sociale zekerheid voor 15 september van elk jaar het in artikel 2 bedoelde operationeel plan voor.

Hij heeft zitting in de commissie voor partnerschapsovereenkomsten opgericht bij de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. Hij deelt de resultaten van de werkzaamheden van deze commissie aan het Bureau en aan de Algemene Raad mee.

De directeur brengt elke inlichting die aanleiding kan geven tot het openen van een gerechtelijke procedure ter kennis van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur. ».

Art. 34.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 9/1 ingevoegd, luidende : «

Art. 9/1.De functie van diensthoofd Het diensthoofd oefent het dagelijks beheer van het Bureau uit. Hij staat in voor het beheer van de begroting en het personeel van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en voor iedere taak die hem door de directeur van het Bureau wordt gedelegeerd.

De Koning bepaalt de benoemingsvoorwaarden en het geldelijk en administratief statuut van het diensthoofd. ».

Art. 35.In artikel 10, derde lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « 6, § 3, 5° » vervangen door de woorden « 6, § 3, 6° ».

Art. 36.In artikel 11, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « 6, § 3, 3° » vervangen door de woorden « 6, § 3, 4° of 5° ».

Art. 37.In artikel 13, § 2, 3°, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « 6, § 3, 3° » vervangen door de woorden « 6, § 3, 4° of 5° ». HOOFDSTUK 4. - Wijziging van de artikelen 30bis en 30ter van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders

Art. 38.In artikel 30bis, § 3/1, derde lid, van de wet van 27 juli 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de programmawet (I) van 29 maart 2012, worden de woorden « na de betekening van een dwangbevel » vervangen door de woorden « na de verzending van een aangetekende ingebrekestelling ».

Art. 39.In artikel 30ter, § 3, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet (I) van 29 maart 2012, worden de woorden « na de betekening van een dwangbevel » vervangen door de woorden « na de verzending van een aangetekende ingebrekestelling ». HOOFDSTUK 5. - Schorsing van de verjaring Terugvordering van ten onrechte ontvangen uitkeringen

Art. 40.In de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wordt een artikel 30/1 ingevoegd, luidende : «

Art. 30/1.Elk rechtsgeding met betrekking tot de invordering van ten onrechte ontvangen uitkeringen dat wordt ingesteld door de betrokken instelling, door de schuldenaar die deze prestaties moet terugbetalen of door gelijk welke andere persoon die ze moet terugbetalen krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen, schorst de verjaring.

De schorsing vangt aan met de akte van rechtsingang en eindigt wanneer de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. ».

Art. 41.Artikel 40 treedt in werking op 1 januari 2013. HOOFDSTUK 6. - Betaling van de eerste bijdrage en toekenning van sommige uitkeringen

Art. 42.In artikel 17bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt een paragraaf 1bis ingevoegd, luidende : « § 1bis. Loopt een administratieve boete op gelijk aan het bedrag van de voorlopige bijdrage bedoeld in artikel 13bis, § 2, 1°, a), elke persoon die geen hoofdverblijfplaats in België heeft in de zin van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen en voor wie wordt vastgesteld door een bevoegd ambtenaar van het Rijksinstituut voor Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen of door een persoon bedoeld in artikel 23bis dat hij zich heeft aangesloten bij een fonds bedoeld in artikel 20 zonder een beroepsactiviteit aan te vatten. ».

Art. 43.In artikel 17ter van hetzelfde besluit wordt het volgende lid ingevoegd tussen het vijfde en zesde lid : « In de gevallen bedoeld in het artikel 17bis, § 1bis, wordt het bedrag van de eerste ten onrechte betaalde bijdrage door het betrokken fonds aangewend, na aftrek van het bedrag bijkomend ontvangen voor beheerskosten, voor de betaling van de boete die door de betrokken persoon verschuldigd is. ». HOOFDSTUK 7. - Wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie

Art. 44.Artikel 19, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie wordt aangevuld met een lid, luidende : « De Koning kan de nadere regels van het sociaal onderzoek bepalen. ».

TITEL 4. - Werk Enig Hoofdstuk. - Tijdelijke werkloosheid

Art. 45.In artikel 49, § 2, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, ingevoegd bij de wet van 22 juni 2012, wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, luidende : « De werkgever duidt in deze mededeling aan of hij al dan niet over een opleidingsplan bedoeld in artikel 51ter beschikt. ».

Art. 46.In artikel 50 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 juni 2012, wordt tussen het derde en het vierde lid een lid ingevoegd, luidende : « De werkgever duidt in deze mededeling aan of hij al dan niet over een opleidingsplan bedoeld in artikel 51ter beschikt. ».

Art. 47.In artikel 51 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 juni 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3quater wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, luidende : « De werkgever duidt in deze mededeling aan of hij al dan niet over een opleidingsplan bedoeld in artikel 51ter beschikt.»; 2° paragraaf 8 wordt aangevuld met een lid, luidende : « De werkgever moet aan de werkman minstens het dubbele betalen van het minimumbedrag van het supplement bedoeld in het tweede en het vijfde lid voor elke werkloosheidsdag in toepassing van de artikelen 49, 50 of dit artikel tijdens de welke de werkman geen recht heeft gehad uit hoofde van de werkgever op de in artikel 51ter, tweede lid, bedoelde opleiding.».

Art. 48.In dezelfde wet wordt een artikel 51ter ingevoegd, luidende : «

Art. 51ter.De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van het opleidingsplan bedoeld in de artikelen 49, § 2, tweede lid, 50, vierde lid, en 51, § 3quater, tweede lid, evenals de nadere regelen van de bewaring of de verzending ervan aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

De Koning bepaalt het type van opleidingen die moeten verleend worden in uitvoering van het opleidingsplan. ».

Art. 49.In artikel 77/4 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 12 april 2011 en gewijzigd bij de wet van 22 juni 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1/1 wordt aangevuld met een lid, luidende : « De werkgever duidt in deze mededeling aan of hij al dan niet over een opleidingsplan bedoeld in artikel 77/8 beschikt.». 2° § 7 wordt aangevuld met een lid, luidende : « De werkgever moet aan de bediende minstens het dubbele betalen van het minimumbedrag van het supplement bedoeld in het vijfde lid voor elke werkloosheidsdag in toepassing van artikel 77/4 tijdens de welke de bediende geen recht heeft gehad uit hoofde van de werkgever op de in artikel 77/8, tweede lid, bedoelde opleiding.».

Art. 50.In dezelfde wet wordt een artikel 77/8 ingevoegd, luidende : «

Art. 77/8.De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van het opleidingsplan bedoeld in artikel 77/4, § 1/1, tweede lid, evenals de nadere regels van de bewaring of de verzending ervan aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening krachtens artikel 51ter, eerste lid.

Het type van opleidingen die moeten verleend worden in uitvoering van het opleidingsplan wordt vastgesteld volgens de door de Koning krachtens artikel 51ter, tweede lid, bepaalde nadere regelen. ».

Art. 51.Dit hoofdstuk treedt in werking op de door de Koning bepaalde datum.

TITEL 5. - Pensioenen Enig hoofdstuk. - Inkomensgarantie voor ouderen

Art. 52.In artikel 13, § 2, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, gewijzigd bij de wet van 6 mei 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « het ministerie van Financiën » vervangen door de woorden « de FOD Financiën »;2° er wordt een derde lid ingevoegd, luidende : « Om een adequate controle van de toepassingsmodaliteiten van deze wet toe te laten, wordt er een gegevensuitwisseling tussen de Rijkdienst voor pensioenen en de bevoegde diensten van de FOD Financiën tot stand gebracht.De Koning bepaalt de nadere regels van deze gegevensuitwisseling. ».

Art. 53.Dit hoofdstuk treedt in werking op de door de Koning bepaalde datum.

TITEL 6. - Sociale zaken HOOFDSTUK 1. - WIJZIGINGEN VAN DE WET BETREFFENDE DE VERPLICHTE VERZEKERING VOOR GENEESKUNDIGE VERZORGING EN UITKERINGEN, GECOÖRDINEERD OP 14 JULI 1994, MET BETREKKING TOT DE UITKERING VOOR BEGRAFENISKOSTEN

Art. 54.In artikel 1 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de woorden « , op de uitkering voor begrafeniskosten » opgeheven.

Art. 55.In artikel 80 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet 19 mei 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in 1° worden de woorden « en voor de uitkeringen voor begrafeniskosten » opgeheven;b) in 4° worden de woorden « en de uitkeringen voor begrafeniskosten » opgeheven;c) in 5°, a), worden de woorden « en op de uitkeringen voor begrafeniskosten » opgeheven;d) in 5°, c), worden de woorden « en de uitkeringen voor begrafeniskosten » opgeheven.

Art. 56.Artikel 86, § 2, van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 57.In titel IV, hoofdstuk 3, van dezelfde wet, wordt de afdeling VI, die artikel 110 bevat, opgeheven.

Art. 58.Artikel 133 van dezelfde wet, gewijzigd bij de programmawet van 24 december 2002, wordt opgeheven.

Art. 59.In artikel 193, § 1, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1994, worden de woorden « , voor begrafeniskosten » opgeheven.

Art. 60.De artikelen 54 tot 59 treden in werking op 1 januari 2013. HOOFDSTUK 2. - Alternatieve financiering

Art. 61.In artikel 66, § 1, van de programmawet van 2 januari 2001, laatst gewijzigd bij de wet van 29 maart 2012, wordt tussen het dertiende en het veertiende lid een lid ingevoegd, luidende : « Voor het jaar 2012 wordt het bedrag van de alternatieve financiering, voorafgenomen van de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde of de opbrengst van de bedrijfsvoorheffing, teneinde de netto-meerkost van het afschaffen van het bijzonder regime van het pensioen van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart te dekken vastgesteld op 16,08 miljoen euro. Voor het jaar 2013 wordt dit bedrag vastgesteld op 14 670 729 euro. Vanaf het jaar 2014, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, dit bedrag van de alternatieve financiering vaststellen. ».

Art. 62.Artikel 66, § 2, van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 juni 2008, wordt aangevuld met de bepaling onder 15°, luidende : « 15° het bedrag van alternatieve financiering, bedoeld in § 1, veertiende lid, bestemd voor het RSZ-Globaal Beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. ».

Art. 63.De artikelen 61 en 62 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2012. HOOFDSTUK 3. - Bijdragen Afdeling 1. - Bijzondere sociale zekerheidsbijdrage voor de

aanvullende pensioenen Onderafdeling 1. - Werknemers

Art. 64.In artikel 38 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, laatst gewijzigd bij de wet van 22 juni 2012, wordt § 3duodecies vervangen als volgt : « § 3duodecies. A. Voor iedere betrokken werknemer is de werkgever in het vierde kwartaal van elk bijdragejaar een bijzondere bijdrage verschuldigd onder de volgende voorwaarden en binnen de volgende grenzen.

Een bijzondere bijdrage is verschuldigd voor een bepaalde werknemer wanneer, voor deze werknemer, het verschil tussen de als volgt vastgestelde bedragen X en Y positief is.

X stemt overeen met de som van de volgende bedragen : 1° de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- of overlevingspensioen van de werknemer tijdens het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar, desgevallend verhoogd tot de bedragen gewaarborgd bij toepassing van artikel 24 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, op de tijdstippen bepaald in dit artikel 24. Met aanvullend rust- of overlevingspensioen wordt enkel bedoeld datgene waarvan de uitvoering toevertrouwd is aan een pensioeninstelling, met uitzondering van datgene dat door provisies op de passiefzijde van de balans van de onderneming of door een bedrijfsleidersverzekering gefinancierd wordt. Tot het bijdragejaar 2014 wordt met aanvullend rust- of overlevingspensioen niet bedoeld datgene dat desgevallend opgebouwd wordt op het niveau van de bedrijfstak waarvan de werkgever afhangt voor de betrokken werknemer.

Bij gebrek aan een rekening betreffende de opbouw van een aanvullend rust- of overlevingspensioen voor bedoelde werknemer, wordt het bedrag van de verandering van de verworven reserves betreffende het aanvullend rust- of overlevingspensioen in aanmerking genomen. Het bedrag van deze verandering stemt overeen met het verschil, wanneer dit positief is, tussen de verworven reserves berekend op 1 januari van het bijdragejaar en de verworven reserves berekend op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar, behalve indien het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst in een andere datum voorziet voor de herberekening van de prestaties, in welk geval de hiervoor vermelde verworven reserves berekend worden respectievelijk op de meest dichtbijzijnde herberekeningsdatum tijdens het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar en tijdens het jaar dat voorafgaat aan dit jaar.

Als de verworven reserves niet kunnen worden berekend op de in het vorige lid voorziene tijdstippen omwille van een gebeurtenis die in de loop van de opbouw van het aanvullend rust- of overlevingspensioen van de werknemer plaatsvond, dan moeten ze als volgt berekend worden : a) de verworven reserves die normaal berekend moeten worden op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar moeten berekend worden op het eerste tijdstip waarop ze kunnen worden berekend, dat volgt op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar (n-1) of dat volgt op de datum van herberekening van het jaar dat voorafgaat aan het jaar n-1, indien de datum van herberekening niet 1 januari is;b) de verworven reserves die normaal berekend moeten worden op 1 januari van het bijdragejaar moeten berekend worden op het laatste tijdstip waarop ze kunnen worden berekend, dat 1 januari van het bijdragejaar voorafgaat of dat de datum van herberekening van het jaar n-1 voorafgaat, als de datum van herberekening niet 1 januari is. Alvorens het hiervoor vermelde verschil vast te stellen worden de verworven reserves die normaal berekend worden op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar, vooraf gekapitaliseerd tegen een rentevoet van 6 %. 2° het bedrag van de premie of premies ter dekking van het risico van overlijden van de werknemer, gevraagd tijdens het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat door de pensioeninstelling om dit risico te dekken, indien deze premies niet worden gefinancierd door de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- of overlevingspensioen of door de verandering van de verworven reserves. Met de hiervoor vermelde overlijdensdekking wordt enkel diegene bedoeld waarvan de uitvoering aan een pensioeninstelling toevertrouwd wordt met uitzondering van diegene die door provisies op de passiefzijde van de balans van de onderneming of door een bedrijfsleidersverzekering gefinancierd wordt. Tot het bijdragejaar 2014 wordt met de vermelde overlijdensdekking niet diegene bedoeld die desgevallend opgebouwd wordt op het niveau van de bedrijfstak waarvan de werkgever afhangt voor de betrokken werknemer.

Indien de hiervoor vermelde overlijdenspremie of -premies niet individueel worden berekend per werknemer in functie van zijn leeftijd, wordt het in aanmerking te nemen bedrag bekomen door de normaal verschuldigde uitkering in geval van overlijden, berekend op 1 januari van het bijdragejaar of op de in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst voorziene datum van herberekening in de loop van het jaar dat het bijdragejaar voorafgaat, indien deze datum niet 1 januari is, te vermenigvuldigen met de sterftekans die overeenstemt met de leeftijd bereikt door de werknemer in het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat. De sterftekans is die welke voortvloeit uit de sterftetabellen bepaald in artikel 24, § 6, 1°, van het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, vermenigvuldigd met 0,6.

Y stemt overeen met 30 000 euro.

De bijzondere bijdrage verschuldigd door de werkgever voor de betrokken werknemer is gelijk aan 1,5 % van het resultaat van dit verschil. Dit resultaat is evenwel beperkt tot het aandeel van de werkgever in bedrag X indien dit aandeel kleiner is dan het resultaat van het verschil.

Tot het bijdragejaar 2014, wordt met het in het vorig lid bedoelde aandeel van de werkgever niet het werkgeversaandeel bedoeld dat betrekking heeft op het aanvullend rust- of overlevingspensioen dat desgevallend bestaat op het niveau van de bedrijfstak waarvan hij afhangt voor de betrokken werknemer.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de berekeningswijze van de inningsgrondslag verder verduidelijken.

B. Het voormelde bedrag Y wordt geïndexeerd overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971 houdende de inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld, met uitzondering evenwel van artikel 6 van deze wet. De verhoging of de vermindering van het hiervoor vermelde bedrag Y wordt toegepast met ingang van 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin het indexcijfer van de consumptieprijzen de spilindex bereikt heeft die een wijziging rechtvaardigt. Indien het indexcijfer van de consumptieprijzen de spilindex verscheidene malen heeft bereikt tijdens het voorgaande jaar, wordt hiermee cumulatief rekening gehouden voor de bepaling van voormeld bedrag Y op 1 januari.

C. Worden van de inningsgrondslag van de bijzondere bijdrage uitgesloten : 1° de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- of overlevingspensioen of die bijdragen in de verandering van de verworven reserves en die overeenstemmen met de voorzieningen die worden overgedragen onder de voorwaarden bedoeld bij artikel 515septies van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992;2° de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- of overlevingspensioen of die bijdragen in de verandering van de verworven reserves en die overeenstemmen met de kapitalen en afkoopwaarden die worden overgedragen onder de voorwaarden bedoeld bij artikel 515novies van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992;3° de jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten bedoeld in Titel V van Boek II van het Wetboek diverse rechten en taksen;4° de bijzondere bijdrage bedoeld in het hiervoor vermeld artikel 38, § 3ter. D. De pensioeninstellingen delen aan de vzw SIGeDIS de gegevens mee op basis waarvan de inningsgrondslag voor de bijzondere bijdrage kan worden vastgesteld overeenkomstig de richtlijnen gegeven krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot uitvoering van artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006, uiterlijk op 30 juni van elk bijdragejaar en voor het eerst tegen 30 juni 2013. De eerste mededeling tegen 30 juni 2013 zal zowel de gegevens betreffende het bijdragejaar 2012 als de gegevens betreffende het bijdragejaar 2013 bevatten.

Opdat de pensioeninstellingen de hiervoor vermelde gegevens aan de vzw SIGeDIS zouden kunnen meedelen, bezorgen de werkgevers en de sectorale inrichters aan de pensioeninstellingen de lijst met de werknemers die waren aangesloten bij de pensioentoezegging tijdens het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat, de identificatienummers van de sociale zekerheid (INSZ) van de werknemers evenals het ondernemingsnummer van de Kruispuntbank van ondernemingen (KBO) van de werkgever uiterlijk op 28 februari van elk bijdragejaar en, respectievelijk voor werkgevers en sectorale inrichters, voor het eerst tegen 28 februari 2013 en tegen 28 februari 2014.

E. De vzw SIGeDIS deelt aan de werkgevers de nodige gegevens mee voor de berekening en de betaling van de bijzondere bijdrage uiterlijk op 30 september van elk bijdragejaar en voor het eerst tegen 30 september 2013.

F. De vzw SIGeDIS stelt de gegevens die ze ontvangt ter beschikking van de inningsinstellingen op basis van de instructies die deze haar geven.

G. Deze bijzondere bijdrage wordt gelijkgesteld met een socialezekerheidsbijdrage, in het bijzonder wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd bij betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen.

H. De opbrengst van deze bijdrage wordt overgedragen naar de RSZ-Globaal Beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

I. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels van de inning en de invordering van deze bijdrage bepalen.

J. Deze paragraaf treedt pas buiten werking wanneer § 3terdecies in werking treedt. Deze paragraaf blijft evenwel ook van toepassing na deze datum voor wat de bijzondere bijdragen betreft die ingevolge deze paragraaf nog verschuldigd zijn op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin § 3terdecies in werking treedt. ».

Art. 65.Artikel 64 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2012.

Art. 66.In artikel 38 van dezelfde wet wordt § 3terdecies vervangen als volgt : « § 3terdecies. A. Wanneer op 1 januari van het jaar dat aan een bijdragejaar voorafgaat de som van het wettelijk pensioen en van de verworven reserves of, bij gebrek aan verworven reserves, de reserves betreffende het aanvullend rust- of overlevingspensioen gedeeld door de in het derde lid bedoelde omzettingscoëfficiënt, de pensioendoelstelling voor een werknemer overschrijdt, is de werkgever in het vierde kwartaal van elk bijdragejaar een bijzondere bijdrage verschuldigd.

Het in het eerste lid bedoeld aanvullend rust- of overlevingspensioen omvat elk aanvullend rust- of overlevingspensioen, ongeacht het statuut van de betrokken persoon wanneer het werd opgebouwd.

De in het eerste lid bedoelde verworven reserves of de reserves worden vooraf gedeeld door de coëfficiënt die voor een maandelijkse rente in hoofde van een 65-jarige wordt vastgesteld door de directie-generaal Sociaal Beleid van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid op grond van prospectieve, geslachtsneutrale sterftetafels die worden vastgesteld op basis van de laatste demografische studies uitgevoerd door de algemene directie Statistiek en Economische Informatie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie en het Federaal Planbureau, op grond van een interestvoet die overeenstemt met de gemiddelde interestvoet over de laatste 6 jaar van de OLO's op 10 jaar, op grond van een jaarlijkse indexering van de maandelijkse rente met 2 % per jaar en op grond van een overdraagbaarheid van die maandelijkse rente ten belope van 80 % ten gunste van een andere persoon met dezelfde leeftijd. Telkens nieuwe prospectieve sterftetafels worden opgesteld, wordt de omzettingscoëfficiënt herberekend, rekening houdend met de op dat ogenblik geldende hiervoor vermelde gemiddelde interestvoet.

De bijzondere bijdrage die door de werkgever is verschuldigd voor de werknemer bedraagt 1,5 % op zijn aandeel in het bedrag van de verandering van de verworven reserves of, bij gebrek aan verworven reserves, van de reserves betreffende het aanvullend rust- of overlevingspensioen tijdens het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat.

Het bedrag van de verandering stemt overeen met het verschil, wanneer dit positief is, tussen de verworven reserves, of bij gebrek aan verworven reserves, de reserves op 1 januari van het bijdragejaar en de verworven reserves, of bij gebrek aan verworven reserves, de reserves op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar. De verworven reserves of de reserves van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar worden vooraf gekapitaliseerd tegen de rentevoet die overeenstemt met de gemiddelde interestvoet over de laatste 6 kalenderjaren, voorafgaand aan het bijdragejaar, van de OLO's op 10 jaar.

Als de verworven reserves of de reserves niet kunnen worden berekend op 1 januari van het bijdragejaar of op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar omwille van een gebeurtenis die in de loop van de opbouw van het aanvullend rust- of overlevingspensioen plaatsvond, dan worden ze als volgt berekend : a) de verworven reserves of de reserves die normaal gezien moeten worden berekend op 1 januari van het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat, moeten worden berekend op het eerste tijdstip dat ze kunnen worden berekend na 1 januari van het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat;b) de verworven reserves of de reserves die normaal gezien moeten worden berekend op 1 januari van het bijdragejaar, moeten worden berekend op het laatste tijdstip dat ze kunnen worden berekend vóór 1 januari van het bijdragejaar. Het bedrag van de verandering wordt desgevallend verhoogd tot de bedragen gewaarborgd bij toepassing van artikel 24 van wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, op de tijdstippen bepaald in dit artikel 24.

Met het in het vierde lid bedoelde aandeel van de werkgever wordt zowel dat met betrekking tot een aanvullend rust- of overlevingspensioen opgebouwd op het niveau van de onderneming als datgene opgebouwd op het niveau van de bedrijfstak waarvan hij voor de betrokken werknemer afhangt, bedoeld.

B. Voor de toepassing van A dient te worden verstaan onder : 1° wettelijk pensioen : 50 % van het plafond bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, voor het betrokken jaar, vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk van toepassing voor de werknemers, en desgevallend vermeerderd met 25 % van het plafond bedoeld in artikel 5, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, voor het betrokken jaar, vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk van toepassing voor de zelfstandigen; 2° aanvullend rust- of overlevingspensioen : zowel datgene dat op het niveau van een onderneming wordt opgebouwd als datgene dat desgevallend op het niveau van de bedrijfstak wordt opgebouwd. Er worden zowel aanvullende rust- of overlevingspensioenen bedoeld waarvan de uitvoering wordt toevertrouwd aan een pensioeninstelling als diegene die door provisies op de passiefzijde van de balans van de onderneming of door een bedrijfsleidersverzekering worden gefinancierd.

Voor de aanvullende rust- of overlevingspensioenen die door provisies op de passiefzijde van de balans van de onderneming of door een bedrijfsleidersverzekering worden gefinancierd, worden met verworven reserves de bedragen bedoeld die aan de vzw SIGeDIS moeten worden meegedeeld overeenkomstig de instructies die voortvloeien uit artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot uitvoering van artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006; 3° basisbedrag : het bedrag bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen;4° loopbaanbreuk voor werknemers : het aantal reeds gepresteerde loopbaanjaren in het stelsel van de werknemers gedeeld door 45;5° loopbaanbreuk voor zelfstandigen : het aantal reeds gepresteerde loopbaanjaren in het stelsel van de zelfstandigen gedeeld door 45;6° pensioendoelstelling : het basisbedrag vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk die rekening houdt met de reeds gepresteerde loopbaan als werknemer en zelfstandige. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de term « loopbaanjaar » definiëren.

C. De pensioeninstellingen delen aan de vzw SIGeDIS de gegevens mee op basis waarvan de inningsgrondslag voor de bijzondere bijdrage kan worden vastgesteld krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot uitvoering van artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006, uiterlijk op 30 juni van elk bijdragejaar.

Opdat de pensioeninstellingen de hiervoor vermelde gegevens aan de vzw SIGeDIS zouden kunnen meedelen, bezorgen de werkgevers en de sectorale inrichters aan de pensioeninstellingen, uiterlijk op 28 februari van elk bijdragejaar de lijst met de werknemers die waren aangesloten bij de pensioentoezegging tijdens het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat, de identificatienummers van de sociale zekerheid (INSZ) van de werknemers, evenals het ondernemingsnummer van de Kruispuntbank van ondernemingen (KBO) van de werkgever.

De referentiebedragen voor de bepaling van het basisbedrag en van het wettelijk pensioen worden voor elk bijdragejaar vastgesteld door de bevoegde pensioendiensten en door hen ten laatste op 31 augustus van elk bijdragejaar meegedeeld aan de vzw SIGeDIS. De gegevens betreffende het aantal reeds gepresteerde loopbaanjaren en de verworven reserves of de reserves worden voor elk bijdragejaar vastgesteld door de vzw SIGeDIS. De vzw SIGeDIS deelt, uiterlijk op 30 september van elk bijdragejaar, aan de werkgevers de nodige gegevens mee voor de berekening en betaling van de bijzondere bijdrage.

De vzw SIGeDIS stelt de gegevens die ze ontvangt ter beschikking van de inningsinstellingen op basis van de instructies die deze haar geven.

D. Deze bijzondere bijdrage wordt gelijkgesteld met een socialezekerheidsbijdrage, in het bijzonder wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd bij betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen.

E. Deze bijzondere bijdrage wordt geïnd door de bevoegde inningsinstelling.

F. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels van de inning en de invordering van deze bijzondere bijdrage bepalen.

G. De opbrengst van de bijdrage wordt door de inningsinstelling gestort aan de RSZ-Globaal Beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. ».

Art. 67.Artikel 66 treedt in werking op 1 januari 2016.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een datum van inwerkingtreding bepalen voorafgaand aan de datum vermeld in het eerste lid.

Art. 68.In artikel 38, § 3ter, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het tweede lid wordt aangevuld met een 4°, luidende : « 4° de stortingen van de bovenwettelijke voordelen inzake pensioen of vroegtijdige dood bij een verzekeringsonderneming of een pensioeninstelling bedoeld in artikel 2, § 1, of § 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen of bij een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen, die overeenkomstig de artikelen 515septies en 515novies van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992 worden verricht, in zoverre de stortingen betrekking hebben op dienstjaren die vóór 1 januari 1989 gepresteerd werden.»; b) in het derde lid worden de woorden « en 4° » ingevoegd tussen de woorden « 3° » en de woorden « bedoelde ». Onderafdeling 2. - Zelfstandigen

Art. 69.Artikel 28 van de programmawet van 22 juni 2012 wordt vervangen als volgt : «

Art. 28.§ 1. Voor iedere betrokken zelfstandige zoals bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, is een rechtspersoon in het 4de kwartaal van elk bijdragejaar een bijzondere bijdrage verschuldigd, gelijk aan 1,5 % van het verschil, wanneer dit positief is, tussen de als volgt bepaalde bedragen X en Y. X stemt overeen met de som van de volgende bedragen : 1° de bedragen overeenstemmend met het aandeel van de rechtspersoon in de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- en/of overlevingspensioen voor de zelfstandige tijdens het jaar dat het bijdragejaar voorafgaat. Met aanvullend rust- en/of overlevingspensioen wordt enkel bedoeld datgene waarvan de uitvoering toevertrouwd is aan een pensioeninstelling, met uitzondering van datgene dat door provisies op de passiefzijde van de balans van de rechtspersoon of door een bedrijfsleidersverzekering gefinancierd wordt.

Bij gebrek aan een rekening betreffende de opbouw van een aanvullend rust- en/of overlevingspensioen voor bedoelde zelfstandige wordt het bedrag in aanmerking genomen dat overeenstemt met het aandeel van de rechtspersoon in de als volgt bepaalde verandering van de verworven reserves of, bij gebrek aan verworven reserves, van de reserves betreffende het aanvullend rust- en/of overlevingspensioen. Het bedrag van deze verandering stemt overeen met het verschil, wanneer dit positief is, tussen de verworven reserves of, bij gebrek aan verworven reserves, de reserves berekend op 1 januari van het bijdragejaar en de verworven reserves of, bij gebrek aan verworven reserves, de reserves berekend op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar, behalve indien het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst een andere datum voorzien voor de herberekening van de prestaties, in welk geval de hiervoor vermelde verworven reserves of reserves berekend worden respectievelijk op de meest dichtbijzijnde herberekeningsdatum tijdens het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar en tijdens het jaar dat voorafgaat aan dit jaar.

Als de verworven reserves of de reserves niet kunnen worden berekend op de in het vorige lid voorziene tijdstippen omwille van een gebeurtenis die in de loop van de opbouw van het aanvullend rust- en/of overlevingspensioen van de zelfstandige plaatsvond, dan moeten ze als volgt berekend worden : - de verworven reserves of de reserves die normaal berekend moeten worden op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar, moeten berekend worden op het eerste tijdstip waarop ze kunnen worden berekend, dat volgt op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar (n-1) of dat volgt op de datum van herberekening van het jaar dat voorafgaat aan het jaar n-1, indien de datum van herberekening niet 1 januari is; - de verworven reserves of de reserves die normaal berekend moeten worden op 1 januari van het bijdragejaar moeten berekend worden op het laatste tijdstip waarop ze kunnen worden berekend, dat 1 januari van het bijdragejaar voorafgaat of dat de datum van herberekening van het jaar n-1 voorafgaat, als de datum van herberekening niet 1 januari is.

Alvorens het hiervoor vermelde verschil vast te stellen worden de verworven reserves of de reserves die normaal berekend worden op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar, vooraf gekapitaliseerd tegen een rentevoet van 6 %. 2° het bedrag overeenstemmend met het aandeel van de rechtspersoon in het bedrag van de premie of premies bestemd ter dekking van het risico overlijden van de zelfstandige, gevraagd tijdens het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat door de pensioeninstelling om dit risico te dekken, indien deze premies niet worden gefinancierd door de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- en/of overlevingspensioen of door de verandering van de verworven reserves of de reserves. Indien de hiervoor vermelde overlijdenspremie of -premies niet individueel worden berekend per zelfstandige in functie van zijn leeftijd, wordt het in aanmerking te nemen bedrag bekomen door de normaal verschuldigde uitkering in geval van overlijden, berekend op 1 januari van het bijdragejaar of op de in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst voorziene datum van herberekening in de loop van het jaar dat het bijdragejaar voorafgaat, indien deze datum niet 1 januari is, te vermenigvuldigen met de sterftekans die overeenstemt met de leeftijd bereikt door de zelfstandige in de loop van het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat. De sterftekans is die welke voortvloeit uit de sterftetafels bepaald in artikel 24, § 6, 1°, van het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, vermenigvuldigd met 0,6 Y stemt overeen met 30 000 euro.

Het hiervoor vermeld bedrag Y wordt geïndexeerd overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971 houdende de inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld, met uitzondering evenwel van artikel 6 van deze wet van 1971. De verhoging of vermindering van het hiervoor vermeld bedrag Y wordt toegepast met ingang van 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin het indexcijfer van de consumptieprijzen de spilindex bereikt heeft die een wijziging rechtvaardigt. Indien het indexcijfer van de consumptieprijzen de spilindex verscheidene malen heeft bereikt tijdens het voorgaande jaar, wordt hiermee cumulatief rekening gehouden voor de bepaling van voormeld bedrag Y op 1 januari.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de berekeningswijze van de inningsgrondslag verduidelijken.

Worden van de inningsgrondslag van de bijzondere bijdrage uitgesloten : - de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- en/of overlevingspensioen in toepassing van de artikelen 41 en volgende van de programmawet van 24 december 2002, alsook in toepassing van artikel 54, § 1, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen; - de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- en/of overlevingspensioen of die bijdragen in de verandering van de verworven reserves of de reserves en die overeenstemmen met de voorzieningen die worden overgedragen onder de voorwaarden bepaald bij artikel 515septies van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992; - de bedragen toegewezen aan de rekening(en) betreffende de opbouw van een aanvullend rust- en/of overlevingspensioen of die bijdragen in de verandering van de verworven reserves of de reserves en die overeenstemmen met de kapitalen en afkoopwaarden die worden overgedragen onder de voorwaarden bedoeld bij artikel 515novies van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992; - de jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten bedoeld in Titel V van Boek II van het Wetboek diverse rechten en taksen. § 2. Elke rechtspersoon gaat voor elk bijdragejaar na of het bedrag van zijn aandeel het bedrag Y zoals bepaald in § 1, derde lid, overschrijdt.

In dit geval moet de rechtspersoon ten laatste op 31 december van het bijdragejaar de bijzondere bijdrage betalen aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, hierna RSVZ genoemd.

De bijdrage moet gestort worden op een door het RSVZ daartoe specifiek geopende rekening.

Op het gedeelte van de bijdrage dat niet tijdig betaald werd, wordt een verhoging toegepast van 1 pct. per maand vertraging in de betaling van de bijdrage en dit te rekenen vanaf de eerste kalendermaand vertraging volgend op de uiterste betalingsdatum voorzien in het tweede lid. Deze verhoging zal echter op de voor het bijdragejaar 2012 verschuldigde bijdrage worden toegepast vanaf de derde kalendermaand vertraging volgend op de in het tweede lid voorziene uiterste betalingsdatum. Deze verhoging wordt toegepast tot en met de maand waarin de rechtspersoon de verschuldigde bijdrage betaald heeft, of waarin een gerechtelijke procedure werd ingeleid, of waarin aan de rechtspersoon een dwangbevel met bevel tot betaling van de verschuldigde bijdragen werd betekend.

De pensioeninstellingen delen aan de vzw SIGeDIS de gegevens mee die toelaten de inningsgrondslag voor de bijzondere bijdrage vast te stellen, overeenkomstig de richtlijnen gegeven krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot uitvoering van artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006, uiterlijk op 30 juni van elk bijdragejaar en voor het eerst tegen 30 juni 2013. De eerste mededeling tegen 30 juni 2013 zal zowel de gegevens betreffende het bijdragejaar 2012 als de gegevens betreffende het bijdragejaar 2013 bevatten.

Opdat de pensioeninstellingen de hiervoor vermelde gegevens aan de vzw SIGeDIS zouden kunnen meedelen, bezorgen de rechtspersonen aan de pensioeninstellingen de lijst met de zelfstandigen die waren aangesloten voor de pensioentoezegging tijdens het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat, de identificatienummers van de sociale zekerheid (INSZ) van de zelfstandigen evenals het ondernemingsnummer van de Kruispuntbank van ondernemingen (KBO) van de rechtspersoon uiterlijk op 28 februari van elk bijdragejaar en voor het eerst tegen 28 februari 2013.

De vzw SIGeDIS deelt de rechtspersonen de nodige gegevens mee voor de berekening en betaling van de bijzondere bijdrage uiterlijk op 30 september van elk bijdragejaar en voor het eerst tegen 30 september 2013.

De vzw SIGeDIS stelt de gegevens die ze ontvangt ter beschikking van het RSVZ op basis van de door haar gegeven instructies. § 3. Het RSVZ is belast met de invordering van de bijdragen, de verhogingen en de kosten, in voorkomend geval langs gerechtelijke weg.

Onverminderd zijn recht om voor de rechter te dagvaarden, kan het RSVZ als inninginstelling van de bijdrage de bedragen die hem verschuldigd zijn eveneens bij wijze van dwangbevel invorderen.

Het RSVZ kan de terugbetaling vorderen van de kosten die veroorzaakt zijn door de herinneringsbrieven die het, eventueel via gerechtsdeurwaarder, heeft moeten versturen in geval van vertraging in bijdragebetaling.

De invordering van de in dit artikel bedoelde bijdrage verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarvoor ze verschuldigd is.

De verjaring wordt gestuit : 1° op de in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijze;2° met een aangetekende brief of een deurwaardersaanmaning waarbij het RSVZ de verschuldigde bijdrage opeist. De vordering tot terugbetaling van een ten onrechte betaalde bijdrage verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin de onverschuldigde bijdrage werd betaald.

De verjaring bedoeld in het vorige lid wordt gestuit : 1° op de in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijze;2° met een aangetekende brief die door de rechtspersoon gericht wordt aan het RSVZ, en waarbij de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijdrage wordt opgeëist. § 4. De in dit artikel bedoelde bijdrage is, wat de inkomstenbelastingen betreft, van dezelfde aard als de bijdragen die verschuldigd zijn ter uitvoering van de sociale wetgeving.

De krachtens de bepalingen van deze afdeling geïnde bedragen worden, na aftrek van de beheerskosten van het RSVZ betreffende de bijdrage, toegewezen aan het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk 1 van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. De beheerskosten met betrekking tot deze bijdrage worden door het RSVZ jaarlijks berekend in het kader van de afsluiting van de rekeningen. § 5. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° de gegevens die de rechtspersoon aan het RSVZ moet meedelen, evenals de wijze waarop deze gegevens moeten worden meegedeeld;2° de wijze van betaling;3° de gevallen waarin kan afgezien worden van de toepassing van de verhogingen;4° de gevallen waarin het RSVZ kan afzien van de invordering van de bijdragen en het toebehoren ervan wanneer deze invordering al te onzeker of te bezwarend blijkt in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen;5° de nadere modaliteiten voor de inning van deze bijzondere bijdrage;6° de nadere regels voor de terugbetaling van onverschuldigd betaalde bijdragen.Hij kan in dit kader voorzien in moratoriumintresten; 7° de nadere regels voor het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze afdeling. § 6. Het RSVZ is belast met de controle van de verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van dit artikel. Hiertoe gebruikt het een geïnformatiseerde gegevensbank die de identiteitsgegevens van de rechtspersonen, de gegevens die de rechtspersonen aan het RSVZ moeten meedelen, de persoonlijke identificatiegegevens - zoals bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen - van de zelfstandigen en de gegevens overgemaakt door vzw SIGeDIS en de pensioeninstellingen bevat. ».

Art. 70.Artikel 69 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2012.

Art. 71.Artikel 30 van de programmawet van 22 juni 2012 wordt vervangen als volgt : «

Art. 30.§ 1. Wanneer op 1 januari van het jaar dat aan een bijdragejaar voorafgaat de som van het wettelijk pensioen en van de verworven reserves, of bij gebrek aan verworven reserves, van de reserves betreffende het aanvullend rust- en/of overlevingspensioen gedeeld door de in het derde lid bedoelde omzettingscoëfficiënt de pensioendoelstelling voor een zelfstandige zoals bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, overschrijdt, is de rechtspersoon in het vierde kwartaal van elk bijdragejaar een bijzondere bijdrage verschuldigd.

Het in het eerste lid bedoelde aanvullend rust- en/of overlevingspensioen omvat elk aanvullend rust- en/of overlevingspensioen ongeacht het statuut van de betrokken persoon wanneer dit werd opgebouwd.

De in het eerste lid bedoelde verworven reserves of de reserves worden vooraf gedeeld door een coëfficiënt die voor een maandelijkse rente in hoofde van een 65-jarige wordt vastgesteld door de directie-generaal Sociaal Beleid van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid op grond van prospectieve, geslachtsneutrale sterftetafels die worden vastgesteld op basis van de laatste demografische studies uitgevoerd door de algemene directie Statistiek en Economische Informatie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie en het Federaal Planbureau, op grond van een interestvoet die overeenstemt met de gemiddelde interestvoet over de laatste 6 jaar van de OLO's op 10 jaar, op grond van een jaarlijkse indexering van de maandelijkse rente met 2 % per jaar en op grond van een overdraagbaarheid van die maandelijkse rente ten belope van 80 % ten gunste van een andere persoon met dezelfde leeftijd. Telkens nieuwe prospectieve sterftetafels worden opgesteld, wordt de omzettingscoëfficiënt herberekend, rekening houdend met de op dat ogenblik geldende hiervoor vermelde gemiddelde interestvoet.

De bijzondere bijdrage die door de rechtspersoon is verschuldigd voor de zelfstandige bedraagt 1,5 % van het bedrag overeenstemmend met het aandeel van de rechtspersoon in de als volgt bepaalde verandering van de verworven reserves of, bij gebrek aan verworven reserves, van de reserves betreffende het aanvullend rust- en/of overlevingspensioen tijdens het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat.

Het bedrag van deze verandering stemt overeen met het verschil, wanneer dit positief is, tussen de verworven reserves of, bij gebrek aan verworven reserves, de reserves op 1 januari van het bijdragejaar en de verworven reserves of, bij gebrek aan verworven reserves, de reserves op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar. De verworven reserves of de reserves van het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat worden vooraf gekapitaliseerd tegen de rentevoet die overeenstemt met de gemiddelde interestvoet over de laatste 6 kalenderjaren, voorafgaand aan het bijdragejaar, van de OLO's op 10 jaar.

Als de verworven reserves of de reserves niet kunnen worden berekend op 1 januari van het bijdragejaar en/of op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar door een gebeurtenis die in de loop van de opbouw van het aanvullend rust- en/of overlevingspensioen plaatsvond, dan worden deze als volgt berekend : - de verworven reserves of de reserves die normaal gezien moeten worden berekend op 1 januari van het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat, moeten worden berekend op het eerste tijdstip dat ze kunnen worden berekend na 1 januari van het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat; - de verworven reserves of de reserves die normaal gezien moeten worden berekend op 1 januari van het bijdragejaar, moeten worden berekend op het laatste tijdstip dat ze kunnen worden berekend vóór 1 januari van het bijdragejaar.

Voor de toepassing van deze paragraaf dient te worden verstaan onder : 1° wettelijk pensioen : 50 % van het plafond bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, voor het betrokken jaar, vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk van toepassing voor de werknemers, en desgevallend vermeerderd met 25 % van het plafond bedoeld in artikel 5, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, in de loop van het betrokken jaar, vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk van toepassing voor zelfstandigen; 2° aanvullend rust- en/of overlevingspensioen : zowel datgene dat op het niveau van een onderneming als datgene dat desgevallend op het niveau van een bedrijfstak wordt opgebouwd. Bedoeld worden zowel aanvullende rust- en/of overlevingspensioenen waarvan de uitvoering wordt toevertrouwd aan een pensioeninstelling als diegenen die door provisies op de passiefzijde van de balans van de onderneming of door een bedrijfsleidersverzekering worden gefinancierd.

Voor aanvullende rust- en/of overlevingspensioenen die door provisies op de passiefzijde van de balans van de onderneming of door een bedrijfsleidersverzekering worden gefinancierd, worden met verworven reserves de bedragen bedoeld die aan de vzw SIGeDIS moeten worden meegedeeld overeenkomstig de instructies die voortvloeien uit artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot uitvoering van artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006; 3° basisbedrag : het bedrag bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen;4° loopbaanbreuk voor werknemers : het aantal reeds gepresteerde loopbaanjaren in het stelsel van de werknemers, gedeeld door 45;5° loopbaanbreuk voor zelfstandigen : het aantal reeds gepresteerde loopbaanjaren in het stelsel van de zelfstandigen, gedeeld door 45;6° pensioendoelstelling : het basisbedrag vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk die rekening houdt met de loopbaan als werknemer en zelfstandige. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de term « loopbaanjaar » definiëren.

De pensioeninstellingen delen aan de vzw SIGeDIS de gegevens mee op basis waarvan de inningsgrondslag voor de bijzondere bijdrage kan worden vastgesteld, overeenkomstig de richtlijnen gegeven krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot uitvoering van artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006, uiterlijk op 30 juni van elk bijdragejaar.

Opdat de pensioeninstellingen de hiervoor vermelde gegevens aan de vzw SIGeDIS zouden kunnen meedelen, bezorgen de rechtspersonen aan de pensioeninstellingen de lijst met de zelfstandigen die waren aangesloten bij de pensioentoezegging tijdens het jaar dat aan het bijdragejaar voorafgaat, de identificatienummers van de sociale zekerheid (INSZ) van de zelfstandigen evenals het ondernemingsnummer van de Kruispuntbank van ondernemingen (KBO) van de rechtspersoon uiterlijk op 28 februari van elk bijdragejaar.

De referentiebedragen voor de bepaling van het basisbedrag en van het wettelijk pensioen worden voor elk bijdragejaar vastgesteld door de bevoegde pensioendiensten en door hen ten laatste op 31 augustus van elk bijdragejaar meegedeeld aan de vzw SIGeDIS. De gegevens betreffende het aantal reeds gepresteerde loopbaanjaren en de verworven reserves of de reserves worden voor elk bijdragejaar vastgesteld door de vzw SIGeDIS. De vzw SIGeDIS deelt aan de rechtspersonen de nodige gegevens mee voor de berekening en betaling van de bijzondere bijdrage uiterlijk op 30 september van elk bijdragejaar.

De vzw SIGeDIS stelt de gegevens die ze ontvangt ter beschikking van het RSVZ op basis van de instructies die deze laatste haar geeft. § 2. Iedere rechtspersoon die voor een bepaald bijdragejaar een bijzondere bijdrage bedoeld in § 1 verschuldigd is, moet deze bijdrage ten laatste op 31 december van dat jaar betalen. De bijdrage moet worden betaald aan het RSVZ. De bijdrage moet gestort worden op een door het RSVZ daartoe specifiek geopende rekening.

Op het gedeelte van de bijdrage dat niet tijdig betaald werd, wordt een verhoging toegepast van 1 pct. per maand vertraging in de betaling van de bijdrage en dit te rekenen vanaf de eerste kalendermaand vertraging volgend op de uiterste betalingsdatum voorzien in het eerste lid. Deze verhoging wordt toegepast tot en met de maand waarin de rechtspersoon de verschuldigde bijdrage betaald heeft, of waarin een gerechtelijke procedure werd ingeleid, of waarin een dwangbevel met bevel tot betaling van de verschuldigde bijdragen aan de rechtspersoon werd betekend. § 3. Het RSVZ is belast met de invordering van de bijdragen, de verhogingen en de kosten, desgevallend langs gerechtelijke weg.

Onverminderd zijn recht om voor de rechter te dagvaarden, kan het RSVZ als inninginstelling van de bijdrage de bedragen die hem verschuldigd zijn eveneens bij wijze van dwangbevel invorderen.

Het RSVZ kan de terugbetaling vorderen van de kosten die veroorzaakt zijn door de herinneringsbrieven die het, eventueel via gerechtsdeurwaarder, heeft moeten versturen in geval van vertraging in bijdragebetaling.

De invordering van de in deze afdeling bedoelde bijdrage verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarvoor ze verschuldigd is.

De verjaring wordt gestuit : 1° op de in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijze;2° met een aangetekende brief of een deurwaardersaanmaning waarbij het RSVZ de verschuldigde bijdrage opeist. De vordering tot terugbetaling van een ten onrechte betaalde bijdrage verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin de onverschuldigde bijdrage werd betaald.

De verjaring bedoeld in het vorige lid wordt gestuit : 1° op de in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijze;2° met een aangetekende brief die door de rechtspersoon gericht wordt aan het RSVZ, en waarbij de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijdrage wordt opgeëist. § 4. De in dit artikel bedoelde bijdrage is, wat de inkomstenbelastingen betreft, van dezelfde aard als de bijdragen die verschuldigd zijn ter uitvoering van de sociale wetgeving. § 5. De krachtens de bepalingen van deze afdeling geïnde bedragen worden, na aftrek van de beheerskosten van het RSVZ betreffende de bijdrage, toegewezen aan het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk 1 van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. De beheerskosten met betrekking tot deze bijdrage worden door het RSVZ jaarlijks berekend in het kader van de afsluiting van de rekeningen. § 6. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° de gegevens die de rechtspersoon aan het RSVZ moet meedelen, evenals de wijze waarop deze gegevens moeten worden meegedeeld;2° de wijze van betaling;3° de gevallen waarin kan afgezien worden van de toepassing van de verhogingen;4° de gevallen waarin het RSVZ kan afzien van de invordering van de bijdragen en het toebehoren ervan wanneer deze invordering al te onzeker of te bezwarend blijkt in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen;5° de nadere modaliteiten voor de inning van deze bijzondere bijdrage;6° de nadere regels voor de terugbetaling van betaalde onverschuldigde bijdragen.Hij kan in dit kader voorzien in moratoriumintresten; 7° de nadere regels voor het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze afdeling. § 7. Het RSVZ is belast met de controle van de verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van dit artikel. Hiertoe gebruikt het een geïnformatiseerde gegevensbank die de identiteitsgegevens van de rechtspersonen, de gegevens die de rechtspersonen aan het RSVZ moeten meedelen, de persoonlijke identificatiegegevens - zoals bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen - van de zelfstandigen en de gegevens overgemaakt door de vzw SIGeDIS, en de pensioeninstellingen bevat. ». Afdeling 2. - Bijzondere bijdrage op de premies betaald in het kader

van een sectoraal aanvullend pensioenstelsel

Art. 72.In de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wordt artikel 38, § 3ter, ingevoegd bij de wet van 30 december 1988 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989, 26 juni 1992 en 25 januari 1999, en waarvan de huidige tekst A. zal vormen, aangevuld met een B., luidende : « B. In geval van een sectoraal aanvullend pensioenstelsel is de inrichter van dit pensioenstelsel de debiteur van de in A bedoelde bijzondere bijdrage van 8,86 %. Deze is door de inrichter verschuldigd op alle stortingen die door de werkgevers die tot de betrokken bedrijfstak behoren, verricht worden om aan hun personeelsleden die tot deze bedrijfstak behoren, of aan hun rechtverkrijgende(n), buitenwettelijke voordelen inzake ouderdom of vroegtijdige dood te verlenen.

De inrichter van het sectoraal aanvullend pensioenstelsel wordt, wat deze bijzondere bijdrage betreft, gelijkgesteld met de werkgever zoals bedoeld in de socialezekerheidsregeling die van toepassing is op de werknemer, in het bijzonder wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de toepassing van burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering.

De opbrengst van de bijzondere bijdrage wordt toegewezen aan de financiering van de regelingen van het globaal beheer, bedoeld in artikel 21, § 2.

De inrichter van het sectoraal aanvullend pensioenstelsel kiest voor een van de volgende twee inningswijzen van de bijzondere bijdrage : 1° na inning door hemzelf van het geheel van de betalingen van de werkgevers die deelnemen aan het sectoraal aanvullend pensioenstelsel, houdt hij de som van de bijzondere bijdrage op deze betalingen in en maakt deze over aan de inningsinstelling, overeenkomstig punt B, tweede lid, of;2° hij sluit een overeenkomst af met de inningsinstelling waarin bepaald wordt dat de inningsinstelling namens de inrichter van het sectoraal aanvullend pensioenstelsel bij de werkgevers die deelnemen aan dit pensioenstelsel het geheel van de betalingen int die zij moeten verrichten in het kader van dit pensioenstelsel, dat de inningsinstelling namens de inrichter van het sectoraal aanvullend pensioenstelsel de bijzondere bijdrage op deze betalingen inhoudt en dat de inningsinstelling na inhouding van de bijzondere bijdrage het saldo doorstort aan de inrichter van het sectoraal aanvullend pensioenstelsel.».

Art. 73.In artikel 38, § 3ter, 1°, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « 3,5 pct. » vervangen door de woorden « 8,86 pct. ».

Art. 74.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum van inwerkingtreding van artikel 72 voor het geheel of een deel van de inrichters van sectorale aanvullende pensioenstelsels.

Artikel 73 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1993. Afdeling 3. - Niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen

Art. 75.Artikel 38, § 3novies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij de wet van 21 december 2007 en laatst gewijzigd bij de wet houdende diverse bepalingen (I) van 24 juli 2008, wordt vervangen als volgt : « § 3novies. De werkgever is een bijzondere bijdrage van 33 % verschuldigd op het bedrag van de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen die worden toegekend met toepassing van hoofdstuk II van de wet van 21 december 2007 betreffende de uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2007-2008, en van Titel XIII, Enig Hoofdstuk « Invoering van een stelsel van niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen voor de autonome overheidsbedrijven » van de wet van 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen (I), en dit ten belope van een plafond van 3 100 euro per kalenderjaar, per werknemer bij elke werkgever die hem in dienst heeft.

Een solidariteitsbijdrage van 13,07 % is eveneens verschuldigd door de werknemer op het in het eerste lid bedoelde bedrag, en dit ten belope van hetzelfde plafond van 3 100 euro per kalenderjaar, per werknemer bij elke werkgever die hem in dienst heeft.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, genomen op unaniem en eensluidend advies van de Nationale Arbeidsraad, het in de vorige leden bedoelde bedrag van 3 100 euro aanpassen.

Het bedrag van 3 100 euro is gekoppeld aan de gezondheidsindex van de maand november 2012. Vanaf 1 januari 2013 wordt dit bedrag jaarlijks op 1 januari aangepast volgens de volgende formule : het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met de gezondheidsindex van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het nieuwe bedrag van toepassing zal zijn, en gedeeld door de gezondheidsindex van de maand november 2012. Het aldus berekende bedrag wordt op de hogere euro afgerond.

De bijdragen worden door de werkgever betaald aan de instelling belast met de inning van de socialezekerheidsbijdragen, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de socialezekerheidsbijdragen voor de werknemers.

De opbrengst van de bijdragen wordt overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

De bepalingen van het algemene stelsel van de sociale zekerheid van werknemers, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de termijnen inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de Rijksdienst voor sociale zekerheid, zijn van toepassing. ».

Art. 76.Artikel 75 treedt in werking op 1 januari 2013.

TITEL 7. - Financiën HOOFDSTUK 1. - WIJZIGINGEN Van HET WETBOEK VAN DE INKOMSTENBELASTINGEN 1992 INZAKE ROERENDE INKOMSTEN

Art. 77.In artikel 22, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wetten van 24 december 1993, 30 maart 1994, 24 december 2002, 17 mei 2004, 22 december 2009 en 28 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « en de heffing beoogd in artikel 174/1 » opgeheven;2° in het tweede lid worden de woorden « artikel 171, 2°, f, 2° bis tot 3° bis, 3° quater en 3° quinquies, afzonderlijk wordt belast, of indien het wordt onderworpen aan de heffing bedoeld in artikel 174/1, » vervangen door de woorden « artikel 171, 2°, f, 2° bis, 3°, 3° quater en 3° quinquies, afzonderlijk wordt belast, ».

Art. 78.In artikel 37, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 17 mei 2004, 16 juli 2008 en 28 december 2011, worden de woorden « en de heffing beoogd in artikel 174/1 » opgeheven.

Art. 79.In artikel 53 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen, wordt de bepaling onder 2° vervangen als volgt : « 2° de personenbelasting met inbegrip van de in mindering daarvan gestorte sommen, zomede de roerende voorheffing die de schuldenaar van het inkomen heeft gedragen tot ontlasting van de verkrijger; ».

Art. 80.In artikel 171 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de bepaling onder 2° bis wordt vervangen als volgt : « 2° bis tegen een aanslagvoet van 15 pct., de in artikel 17, § 1, 5°, vermelde inkomsten verkregen uit de cessie of concessie van auteursrechten en naburige rechten, alsook van wettelijke en verplichte licenties; »; b) de bepaling onder 2° ter wordt opgeheven; c) de bepaling onder 3° wordt vervangen als volgt : « 3° tegen een aanslagvoet van 25 pct., de inkomsten van roerende goederen en kapitalen, andere dan deze bedoeld in de bepalingen onder 2° bis, 3° quater en 3° quinquies, alsmede voor diverse inkomsten als vermeld in artikel 90, 5° tot 7° ;»; d) in de bepaling onder 3° ter, worden de woorden « een aanslagvoet van 10, 15, 21 of 25 pct., » vervangen door de woorden « een aanslagvoet van 15 of 25 pct., »; e) de bepaling onder 3° quater wordt vervangen als volgt : « 3° quater tegen een aanslagvoet van 15 pct., de dividenden die worden uitgekeerd door een beleggingsvennootschap met vast kapitaal bedoeld in de artikelen 20, eerste lid, en 122, § 1, van de wet van 3 augustus 2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, die als uitsluitend doel heeft de collectieve belegging in de in artikel 7, eerste lid, 5°, van deze wet bedoelde categorie « vastgoed » of door een in boek 3 van deze wet bedoelde beleggingsvennootschap van gelijke aard, of deze haar effecten openbaar aanbiedt in België of niet, voor zover door de betrokken lidstaat een uitwisseling van inlichtingen wordt georganiseerd overeenkomstig artikel 338 of een gelijkaardige reglementering, in zoverre tenminste 80 pct. van het vastgoed in de zin van artikel 2, 20°, van het koninklijk besluit van 7 december 2010 met betrekking tot vastgoedbevaks, rechtstreeks door deze beleggingsvennootschap belegd is in onroerende goederen die in een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte zijn gelegen en uitsluitend als woning aangewend worden of bestemd zijn. Voor de toepassing van deze voorwaarde verstaat men onder « woning » zowel een eengezinswoning als een gebouw voor collectieve bewoning zoals een flatgebouw of een rusthuis; ».

Art. 81.In artikel 174/1 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 2011 en gewijzigd bij de wetten van 29 maart 2012 en 22 juni 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.De bijkomende heffing op roerende inkomsten die aan de bron wordt ingehouden is verschuldigd door : a) wat de effecten aan toonder en de gedematerialiseerde effecten betreft, elke in België gevestigde marktdeelnemer die dividenden of interesten toekent of betaalbaar stelt in het onmiddellijk voordeel van de verkrijger, ongeacht of deze deelnemer de schuldenaar van de voormelde roerende inkomsten is of door de schuldenaar of de genieter belast is met de toekenning of betaalbaarstelling van deze inkomsten;b) of in de andere gevallen, de personen bedoeld in artikel 261. De verkrijger van de inkomsten kan kiezen voor een inhouding van de bijkomende heffing op roerende inkomsten, bovenop de roerende voorheffing.

Behalve in de gevallen bedoeld in § 3, tweede lid, moeten de in het eerste lid bedoelde personen : a) de bedoelde heffing inhouden op belastbare roerende inkomsten toegekend of betaalbaar gesteld in speciën;b) zich op welke manier dan ook het bedrag van de bedoelde heffing op deze roerende inkomsten doen toekomen in geval van toekenning of betaalbaarstelling in de vorm van goederen in natura. Wanneer de verkrijger van de inkomsten niet kiest voor de inhouding van bijkomende heffing op roerende inkomsten, wordt die bijkomende heffing in voorkomend geval gevestigd op het moment van de berekening van de personenbelasting op basis van de gegevens waarover de administratie beschikt. »; 2° paragraaf 3 wordt aangevuld met twee leden, luidende : « De verkrijgers van dividenden en interesten die afzonderlijk belastbaar zijn aan een aanslagvoet van 21 pct.mogen tot 31 december 2012 aan de in § 2, eerste lid, bedoelde schuldenaars van de bijkomende heffing vragen om de bijkomende heffing op roerende inkomsten van 4 pct. op deze inkomsten in te houden en aan de Schatkist door te storten. De doorstorting moet ten laatste tegen 31 maart 2013 gebeuren.

Wanneer een verkrijger van dividenden en intresten die afzonderlijk belastbaar zijn aan een aanslagvoet van 21 pct. heeft geopteerd voor de inhouding van de bijkomende heffing van 4 pct. en de schuldenaar van die heffing het bedrag aan de Schatkist heeft gestort, kan de verkrijger de teruggave van deze inhouding enkel verkrijgen door al zijn dividenden andere dan die bedoeld in artikel 171, 2°, f, en al zijn intresten andere dan die bedoeld in artikel 534 in zijn aangifte in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2013 te vermelden met het oog op de verrekening van dit bedrag bij het vestigen van de personenbelasting en de eventuele terugbetaling ervan te bekomen. ».

Art. 82.Artikel 174/1 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd door artikel 81, wordt opgeheven.

Art. 83.In artikel 198, § 1, 1°, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen, worden de woorden « , en zowel de bijkomende heffing op roerende inkomsten als de roerende voorheffing die de schuldenaar van het inkomen met miskenning van de artikelen 174/1 en 261 tot ontlasting van de verkrijger heeft gedragen, » vervangen door de woorden « en de roerende voorheffing die de schuldenaar van het inkomen met miskenning van artikel 261 tot ontlasting van de verkrijger heeft gedragen, ».

Art. 84.Artikel 269 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, wordt vervangen als volgt : «

Art. 269.De aanslagvoet van de roerende voorheffing is vastgesteld : 1° op 25 pct.voor inkomsten van roerende goederen en kapitalen, andere dan deze bedoeld in de bepalingen onder 2° tot 5°, alsmede voor in artikel 90, 5° tot 7°, vermelde diverse inkomsten; 2° op 15 pct.voor de inkomsten uit in artikel 21, 5°, bedoelde spaardeposito's, en in zoverre zij, wat de inkomsten betaald of toegekend aan natuurlijke personen betreft, meer bedragen dan de in artikel 21, 5°, bepaalde grenzen; 3° op 15 pct.voor de dividenden die worden uitgekeerd door een beleggingsvennootschap met vast kapitaal bedoeld in de artikelen 20, eerste lid, en 122, § 1, van de wet van 3 augustus 2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, die als uitsluitend doel heeft de collectieve belegging in de in artikel 7, eerste lid, 5°, van deze wet bedoelde categorie « vastgoed » of door een in boek 3 van deze wet bedoelde beleggingsvennootschap van gelijke aard, of deze haar effecten openbaar aanbiedt in België of niet, voor zover door de betrokken lidstaat een uitwisseling van inlichtingen wordt georganiseerd overeenkomstig artikel 338 of een gelijkaardige reglementering, in zoverre tenminste 80 pct. van het vastgoed in de zin van artikel 2, 20°, van het koninklijk besluit van 7 december 2010 met betrekking tot vastgoedbevaks, rechtstreeks door deze beleggingsvennootschap belegd is in onroerende goederen die in een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte zijn gelegen en uitsluitend als woning aangewend worden of bestemd zijn. Voor de toepassing van deze voorwaarde verstaat men onder « woning » zowel een eengezinswoning als een gebouw voor collectieve bewoning zoals een flatgebouw of een rusthuis; 4° op 15 pct., voor de eerste schijf die overeenkomt met het in artikel 37, tweede lid, bepaalde bedrag van in artikel 17, § 1, 5°, vermelde inkomsten verkregen uit de cessie of concessie van auteursrechten en naburige rechten, alsook van wettelijke en verplichte licenties; 5° op 10 pct.voor uitkeringen die worden aangemerkt als dividenden in de artikelen 187 en 209 in geval van gehele of gedeeltelijke verdeling van een binnenlandse of buitenlandse vennootschap; 6° op 15 of 25 pct., voor de in artikel 90, 11°, bedoelde vergoedingen voor ontbrekende coupon of voor ontbrekend lot, naargelang de toepasbare aanslagvoet op de inkomsten van roerende goederen en kapitalen en op de in artikel 90, 6°, bedoelde loten, waarop die vergoedingen betrekking hebben. ».

Art. 85.In artikel 276 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 28 december 2011, worden de woorden « het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting, het belastingkrediet en de inhouding aan de bron van de heffing beoogd in artikel 174/1. » vervangen door de woorden « het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting en het belastingkrediet. ».

Art. 86.In titel VI, hoofdstuk II, van hetzelfde Wetboek, wordt afdeling IIIbis, die artikel 284/1 bevat, ingevoegd bij de wet van 28 december 2011, opgeheven.

Art. 87.In artikel 286, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, worden de woorden « en de heffing beoogd in artikel 174/1 » opgeheven.

Art. 88.Artikel 313 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, wordt vervangen als volgt : «

Art. 313.De aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen zijn ertoe gehouden in hun jaarlijkse aangifte in de voormelde belasting de in artikel 17, § 1, vermelde inkomsten uit roerende goederen en kapitalen evenals de in artikel 90, 5° tot 7° en 11°, vermelde diverse inkomsten te vermelden.

In afwijking van het eerste lid, zijn ze er niet toe gehouden de volgende inkomsten in hun aangifte in de voormelde belasting te vermelden : - de in artikel 171, 2°, f, en in artikel 534 vermelde inkomsten die de roerende voorheffing van 10 of 15 pct. hebben ondergaan; - de dividenden en intresten die belastbaar zijn aan 21 pct. en die de inhouding aan de bron hebben ondergaan van de bijkomende heffing beoogd in artikel 174/1; - de roerende inkomsten die een roerende voorheffing van 21 pct. of van 25 pct. hebben ondergaan en de in artikel 171, 3° quinquies, bedoelde inkomsten uit spaardeposito's die een roerende voorheffing van 15 pct. hebben ondergaan, op voorwaarde dat de totaliteit van de roerende inkomsten die de belastingplichtige heeft verkregen, geen aanleiding meer kan geven tot een bijkomende heffing van 4 pct. overeenkomstig de bepalingen van artikel 174/1, § 1.

De roerende voorheffing en de inhouding aan de bron van de in artikel 174/1 beoogde heffing op de aldus niet aangegeven inkomsten worden noch met de personenbelasting verrekend, noch terugbetaald.

Wanneer de belastingplichtige er overeenkomstig het tweede lid, tweede en derde streepje, niet toe gehouden is aan te geven, moet hij verklaren dat hij geen roerende inkomsten heeft verkregen waarop, overeenkomstig de bepalingen van artikel 174/1, § 1, nog de bijkomende heffing van 4 pct. kan worden toegepast.

Het aangifteformulier in de personenbelasting bevat de rubrieken die nodig zijn voor de in het vorige lid vermelde verklaring. ».

Art. 89.Artikel 313 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij artikel 88, wordt vervangen als volgt : «

Art. 313.De aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen zijn er niet toe gehouden in hun jaarlijkse aangifte in de voormelde belasting de inkomsten van roerende goederen en kapitalen, noch de in artikel 90, 6° en 11°, vermelde inkomsten te vermelden waarvoor daadwerkelijk roerende voorheffing werd ingehouden of waarvoor een fictieve roerende voorheffing verrekenbaar is krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen, noch die welke krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen van de roerende voorheffing zijn vrijgesteld, behalve indien het gaat om : 1° inkomsten uit hypothecaire schuldvorderingen op in België gelegen onroerende goederen of op ten kantore der hypotheekbewaring te Antwerpen ingeschreven schepen en boten, met uitsluiting van inkomsten uit hypothecaire obligaties;2° in artikel 17, § 1, 3°, vermelde inkomsten van verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen;3° in artikel 17, § 1, 4°, vermelde inkomsten die begrepen zijn in lijfrenten of tijdelijke renten;4° in artikel 17, § 1, 5°, vermelde inkomsten verkregen uit de cessie of concessie van auteursrechten en naburige rechten, alsook van wettelijke en verplichte licenties;5° in artikel 19, § 1, eerste lid, 2°, vermelde termijnen voortkomend van overeenkomsten waarbij een recht van gebruik van gebouwde onroerende goederen wordt verleend;6° in artikel 21, 5°, 6° en 10°, vermelde inkomsten in zoverre zij meer bedragen dan respectievelijk de in het 5°, 6° en 10°, van dat artikel bepaalde grenzen en voor zover de roerende voorheffing niet geheven is op dit meerdere. De roerende voorheffing op de aldus niet aangegeven inkomsten wordt noch met de personenbelasting verrekend, noch terugbetaald. ».

Art. 90.In artikel 412 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, wordt het zevende lid opgeheven.

Art. 91.In artikel 465 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, worden de woorden « met uitzondering van de heffing bedoeld in artikel 174/1 » opgeheven.

Art. 92.Artikel 519 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, wordt opgeheven.

Art. 93.In artikel 534 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 2011 en gewijzigd bij de wet van 29 maart 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « voor de inkomsten uit Staatsbons uitgegeven tijdens de periode van 24 november 2011 tot 2 december 2011 en waarop tijdens diezelfde periode is ingeschreven.» vervangen door de woorden « voor de inkomsten uit Staatsbons waarop tijdens de periode van 24 november 2011 tot 2 december 2011 is ingeschreven en die op 4 december 2011 zijn uitgegeven. »; 2° het tweede lid wordt aangevuld als volgt : « De in het eerste lid vermelde inkomsten moeten niet worden aangegeven in de personenbelasting.».

Art. 94.In artikel 534 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 2011 en gewijzigd bij de wet van 29 maart 2012 en bij artikel 93, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « In afwijking van de artikelen 171, 2° ter, a, en 269, eerste lid, 1° bis, » vervangen door de woorden « In afwijking van de artikelen 171, 3°, en 269, 1°, »;2° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « De in het eerste lid vermelde inkomsten die de inhouding van de roerende voorheffing van 15 pct.hebben ondergaan, moeten niet worden aangegeven in de personenbelasting. »; 3° het derde lid wordt opgeheven.

Art. 95.De in artikelen 171 en 269 van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 voorziene voorwaarde van 80 pct., zoals ze is ingevoegd bij de artikelen 80 en 84, wordt teruggebracht tot 60 pct. voor de inkomsten die worden toegekend of betaalbaar gesteld in 2013 en 2014, wanneer de dividenden uitgekeerd worden door een vennootschap die genoot van de totale verzaking van de inning van de roerende voorheffing als bedoeld in artikel 106, § 8, van het KB/WIB 92 zoals de maatregel bestond op 31 december 2012.

Art. 96.De artikelen 81, 88 en 93 zijn van toepassing op de inkomsten die worden toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2012.

De artikelen 77, 78, 80, 82, 84 tot 87, 89 tot 92, 94 en 95 zijn van toepassing op de inkomsten die worden toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2013.

Artikel 79 is van toepassing vanaf aanslagjaar 2014.

Artikel 83 is van toepassing op de uitgaven die worden gedaan of gedragen vanaf 1 januari 2013. HOOFDSTUK 2. - ANDERE WIJZIGINGEN van HET WETBOEK VAN DE INKOMSTENBELASTINGEN 1992

Art. 97.In artikel 134 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 3, tweede lid, wordt vervangen als volgt : « Het belastingkrediet is gelijk aan het deel van de belastingvrije som dat met toepassing van het eerste lid kan worden omgezet, vermenigvuldigd met het tarief van de corresponderende inkomensschijf, met een maximum van 250 EUR per kind ten laste.»; 2° in paragraaf 4 wordt de bepaling onder 4° vervangen als volgt : « 4° het deel van de belastingvrije sommen van de echtgenoten dat na toepassing van het 1° tot 3° niet is aangerekend, wordt in de mate dat het betrekking heeft op de toeslagen vermeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 6°, omgezet in een terugbetaalbaar belastingkrediet;»; 3° paragraaf 4, wordt aangevuld met een bepaling onder 5° luidende : « 5° het belastingkrediet is gelijk aan het deel van de belastingvrije som dat met toepassing van het 4° kan worden omgezet, vermenigvuldigd met het tarief van de corresponderende inkomensschijf bij de echtgenoot met het hoogste belastbare inkomen, met een maximum van 250 EUR per kind ten laste.».

Art. 98.In artikel 192, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wetten van 22 december 1998, 10 maart 1999, 15 december 2004, 11 december 2008, 22 december 2009 en 29 maart 2012, worden de woorden « Volledig vrijgesteld zijn eveneens » verangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 217, 3°, zijn eveneens volledig vrijgesteld ».

Art. 99.In artikel 207 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wetten van 22 mei 2001, 24 december 2002, 22 juni 2005, 27 december 2006, 11 mei 2007 en 28 december 2011, wordt het tweede lid aangevuld als volgt : « , noch op de meerwaarden bedoeld in artikel 217, 3°. ».

Art. 100.Artikel 217 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de programmawet (I) van 29 maart 2012, wordt aangevuld als volgt : « 3° 0,40 pct. wat de meerwaarden betreft als bedoeld in artikel 192, § 1, eerste lid, als zij worden verwezenlijkt of vastgesteld door een vennootschap die, voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het belastbaar tijdperk waarin de meerwaarde werd verwezenlijkt of vastgesteld, op grond van artikel 15 van het Wetboek van vennootschappen niet als kleine vennootschap wordt aangemerkt. ».

Art. 101.In artikel 307, § 1, van het hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wetten van 10 augustus 2001, 23 december 2009 en 29 maart 2012, wordt tussen het tweede en het derde lid een lid ingevoegd, luidende : « De jaarlijkse aangifte in de personenbelasting moet het bestaan vermelden van de door de belastingplichtige of zijn echtgenoot alsmede door de kinderen waarover hij overeenkomstig artikel 376 van het Burgerlijk Wetboek het ouderlijk gezag uitoefent, individueel gesloten levensverzekeringsovereenkomsten bij een in het buitenland gevestigde verzekeringsonderneming en van het land of de landen waar deze overeenkomsten afgesloten werden. ».

Art. 102.In artikel 444 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en 13 juli 2001 en de wet van 20 september 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « , bepaald voor enige verrekening van de voorheffingen, de belastingkredieten, het forfaitair gedeelte van de buitenlandse belasting en de voorafbetalingen, » ingevoegd tussen de woorden « verschuldigde belastingen » en de woorden « vermeerderd met »; 2° in het vierde lid worden de woorden « 620 EUR » vervangen door de woorden « 2.500 EUR ».

Art. 103.De artikelen 97, 101 en 102 zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2013.

De artikelen 98, 99 en 100 zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2014.

Elke wijziging die vanaf 21 november 2012 aan de datum van afsluiting van de jaarrekening wordt aangebracht, is zonder uitwerking voor de toepassing van de bepalingen bedoeld in de artikelen 98, 99 en 100. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het Wetboek diverse rechten en taksen

Art. 104.In artikel 1753 van het Wetboek diverse rechten en taksen, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « 1,10 pct.» vervangen door de woorden « 2 pct. »; 2° tussen het eerste en het tweede lid, dat het derde lid wordt, wordt een lid ingevoegd luidende : « In afwijking van het eerste lid wordt de taks verminderd tot 1,10 pct.voor de verrichtingen van tijdelijke verzekeringen bij overlijden met afnemend kapitaal die dienen voor het waarborgen van een hypothecaire lening om een onroerend goed te verwerven of te behouden, wanneer ze worden aangegaan door natuurlijke personen. ».

Art. 105.Artikel 104 is van toepassing op de premies die vanaf 1 januari 2013 worden betaald. HOOFDSTUK 4. - Accijnzen Afdeling 1. - Accijnzen op alcohol

Art. 106.In artikel 9 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001 en de wet van 30 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, eerste streepje, onder de titel « niet-mousserende wijn », worden de woorden « bijzondere accijns : 47,0998 EUR » vervangen door de woorden « bijzondere accijns : 52,7500 EUR »;2° in paragraaf 1, tweede streepje, onder de titel « mousserende wijn », worden de woorden « bijzondere accijns : 161,1308 EUR » vervangen door de woorden « bijzondere accijns : 180,5000 EUR »;3° in paragraaf 3, worden de woorden « een bijzondere accijns van 14,8736 EUR » vervangen door de woorden « een bijzondere accijns van 16,7000 EUR ».

Art. 107.In artikel 12 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001 en de wet van 30 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, eerste streepje, onder de titel « niet-mousserende dranken », worden de woorden « bijzondere accijns : 47,0998 EUR » vervangen door de woorden « bijzondere accijns : 52,7500 EUR »;2° in paragraaf 1, tweede streepje, onder de titel « mousserende dranken », worden de woorden « bijzondere accijns : 161,1308 EUR » vervangen door de woorden « bijzondere accijns : 180,5000 EUR »;3° in paragraaf 3, worden de woorden « een bijzondere accijns van 14,8736 EUR » vervangen door de woorden « een bijzondere accijns van 16,7000 EUR ».

Art. 108.In artikel 15 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001 en de wet van 30 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, worden de woorden « een bijzondere accijns van 32,2262 EUR » vervangen door de woorden « een bijzondere accijns van 44,0687 EUR »;2° in paragraaf 2, worden de woorden « een bijzondere accijns van 27,2683 EUR » vervangen door de woorden « een bijzondere accijns van 36,2002 EUR »;3° in paragraaf 3, a), worden de woorden « bijzondere accijns : 94,1995 EUR » vervangen door de woorden « bijzondere accijns : 113,5687 EUR »;4° in paragraaf 3, b), worden de woorden « bijzondere accijns : 114,0310 EUR » vervangen door de woorden « bijzondere accijns : 133,4002 EUR ».

Art. 109.In artikel 17 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, de wet van 30 december 2002, het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 en bij de programmawet van 20 juli 2006, worden de woorden « bijzondere accijns : 1.529,1312 EUR » vervangen door de woorden « bijzondere accijns : 1.738,8958 EUR. ».

Art. 110.De artikelen 106 tot 109 treden in werking op 1 januari 2013. Afdeling 2. - Accijnzen op tabak

Art. 111.In artikel 3 van de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 22 juni 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1, 2°, b), wordt vervangen als volgt : « b) bijzondere accijns : 4,47 percent van de kleinhandelsprijs volgens de schaal vastgesteld door de Minister van Financiën;»; 2° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.Naast de in § 1, 2° en 3°, bepaalde ad valorem accijns en ad valorem bijzondere accijns worden sigaretten en rooktabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten en andere soorten rooktabak die hier te lande tot verbruik werden uitgeslagen, onderworpen aan een specifieke accijns en een specifieke bijzondere accijns, die als volgt zijn vastgesteld : a) voor sigaretten : - accijns : 6,8914 EUR per 1 000 stuks; - bijzondere accijns : 15,0000 EUR per 1 000 stuks; b) voor rooktabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten en andere soorten rooktabak : - accijns : 0,0000 EUR per kilogram; - bijzondere accijns : 12,0000 EUR per kilogram. »; 3° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.Voor de sigaretten mag het totaal van de accijnzen en van de bijzondere accijnzen, geheven overeenkomstig § 1, 2°, en § 2, a), in geen geval minder bedragen dan zevenennegentig percent van het totaal van deze belastingen van toepassing op de gewogen gemiddelde prijs. »; 4° paragraaf 4 wordt vervangen als volgt : « § 4.Voor de rooktabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten en andere soorten rooktabak mag het totaal van de accijns en van de bijzondere accijns, geheven overeenkomstig § 1, 3°, en § 2, b), en van de BTW, in geen geval minder bedragen dan vijfennegentig percent van het totaal van deze belastingen van toepassing op de gewogen gemiddelde prijs.

Voor de sigaren mag het totaal van de accijns en van de bijzondere accijns, geheven overeenkomstig § 1, 1°, en van de BTW, in geen geval minder bedragen dan het totaal van deze belastingen van toepassing op de meest gevraagde prijsklasse. ».

Art. 112.Artikel 111 treedt in werking op 1 februari 2013. HOOFDSTUK 5. - Wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de Federale Staatsstructuur

Art. 113.Het opschrift van Boek III van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de Federale Staatsstructuur wordt vervangen als volgt : « Verpakkingsheffing en milieuheffing ».

Art. 114.In artikel 369 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 9 februari 1995, 14 juli 1997 en 30 december 2002, bij de programmawetten van 22 december 2003 en 9 juli 2004, bij de wet van 28 maart 2007 en bij de programmawet van 27 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 1° wordt opgeheven;2° de bepaling onder 8° wordt opgeheven;3° de bepaling onder 11° wordt vervangen als volgt : « 11° in het verbruik brengen inzake milieuheffing : de levering van verpakkingen (en gerei) aan kleinhandelaars, meer bepaald van huishoudelijke verpakkingen (en huishoudgerei), door belastingplichtigen die gehouden zijn zich te laten registreren volgens de modaliteiten vastgesteld door de Minister van Financiën;»; 4° de bepaling onder 11° bis wordt vervangen als volgt : « 11° bis kleinhandelaar : iedere natuurlijke of rechtspersoon die aan milieuheffing onderworpen producten levert aan natuurlijke of rechtspersonen die ze verbruiken, ongeacht of het gaat om intermediair of eindverbruik;»; 5° de bepaling onder 12° wordt vervangen als volgt : « 12° belastingplichtige : - wat de milieuheffing betreft : iedere natuurlijke of rechtspersoon die overgaat tot het in het verbruik brengen van producten onderworpen aan de milieuheffing; - wat de verpakkingsheffing betreft : hetzij de schuldenaar van de accijns wanneer de inning van de verpakkingsheffing samenvalt met de inning van de accijns, hetzij de natuurlijke of rechtspersoon die dranken verpakt in individuele verpakkingen wanneer de accijns voorafgaandelijk werd betaald op deze dranken; »; 6° de bepalingen onder 14°, 15° en 16° worden opgeheven.

Art. 115.Hoofdstuk III, dat artikel 376, gewijzigd bij de wetten van 9 februari 1995, 7 maart 1996 en 10 november 1997, het koninklijk besluit van 11 december 2001 en de wet van 30 december 2002, bevat, wordt opgeheven.

Art. 116.Hoofdstuk IV, dat de artikelen 377, vervangen bij de programmawet van 22 december 2003, en 378, vervangen bij de wet van 7 maart 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001 en de wetten van 26 juni 2002 en 30 december 2002, bevat, wordt opgeheven.

Art. 117.Hoofdstuk V, dat de artikelen 379, gewijzigd bij de wetten van 7 maart 1996 en 14 juli 1997, het koninklijk besluit van 11 december 2001 en de wetten van 26 juni 2002 en 3 december 2002, 379bis, ingevoegd bij de wet van 7 maart 1996 en gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1997 en 30 december 2002, en 380, vervangen bij de wet van 7 maart 1996 en gewijzigd bij de wet van 14 juli 1997, het koninklijk besluit van 11 december 2001, de wetten van 26 juni en 30 december 2002 en bij de programmawet van 9 juli 2004, bevat, wordt opgeheven.

Art. 118.Artikel 391 van dezelfde wet, vervangen bij de programmawet van 8 april 2003, wordt opgeheven.

Art. 119.Artikel 392 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 7 maart 1996 en gewijzigd bij de wetten van 10 november 1997 en 30 december 2002 en bij de programmawet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 392.Iedere vermindering of vrijstelling inzake verpakkingsheffing wordt slechts toegestaan voor zover de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de aan verpakkingsheffing onderworpen producten in het verbruik stelt, het bewijs levert dat aan de voorwaarden om ervoor in aanmerking te komen is voldaan overeenkomstig de modaliteiten vastgesteld door de Minister van Financiën. ».

Art. 120.Artikel 393 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 30 december 2002 en bij de programmawet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 393.§ 1. De Algemene Administratie der douane en accijnzen is belast met de inning en de controle van de verpakkingsheffing en de milieuheffing.

Voor de inning van en de controle op de verpakkingsheffing en de milieuheffing beschikken de ambtenaren der douane en accijnzen over de middelen en de bevoegdheden die hun inzake accijnzen worden verleend door de algemene wet inzake douane en accijnzen en door de bijzondere accijnswetten.

Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, zijn de ambtenaren van de Algemene Administratie der douane en accijnzen alsmede de leden van de federale en van de lokale politie bevoegd om, alleen, alle inbreuken op deze wet op te sporen en vast te stellen. § 2. De ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën evenals de ambtenaren van de inspectie-diensten van de Federale Overheidsdiensten Economie, KMO, Middenstand en Energie en Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, stellen de Algemene Administratie der douane en accijnzen onmiddellijk in kennis van elke inbreuk op de wetgeving betreffende de verpakkings-heffing en de milieuheffing die zij tijdens hun respectievelijke controles vaststellen. ».

Art. 121.Artikel 394 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 7 maart 1996 en gewijzigd bij de wet van 30 december 2002 en bij de programmawet van 22 december 2003, wordt opgeheven.

Art. 122.Artikel 395 van dezelfde wet, aangevuld en vervangen bij de programmawet van 22 december 2003 en gewijzigd de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 123.Artikel 396 van dezelfde wet, vervangen bij de programmawet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 124.In artikel 397 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 7 maart 1996, het koninklijk besluit van 20 juli 2000, de wet van 30 december 2002 en de programmawet van 22 december 2003 wordt het tweede lid opgeheven.

Art. 125.In artikel 400 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 26 juni 2002 en gewijzigd bij de wet van 30 december 2002, worden het eerste en het tweede lid opgeheven.

Art. 126.Artikel 401 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 7 maart 1996 en gewijzigd bij de wetten van 10 november 1997 en 30 december 2002 en bij de programmawet van 22 december 2003, wordt opgeheven.

Art. 127.De bijlage 15 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 128.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2013.

TITEL 8. - Sociaal Stookoliefonds

Art. 129.In titel 10, hoofdstuk 3, van de programmawet van 22 december 2008, wordt een artikel 258/1 ingevoegd, luidende : «

Art. 258/1.Onverminderd artikel 258, wordt het Sociaal Stookoliefonds aanvullend gespijsd door een jaarlijkse toelage waarvan het bedrag wordt bepaald door de wet houdende de algemene uitgavenbegroting.

Een protocol dat wordt afgesloten tussen het Fonds en de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, bepaalt : - de wijze waarop het Fonds de volledige toelage of een deel ervan kan aanvragen; - de verantwoordingsstukken ter motivering van deze aanvraag; - de wijze waarop de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie deze aanvraag ontvankelijk verklaart, verwerkt en goedkeurt; - de wijze waarop de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie de volledige toelage of een deel ervan betaalt aan het Fonds.

Voor de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie wordt dit protocol ondertekend door de voorzitter van het directiecomité. ».

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 27 december 2012.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, E. DI RUPO De Minister van Financiën, S. VANACKERE De Minister van Economie en Consumenten, J. VANDE LANOTTE De Minister van Pensioenen, A. DE CROO De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Werk, Mevr. M. DE CONINCK Voor de Staatssecretaris voor de Bestrijding van de sociale en fiscale fraude, afwezig : De Eerste Minister, E. DI RUPO Met 's Lands zegel gezegeld : Voor de Minister van Justitie, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Pensioenen, A. DE CROO _______ Nota Stukken van de Kamer van volksvertegenwoordigers : 53-2561 -2012/2013 : 001 : Ontwerp van programmawet. 002 : Amendementen. 003 : Erratum. 004 en 005 : Amendementen. 006 : Verslag. 007 : Amendementen. 008 tot 009 : Verslagen. 010 : Tekst aangenomen door de commissies. 011 : Amendementen. 012 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal Verslag : 20 december 2012.

Stukken van de Senaat : 5 -1894 -2012/2013 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Amendementen.

Nrs. 3 en 4 : Verslagen.

Nr. 5 : Amendement.

Nr. 6 : Beslissing om niet te amenderen.

Handelingen van de Senaat : 21 december 2012.

^