Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 april 2013

Uittreksel uit arrest nr. 18/2013 van 21 februari 2013 Rolnummer 5314 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 174/1 en 313 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij de artikelen 28 en 33 van de wet v Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013201273
pub.
03/04/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 18/2013 van 21 februari 2013 Rolnummer 5314 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 174/1 en 313 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij de artikelen 28 en 33 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, en, bijkomstig, van de artikelen 25 tot 38 van dezelfde wet, ingesteld door Guy Kleynen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van rechter J.-P. Snappe, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 februari 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 februari 2012, heeft Guy Kleynen, wonende te 1150 Brussel, Albatroslaan 17, een beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 174/1 en 313 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij de artikelen 28 en 33 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, en, bijkomstig, van de artikelen 25 tot 38 van dezelfde wet (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2011, vierde editie).

De vordering tot schorsing van de voornoemde artikelen 174/1 en 313, ingesteld door dezelfde verzoekende partij, is verworpen bij het arrest nr. 56/2012 van 19 april 2012, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 2012. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van het beroep B.1.1. Het beroep tot vernietiging heeft betrekking op de artikelen 28 en 33 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, die artikel 174/1 en artikel 313 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) respectievelijk invoegen en vervangen.

Die artikelen bepalen : «

Art. 174/1.§ 1. Er wordt uitsluitend in het voordeel van de Staat een bijkomende heffing op roerende inkomsten ingevoerd, gelijkgesteld met de personenbelasting, ten laste van de belastingplichtigen die interesten en dividenden ontvangen waarvan het totale nettobedrag hoger is dan 13.675 euro.

Deze heffing wordt vastgelegd op 4 pct. van het deel van de dividenden en interesten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, dat het totale netto bedrag van 13.675 euro overschrijdt.

Het netto bedrag van het inkomen wordt bepaald overeenkomstig artikel 22, § 1.

De dividenden en interesten onderworpen aan een tarief van 10 of 25 pct. en de in artikel 171, 3°quinquies, bedoelde inkomsten uit spaardeposito's worden niet onderworpen aan deze heffing.

Om te beoordelen of de grens van 13.675 euro is overschreden, worden in eerste instantie de dividenden en interesten waarop de heffing niet van toepassing is, berekend. De dividenden bedoeld in artikel 171, 2°, f, moeten evenwel niet worden meegerekend. § 2. De in artikel 261 bedoelde schuldenaars van de roerende voorheffing moeten aan het centraal aanspreekpunt dat door de Nationale Bank van België wordt gehouden, de gegevens toezenden met betrekking tot de dividenden en interesten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, en met identificatie van de verkrijgers van de inkomsten. Wanneer de verkrijger van de inkomsten kiest voor een inhouding van de bijkomende heffing op roerende inkomsten, bovenop de roerende voorheffing, wordt het bedrag van die inkomsten niet medegedeeld aan het centraal aanspreekpunt.

Wanneer de verkrijger van de inkomsten niet kiest voor de inhouding van bijkomende heffing op roerende inkomsten, wordt die bijkomende heffing in voorkomend geval gevestigd op het moment van de berekening van de personenbelasting op basis van de gegevens uit de aangifte, eventueel aangevuld met de bij het aanspreekpunt gemelde gegevens die niet waren aangegeven.

Het centraal aanspreekpunt zendt, wat een welbepaalde belastingplichtige betreft, de informatie die nodig is voor de juiste toepassing van dit artikel met betrekking tot de hier beoogde inkomsten, toe aan de bevoegde operationele fiscale administratie die erom verzoekt. Wanneer, met betrekking tot een belastingplichtige, het totaal van alle tijdens een jaar medegedeelde roerende inkomsten 13.675 euro overschrijdt, zendt het centraal aanspreekpunt de inlichtingen betreffende die belastingplichtige automatisch toe aan de bevoegde operationele fiscale administratie.

De Koning bepaalt de modaliteiten voor het toezenden van de informatie aan het centraal aanspreekpunt door de schuldenaars van de roerende voorheffing en aan de operationele fiscale administraties door het centraal aanspreekpunt. § 3. De inhoudingen aan de bron van de heffing worden geregeld bij de bepalingen van toepassing in Titel VI inzake roerende voorheffing behalve wanneer hiervan wordt afgeweken.

De Koning kan bijzondere regels vastleggen met betrekking tot de inhouding aan de bron van de heffing.

De bepalingen van Titel VII zijn van toepassing op de heffing behalve wanneer hiervan wordt afgeweken ». «

Art. 313.De aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen zijn ertoe gehouden in hun jaarlijkse aangifte in de voormelde belasting de inkomsten van roerende goederen en kapitalen bedoeld in artikel 17, § 1, alsmede de in artikel 90, 6° en 11°, bedoelde diverse inkomsten, te vermelden behalve wanneer het gaat om in artikel 171, 2°ter, bedoelde interesten en dividenden die zijn onderworpen aan de inhouding aan de bron van de heffing bedoeld in artikel 174/1.

De roerende voorheffing en de inhouding aan de bron van de heffing bedoeld in artikel 174/1 op de aldus niet aangegeven inkomsten wordt noch met de personenbelasting verrekend, noch terugbetaald ».

B.1.2. Artikel 174/1 is gewijzigd bij artikel 145 van de programmawet (I) van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012, derde editie) en vervolgens bij artikel 86 van de programmawet van 22 juni 2012 (Belgisch Staatsblad van 28 juni 2012).

B.1.3. Artikel 145 van de programmawet (I) van 29 maart 2012 bepaalt : «

Art. 145.In artikel 174/1 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid van § 2 wordt vervangen als volgt : ' De volgende personen moeten aan het centraal aanspreekpunt dat door een dienst van de Federale Overheidsdienst Financiën, afgescheiden van de fiscale administraties wordt gehouden, de gegevens toezenden met betrekking tot de dividenden en interesten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, en met identificatie van de verkrijgers van de inkomsten : a) de schuldenaars van de roerende voorheffing bedoeld in artikel 261 voor de effecten op naam;b) in de andere gevallen, de uitbetalende instanties bedoeld in artikel 2, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 27 september 2009 ter uitvoering van artikel 338bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.'; 2° § 2, tweede lid, wordt aangevuld met de woorden ', behalve indien de inhouding aan de bron van de bijkomende heffing niet effectief wordt gedragen door de verkrijger van de inkomsten.'; 3° in § 2, derde lid, worden de woorden ' gegevens uit de aangifte, ' vervangen door de woorden ' gegevens waarover de administratie beschikt, ';4° in § 2, vijfde lid, worden de woorden ' of door de uitbetalende instanties ' ingevoegd tussen de woorden ' roerende voorheffing ' en de woorden ' en aan de operationele fiscale administraties ';5° § 3, eerste lid, wordt vervangen als volgt : ' De inhoudingen aan de bron van de bijkomende heffing op roerende inkomsten worden geregeld overeenkomstig de bepalingen van Titel VI, afdeling I en afdeling III, onderafdeling III, en Titel VII die van toepassing zijn inzake roerende voorheffing behalve wanneer hiervan wordt afgeweken.'; 6° in § 3 wordt tussen het eerste en tweede lid een lid ingevoegd, luidende : ' De inhouding aan de bron van de bijkomende heffing op roerende inkomsten die eventueel ten laste van de schuldenaar valt ter ontlasting van de verkrijger van het inkomen, wordt aan het bedrag van die inkomsten toegevoegd voor de berekening van de inhouding aan de bron van de heffing.'; 7° § 3, derde lid, dat het vierde lid is geworden, wordt vervangen als volgt : ' De bepalingen van Titel VII zijn van toepassing op de bijkomende heffing op roerende inkomsten die wordt gevestigd op het moment van de berekening van de personenbelasting behalve wanneer hiervan wordt afgeweken.' ».

B.1.4. Artikel 174/1, aldus gewijzigd bij de wet van 29 maart 2012, bepaalde : «

Art. 174/1.§ 1. Er wordt uitsluitend in het voordeel van de Staat een bijkomende heffing op roerende inkomsten ingevoerd, gelijkgesteld met de personenbelasting, ten laste van de belastingplichtigen die interesten en dividenden ontvangen waarvan het totale netto bedrag hoger is dan 13.675 euro.

Deze heffing wordt vastgelegd op 4 pct. van het deel van de dividenden en interesten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, dat het totale netto bedrag van 13.675 euro overschrijdt.

Het nettobedrag van het inkomen wordt bepaald overeenkomstig artikel 22, § 1.

De dividenden en interesten onderworpen aan een tarief van 10 of 25 pct. en de in artikel 171, 3°quinquies, bedoelde inkomsten uit spaardeposito's worden niet onderworpen aan deze heffing.

Om te beoordelen of de grens van 13.675 euro is overschreden, worden in eerste instantie de dividenden en interesten waarop de heffing niet van toepassing is, berekend. De dividenden bedoeld in artikel 171, 2°, f, moeten evenwel niet worden meegerekend. § 2. De volgende personen moeten aan het centraal aanspreekpunt dat door een dienst van de Federale Overheidsdienst Financiën, afgescheiden van de fiscale administraties wordt gehouden, de gegevens toezenden met betrekking tot de dividenden en interesten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, en met identificatie van de verkrijgers van de inkomsten : a) de schuldenaars van de roerende voorheffing bedoeld in artikel 261 voor de effecten op naam;b) in de andere gevallen, de uitbetalende instanties bedoeld in artikel 2, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 27 september 2009 ter uitvoering van artikel 338bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Wanneer de verkrijger van de inkomsten kiest voor een inhouding van de bijkomende heffing op roerende inkomsten, bovenop de roerende voorheffing, wordt het bedrag van die inkomsten niet medegedeeld aan het centraal aanspreekpunt, behalve indien de inhouding aan de bron van de bijkomende heffing niet effectief wordt gedragen door de verkrijger van de inkomsten.

Wanneer de verkrijger van de inkomsten niet kiest voor de inhouding van bijkomende heffing op roerende inkomsten, wordt die bijkomende heffing in voorkomend geval gevestigd op het moment van de berekening van de personenbelasting op basis van de gegevens waarover de administratie beschikt, eventueel aangevuld met de bij het aanspreekpunt gemelde gegevens die niet waren aangegeven.

Het centraal aanspreekpunt zendt, wat een welbepaalde belastingplichtige betreft, de informatie die nodig is voor de juiste toepassing van dit artikel met betrekking tot de hier beoogde inkomsten, toe aan de bevoegde operationele fiscale administratie die erom verzoekt. Wanneer, met betrekking tot een belastingplichtige, het totaal van alle tijdens een jaar medegedeelde roerende inkomsten 13.675 euro overschrijdt, zendt het centraal aanspreekpunt de inlichtingen betreffende die belastingplichtige automatisch toe aan de bevoegde operationele fiscale administratie.

De Koning bepaalt de modaliteiten voor het toezenden van de informatie aan het centraal aanspreekpunt door de schuldenaars van de roerende voorheffing of door de uitbetalende instanties en aan de operationele fiscale administraties door het centraal aanspreekpunt. § 3. De inhoudingen aan de bron van de bijkomende heffing op roerende inkomsten worden geregeld overeenkomstig de bepalingen van Titel VI, afdeling I en afdeling III, onderafdeling III, en Titel VII die van toepassing zijn inzake roerende voorheffing behalve wanneer hiervan wordt afgeweken.

De inhouding aan de bron van de bijkomende heffing op roerende inkomsten die eventueel ten laste van de schuldenaar valt ter ontlasting van de verkrijger van het inkomen, wordt aan het bedrag van die inkomsten toegevoegd voor de berekening van de inhouding aan de bron van de heffing.

De Koning kan bijzondere regels vastleggen met betrekking tot de inhouding aan de bron van de heffing.

De bepalingen van Titel VII zijn van toepassing op de bijkomende heffing op roerende inkomsten die wordt gevestigd op het moment van de berekening van de personenbelasting behalve wanneer hiervan wordt afgeweken ».

B.1.5. De artikelen 86 en 87 van de voormelde programmawet van 22 juni 2012 bepalen : «

Art. 86.In artikel 174/1 van Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 28 december 2011 en gewijzigd bij de wet van 29 maart 2012, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, vijfde lid, wordt het woord ' berekend ' vervangen door de woorden ' in aanmerking genomen ';2° § 2, eerste lid, a en b, wordt vervangen als volgt : ' a) wat de effecten aan toonder en de gedematerialiseerde effecten betreft, elke in België gevestigde marktdeelnemer die dividenden of interesten toekent of betaalbaar stelt in het onmiddellijk voordeel van de verkrijger, ongeacht of deze deelnemer de schuldenaar van de voormelde roerende inkomsten is of door de schuldenaar of de genieter belast is met de toekenning of betaalbaarstelling van deze inkomsten;b) of in de andere gevallen, de personen bedoeld in artikel 261.'; 3° in § 2 wordt een derde lid ingevoegd tussen het tweede en derde lid, dat het vierde lid wordt, dat luidt als volgt : ' De personen bedoeld in het eerste lid zijn schuldenaar van de bijkomende heffing op roerende inkomsten die aan de bron wordt ingehouden.Behalve in de gevallen bedoeld in § 3, tweede lid, moeten zij : a) de bedoelde heffing inhouden op belastbare roerende inkomsten toegekend of betaalbaar gesteld in speciën;b) zich op welke manier dan ook het bedrag van de bedoelde heffing op deze roerende inkomsten doen toekomen in geval van toekenning of betaalbaarstelling in de vorm van goederen in natura.'; 4° in § 2, vijfde lid, dat het zesde lid wordt, worden de woorden ' de schuldenaars van de roerende voorheffing of door de uitbetalende instanties ' vervangen door de woorden ' de personen beoogd in het eerste lid ';5° § 2 wordt aangevuld als volgt : ' Met als enig doel het naleven van hun informatieverplichtingen, hebben de personen bedoeld in het eerste lid de toelating het identificatienummer van het Rijksregister van de natuurlijke personen te gebruiken om de verkrijgers van de dividenden en van de interesten te identificeren.'; 6° in § 3, eerste lid, worden de woorden ' hoofdstuk I, ' ingevoegd tussen de woorden ' titel VI ' en ' afdeling I, '.

Art. 87.Artikel 86 is van toepassing op de inkomsten toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2012 ».

B.1.6. Artikel 174/1, aldus gewijzigd, bepaalt voortaan : «

Art. 174/1.§ 1. Er wordt uitsluitend in het voordeel van de Staat een bijkomende heffing op roerende inkomsten ingevoerd, gelijkgesteld met de personenbelasting, ten laste van de belastingplichtigen die interesten en dividenden ontvangen waarvan het totale netto bedrag hoger is dan 13.675 euro.

Deze heffing wordt vastgelegd op 4 pct. van het deel van de dividenden en interesten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, dat het totale netto bedrag van 13.675 euro overschrijdt.

Het netto bedrag van het inkomen wordt bepaald overeenkomstig artikel 22, § 1.

De dividenden en interesten onderworpen aan een tarief van 10 of 25 pct. en de in artikel 171, 3°quinquies, bedoelde inkomsten uit spaardeposito's worden niet onderworpen aan deze heffing.

Om te beoordelen of de grens van 13.675 euro is overschreden, worden in eerste instantie de dividenden en interesten waarop de heffing niet van toepassing is, in aanmerking genomen. De dividenden bedoeld in artikel 171, 2°, f, moeten evenwel niet worden meegerekend. § 2. De volgende personen moeten aan het centraal aanspreekpunt dat door een dienst van de Federale Overheidsdienst Financiën, afgescheiden van de fiscale administraties wordt gehouden, de gegevens toezenden met betrekking tot de dividenden en interesten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, en met identificatie van de verkrijgers van de inkomsten : a) wat de effecten aan toonder en de gedematerialiseerde effecten betreft, elke in België gevestigde marktdeelnemer die dividenden of interesten toekent of betaalbaar stelt in het onmiddellijk voordeel van de verkrijger, ongeacht of deze deelnemer de schuldenaar van de voormelde roerende inkomsten is of door de schuldenaar of de genieter belast is met de toekenning of betaalbaarstelling van deze inkomsten;b) of in de andere gevallen, de personen bedoeld in artikel 261. Wanneer de verkrijger van de inkomsten kiest voor een inhouding van de bijkomende heffing op roerende inkomsten, bovenop de roerende voorheffing, wordt het bedrag van die inkomsten niet medegedeeld aan het centraal aanspreekpunt, behalve indien de inhouding aan de bron van de bijkomende heffing niet effectief wordt gedragen door de verkrijger van de inkomsten.

De personen bedoeld in het eerste lid zijn schuldenaar van de bijkomende heffing op roerende inkomsten die aan de bron wordt ingehouden. Behalve in de gevallen bedoeld in § 3, tweede lid, moeten zij : a) de bedoelde heffing inhouden op belastbare roerende inkomsten toegekend of betaalbaar gesteld in speciën;b) zich op welke manier dan ook het bedrag van de bedoelde heffing op deze roerende inkomsten doen toekomen in geval van toekenning of betaalbaarstelling in de vorm van goederen in natura. Wanneer de verkrijger van de inkomsten niet kiest voor de inhouding van bijkomende heffing op roerende inkomsten, wordt die bijkomende heffing in voorkomend geval gevestigd op het moment van de berekening van de personenbelasting op basis van de gegevens waarover de administratie beschikt, eventueel aangevuld met de bij het aanspreekpunt gemelde gegevens die niet waren aangegeven.

Het centraal aanspreekpunt zendt, wat een welbepaalde belastingplichtige betreft, de informatie die nodig is voor de juiste toepassing van dit artikel met betrekking tot de hier beoogde inkomsten, toe aan de bevoegde operationele fiscale administratie die erom verzoekt. Wanneer, met betrekking tot een belastingplichtige, het totaal van alle tijdens een jaar medegedeelde roerende inkomsten 13.675 euro overschrijdt, zendt het centraal aanspreekpunt de inlichtingen betreffende die belastingplichtige automatisch toe aan de bevoegde operationele fiscale administratie.

De Koning bepaalt de modaliteiten voor het toezenden van de informatie aan het centraal aanspreekpunt door de personen beoogd in het eerste lid en aan de operationele fiscale administraties door het centraal aanspreekpunt.

Met als enig doel het naleven van hun informatieverplichtingen, hebben de personen bedoeld in het eerste lid de toelating het identificatienummer van het Rijksregister van de natuurlijke personen te gebruiken om de verkrijgers van de dividenden en van de interesten te identificeren. § 3. De inhoudingen aan de bron van de bijkomende heffing op roerende inkomsten worden geregeld overeenkomstig de bepalingen van Titel VI, hoofdstuk I, afdeling I en afdeling III, onderafdeling III, en Titel VII die van toepassing zijn inzake roerende voorheffing behalve wanneer hiervan wordt afgeweken.

De inhouding aan de bron van de bijkomende heffing op roerende inkomsten die eventueel ten laste van de schuldenaar valt ter ontlasting van de verkrijger van het inkomen, wordt aan het bedrag van die inkomsten toegevoegd voor de berekening van de inhouding aan de bron van de heffing.

De Koning kan bijzondere regels vastleggen met betrekking tot de inhouding aan de bron van de heffing.

De bepalingen van Titel VII zijn van toepassing op de bijkomende heffing op roerende inkomsten die wordt gevestigd op het moment van de berekening van de personenbelasting behalve wanneer hiervan wordt afgeweken ».

B.1.7. De verzoekende partij heeft geen beroep ingesteld tot vernietiging van de nieuwe bepalingen, die net als de vroegere bepalingen van toepassing zijn op de inkomsten die zijn toegekend of betaalbaar zijn gesteld vanaf 1 januari 2012. Het beroep is bijgevolg beperkt tot de bepalingen van artikel 174/1 die niet zijn gewijzigd bij de programmawet van 29 maart 2012 en bij de programmawet van 22 juni 2012.

B.2.1. Het beroep tot vernietiging heeft eveneens betrekking op « de artikelen 25 tot 38, geheel of gedeeltelijk, van de [voormelde wet van 28 december 2011] in zoverre [zij] intussen niet het voorwerp zouden hebben uitgemaakt van de correcties die dringend noodzakelijk zijn door middel van een corrigerende wet ».

Naast de artikelen 28 en 33, waarvan de schorsing werd gevorderd, worden echter alleen de artikelen 27, 29, 37 en 38 bekritiseerd in een of meer middelen. Hieruit volgt dat het beroep niet ontvankelijk is ten aanzien van de artikelen 25, 26, 30 tot 32 en 34 tot 36, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor het Hof om die in aanmerking te nemen tijdens het onderzoek van de andere bestreden bepalingen.

B.2.2. Artikel 37 van de bestreden wet heeft het WIB 1992 overigens aangevuld met een artikel 534 met betrekking tot het belastingtarief en het tarief van de roerende voorheffing voor de inkomsten uit staatsbons waarop tijdens de periode van 24 november 2011 tot 2 december 2011 is ingeschreven. Het is gewijzigd bij artikel 152 van de voormelde programmawet van 29 maart 2012 om een materiële vergissing recht te zetten (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2081/001, p. 100) in verband met een element dat door de verzoekende partij niet in het geding wordt gebracht en geen gevolgen heeft voor het onderwerp van het beroep.

B.2.3. Aangezien de andere bepalingen niet zijn gewijzigd, behoudt het beroep ten aanzien daarvan zijn voorwerp.

B.3.1. De bestreden bepalingen hebben tot doel de roerende voorheffing op de dividenden en interesten die daarin worden beoogd en die niet de inkomsten omvatten uit staatsbons uitgegeven tijdens de periode van 24 november 2011 en 2 december 2011 en waarop tijdens diezelfde periode is ingeschreven (artikel 534 van het WIB 1992, gewijzigd bij artikel 37 van de bestreden wet), noch het niet-vrijgestelde gedeelte van de spaardeposito's (artikel 171, 3°quinquies, van het WIB 1992, gewijzigd bij artikel 27 van de bestreden wet), noch de aan een roerende voorheffing van 10 of 25 pct. onderworpen dividenden en interesten, te verhogen van 15 tot 21 pct.

B.3.2. Zij hebben eveneens tot doel een bijkomende heffing van 4 pct. te vestigen ten laste van de belastingplichtigen die dividenden en interesten innen voor een waarde die hoger ligt dan het bij de wet vastgestelde bedrag, op het deel daarvan boven dat bedrag. De aan een roerende voorheffing van 10 of 25 pct. onderworpen dividenden en interesten, de staatsbons bedoeld in B.3.1 en de inkomsten uit spaardeposito's zijn niet onderworpen aan de bijkomende heffing, maar die dividenden en interesten en de interesten van de spaardeposito's boven de grens bepaald in artikel 171, 3°quinquies, van het WIB 1992 worden in aanmerking genomen om te bepalen of het bedrag waarboven zij verschuldigd is, is bereikt (artikel 174/1, § 1).

Of de inkomsten van de belastingplichtigen al dan niet het bedrag bereiken waarboven de heffing verschuldigd is, wordt bepaald op basis van de gegevens betreffende de dividenden en interesten die de schuldenaars van de roerende voorheffing - zoals de bankinstellingen die ze innen - moeten meedelen aan een « centraal aanspreekpunt », tenzij de verkrijger van de inkomsten kiest voor de betaling van de bijkomende heffing. Indien hij niet heeft gekozen voor de betaling van die heffing, zal die laatste in voorkomend geval kunnen worden gevestigd op basis van de gegevens die de belastingplichtige die die inkomsten verkrijgt, zal moeten vermelden in zijn belastingaangifte en de gegevens waarover het « centraal aanspreekpunt » zal beschikken en die het meedeelt aan de bevoegde belastingadministratie (artikel 174/1, § 2).

B.3.3. Na het sluiten van de debatten zijn verschillende bepalingen van het WIB 1992 - met name de artikelen 174/1, 313 en 534 - gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2012. Die wet heeft met name tot doel de bijkomende heffing op de vanaf 1 januari 2013 toegekende of betaalbaar gestelde inkomsten te schrappen. Die heffing wordt evenwel gehandhaafd voor de vanaf 1 januari 2012 toegekende of betaalbaar gestelde inkomsten, behoudens overigens enkele aanpassingen in verband met de inningswijze ervan, waarbij het « centraal aanspreekpunt » voortaan is opgeheven (nieuw artikel 174/1 van het WIB 1992, gewijzigd bij artikel 81 van de wet van 27 december 2012; Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2561/001, pp. 62-71).

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.4.1. De verzoeker verantwoordt zijn belang om in rechte te treden, door aan te voeren dat hij, in onverdeeldheid met zijn echtgenote en zijn kinderen, houder is van een effectenportefeuille bij een Belgische bank.

De Ministerraad betwist het belang van de verzoeker niet uitdrukkelijk, maar merkt op dat de bestreden bepalingen niet alle roerende inkomsten beogen en dat, gelet op artikel 127 van het WIB 1992, een onderscheid dient te worden gemaakt tussen het bedrag van de inkomsten die de verzoeker ontvangt en dat van de inkomsten die zijn echtgenote ontvangt.

B.4.2. De hoedanigheid van belastingplichtige in de personenbelasting van de verzoekende partij, houder van roerende inkomsten die worden beoogd door de door haar bestreden bepalingen, volstaat voor haar om te doen blijken van het belang om die te betwisten.

Ten gronde Wat het eerste en het tweede middel betreft B.5.1. De artikelen 174/1 en 313 van het WIB 1992, respectievelijk ingevoegd en vervangen bij de artikelen 28 en 33 van de bestreden wet, zouden in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de Grondwet en, luidens het tweede middel, met artikel 22 van de Grondwet en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij op identieke wijze belastingplichtigen behandelen die zijn onderworpen aan de bij de bestreden wet gevestigde heffing omdat zij dividenden en interesten verkrijgen waarvan het bedrag hoger ligt dan het bij artikel 174/1 vastgestelde bedrag, en diegenen die niet daaraan zijn onderworpen omdat de dividenden en interesten die zij innen, dat bedrag niet bereiken of daarop een roerende voorheffing van 25 pct. wordt toegepast, in zoverre de dividenden en interesten van de enen en de anderen aan het « centraal aanspreekpunt » zouden moeten worden meegedeeld en in de belastingaangifte vermeld : dat zou afbreuk doen aan het bevrijdende karakter van de roerende voorheffing, aan de rechten van de belastingplichtigen (die de meerderheid uitmaken) wier in het geding zijnde inkomsten onder het bij de wet vastgestelde bedrag liggen, zodat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht zich te wenden tot andere beleggingen (eerste middel), aan het fiscaal bankgeheim bepaald in artikel 318 van het WIB 1992 en aan de bescherming van het privéleven, waarbij de belastingplichtigen bovendien worden blootgesteld aan het risico dat een onvolledig vermogenskadaster wordt gevormd (tweede middel).

Daar beide middelen met elkaar verwant zijn, worden ze samen onderzocht.

B.5.2. In zoverre het de schending aanvoert van artikel 318 van het WIB 1992 is het tweede middel niet ontvankelijk daar een dergelijke toetsing niet valt onder de bevoegdheid van het Hof.

B.5.3. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wordt aangegeven dat de in het geding zijnde bepalingen voortvloeien uit amendementen die als volgt zijn verantwoord : « Deze amendementen hebben als doel om zeer snel uitvoering te geven aan de beslissingen die met betrekking tot de begroting 2012 zijn genomen bij het tot stand komen van het regeerakkoord. Het is van uitzonderlijk belang dat de maatregelen die uiterlijk op 1 januari 2012 in werking moeten treden, ook effectief tegen die datum door het parlement zijn aangenomen. Daar zijn drie zeer goede redenen voor. Ten eerste een budgettaire : er dient over gewaakt dat de maatregelen ook in 2012 hun vooropgesteld rendement halen. Ten tweede is het belangrijk dat vooral internationaal het vertrouwen terug hersteld wordt in de Belgische financiële markt. Ten slotte is het ook voor de mensen belangrijk dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over de maatregelen die zijn genomen » (Parl. St., Senaat, 2011-2012, nr. 5-1408/4, p. 4).

Tijdens het onderzoek van die amendementen heeft de minister verklaard : « 1° de belastingplichtige heeft de keuze per product; 2° het centraal aanspreekpunt - of hoe men die dienst of administratie ook wil noemen - zal alle inkomstengegevens verzamelen over inkomsten uit intresten en dividenden behalve die waarop een bronheffing van 4 % is gebeurd en voor zover ze de grens van 20.000 euro niet overschrijden; 3° iedereen die roerende voorheffing verschuldigd is op intresten of dividenden moet de nodige gegevens (zie lager) sturen naar het centraal aanspreekpunt;dit systeem zal in januari nog niet helemaal klaar zijn maar er wordt alles aan gedaan opdat de betrokken financiële instellingen zo vlug mogelijk operationeel zouden zijn; 4° het centraal aanspreekpunt zal de fiscale administratie alle gegevens ter beschikking stellen voor zover de betreffende bedragen de grens van 20.000 euro overschrijden; 5° wanneer de belastingplichtige om de terugvordering verzoekt van de aan de bron betaalde 4 % zal de fiscus de mogelijkheid hebben de desbetreffende gegevens op te vragen; 6° in alle andere gevallen is de gegevensuitwisseling niet nuttig want ofwel is het grensbedrag van 20.000 euro overschreden en in dat geval worden de gegevens automatisch meegedeeld (punt 4°), ofwel is het grensbedrag van 20.000 euro niet overschreden en in dat geval heeft de fiscus de mogelijkheid ingeval van verzoek tot terugvordering (punt 5°); 7° ingeval van vermoeden van fraude, kan de fiscale administratie altijd alle nuttige gegevens opvragen; [...] 11° er is geen probleem van privacy voor iemand waarvan de totale roerende inkomsten het grensbedrag van 20.000 euro overschrijden; [...] 13° de ' nodige informatie ' waarvan sprake in het vierde lid van § 2 van artikel B-3 betreft alle informatie die nodig is om toepassing te kunnen maken van de belasting op bedragen boven 20.000 euro » (Parl.

St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/010, pp. 27 en 28).

De amendementen (ibid., DOC 53-1952/007, p. 17) werden aangenomen (ibid., DOC 53-1952/010, p. 43).

B.5.4. De ernstige budgettaire moeilijkheden waarmee de wetgever wordt geconfronteerd, en de noodzaak om het vertrouwen in de Belgische financiële markt snel te herstellen, kunnen verantwoorden dat maatregelen worden genomen die een onmiddellijke doeltreffendheid waarborgen, zoals de verhoging van de roerende voorheffing, de invoering van een bijkomende heffing en de controlemechanismen waarmee die maatregelen gepaard gaan. Hiermee heeft de wetgever niet op algemene wijze de roerende voorheffing wensen terug te brengen op het tarief van 25 pct. dat vóór 1984 gold, maar een heffing van 4 pct. willen invoeren die, rekening houdend met het tarief van de voorheffing dat voortaan 21 pct. bedraagt, alleen ertoe leidt een heffing van 25 pct. opnieuw in te voeren voor de belastingplichtigen die dividenden en interesten innen waarvan de waarde hoger ligt dan een aanzienlijk bedrag en alleen voor het deel van die inkomsten boven dat bedrag. Een dergelijke maatregel, die het mogelijk maakt de heffing van 21 pct. voor te behouden aan de verkrijgers van de minst hoge inkomsten, is niet denkbaar zonder die inkomsten in detail te kennen, ook, per hypothese, wanneer die lager liggen dan het bij de wet vastgestelde bedrag. Door het de belastingplichtige mogelijk te maken te kiezen tussen de betaling van de heffing wanneer hij zowel zijn identiteit als het gedetailleerde overzicht van zijn inkomsten wenst te verzwijgen, en de mogelijkheid, wanneer die lager liggen dan het bij de wet vastgestelde bedrag, aan die heffing te ontsnappen mits gegevens over die inkomsten worden meegedeeld via ofwel informatie die de schuldenaar van de voorheffing aan het « centraal aanspreekpunt » richt, ofwel de belastingaangifte, heeft de wetgever geen maatregel genomen die op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de belastingplichtigen wier inkomsten lager liggen dan het bij de wet vastgestelde bedrag.

B.5.5. De bestreden maatregel leidt weliswaar ertoe dat de belastingplichtigen die inkomsten innen die reeds zijn onderworpen aan een voorheffing van 25 pct. en bijgevolg zijn vrijgesteld van de bijkomende heffing van 4 pct. krachtens het nieuwe artikel 174/1, § 1, vierde lid, van het WIB 1992, ertoe kunnen worden gebracht gegevens mee te delen over inkomsten waarvoor zij niet zijn onderworpen aan de bij de bestreden wet ingevoerde heffing. De wetgever vermocht het evenwel onbillijk te achten dat sommige belastingplichtigen, wanneer hun inkomsten lager liggen dan het bij de wet vastgestelde bedrag, aan de bijkomende heffing kunnen ontsnappen, om de eenvoudige reden dat sommige van hun inkomsten zouden kunnen worden onderworpen aan een roerende voorheffing van 25 pct. waardoor zij buiten de belastbare grondslag zouden vallen, terwijl andere belastingplichtigen die beschikken over gelijkwaardige inkomsten die aan een roerende voorheffing zijn onderworpen tegen een verschillend tarief, niet aan de heffing zouden kunnen ontsnappen.

B.5.6. De gegevens over de inkomsten van de belastingplichtigen die het « centraal aanspreekpunt » moet meedelen, op grond van artikel 174/1, § 2, vierde lid, aan de belastingadministratie die daarom verzoekt, zijn overigens beperkt tot de informatie « die nodig is voor de juiste toepassing van [artikel 174/1] », en tijdens de parlementaire voorbereiding is erop gewezen dat die bepaling op restrictieve wijze moest worden gelezen (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/010, p. 23) en dat de belastingadministratie « niets kan opvragen als de [...] heffing van 4 pct. aan de bron is gebeurd » (ibid., p. 26); in geval van een vermoeden van fraude zou het aan de belastingadministratie toekomen een beroep te doen op de procedure van opheffing van het bankgeheim (ibid., DOC 53-1952/007, p. 17). Ten slotte, hoewel het in de bestreden bepalingen beoogde « centraal aanspreekpunt » een dienst van de Nationale Bank van België was die « [onafhankelijk] ten opzichte van de administratie » is (ibid., DOC 53-1952/010, p. 25), is het, sinds de wijziging van artikel 174/1 bij de programmawet van 29 maart 2012, een dienst van de FOD Financiën los van de belastingadministraties (artikel 174/1, § 2, eerste lid). De wetgever heeft die diensten van elkaar willen scheiden om te voorkomen dat de artikelen 335 en 336 van het WIB 1992 zouden kunnen worden toegepast op de gegevens die door het « centraal aanspreekpunt » worden ingezameld (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2081/006, pp. 13 en 14; ibid., DOC 53-2081/016, p. 58).

B.5.7. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de nieuwe artikelen 174/1 en 313 van het WIB 1992 niet op onevenredige wijze afbreuk doen aan de rechten die worden gewaarborgd bij de grondwetsbepalingen die in de eerste twee middelen worden aangevoerd.

B.5.8. De combinatie van artikel 22 van de Grondwet met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens leidt niet tot een andere conclusie.

B.5.9. Zonder dat de gevolgen, voor het beroep, van de wijzigingsbepalingen van de programmawet van 27 december 2012 dienen te worden nagegaan, stelt het Hof vast dat de eerste twee middelen niet gegrond zijn.

Wat het derde middel betreft B.6.1. Het nieuwe artikel 174/1 van het WIB 1992, ingevoegd bij artikel 28 van de bestreden wet, zou in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de Grondwet, in zoverre het van toepassing is op de dividenden en interesten van Belgische beursgenoteerde effecten, waarvan de schuldenaar van de roerende voorheffing (die krachtens het voormelde artikel 174/1 ertoe gehouden is de bijkomende heffing van 4 pct. te innen en de vereiste gegevens mee te delen aan het « centraal aanspreekpunt ») de emittent is van het effect (artikel 261, 1°, van het WIB 1992), die in de onmogelijkheid verkeert te weten op welke inkomsten die heffing moet worden ingehouden, de verkrijger van de inkomsten te identificeren en in elk geval te bepalen of diens inkomsten het bij de wet vastgestelde bedrag al dan niet zullen overschrijden; de verkrijgers van inkomsten zouden aldus worden gediscrimineerd naargelang ze al dan niet kunnen worden geïdentificeerd door de schuldenaar van de roerende voorheffing en naargelang zij op 1 januari van het jaar al dan niet weten of zij die heffing (en op welke inkomsten) al dan niet verschuldigd zullen zijn.

B.6.2. Zoals aangegeven in B.1.2 is artikel 174/1, § 2, van het WIB 1992 gewijzigd bij artikel 145 van de programmawet van 29 maart 2012.

Die wijziging is als volgt verantwoord in de parlementaire voorbereiding : « Er is gebleken dat de schuldenaar van de roerende voorheffing niet altijd beschikt over alle gegevens die aan het centraal aanspreekpunt moeten worden toegezonden. Wanneer een effect in de loop van het belastbaar tijdperk wordt overgedragen, is elke opeenvolgende houder belastbaar in verhouding tot de periode waarin hij houder ervan is geweest. De schuldenaar van de roerende voorheffing echter houdt die voorheffing pas in op het ogenblik van de toekenning of betaalbaarstelling van het inkomen. Op dat ogenblik kent hij enkel de laatste houder van het effect maar niet de identiteit van de opeenvolgende houders. De uitbetalende instantie daarentegen beschikt wel over deze gegevens, en dit ten laatste op het ogenblik van de betaling of toekenning van de inkomsten. Derhalve komt het deze instantie toe om de gegevens aan het centraal aanspreekpunt toe te zenden. Wat de effecten op naam betreft, blijven de schuldenaars van de voorheffing ook schuldenaar van de bijkomende heffing omdat zij de identiteit van de verkrijgers kennen » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2081/006, p. 13).

B.6.3. Ten gevolge van die wijziging waartegen de verzoekende partij geen beroep tot vernietiging heeft ingesteld en waarop noch artikel 86 van de programmawet van 22 juni 2012, noch artikel 81 van de programmawet van 27 december 2012, die het voormelde artikel 174/1, § 2, eveneens hebben gewijzigd, zijn teruggekomen, en ermee rekening houdend dat de oorspronkelijke bepalingen - die van toepassing zijn op de vanaf 1 januari 2012 toegekende of betaalbaar gestelde inkomsten (artikel 38 van de bestreden wet) - en de nieuwe bepalingen - die in werking treden vanaf het aanslagjaar 2013 (artikel 153, vierde lid, van de programmawet van 29 maart 2012) - als gevolg van de datum van inwerkingtreding ervan betrekking hebben op dezelfde inkomsten, is het middel, dat overigens steunt op een kritiek waaraan de voormelde wet van 22 juni 2012 wil tegemoetkomen, zonder voorwerp geworden.

Wat het vierde middel betreft B.7.1. Het nieuwe artikel 174/1 van het WIB 1992, ingevoegd bij artikel 28 van de bestreden wet, en artikel 38 ervan zouden in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de Grondwet en met artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in zoverre zij de vanaf 1 januari 2012 toegekende of betaalbaar gestelde inkomsten en niet alleen de vanaf die datum verlopen interesten onderwerpen aan de roerende voorheffing en, in voorkomend geval, aan de bijkomende heffing.

B.7.2. Artikel 38 van de bestreden wet bepaalt : « Deze afdeling is van toepassing op de inkomsten toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2012 ».

B.7.3. Een eerste verschil in behandeling zou aldus zijn ingevoerd tussen de koper en de verkoper van een effect in zoverre de koper, verkrijger van een roerend inkomen bedoeld bij de wet, ertoe zal zijn gehouden de roerende voorheffing van 21 pct. en in voorkomend geval de bijkomende heffing van 4 pct. op de inkomsten die hij in 2012 zal innen, te betalen, terwijl hij het effect eerder zou hebben gekocht waarbij hij aan de verkoper een evenredig deel van interesten zou hebben afgestaan (deel dat overeenstemt met de interesten betreffende de periode tussen de eerste vervaldag en het ogenblik van de verkoop) onder aftrek van een bedrag dat overeenstemt met de roerende voorheffing die op die som verschuldigd zal zijn en, per hypothese, zal zijn berekend tegen het tarief van 15 pct.; dat verschil in behandeling zou groter zijn wanneer het gaat om buitenlandse obligaties, aangezien de verkoper, overeenkomstig artikel 267 van het WIB 1992, ontsnapt aan de roerende voorheffing op het evenredig deel van interesten dat de koper hem betaalt, hetgeen bovendien een belemmering zou vormen die in strijd is met het voormelde artikel 63 van het VWEU en met het vrije verkeer van kapitaal.

Een tweede verschil in behandeling zou worden ingevoerd onder verkrijgers van interesten naargelang die al dan niet het voorwerp uitmaken van een kapitalisatie en van een betaling na 1 januari 2012 : in het eerste geval zullen de roerende voorheffing van 21 pct. en in voorkomend geval de bijkomende heffing van 4 pct. worden berekend op het volledige bedrag van de gekapitaliseerde interesten, terwijl in het tweede geval alleen de na die datum nog te vervallen coupons het voorwerp van die heffingen zullen uitmaken. Dat verschil in behandeling, dat voortvloeit uit het feit dat de bestreden bepaling zou zijn aangenomen « met schending van de regel van de belasting ' pro rata temporis ' vervat in artikel 19, § 2, van het WIB 1992 », zou groter zijn wanneer het kapitalisatie-effect op de secondaire markt is gekocht en de koper aan de verkoper, zoals in het geval van het eerste aangeklaagde verschil in behandeling, een evenredig deel van verlopen interesten betaalt onder aftrek van de proportioneel berekende roerende voorheffing.

B.7.4. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partij, om te doen blijken van een belang bij het middel, moet aantonen dat zij in 2011 effecten heeft gekocht waarvan de verkoopprijs de verlopen of gekapitaliseerde interest inhield.

Aangezien de verzoekende partij deed blijken van het belang dat vereist is bij de vernietiging van de bestreden bepaling, is het niet noodzakelijk dat zij daarnaast doet blijken van een belang bij dat middel.

B.7.5. De regel van de belasting « pro rata temporis » die de verzoekende partij aanvoert, is een wetskrachtige regel waarop de wetgever kan terugkomen om de in B.5.4 aangegeven redenen. De belastingschuld inzake roerende voorheffing ontstaat overigens definitief op de datum van toekenning of betaalbaarstelling van de inkomsten waarop de roerende voorheffing verschuldigd is.

B.7.6. De wetgever, die geconfronteerd is met de budgettaire moeilijkheden en met de noodzaak om het vertrouwen in de Belgische financiële markt snel te herstellen, zoals aangegeven in B.5.4, vermocht ervan uit te gaan dat alle vanaf 1 januari 2012 toegekende of betaalbaar gestelde inkomsten het voorwerp konden uitmaken van de bestreden heffingen, zonder rekening te houden met de overeenkomsten inzake de verdeling van de fiscale lasten die voordien tussen kopers en verkopers konden zijn gesloten. Die overeenkomsten konden worden gesloten rekening houdend met, zoals de Ministerraad aangeeft, het bevrijdende karakter dat, vóór de opheffing ervan bij de bestreden wet, de roerende voorheffing genoot en met de ontstentenis van een verplichting om de betrokken inkomsten in de belastingaangifte te vermelden, opnieuw ingevoerd bij die wet. Dat is niet meer het geval door de werking van de bestreden wet en de wetgever vermocht die beleidsverandering noodzakelijk en verantwoord te achten in het licht van de moeilijkheden waarmee hij werd geconfronteerd. De twee aangeklaagde verschillen in behandeling zijn overigens inherent aan elke wijziging van de regels met betrekking tot die heffingen, terwijl het tweede inherent is aan de kenmerken van de effecten waarvan de interesten worden gekapitaliseerd. Bovendien zou de inaanmerkingneming van een andere datum van inwerkingtreding die bijvoorbeeld zou afhangen van de datum waarop de transacties met betrekking tot de bij het eerste verschil in behandeling betrokken effecten hebben plaatsgehad, verschillen in behandeling invoeren die de wetgever discriminerend of in strijd met het door hem nagestreefde doel vermocht te achten.

B.7.7. Zoals de verzoekende partij zelf aangeeft, bestond het tweede aspect van het eerste door haar aangeklaagde verschil in behandeling tussen kopers van buitenlandse obligaties en kopers van Belgische obligaties vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen; die laatste wijzigen de situatie van de betrokkenen in zoverre zij de in het geding zijnde inkomsten onderwerpen aan een hogere heffing, maar die verhoging kan om de in B.5.3 en B.5.4 aangegeven motieven worden aanvaard. Voor het overige vloeit dat aspect van het verschil in behandeling niet voort uit de bestreden bepalingen.

B.7.8. De bestreden maatregel kan overigens niet onevenredig worden geacht, aangezien artikel 19, § 2, van het WIB 1992 zal worden toegepast bij de berekening van de door de belastingplichtige verschuldigde belasting en de belastingplichtige in voorkomend geval bij die gelegenheid de terugbetaling van het teveel geïnde bedrag zal kunnen verkrijgen.

B.7.9. De combinatie van de aangevoerde grondwetsbepalingen met artikel 63 van het VWEU leidt niet tot een andere conclusie.

B.7.10. Het vierde middel is niet gegrond.

Wat het vijfde middel betreft B.8.1. De nieuwe artikelen 171, 174/1 en 269 van het WIB 1992, respectievelijk gewijzigd, ingevoegd en gewijzigd bij de artikelen 27, 28 en 29 van de bestreden wet, zouden in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de Grondwet, in zoverre zij voorzien in een identieke behandeling van de effecten en dividenden met fiscale voordelen en de gewone effecten en dividenden, wanneer zij zijn onderworpen aan de bijkomende heffing, zonder rekening te houden met de vennootschapsbelasting die reeds de dividenden treft. Een en ander zou ertoe leiden de oprichting van ondernemingen in België af te remmen, gelet op het marginale tarief van de personenbelasting voor de bedrijfsleiders van kmo's die dergelijke dividenden innen, en een belasting op het kapitaal in te voeren, rekening houdend met het huidige zwakke rendement van de obligaties.

B.8.2. Artikel 171 van het WIB 1992 bepaalt de inkomsten die zijn onderworpen aan de roerende voorheffing en de tarieven ervan die op die inkomsten van toepassing zijn.

Artikel 269 van het WIB 1992 stelt de aanslagvoeten van de verschillende daarin bepaalde inkomsten vast.

B.8.3. Zoals de Ministerraad opmerkt, treft de bestreden wet de dividenden met fiscale voordelen alleen wanneer ze het voorwerp uitmaken van een roerende voorheffing van 21 pct. en wanneer de roerende inkomsten van de verkrijger hoger liggen dan het bij de wet vastgestelde bedrag, hetgeen relevant is in het licht van de wil van de wetgever om de bijkomende heffing op te leggen aan de belastingplichtigen wier draagkracht het hoogst is. Het middel komt in hoofdzaak erop neer de bestreden bepalingen te verwijten voor een bepaald aantal categorieën van de hoogste inkomsten de gunstige fiscale regeling te beperken die de wetgever vroeger aan de verkrijgers ervan had toegekend. Zonder dat dient te worden onderzocht of dergelijke maatregelen de oprichting van ondernemingen in België daadwerkelijk kan afremmen, kan, om de in B.5.3 en B.5.4 aangegeven motieven, worden aangenomen dat de wetgever, gelet op de sindsdien vastgestelde ontwikkeling en de prioriteiten die voortaan gelden, het nodig heeft geacht terug te komen op bepaalde keuzes die hij in het verleden had gemaakt.

Voor het overige kan hem niet worden verweten maatregelen te nemen die ertoe leiden het rendement van het kapitaal te beperken wanneer dat rendement zelf is beperkt vanwege de economische en financiële situatie. Ten slotte kan de omstandigheid dat de dividenden overigens zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting, de maatregel niet discriminerend maken, aangezien de vennootschappen net als de natuurlijke personen aan de belasting zijn onderworpen, waarbij de regels voor de enen en de anderen bovendien wezenlijk verschillend zijn.

B.8.4. Het vijfde middel is niet gegrond.

Wat het zesde middel betreft B.9.1. Artikel 534 van het WIB 1992, ingevoegd bij artikel 37 van de bestreden wet, zou in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de Grondwet en met de artikelen 63 en 107 van het VWEU, in zoverre het de staatsbons die zijn uitgegeven gedurende de periode van 24 november 2011 tot 2 december 2011 en waarop tijdens diezelfde periode is ingeschreven, onderwerpt aan een afwijkende fiscale regeling : de verkrijgers van andere inkomsten zouden worden gediscrimineerd, aangezien de inkomsten uit de voormelde staatsbons krachtens de bestreden bepaling zijn onderworpen aan de personenbelasting en aan de roerende voorheffing tegen het tarief van 15 pct. (artikel 534, eerste lid), zijn vrijgesteld van de bijkomende heffing van 4 pct. en niet in aanmerking worden genomen om te bepalen of het bedrag van de inkomsten waarboven die heffing verschuldigd is, het bij de wet vastgestelde bedrag al dan niet overschrijdt (artikel 534, tweede lid).

B.9.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, blijkt uit de argumentatie van de verzoekende partij dat zij het verschil in behandeling in het geding brengt dat de bestreden bepalingen invoeren tussen de belastingplichtigen die hebben ingeschreven op de in artikel 534 van het WIB 1992 bedoelde staatsbons en diegenen die daar niet op hebben ingeschreven, waarbij alleen de eerstgenoemden de gunstige fiscale behandeling genieten die is toegekend aan de verkrijgers van de inkomsten van die staatsbons.

B.9.3. De fiscale regeling voor die staatsbons is uitgebreid becommentarieerd tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet.

Het amendement dat die maatregel heeft ingevoegd in het wetsontwerp, werd als volgt verantwoord : « Deze uitzonderlijke maatregel is verantwoord omwille van de zeer uitzonderlijke situatie waarin België zich op dat ogenblik bevond.

Mede omwille van de crisis rond de Euro liep de rente op de Belgische schuld enorm op. De rente van de 5-jarige OLO met vervaldag 28 september 2016 bedroeg op 16 november 2011 bij het vastleggen van de coupon van de Staatsbon 4,32 pct. Bij de start van de inschrijvingsperiode was die rente al opgelopen tot 5,41 pct. om zijn top te bereiken op 5,52 pct. Ander staatspapier flirtte toen al met de 6 pct.-grens. Op dat ogenblik stonden we op de rand van een vernietigende speculatie tegen de Belgische overheidsschuld. De sterk toegenomen rente zou ook een budgettaire ontsporing in gang zetten die, gelet op de al moeilijke economische en budgettaire toestand, ten stelligste moest worden vermeden. Daarbovenop kwam de onzekerheid over het fiscaal regime van de uitgifte aangezien bij de regeringsonderhandeling de plannen voor een tariefverhoging van de roerende voorheffing duidelijk werden.

Om die redenen was het van uitzonderlijk belang voor het land om de ontsporende situatie een halt toe te roepen, terug vertrouwen te scheppen en financiële stabiliteit te brengen. Dit kon door een duidelijke oproep van de toenmalige ontslagnemende eerste minister aan de bevolking om het land te ondersteunen door massaal in te tekenen op de gelanceerde staatsbon en door een duidelijk engagement van de onderhandelende partijen om de uitgiftevoorwaarden, inclusief het fiscaal stelsel, van de gelanceerde staatsbon te honoreren. Deze uitzonderlijke maatregel heeft zijn doel effectief bereikt. Bij het einde van de inschrijvingsperiode, op 2 december 2011, was de rente van de voormelde OLO gezakt tot 4,01 pct. en op 5 december 2011 stond die nog 3,71 pct. » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/004, pp. 23 en 24).

Evenzo heeft de minister op de vergadering van de Senaatscommissie verklaard : « [De] maatregel [is] wel degelijk een eenmalige maatregel [...]. Hij werd trouwens als dusdanig voorgesteld in de regeringsverklaring. Een aantal grondwetspecialisten verklaarden op dat vlak dat de Belgische Staat, die vervaarlijk afstevende op een rente van 6 %, gegronde redenen had om te denken dat er veel afhing van het succes van die operatie. Dat rechtvaardigt ruimschoots de beslissing van de regering om eenmalig een lage fiscaliteit te behouden op dat product. Hij meent dat, als de regering daarentegen had beslist om de fiscaliteit op dat product te verhogen, dit de burgers op zijn minst ontgoocheld zou hebben. Heel wat mensen hebben trouwens dat product gekocht op een ogenblik dat er weliswaar een verhoging van de roerende voorheffing werd aangekondigd, maar men nog terecht kon denken dat dit niet op dit product van toepassing zou zijn. De situatie was uitzonderlijk.

Het debat over de manier waarop burgers in de toekomst kunnen deelnemen aan de financiering van de overheidsschuld via hun spaargeld zal eerlang binnen deze commissie worden gevoerd.

Het staat vast dat men niet alleen de fiscaliteit kan managen maar dat dit ook mogelijk is voor de prijssetting. Economisch gesproken hadden we allicht hetzelfde resultaat kunnen behalen indien de burger op voorhand verwittigd was van het feit dat de roerende voorheffing op de staatsbon hoger zou worden, maar de prijs van de kasbon laag zou worden gehouden om de stijging van de voorheffing te compenseren. Voor deze optie werd niet gekozen, ook al was het mogelijk geweest.

Dit bewijst dat de oplossing om de staatsbons aantrekkelijk te maken niet alleen via de fiscaliteit kan worden bewerkstelligd, maar ook via de prijssetting van het product » (Parl. St., Senaat, 2011-2012, nr. 5-1408/4, p. 13).

B.9.4. Die elementen, samen met de noodzaak waarnaar in B.5.4 wordt verwezen om snel doeltreffende maatregelen te nemen, verantwoorden redelijkerwijze het door de verzoekende partij aangeklaagde verschil in behandeling.

B.9.5. In zijn advies heeft de Raad van State aangegeven : « 2. [...] Er kan weinig twijfel over bestaan dat een regeling als de voorgestelde, die in een voordeliger fiscale behandeling voorziet van belastingplichtigen naar Belgisch recht die Belgisch overheidspapier aanhouden - en dus belastingplichtigen ontmoedigt om in overheidspapier van andere lidstaten te beleggen - een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal.

In een arrest van 7 april 2011 heeft het Hof van Justitie immers vastgesteld dat een Portugese fiscale regularisatieregeling, die inhield dat belastingplichtigen die waardepapier van de Portugese Staat bezaten, anders dan belastingplichtigen die staatspapier van andere lidstaten bezaten, voor de in de nationale regeling voorziene fiscale voorkeursbehandeling in aanmerking konden komen, een ' in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt ' (HvJ 7 april 2011, C-20/09, Commissie v. Portugal, § 57). Volgens het Hof voorzag de betrokken regularisatieregeling, die er grosso modo op neerkwam dat belastingplichtigen die in vreemd staatspapier hadden belegd een tarief konden genieten van 5 %, terwijl belastingplichtigen die in Portugees staatspapier hadden belegd onderworpen werden aan een verlaagd tarief van 2,5 %, ' in een verschillende behandeling naargelang belastingplichtigen door de Portugese Staat dan wel door andere lidstaten uitgegeven waardepapier bezaten, waarbij laatstgenoemde categorie van belastingplichtigen ongunstiger werd behandeld. Een dergelijk verschil in behandeling kan bijgevolg belastingplichtigen ontmoedigen in door andere lidstaten uitgegeven staatspapier te beleggen of dergelijk staatspapier aan te houden ' (Ibidem, § 56). 3. Het Hof van Justitie heeft herhaaldelijk geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal slechts door een nationale regeling kan worden beperkt op voorwaarde dat deze regeling wordt gerechtvaardigd door een van de in artikel 65, lid 1 VWEU genoemde redenen of door dwingende redenen van algemeen belang in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie, (HvJ 4 juni 2002, C-367/98, Commissie v.Portugal, § 49;

HvJ 1 juli 2010, C-233/09, Dijkman, § 49; HvJ 7 april 2011, C-20/09, Commissie v. Portugal, § 59) waarbij een zuiver economische doelstelling in geen geval een beperking van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid kan rechtvaardigen en dus ook geen geldige rechtvaardigingsgrond kan uitmaken om het vrije verkeer van kapitaal te beperken (HvJ 7 april 2011, C-20/09, Commissie v.

Portugal, § 65).

Bovendien moet de betrokken nationale regeling, wil zij gerechtvaardigd zijn, geschikt zijn om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en mag zij niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om dat doel te bereiken, dit teneinde aan het evenredigheidscriterium te voldoen (HvJ 4 juni 2002, C-367/98, Commissie v. Portugal, § 49) » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/013, pp. 13 en 14).

B.9.6. In antwoord op dat advies heeft de minister erop gewezen : « Er staat [...] nergens te lezen dat de verlaagde roerende voorheffing voor staatsbons, waarvoor is ingetekend tussen 24 november en 2 december 2011, beperkt wordt tot Belgische staatsbons. Er is met andere woorden een gelijke behandeling voor staatsbons van andere landen van de Europese Unie, en zelfs van landen daarbuiten. Geen enkele Europese regelgeving ter zake wordt geschonden door de formulering van het wetsontwerp, noch in het dispositief noch in de verantwoording bij de amendementen van de meerderheid is een beperking tot Belgische staatsbons opgelegd » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/015, p. 5).

B.9.7. Aangezien de eurocrisis heeft geleid tot een stijging van de Belgische schuldenlast, kan worden aangenomen dat de verhoging van de rentevoeten van de interesten die moeten worden toegekend om die schuld te financieren, een dwingende reden van algemeen belang vormt zoals die welke in B.9.3 en B.9.4 worden aangehaald. De afwijkende regeling voor de betrokken staatsbons streeft geen louter economisch doel na, vermits zij ertoe strekt bij te dragen tot het herstel van het financiële evenwicht van de Staat, waardoor zij zich onderscheidt van de effecten die op de Belgische markt worden gebracht door andere emittenten die een privébelang nastreven en zich niet bevinden in een vergelijkbare schuldsituatie. De fiscale stimulans waarin die regeling voorziet, is specifiek bedoeld om het met de maatregel nagestreefde doel te waarborgen, vermits die de intekenaars van die effecten ertoe brengt aan de Staat een lening toe te kennen tegen een tarief dat voordeliger is dan de tarieven van de markt, waarnaar in B.9.3 is verwezen; die stimulans is voor het overige niet onevenredig, aangezien die vergelijkbaar is met de fiscale stimulansen die zijn toegekend voor andere spaarproducten en aangezien het tarief van de voorheffing van 15 pct. waaraan die is onderworpen, tot de inwerkingtreding van de bestreden wet het tarief was dat algemeen van toepassing was op de roerende inkomsten.

B.9.8. De combinatie van de aangevoerde grondwetsbepalingen met de artikelen 63 en 107 van het VWEU leidt niet tot een andere conclusie.

B.9.9. Het zesde middel is niet gegrond.

Wat het zevende middel betreft B.10.1. De artikelen 171, 3°quinquies, 174/1, § 1, vierde lid, en 269, eerste lid, 5°, van het WIB 1992, respectievelijk gewijzigd, ingevoegd en gewijzigd bij de artikelen 27, 28 en 29 van de bestreden wet, zouden in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de Grondwet en met de artikelen 56 en 63 van het VWEU, in zoverre zij een verschil in behandeling invoeren onder verkrijgers van roerende inkomsten naargelang die inkomsten al dan niet voortkomen uit spaardeposito's : de bestreden bepalingen onderwerpen het niet-vrijgestelde deel van de inkomsten uit die spaardeposito's bij alleen de Belgische banken immers aan een heffing van 15 pct. die niet wordt verhoogd in tegenstelling tot die welke de andere bij de bestreden wet bedoelde inkomsten treffen. De Europese Commissie heeft voor het Hof van Justitie van de Europese Unie echter een procedure wegens niet-nakoming tegen België (C-383/10) ingesteld omdat het vrijgestelde deel van de inkomsten uit spaardeposito's in strijd zou zijn met de artikelen 56 en 63 van het VWEU, zodat de situatie die daaruit voortvloeide, door de bestreden bepaling wordt verergerd.

B.10.2. De artikelen 171, 3°quinquies, en 269, eerste lid, 5°, van het WIB 1992 onderwerpen de inkomsten met betrekking tot de spaardeposito's boven de bij artikel 21, 5°, van hetzelfde Wetboek vastgestelde grens aan een voorheffing van 15 pct., waarbij die onder die grens, krachtens dezelfde bepaling, van die heffing zijn vrijgesteld.

B.10.3. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet is gewezen op de vrees dat de vrijstelling van de heffing toegekend aan de inkomsten uit spaardeposito's belastingplichtigen ertoe zou brengen een zaak voor het Hof aanhangig te maken; het amendement dat is ingediend om die vrees weg te nemen, werd verworpen (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/007, pp. 1 en 2, en DOC 53-1952/010, p. 42).

B.10.4. België is voor het Hof van Justitie van de Europese Unie gedagvaard door de Europese Commissie (C-383/10) omdat België, door een regeling in te voeren en te handhaven volgens welke de door niet-ingezeten banken uitbetaalde interesten op discriminatoire wijze worden belast doordat een belastingvrijstelling uitsluitend voor door Belgische banken uitbetaalde interesten wordt toegepast, de verplichtingen niet zou zijn nagekomen die op hem rusten krachtens de bepalingen van de artikelen 56 en 63 van het VWEU en de artikelen 36 en 41 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

B.10.5. Het onderzoek van het middel veronderstelt dat de vraag wordt beslecht of de gunstige fiscale regeling voor de door de Belgische banken uitbetaalde interesten, zowel voor het deel ervan dat belastingvrij is als voor datgene dat tegen een gunstig tarief wordt belast, aanvaardbaar is in het licht van de in B.10.1 beoogde bepalingen van het recht van de Europese Unie.

Alvorens het onderzoek van het middel voort te zetten, dient bijgevolg, met toepassing van artikel 267, eerste alinea, a) en b), in samenhang gelezen met artikel 288, eerste alinea, van het VWEU, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de in het dictum geformuleerde prejudiciële vraag te worden gesteld.

Wat het achtste middel betreft B.11.1. Artikel 174/1 van het WIB 1992 en, daarmee samenhangend, artikel 313 van hetzelfde Wetboek, respectievelijk ingevoegd en vervangen bij de artikelen 28 en 33 van de bestreden wet, zouden in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de Grondwet, in zoverre de bijkomende heffing van 4 pct. waarin artikel 174/1 voorziet, alleen van toepassing is op de belastingplichtigen die zijn onderworpen aan de personenbelasting, met uitsluiting van diegenen die zijn onderworpen aan de rechtspersonenbelasting en aan de belasting van de niet-inwoners (natuurlijke personen).

B.11.2. Zoals de Ministerraad aangeeft, beantwoorden de personenbelasting, de rechtspersonenbelasting en de belasting van de niet-inwoners aan regels die in talrijke opzichten verschillend zijn, zoals de mogelijkheid, bepaald in artikel 171 van het WIB 1992, voor uitsluitend de natuurlijke personen, om de roerende inkomsten samen te voegen, of om roerende inkomsten die niet als dusdanig worden gekwalificeerd voor de natuurlijke personen in aanmerking te nemen als inkomsten van de rechtspersonen (artikel 21, 5°, 6° en 10°, van hetzelfde Wetboek), of de definitie van de grondslag van de belasting, of nog, de regels inzake de belasting van de roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong en van Belgische oorsprong van de natuurlijke personen niet-inwoners (artikel 230 van het WIB 1992).

Hieruit vloeit voort dat die verschillende categorieën van belastingplichtigen zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden die het niet mogelijk maken de verschillende regels waaraan zij zijn onderworpen ten aanzien van de bij de bestreden wet ingevoerde bijkomende heffing, als discriminatoir te beschouwen.

B.11.3. Het achtste middel is niet gegrond.

Wat het negende middel betreft B.12.1. Artikel 313 van het WIB 1992, vervangen bij artikel 33 van de bestreden wet, zou in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de Grondwet in zoverre het een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, de verkrijgers van inkomsten van Belgische oorsprong en van inkomsten van buitenlandse oorsprong ontvangen in België, die, wanneer die inkomsten niet zijn onderworpen aan de bijkomende heffing van 4 pct. bedoeld in artikel 174/1 van het WIB 1992, die inkomsten moeten vermelden in hun belastingaangifte en hierdoor de opcentiemen van de agglomeraties en de gemeenten bepaald in artikel 465 van het WIB 1992, gewijzigd bij artikel 35 van de bestreden wet, moeten betalen en, anderzijds, de verkrijgers van inkomsten van buitenlandse oorsprong ontvangen in het buitenland die, krachtens artikel 466, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, van die aanvullende belastingen zijn vrijgesteld wanneer die inkomsten worden aangegeven in de personenbelasting doordat zij in het buitenland zijn geïnd.

B.12.2. Artikel 465, gewijzigd bij artikel 35 van de bestreden wet, en artikel 466 van het WIB 1992 bepaalden, vóór de wijziging van artikel 466 bij de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen : «

Art. 465.In afwijking van artikel 464, mogen de agglomeraties en de gemeenten een aanvullende belasting vestigen op de personenbelasting met uitzondering van de heffing bedoeld in artikel 174/1.

Art. 466.De aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting en de aanvullende agglomeratiebelasting op de personenbelasting worden berekend op de rijksbelasting, dit wil zeggen op de personenbelasting vastgesteld : - voor verrekening van de in de artikelen 134, § 3, en 156bis, bedoelde belastingkredieten, van de in de artikelen 157 tot 168 en 175 tot 177 bedoelde voorafbetalingen en van de voorheffingen, het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting en de belastingkredieten bedoeld in de artikelen 277 tot 296; - voor de toepassing van de in de artikelen 157 tot 168 vermelde vermeerderingen, van de in de artikelen 175 tot 177 vermelde bonificatie en van de belastingverhogingen vermeld in artikel 444.

Het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde bedrag wordt evenwel verminderd met het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op de roerende inkomsten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2° : - die voortkomen uit beleggingen en investeringen gedaan in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte; - die worden geïnd of ontvangen in het buitenland zonder de tussenkomst van een in België gevestigde tussenpersoon; - die geen beroepskarakter hebben; - en die ingevolge artikel 171 werkelijk afzonderlijk worden belast ».

B.12.3. Artikel 465 van het WIB 1992 is gewijzigd bij artikel 35 van de bestreden wet teneinde de gemeenten en agglomeraties te verbieden aanvullende belastingen te vestigen op de bijkomende heffing van 4 pct. (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/004, p. 22) en de minister heeft daarnaast erop gewezen dat « de gemeentes sowieso geen belasting [kunnen] heffen op intresten en dividenden » (ibid., DOC 53-1952/010, p. 28). Toch is het zo dat de in het geding zijnde inkomsten, wanneer daarop geen bijkomende heffing wordt toegepast, bijgevolg worden vermeld in de belastingaangifte en dat daarmee rekening wordt gehouden voor de berekening van die aanvullende belastingen.

B.12.4. Artikel 34 van de voormelde wet van 13 december 2012 bepaalt echter : « Artikel 466, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 april 2011, wordt vervangen als volgt : ' Het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde bedrag wordt evenwel verminderd met het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op de roerende inkomsten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, die geen beroepskarakter hebben. ' ».

Die bepaling is tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Het arrest van 1 juli 2010 gewezen door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak DIJKMAN-LAVALEIJE oordeelde dat het discriminerend was dat de dividenden en interesten van buitenlandse oorsprong ontvangen zonder de tussenkomst van een Belgisch tussenpersoon moesten worden vermeld in de aangifte in de personenbelasting en hierdoor aanvullende gemeentebelastingen moesten ondergaan, terwijl diezelfde roerende inkomsten ontvangen door de tussenkomst van een Belgisch tussenpersoon deze niet moesten ondergaan aangezien ze dan van het voordeel van de roerende voorheffing genoten die nog een bevrijdend karakter had. De wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen heeft dit arrest uitgevoerd door voor de toepassing van deze aanvullende belasting de betrokken inkomsten die voortkomen uit beleggingen en investeringen gedaan in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte uit te sluiten. In dat geval blijven dezelfde inkomsten van Belgische oorsprong de aanvullende belasting ondergaan.

De nieuwe voorgestelde wijziging stelt een einde aan deze discriminaties tussen de dividenden en interesten naargelang hun Belgische of buitenlandse oorsprong inzake aanvullende gemeentebelasting en agglomeratiebelasting in de personenbelasting.

Die uitsluiting van de dividenden en interesten uit de toepassing van de aanvullende belasting bereidt bovendien de nieuwe verdeling van de bevoegdheden tussen de Federale Staat en de gewesten inzake de personenbelasting voor, zoals ze voortvloeit uit het gouvernementeel akkoord houdende de hervorming van de financieringswet.

Op het moment van de berekening van het bedrag van de gemeentelijke opcentiemen en agglomeratiebelasting, zal er voortaan geen rekening gehouden worden met het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op het geheel van de roerende inkomsten bedoeld in artikel 17, § 1, 1° en 2°, WIB 92, waarvoor er geen toepassing van artikel 37, WIB 92 wordt gemaakt.

Deze nieuwe bepaling zal van toepassing zijn op de berekening van de personenbelasting met betrekking tot de inkomsten verkregen vanaf 1 januari 2012, namelijk op de berekening gemaakt op basis van de aangifte in de personenbelasting met betrekking tot het aanslagjaar 2013 » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2458/001, pp. 17 en 18).

B.12.5. Ten gevolge van die wijziging, waarop de programmawet van 27 december 2012 niet is teruggekomen, en ermee rekening houdend dat de oorspronkelijke bepalingen - die van toepassing zijn op de vanaf 1 januari 2012 toegekende of betaalbaar gestelde inkomsten (artikel 38 van de bestreden wet van 28 december 2011) - en de nieuwe bepalingen - die in werking treden vanaf het aanslagjaar 2013 (artikel 39, achtste lid, van de voormelde wet van 13 december 2012) - als gevolg van de datum van inwerkingtreding ervan betrekking hebben op dezelfde inkomsten, is het middel, dat overigens steunt op een kritiek waaraan de wijzigingswet tegemoetkomt, zonder voorwerp geworden.

Wat het tiende middel betreft B.13. Het middel, dat eigen is aan de vordering tot schorsing, dient niet te worden onderzocht, aangezien het Hof zich erover heeft uitgesproken bij zijn arrest nr. 56/2012 van 19 april 2012.

Om die redenen, het Hof - verwerpt het beroep in zoverre het steunt op het eerste tot het zesde en het achtste tot het tiende middel; - alvorens ten gronde uitspraak te doen over het zevende middel, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vraag : Moeten de artikelen 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 36 en 41 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte in die zin worden geïnterpreteerd dat zij een lidstaat niet toelaten een regeling in te voeren en te handhaven volgens welke door niet-ingezeten banken uitbetaalde interesten hoger worden belast doordat een belastingvrijstelling of een lager belastingtarief uitsluitend voor door Belgische banken uitbetaalde interesten wordt toegepast ? Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 21 februari 2013.

De griffier, F. Meersschaut De wnd. voorzitter, J.-P. Snappe

^