Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 08 februari 2001
gepubliceerd op 17 februari 2001

Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten

bron
ministerie van binnenlandse zaken en ministerie van justitie
numac
2001000120
pub.
17/02/2001
prom.
08/02/2001
ELI
eli/besluit/2001/02/08/2001000120/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

8 FEBRUARI 2001. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, inzonderheid op artikel 2, vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 13 juli 1973;

Gelet op de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten;

Gelet op het protocol nr. 9 van 5 juli 2000 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 29 februari 2000;

Gelet op het akkoord van de Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 20 april 2000;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 18 mei 2000;

Gelet op het advies van de adviesraad van burgemeesters, gegeven op 19 oktober 2000;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de inwerkingtreding van het rechtspositiebesluit van het personeel van de politiediensten op 1 april 2001 nog tal van uitvoeringsbesluiten vergt; dat die uitvoeringsbesluiten het voorwerp moeten uitmaken van onderhandeling of overleg met de representatieve vakorganisaties; dat daartoe het onderhandelings- en de overlegcomités moeten worden opgericht; dat de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten op 1 januari 2001 in werking is getreden en de inwerkingtreding van de uitvoeringsbesluiten op diezelfde datum is vastgesteld;

Gelet op het advies 31.185/2 van de Raad van State, gegeven op 25 januari 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : TITEL I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder : 1° « de wet » : de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten;2° « de minister » : de Minister van Binnenlandse Zaken;3° « de personeelsleden » : de personeelsleden op wie de wet van toepassing is;4° « de erkende vakorganisaties » : de vakorganisaties erkend overeenkomstig artikel 13 van de wet;5° « de representatieve vakorganisaties » : de erkende vakorganisaties die in de zin van artikel 6, tweede lid, van de wet als representatief worden beschouwd;6° « de controlecommissie » : de in artikel 12 van de wet bedoelde commissie;7° « het bijdrageplichtig lid » : het personeelslid dat voor elke maand van de hierna gedefinieerde « referteperiode » waarin de « refertedatum » valt, de vakbondsbijdrage heeft betaald;8° « de refertedatum » : 30 juni van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het begin van elke, in artikel 12, § 1, van de wet bedoelde periode van zes jaar valt of, in voorkomend geval, 30 juni van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de aanvraag tot tussentijdse controle bedoeld in artikel 12, § 2, van de wet is ingediend;9° « de referteperiode » : de periode van zes maanden vanaf de eerste dag van de vierde maand van het jaar waarin de refertedatum valt;10° « de vakbondsbijdrage » : de bijdrage die, voor de maand waarin de refertedatum valt, ten minste gelijk is aan 0,74 procent van de geïndexeerde gewaarborgde maandelijkse brutobezoldiging, zoals zij van toepassing is op 1 juli van het jaar dat aan de refertedatum voorafgaat.Zij wordt berekend op basis van het laagste bedrag dat opgegeven is in artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende toekenning van een gewaarborgde bezoldiging aan sommige personeelsleden van de ministeries. De uitkomst van die bewerking wordt tot op het lagere vijfvoud afgerond.

Indien de bijdrageregeling van een vakorganisatie, wegens bijzondere individuele omstandigheden, in een verminderde bijdrage voorziet, wordt bedoelde « vakbondsbijdrage » verminderd tot de helft van het bedrag bedoeld in het vorige lid; 11° « de representativiteitsvoorwaarde » : de in artikel 6, tweede lid, 2°, a), van de wet bedoelde voorwaarde om als representatief te kunnen worden beschouwd;12° « het representativiteitscriterium » : het in artikel 6, tweede lid, 2°, b), van de wet bedoelde criterium inzake het ledenaantal van de vakorganisaties;13° « vertrouwelijkheidsgraad » : de graad toegekend aan gegevens met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer die in aanmerking komen om geklasseerd te worden in het persoonlijk dossier van de personeelsleden;14° « veiligheidsgraad » : de classificatie van beperkte toegankelijkheid die om veiligheidsredenen toegekend wordt aan bepaalde informaties, gegevens of documenten;15° « werkdagen » : de andere dagen dan zaterdagen, zondagen, wettelijke feestdagen of dagen waarop de dienst geregeld is als op een zondag.

Art. 2.Het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel is van overeenkomstige toepassing op de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het personeel van de politiediensten met uitzondering van de bepalingen van dit besluit.

Art. 3.§ 1. De onderhandeling bedoeld in artikel 3 van de wet en het overleg bedoeld in artikel 8 van de wet zijn niet vereist : 1° wanneer de te nemen maatregel betrekking heeft op de organisatie van `s lands veiligheid of defensie;2° bij natuurrampen in de zin van artikel 2 van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen;3° bij rampen en plagen, zoals brand, epidemieën en epizoötieën, in de zin van artikel 135, § 2, 5°, van de Nieuwe Gemeentewet;4° in de andere gevallen die, na onderhandeling overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, door latere koninklijke besluiten zullen worden bepaald. § 2. De overheid is ertoe gehouden voor elke maatregel bedoeld in § 1, haar beslissing niet tot onderhandelen of overleg over te gaan, met redenen te omkleden.

TITEL II. - De erkenning, de vaststelling van de representativiteit en de prerogatieven van de vakorganisaties HOOFDSTUK I. - De erkenning, de intrekking van de erkenning en de schorsing voorafgaand aan de intrekking Afdeling 1. - De erkenning

Art. 4.§ 1. Elke vakorganisatie die de erkenning vraagt, zendt daartoe een ter post aangetekende brief naar de minister.

De vakorganisaties voegen bij hun aanvraag een afschrift van hun statuten en de lijst van hun verantwoordelijke leiders. § 2. De vakorganisaties bewijzen aan de hand van hun statuten dat zij voldoen aan de voorwaarden opgelegd door artikel 13, eerste lid, 1° en 2°, van de wet. § 3. De erkenning kan eerst worden geweigerd nadat de verantwoordelijke leiders van de vakorganisatie de gelegenheid werd geboden om hun bezwaren, binnen vijftien werkdagen na de kennisgeving bij een ter post aangetekende brief, te doen gelden.

Art. 5.Het besluit tot erkenning of tot weigering van de erkenning heeft uitwerking ten opzichte van de belanghebbende personen, vakorganisatie en overheden, op de dag waarop hen er kennis van wordt gegeven en ten laatste tien dagen na zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. Afdeling 2. - De intrekking van de erkenning en de schorsing

voorafgaand aan de intrekking

Art. 6.De Koning beslist tot intrekking van de erkenning van een vakorganisatie : 1° wanneer wordt vastgesteld dat zij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 13, 1° of 2°, van de wet;2° wanneer zij de wijzigingen die in haar statuten of in de lijst van de verantwoordelijke leiders zijn aangebracht, niet binnen drie maanden ter kennis brengt van de minister;3° bij toepassing van artikel 17 van de wet. De intrekking geschiedt volgens de bepalingen van de artikelen 4, § 3 en 5, die betrekking hebben op de weigering van de erkenning.

Art. 7.In gevallen van dringende noodzakelijkheid kan de minister de erkenning van een vakorganisatie schorsen tijdens de procedure van intrekking van de erkenning.

De kennisgeving aan de vakorganisatie gebeurt bij een ter post aangetekende brief. Ze heeft uitwerking drie werkdagen na de verzending.

De schorsing wordt opgeheven indien de erkenning niet wordt ingetrokken binnen de dertig dagen na de dag waarop de schorsing uitwerking heeft zoals bedoeld in het tweede lid. HOOFDSTUK II. - De vaststelling van de representativiteit Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 8.Een erkende vakorganisatie die van oordeel is dat zij beantwoordt of blijft beantwoorden aan de voorwaarden bepaald bij artikel 6, tweede lid, 2°, van de wet, kan de vaststelling van haar representativiteit aanvragen overeenkomstig artikel 12, § 1, van de wet.

Een erkende vakorganisatie waarvoor de controlecommissie heeft vastgesteld dat zij niet voldoet aan de voorwaarde gesteld in artikel 6, tweede lid, 2°, b, van de wet, kan evenwel de vaststelling van haar representativiteit vragen overeenkomstig artikel 12, § 2, van de wet.

Art. 9.De aanvraag tot vaststelling van de representativiteit wordt door een verantwoordelijke leider ondertekend en binnen de eerste dertig dagen van één van de in artikel 12, § 1, van de wet bedoelde periodes van zes jaar bij een ter post aangetekende brief verzonden aan de minister.

Wordt de aanvraag te laat ingediend, dan komt de kandiderende vakorganisatie niet in aanmerking voor het onderzoek naar haar representativiteit.

Art. 10.De minister onderzoekt, binnen zestig dagen na ontvangst van de aanvraag, of de vakorganisatie aan de representativiteitsvoorwaarde voldoet.

Zo ja, dan brengt hij zijn beslissing onmiddellijk ter kennis van de vakorganisatie.

Zo neen, of wanneer blijkt dat de verschafte gegevens hem niet in staat stellen te oordelen, dan deelt hij zijn bevindingen onverwijld aan de vakorganisatie mede en verzoekt hij haar binnen de door hem vastgestelde termijn van ten minste dertig dagen uitleg te verschaffen. De niet-naleving van die termijn heeft de uitsluiting van het vervolg van de controleverrichtingen tot gevolg.

De minister deelt zijn uiteindelijke beslissing binnen tien dagen na het verstrijken van die termijn mede.

De mededelingen aan de minister en aan de vakorganisaties geschieden bij een ter post aangetekende brief.

Art. 11.Binnen tien dagen nadat de minister heeft beslist over alle regelmatig bij hem ingediende aanvragen, brengt hij de lijst van de vakorganisaties die voldoen aan de representativiteitsvoorwaarde ter kennis van de controlecommissie. Afdeling 2. - De controle van het representativiteitscriterium

Art. 12.Zodra de controlecommissie de lijst bedoeld in artikel 11 ontvangt, onderzoekt zij of de betrokken vakorganisaties voldoen aan het representativiteitscriterium.

De controlecommissie sluit dat onderzoek zo spoedig mogelijk af en uiterlijk binnen zes maanden nadat zij de in het eerste lid bedoelde lijst heeft ontvangen.

Binnen tien dagen na de afsluiting van dat onderzoek deelt de controlecommissie haar beslissing bij een ter post aangetekende brief mede aan de betrokken vakorganisaties en de minister.

Art. 13.De minister kan om dwingende redenen en op een met redenen omkleed verzoek van de controlecommissie, de in artikel 12 gestelde termijnen van zes maanden verlengen.

Art. 14.De minister laat binnen twintig dagen na ontvangst van de in artikel 12, derde lid, bedoelde kennisgeving de lijst van de representatieve vakorganisaties in het Belgisch Staatsblad bekendmaken.

Art. 15.Brengt van rechtswege het verlies van haar representativiteit mee : 1° de intrekking van de erkenning uitgesproken ten opzichte van een representatieve vakorganisatie;2° de vaststelling dat een van rechtswege als representatief beschouwde vakorganisatie niet langer meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 6, tweede lid, 1°, van de wet. TITEL III. - De oprichting, de samenstelling en de werking van het onderhandelingscomité

Art. 16.Het onderhandelingscomité bedoeld in artikel 5 van de wet wordt opgericht bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Art. 17.Op verzoek van de minister of de Minister van Justitie brengt het onderhandelingscomité adviezen uit over : 1° geschillen inzake de toepassing van de door de wet en dit besluit bepaalde regelingen;2° de werking van het onderhandelingscomité en de overlegcomités;3° de prerogatieven van de vakorganisaties;4° het optreden van de vertegenwoordigers van de vakorganisaties.

Art. 18.Het onderhandelingscomité beschikt over een door de minister georganiseerd secretariaat.

Art. 19.De minister of zijn gemachtigde afgevaardigde neemt gezamenlijk met de Minister van Justitie of diens gemachtigde afgevaardigde het voorzitterschap waar van het onderhandelingscomité, volgens de door hen opgestelde nadere regels.

Art. 20.De afvaardiging van de overheid bestaat uit maximum tien leden, gezamenlijk aangewezen door de in artikel 19 bedoelde ministers uit de personen die, in welke hoedanigheid ook, bevoegd zijn om de betrokken openbare overheden te verbinden.

De afvaardiging van de overheid mag zich doen vergezellen door deskundigen.

Telkens wanneer een aangelegenheid wordt voorgelegd waarvoor ook een andere Minister of Staatssecretaris bevoegd is, maakt een vertegenwoordiger van die Minister of Staatssecretaris als ondervoorzitter deel uit van de afvaardiging van de overheid.

Art. 21.Elke representatieve vakorganisatie stelt, binnen de perken bepaald door het tweede en het derde lid, vrij haar afvaardiging samen.

Zij bestaat uit maximum vier leden.

De afvaardiging van elke vakorganisatie mag maximum twee deskundigen per punt vermeld op de agenda tellen.

Voor de aanvang van iedere zitting delen de vakorganisaties aan de voorzitters de samenstelling mee van hun afvaardiging alsook de identiteit van de aanwezige deskundigen.

Art. 22.Onverminderd de toepassing van artikel 126, § 1, 2°, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, wordt een aangelegenheid aan onderhandeling onderworpen op initiatief van de overheid of van een representatieve vakorganisatie.

Art. 23.Het onderhandelingscomité stelt zijn huishoudelijk reglement op. Het regelt de gevallen waarin dit besluit niet voorziet.

TITEL IV. - De oprichting, de samenstelling en de werking van de overlegcomités HOOFDSTUK I. - Het hoog overlegcomité

Art. 24.Er wordt een hoog overlegcomité opgericht voor alle personeelsleden.

Art. 25.Het hoog overlegcomité beschikt over een door de minister georganiseerd secretariaat.

Art. 26.Aan het hoog overlegcomité worden alle bevoegdheden verleend die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk en die betrekking hebben op alle personeelsleden, hetzij op de personeelsleden van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader afzonderlijk.

Art. 27.§ 1. De minister of zijn gemachtigde afgevaardigde neemt gezamenlijk met de Minister van Justitie of diens gemachtigde afgevaardigde het voorzitterschap waar van het hoog overlegcomité, volgens de door hen opgestelde nadere regels. § 2. De afvaardiging van de overheid bestaat uit maximum tien leden, gezamenlijk aangewezen door de in § 1 bedoelde ministers uit de personen die, in welke hoedanigheid ook, bevoegd zijn om de betrokken openbare overheden te verbinden.

De afvaardiging van de overheid mag zich doen vergezellen door deskundigen. Met betrekking tot de in artikel 26 bedoelde bevoegdheden is de preventieadviseur belast met de leiding van de interne dienst voor preventie en bescherming van rechtswege lid van het hoog overlegcomité.

Art. 28.De bepalingen inzake de samenstelling van de afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties in het onderhandelingscomité alsmede de procedureregels van dit comité zijn van toepassing op het hoog overlegcomité.

Art. 29.Een aangelegenheid wordt voor overleg voorgelegd op initiatief van de overheid of van een representatieve vakorganisatie.

Indien de voorzitters echter menen dat het onderwerp of een deel ervan niet voor overleg vatbaar is of dat één der uitzonderingen op de overlegverplichting vervat in artikel 8 van de wet toepasselijk is, dan geven zij de overheid of de vakorganisatie die daartoe het initiatief nam, kennis van hun beslissing het onderwerp niet op de dagorde te plaatsen.

In dat laatste geval nemen zij hun beslissing pas, na vooraf één of meer verantwoordelijke leiders aangewezen door de betrokken vakorganisatie, te hebben gehoord.

Art. 30.De secretaris stelt de notulen van de zittingen op.

De notulen van elke zitting vermelden : 1° de dagorde;2° de naam van de aanwezige en van de al of niet met kennisgeving afwezige leden van de afvaardiging van de overheid;3° de benaming van de aanwezige en van de al of niet met kennisgeving afwezige representatieve vakorganisaties, alsmede de naam van de aanwezige en van de met kennisgeving afwezige leden van de afvaardigingen van die vakorganisaties;4° de naam van de deskundigen;5° in voorkomend geval, de naam van het aanwezig en van het al of niet met kennisgeving afwezig lid van de interne dienst voor preventie en bescherming;6° de behandelde punten en een beknopte uiteenzetting van de bespreking ervan;7° de punten waarvoor de besprekingen beëindigd zijn en het met redenen omkleed advies daaromtrent, bedoeld in artikel 10 van de wet. De voorzitters en de secretaris ondertekenen de notulen.

Art. 31.De secretaris stuurt binnen de vijftien werkdagen na de beëindiging van het overleg, een afschrift van de notulen aan de leden van de afvaardigingen en, in voorkomend geval, aan het personeelslid bedoeld in artikel 30, tweede lid, 5°.

De notulen worden definitief, indien de secretaris geen schriftelijke vraag tot rechtzetting ontvangt binnen de vijftien werkdagen na de verzending van de notulen. In het tegenovergestelde geval, brengt de secretaris de voorzitters op de hoogte die de vraag tot rechtzetting voorleggen aan het comité op een volgende vergadering. Wordt op die vergadering geen overeenstemming bereikt, dan worden de uiteenlopende standpunten in de notulen opgetekend.

De secretaris zendt een afschrift van de definitieve notulen aan de minister, aan de leden van de overheidsafvaardiging en de vakorganisaties en, in voorkomend geval, aan het personeelslid bedoeld in artikel 30, tweede lid, 5°.

Art. 32.De dagorde, met de bijgevoegde documentatie, en de notulen worden op het secretariaat neergelegd en bewaard.

Art. 33.Het hoog overlegcomité stelt zijn huishoudelijk reglement op.

Het regelt de gevallen waarin dit besluit niet voorziet. HOOFDSTUK II. - De basisoverlegcomités

Art. 34.Er wordt voor de personeelsleden van de lokale politiediensten per politiezone, bedoeld in artikel 9 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, een basisoverlegcomité opgericht, genummerd zoals aangegeven in de bijlage bij dit besluit.

Er wordt voor de personeelsleden van de federale politie per provincie en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een basisoverlegcomité opgericht, genummerd zoals aangegeven in de bijlage bij dit besluit.

Art. 35.Elk basisoverlegcomité beschikt over een door de voorzitter georganiseerd secretariaat.

Art. 36.Aan de basisoverlegcomités worden voor de personeelsleden die tot hun ressort behoren alle bevoegdheden verleend die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk en die betrekking hebben op al die personeelsleden, hetzij op die personeelsleden van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader afzonderlijk.

Art. 37.De burgemeester of het politiecollege wijst de voorzitter van het basisoverlegcomité van de politiezone alsmede de leden van de afvaardiging van de overheid aan, alsook hun plaatsvervangers.

De minister wijst de voorzitter en de leden van de afvaardiging van de overheid, alsmede hun plaatsvervangers van elk van de in artikel 34, tweede lid, bedoelde basisoverlegcomités aan.

Art. 38.De afvaardiging van de overheid in de basisoverlegcomités bestaat uit ten hoogste acht leden.

De afvaardiging van de representatieve vakorganisaties in de basisoverlegcomités bestaat uit ten hoogste drie leden waarvan er één al dan niet een deskundige is.

Voor het overige zijn de artikelen 21, vierde lid, 27, § 2, tweede lid, 29 tot en met 32 alsmede het in artikel 33 bedoelde huishoudelijk reglement van overeenkomstige toepassing op de basisoverlegcomités.

TITEL V. - De vertegenwoordigers van de vakorganisaties en de syndicale bevoegdheden van de personeelsleden HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 39.De syndicale afgevaardigden zijn : 1° de « verantwoordelijke leiders » die vermeld zijn op de lijst bedoeld in artikel 4, § 1, tweede lid;2° de « vaste gemachtigden van die verantwoordelijke leiders »;3° de « vaste syndicale afgevaardigden », dit wil zeggen de personeelsleden die regelmatig en doorlopend de beroepsbelangen van de personeelsleden behartigen en die als zodanig erkend zijn;4° de « syndicale afgevaardigden in het onderhandelingscomité, het hoog overlegcomité en de basisoverlegcomités »;5° de personeelsleden die lid zijn van een vakorganisatie en door deze aangewezen om in het bijzonder één of meer prerogatieven uit te oefenen welke krachtens de artikelen 14, 1°, 2° en 3°, en 15, 1°, 2° en 3° van de wet aan die organisatie zijn verleend;6° de personeelsleden die deelnemen aan de werkzaamheden van de in de vakorganisaties opgerichte algemene commissies en comités tijdens en met het oog op de uitoefening van deze activiteit;7° de « syndicale afgevaardigden bij de controlecommissie », tijdens en met het oog op de uitoefening van de activiteiten bedoeld in artikel 12, § 1, vijfde lid, van de wet.

Art. 40.Met het oog op de uitoefening van de bevoegdheden gekoppeld aan de hoedanigheden bedoeld in artikel 39, 2° tot en met 7°, zendt elke representatieve vakorganisatie aan de minister, met het oog op de erkenning, een lijst van de leden en hun eventuele plaatsvervanger, waarvan het aantal, dat in geen geval minder mag bedragen dan driemaal het aantal basisoverlegcomités, bepaald wordt door de minister.

Art. 41.Onverminderd de artikelen 42, 43, 46 en 57, eerste en tweede lid, wordt aan elke representatieve vakorganisatie per jaar een aantal dagen syndicaal verlof toegestaan waarvan het aantal bepaald wordt door de minister en in geen geval minder mag bedragen dan zestigmaal het aantal basisoverlegcomités en dat naar rata van ten hoogste 60 dagen per jaar en per lid bedoeld in artikel 40 mag worden toegekend.

Het in het eerste lid bedoelde aantal dagen syndicaal verlof mag ook worden aangewend voor opleidingen verstrekt door de representatieve vakorganisaties.

De secretaris van het onderhandelingscomité ziet toe op de correcte toepassing van het eerste lid.

Art. 42.De dag zelf van de zittingen van het onderhandelingscomité, het hoog overlegcomité en de basisoverlegcomités genieten de leden van de afvaardiging van de representatieve vakorganisaties die geen vaste syndicale afgevaardigde zijn, syndicaal verlof.

Art. 43.De afgevaardigde van elke erkende vakorganisatie verkrijgt, wanneer hij personeelslid is, syndicaal verlof tijdens en met het oog op de uitoefening van de activiteiten bedoeld in artikel 39, 7°. HOOFDSTUK II. - De verantwoordelijke leiders en hun vaste gemachtigden

Art. 44.Wanneer de in artikel 4, § 1, tweede lid bedoelde lijst meer dan zes personen vermeldt, verkrijgen telkens slechts de eerste zes de hoedanigheid van verantwoordelijke leider.

De minister geeft aan de verantwoordelijke leiders en aan hun vaste gemachtigden, voor zover zij die nog niet bezitten, een legitimatiekaart af, waarvan het model wordt bepaald door de Eerste Minister.

Mits de verantwoordelijke leiders en hun vaste gemachtigden in het bezit van hun legitimatiekaart zijn, kunnen zij alle aan hun vakorganisatie toegekende prerogatieven uitoefenen.

Zodra hun opdracht wordt beëindigd, wordt de minister hiervan binnen de tien dagen verwittigd door de betrokken vakorganisatie. De betrokkene zendt binnen dezelfde termijn zijn legitimatiekaart terug aan de minister. HOOFDSTUK III. - De vaste syndicale afgevaardigden

Art. 45.De erkenning van een personeelslid opgenomen in de lijst bedoeld in artikel 40 als vaste syndicale afgevaardigde wordt door de minister, op aanvraag van een verantwoordelijke leider van zijn vakorganisatie, verleend.

De overheid brengt onverwijld haar beslissing ter kennis van betrokkene, van diens hiërarchische meerdere en, bij een ter post aangetekende brief, van de belanghebbende vakorganisatie.

Art. 46.Het aantal als vaste syndicale afgevaardigden erkende personeelsleden wordt beperkt tot twaalf per representatieve vakorganisatie.

De bezoldiging van zes onder hen valt ten laste van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Art. 47.Indien de in artikel 78 van het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel bedoelde stortingen niet binnen de gestelde termijn zijn verricht, maant de betrokken overheid bij een ter post aangetekende brief de vakorganisatie aan de nodige stortingen binnen vijftien dagen te voldoen. De vakorganisatie wordt vooraf verzocht één of meer van haar verantwoordelijke leiders uitleg te laten verschaffen.

Is het gevolg dat aan de aanmaning is gegeven of de uitleg van de verantwoordelijke leider onvoldoende, dan stelt de betrokken overheid de minister daarvan in kennis. Deze trekt, op advies van het onderhandelingscomité, de erkenning van alle vaste afgevaardigden van de betrokken vakorganisatie in.

Art. 48.De erkenning kan, na advies van het onderhandelingscomité door de minister worden geweigerd.

De minister brengt zijn beslissing ter kennis van de betrokken overheid en, bij een ter post aangetekende brief, van het betrokken personeelslid en van zijn vakorganisatie.

Art. 49.De minister geeft aan de door hem erkende vaste syndicale afgevaardigde een legitimatiekaart af, waarvan hij het model bepaalt.

De vaste afgevaardigde kan, wanneer hij in het bezit is van zijn legitimatiekaart, alle aan zijn vakorganisatie toegekende prerogatieven uitoefenen.

Art. 50.De erkenning van een vaste syndicale afgevaardigde kan slechts worden ingetrokken bij een enkel op gewichtige redenen gesteunde beslissing van de minister. In hoogst dringende gevallen kan de minister de erkenning van een vaste syndicale afgevaardigde schorsen voor de duur van de procedure van intrekking van de erkenning.

De minister beslist, nadat hij vooreerst de betrokken vaste afgevaardigde en één of meer verantwoordelijke leiders heeft gehoord en nadien het advies van het onderhandelingscomité heeft ingewonnen.

De minister brengt zijn beslissing ter kennis van de betrokken overheid en, bij een ter post aangetekende brief, van de betrokken vaste syndicale afgevaardigde en van zijn vakorganisatie. Zij heeft uitwerking vanaf de derde dag die volgt op de verzending van de kennisgeving aan de betrokkene.

De schorsing wordt opgeheven indien de erkenning niet wordt ingetrokken binnen de dertig dagen na de dag waarop de schorsing uitwerking heeft zoals bedoeld in het derde lid.

Art. 51.§ 1. Zodra een personeelslid als vaste syndicale afgevaardigde is erkend, is het van rechtswege in permanent syndicaal verlof. De eventuele vervanger in zijn ambt wordt in bovental aangewezen.

Als zodanig is de vaste syndicale afgevaardigde niet onderworpen aan het hiërarchisch gezag. Hij wordt niettemin geacht in werkelijke dienst te zijn. Hij blijft onderworpen aan de bepalingen die zijn persoonlijke rechten in die stand regelen, inzonderheid zijn recht op wedde, op weddeverhoging en op bevordering in graad.

Het als vaste syndicale afgevaardigde erkende personeelslid behoudt gedurende zijn syndicaal verlof de evaluatie die het heeft op het tijdstip van zijn erkenning. Indien hij voor zijn erkenning niet het voorwerp heeft uitgemaakt van zodanige evaluatie hoewel de op dat ogenblik op hem toepasselijke regeling voorzag in een beoordeling, kan er hem tijdens zijn syndicaal verlof geen worden toegekend. § 2. De hoedanigheid van agent of officier van gerechtelijke politie van de vaste syndicale afgevaardigde wordt, voor de duur van het permanent syndicaal verlof, opgeschort. § 3. Het permanent syndicaal verlof van de vaste syndicale afgevaardigde wordt geschorst gedurende de cursussen, stages of examens die door de geïntegreerde politie worden georganiseerd met het oog op een benoeming in een hogere graad, een weddeverhoging of een overgang naar een ander personeelskader, wanneer de betrokkene gevolg gegeven heeft aan een daartoe strekkende oproeping.

In overleg met de betrokken overheid en zonder dat het permanent syndicaal verlof wordt geschorst, kan de vaste afgevaardigde door de geïntegreerde politie georganiseerde beroepsopleidingen volgen met het oog op het vergemakkelijken van zijn terugkeer in zijn betrekking op het einde van zijn permanent syndicaal verlof. § 4. Aan het permanent syndicaal verlof van de vaste afgevaardigde wordt een einde gemaakt wanneer hij erom verzoekt, wanneer zijn vakorganisatie daartoe besluit of wanneer zijn erkenning wordt ingetrokken.

De vaste afgevaardigde wordt aan het einde van zijn syndicaal verlof opnieuw tewerkgesteld in de betrekking die hij tevoren bekleedde.

Art. 52.Zodra de opdracht van een vaste syndicale afgevaardigde wordt beëindigd, wordt de minister hiervan binnen de tien dagen verwittigd door de betrokken vakorganisatie. De betrokkene zendt binnen dezelfde termijn zijn legitimatiekaart terug aan de minister. HOOFDSTUK IV. - De overige syndicale afgevaardigden Afdeling 1. - Algemene bepaling

Art. 53.De erkenning van de overige personeelsleden opgenomen in de lijst bedoeld in artikel 40 als syndicale afgevaardigden kan worden geweigerd, ingetrokken of geschorst overeenkomstig de regels bepaald bij de artikelen 48 en 50. Afdeling 2. - De syndicale afgevaardigden in het onderhandelingscomité

en de overlegcomités

Art. 54.Een personeelslid-syndicale afgevaardigde, dat vooraf aan zijn functionele meerdere een van een verantwoordelijke leider uitgaande persoonlijke occasionele oproeping of doorlopende opdracht overlegt, verkrijgt van rechtswege twee dagen syndicaal voorbereidingsverlof en zonodig, binnen de grenzen bedoeld in artikel 41, eerste lid, gedurende de daartoe nodige bijkomende tijd, syndicaal verlof om deel te nemen aan de voorbereidingen van het onderhandelings- en de overlegcomités waaronder het ressorteert.

In de oproepingen en opdrachten bedoeld in het eerste lid, wordt het onderhandelings- of het overlegcomité vermeld aan de werkzaamheden waarvan het personeelslid verzocht wordt deel te nemen. In de occasionele oproepingen worden bovendien de plaats, de dag en het uur van de vergaderingen vermeld.

De secretaris van het onderhandelings- of betrokken overlegcomité ontvangt, door toedoen van de functionele meerderen, een afschrift van de oproepingen en opdrachten bedoeld in het eerste lid. Hij deelt hen de naam mede van de personeelsleden die van de vergadering wegblijven.

De in het eerste lid bedoelde verantwoordelijke leider geeft, in voorkomend geval, in de oproeping uitdrukkelijk aan dat de voorbereidingstijd wordt aangerekend op het aantal dagen bedoeld in artikel 41 en zendt tevens, voor zover nodig, een kopie van de oproeping aan de secretaris van het onderhandelingscomité. Afdeling 3. - De syndicale afgevaardigden aangewezen om syndicale

prerogatieven uit te oefenen

Art. 55.Per ressort van elk basisoverlegcomité kunnen de representatieve vakorganisaties aan de betrokken overheid, naar rata van het aantal personeelsleden bepaald door de minister, de naam kenbaar maken van de personeelsleden en hun eventuele plaatsvervangers die voorkomen op de lijst bedoeld in artikel 40 en door hen aangewezen zijn om voornamelijk binnen dat ressort één of meer van de bevoegdheden bepaald in artikel 15 van de wet uit te oefenen.

Art. 56.Per ressort van elk basisoverlegcomité kunnen de erkende niet-representatieve vakorganisaties aan de minister voor erkenning een tot dat ressort behorend personeelslid voordragen om naar gelang van het geval op lokaal of provinciaal vlak de bevoegdheden uit te oefenen bepaald bij artikel 14, 1°, 2° en 3°, van de wet.

De erkenning van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden kan worden geweigerd, ingetrokken of geschorst overeenkomstig de regels bepaald bij de artikelen 48 en 50.

Art. 57.Een in artikel 55 of 56 bedoeld erkend personeelslid dat vooraf aan zijn functionele meerdere een van een verantwoordelijke leider uitgaande machtiging voorlegt, verkrijgt, voor zover de dienstnoodwendigheden het toelaten, gedurende de daartoe nodige tijd een dienstvrijstelling voor het uitoefenen van de uit zijn erkenning voortvloeiende prerogatieven.

Wat het in artikel 55 bedoelde erkend personeelslid betreft, wordt de duur van die dienstvrijstelling voor het uitoefenen, binnen zijn ressort, van de bevoegdheid bepaald in artikel 14, 1° en 2°, van de wet, als dienstprestatie in aanmerking genomen.

Voor het uitoefenen buiten zijn ressort van de in artikel 14, 1°, van de wet bepaalde bevoegdheid alsmede voor het uitoefenen van de overige in artikel 15 van de wet bepaalde bevoegdheden, wordt de duur van die dienstvrijstelling, binnen de grenzen van artikel 41, in aanmerking genomen voor de daartoe nodige tijd.

Wat het in artikel 56 bedoelde erkend personeelslid betreft, wordt de duur van de dienstvrijstelling voor ten hoogste 3 dagen per jaar in aanmerking genomen voor de berekening van de dienstprestaties.

De in het eerste lid bedoelde verantwoordelijke leider geeft, in voorkomend geval, in de oproeping uitdrukkelijk aan dat de gevraagde duur van ontheffing van dienst wordt aangerekend op het aantal dagen bedoeld in het derde en het vierde lid. Afdeling 4. - De syndicale afgevaardigden die deelnemen aan de

algemene commissies en comités van hun vakorganisatie

Art. 58.De leden van de representatieve vakorganisaties van wie de naam voorkomt op de lijst bedoeld in artikel 40 verkrijgen, op voorafgaande voorlegging aan hun functionele meerdere van een persoonlijke oproeping uitgaande van een verantwoordelijke leider, syndicaal verlof, overeenkomstig de bepalingen van artikel 41, om deel te nemen aan de werkzaamheden van de in de syndicale organisatie opgerichte algemene commissies en comités.

De in het eerste lid bedoelde verantwoordelijke leider geeft in de oproeping uitdrukkelijk aan dat de duur van de deelname wordt aangerekend op het aantal dagen bedoeld in artikel 41. HOOFDSTUK V. - Gemeenschappelijke bepalingen betreffende de syndicale afgevaardigden

Art. 59.De syndicale afgevaardigden alsook de deskundigen mogen geen feiten of bescheiden bekend maken die een vertrouwelijkheidsgraad hebben of waaraan de bevoegde overheid vooraf een veiligheidsgraad heeft verleend.

De minister stelt de schending van de verplichtingen opgelegd door het eerste lid vast, na de betrokken syndicale afgevaardigde of één of meer verantwoordelijke leiders te hebben gehoord.

De in het tweede lid bedoelde vaststelling heeft tot gevolg : 1° de intrekking van de erkenning als syndicaal afgevaardigde overeenkomstig de regels bepaald bij artikel 50, wanneer zodanige erkenning vereist was;die erkenning kan slechts opnieuw worden verkregen na verloop van de door de minister bepaalde duur die ten minste één jaar en ten hoogste drie jaar is; 2° de opschorting gedurende één jaar van het recht om op te treden als deskundige in het onderhandelingscomité of de overlegcomités;3° de opschorting gedurende één jaar van de uitoefening van de prerogatieven bepaald bij de artikelen 14 en 15 van de wet. Op verzoek van de betrokken syndicale afgevaardigde en na het advies van het onderhandelingscomité te hebben ingewonnen, kan de minister beslissen de in het derde lid bedoelde sancties te beperken tot de gevolgen bedoeld in 2° en 3° of één van hen.

Voor de syndicale afgevaardigden bedoeld in artikel 39, eerste lid, 6°, heeft de in het tweede lid bedoelde vaststelling de opschorting gedurende één jaar van het recht op syndicale verloven met het oog op de deelneming aan de werkzaamheden bedoeld in artikel 39, eerste lid, 6°, tot gevolg.

Voor de syndicale afgevaardigden bedoeld in artikel 39, eerste lid, 7°, heeft de in het tweede lid bedoelde vaststelling de opschorting gedurende één jaar van het recht om in die hoedanigheid op te treden, tot gevolg.

De minister brengt zijn beslissing ter kennis van de betrokken overheid en, bij een ter post aangetekende brief, van de betrokken syndicale afgevaardigde en van zijn vakorganisatie.

Deze beslissing heeft uitwerking vanaf de derde dag die volgt op de verzending van de kennisgeving aan de betrokkene.

Art. 60.Het personeelslid-syndicaal afgevaardigde wordt tijdens de duur van zijn permanent syndicaal verlof, van zijn syndicaal verlof of van zijn dienstvrijstelling om syndicale redenen beschouwd als zijnde in werkelijke dienst wat zijn statutaire rechten betreft.

Voor de toepassing van de wetgeving op de arbeidsongevallen wordt de uitoefening van syndicale functies beschouwd als de vervulling van een dienstactiviteit.

Evenwel worden de syndicale activiteiten verricht tijdens het permanent syndicaal verlof, het syndicaal verlof of de dienstvrijstelling om syndicale redenen voor de toekenning van toelagen en vergoedingen niet als dienstprestaties beschouwd, tenzij wat de deelneming aan de werkzaamheden van het onderhandelingscomité en de overlegcomités betreft en voor zover het niet gaat om een vaste afgevaardigde.

Het personeelslid-syndicaal afgevaardigde, de vaste afgevaardigden uitgezonderd, wordt geacht een dienstprestatie te vervullen wanneer het zich begeeft naar een informatie- of consultatievergadering op uitnodiging van de minister of de betrokken overheid.

Art. 61.De bepalingen betreffende de tuchtregeling en de tuchtstraffen mogen, tenzij wat de naleving van artikel 127, derde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, en artikel 17 van de wet betreft, niet worden toegepast op de syndicale afgevaardigden voor de handelingen die zij in die hoedanigheid verrichten en die rechtstreeks verband houden met de door hen uitgeoefende prerogatieven.

De adviezen en beoordelingen uitgebracht in het raam van tuchtprocedures, procedures inzake bevordering, ambtsontheffing en beoordeling van de morele hoedanigheden of de beroepsbekwaamheden mogen niet steunen op de handelingen verricht als syndicale afgevaardigde, noch ervan gewag maken.

Art. 62.Indien een syndicale afgevaardigde het voorwerp heeft uitgemaakt van een mutatie die hij niet heeft aangevraagd, beschikt de verantwoordelijke leider van zijn representatieve vakorganisatie over een termijn van vijf werkdagen om bij een ter post aangetekende brief een buitengewone vergadering van het basisoverlegcomité, waaronder de afgevaardigde ressorteert, aan te vragen.

De syndicale afgevaardigde bedoeld in het eerste lid, mag tijdens deze buitengewone vergadering geen zitting in het comité hebben.

De mutatie van de betrokken syndicale afgevaardigde wordt opgeschort vanaf de in het eerste lid bedoelde aanvraag en totdat het bevoegde basisoverlegcomité hieromtrent een advies heeft verstrekt en de bevoegde overheid zich heeft uitgesproken om de mutatie al dan niet te bevestigen.

Voor het overige zijn de artikelen 21, vierde lid, 27, § 2, tweede lid, 30 tot en met 32 van overeenkomstige toepassing op deze buitengewone vergadering. HOOFDSTUK VI. - De syndicale bevoegdheden van de personeelsleden

Art. 63.De personeelsleden verkrijgen, op voorafgaand verzoek van een verantwoordelijke leider gericht aan de bevoegde overheid en voor zover de dienstnoodwendigheden het toelaten, gedurende de daartoe nodige tijd, dienstvrijstelling om deel te nemen aan de vergaderingen die de representatieve vakorganisaties, krachtens artikel 15, 4°, van de wet, in de lokalen beleggen.

De duur van deze dienstvrijstelling wordt voor ten hoogste twaalf uren per jaar en per personeelslid in aanmerking genomen voor de berekening van de arbeidstijd.

Art. 64.Een personeelslid opgeroepen om voor een representatieve vakorganisatie zitting te houden als deskundige in het onderhandelings- of in een overlegcomité verkrijgt, gedurende de daartoe nodige tijd en met een maximum van 30 dagen per jaar, syndicaal verlof om deel te nemen aan de werkzaamheden van dat comité.

Deze verloven worden afgetrokken van het aantal dagen syndicaal verlof bedoeld in artikel 41.

TITEL VI. - Opheffings-, wijzigings-, overgangs- en slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Opheffings- en wijzigingsbepalingen

Art. 65.In het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in bijlage I, onder SECTOR I, Algemeen Bestuur, Rubriek C, wordt het 18° geschrapt;2° in bijlage I, onder SECTOR III, Justitie, Rubriek C, wordt het 3° geschrapt.

Art. 66.Het koninklijk besluit van 1 oktober 1998 tot uitvoering van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het rijkswachtpersoneel van het operationeel korps, wordt opgeheven. HOOFDSTUK II. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 67.De representatieve professionele syndicale organisatie die op grond van de besluiten toepasselijk vóór 1 januari 2001 een financiering van het syndicaal opleidingsverlof genoot, behoudt die gedurende vijf jaren te rekenen vanaf 1 januari 2001 en tot beloop van het globaal maximumbedrag en de parameters vervat in voormelde besluiten.

Art. 68.De representatieve professionele syndicale organisatie bedoeld in artikel 67 legt de aard en de inhoud van de opleidingen ten minste dertig dagen voor de aanvang ervan voor aan de directeur-generaal van het personeel.

Art. 69.De representatieve professionele syndicale organisatie bedoeld in artikel 67 stuurt aan de directeur-generaal van het personeel per semester de facturen van de opleidingen, alsmede een lijst van de personeelsleden die de opleiding hebbben genoten en het per personeelslid gevolgde aantal opleidingsdagen. Daartoe wordt het model aangewend dat de minister bepaalt.

Na controle van die documenten door de directeur-generaal van het personeel, wordt het te betalen bedrag binnen de grenzen van artikel 67 gestort op het bankrekeningnummer aangegeven door de betrokken syndicale organisatie.

Art. 70.De eerste periode van zes jaar bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, van de wet, gaat in op 1 januari 2001.

Art. 71.De aanvraag tot erkenning bedoeld in artikel 33 van de wet, moet, via een bij de post aangetekende brief, bij de minister worden ingediend vóór 28 februari 2001.

Art. 72.In afwijking van de artikelen 9 en 70 moet de in artikel 9 bedoelde aanvraag tot vaststelling van de representativiteit worden ingediend vóór 28 februari 2001.

Art. 73.In afwijking op artikel 21, tweede lid mag de samenstelling van de afvaardiging van de vakorganisatie bestaan uit maximum zes leden voor de onderhandelingsprocedures die zijn aangevat door inschrijving op de dagorde van het onderhandelingscomité vóór 31 december 2002.

Art. 74.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2001.

Art. 75.Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 8 februari 2001 ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

Bijlage bij het koninklijk besluit van 8 februari 2001 BASISOVERLEGCOMITES BASISOVERLEGCOMITES VOOR DE PERSONEELSLEDEN VAN DE LOKALE POLITIEDIENSTEN Alle documenten van de basisoverlegcomites bedoeld in artikel 34 van dit besluit, zoals ondermeer de oproepingen en de notulen, dragen de vermelding « BOC Pol », gevolgd door het hieronder vermelde respectieve volgnummer : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^