Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 12 oktober 2008
gepubliceerd op 03 november 2008

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken en federale overheidsdienst justitie
numac
2008000724
pub.
03/11/2008
prom.
12/10/2008
ELI
eli/besluit/2008/10/12/2008000724/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

12 OKTOBER 2008. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben ter handtekening voor te leggen aan Uwe Majesteit strekt ertoe een basisoverlegcomité op te richten voor de personeelsleden van de geïntegreerde politie die ter beschikking worden gesteld van de VZW Sociale Dienst van de Geïntegreerde Politie.

Ondanks de algemene toepassing van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten op alle personeelsleden van de politiediensten, zonder hierbij de plaats van tewerkstelling nader te bepalen en ondanks het feit dat reeds eerder bij koninklijk besluit van 19 april 2005 een gelijkaardige regeling werd uitgewerkt voor de erkende politiescholen, waaronder sommige VZW's, is de afdeling wetgeving van de Raad van State, in haar advies nr. 43.101/2 van 6 juni 2007, van oordeel dat door de oprichting bij koninklijk besluit van een basisoverlegcomité voor de personeelsleden van de politiediensten die ter beschikking worden gesteld van de sociale dienst, de bevoegdheid die artikel 9, eerste lid van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, ter zake aan de Koning verleent, wordt overschreden.

Om evenwel gevolg te geven aan dit advies van de Raad van State zal de regering dan ook via een navolgend wetgevend initiatief de wettelijke rechtsgrond van het voorliggend ontwerpbesluit verduidelijken.

Tot daar Sire de toelichtingen bij dit besluit.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, J. VANDEURZEN

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 11 mei 2007 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten », heeft het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht van de Regering op het feit dat de ontstentenis van de controle die het Parlement krachtens de Grondwet moet kunnen uitoefenen, tot gevolg heeft dat de Regering niet over de volheid van haar bevoegdheid beschikt. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de Regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerking.

Het ontworpen besluit strekt tot de oprichting van een basisoverlegcomité voor de personeelsleden van de federale en de lokale politie die ter beschikking worden gesteld van de sociale dienst.

Het wil rechtsgrond ontlenen aan artikel 9, eerste lid, van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, luidens hetwelk de Koning overlegcomité's opricht, waarvan Hij de samenstelling en de werkwijze bepaalt. Krachtens artikel 8 van dezelfde wet moet met die overlegcomité's inzonderheid overleg worden gepleegd over beslissingen tot vaststelling van de formatie van het personeel van de politiediensten en de regelingen met betrekking tot de in artikel 3 van die wet bedoelde onderwerpen die de Koning niet als grondregelingen heeft beschouwd, alsook die welke betrekking hebben op de arbeidsduur en op de organisatie van het werk, die eigen zijn aan hetzij de federale politie, hetzij aan een korps van de lokale politie.

Volgens artikel 2 van dezelfde wet, is deze van toepassing op de personeelsleden van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, namelijk op de personeelsleden van het operationeel korps en van het administratief en logistiek korps van de federale en de lokale politie (1).

Op basis van de machtiging die de Koning verleend is bij artikel 9, eerste lid, van de voornoemde wet van 24 maart 1999, kan Hij bijgevolg alleen een basisoverlegcomité oprichten voor de personeelsleden die ter beschikking worden gesteld van de sociale dienst indien deze deel uitmaakt van de politiediensten.

Artikel 11, § 1, van de voornoemde wet van 24 maart 1999, gewijzigd bij de wet van 6 mei 2002, luidt als volgt : « Bij de politiediensten wordt één sociale dienst opgericht.

De Koning bepaalt de nadere regels inzake de werking en het beheer van deze sociale dienst. Hij bepaalt eveneens de nadere regels inzake de deelneming van de representatieve vakorganisaties aan het beheer van die sociale dienst. » Ter uitvoering van deze bepaling heeft de Koning, het koninklijk besluit van 9 decembrer 2002 houdende oprichting van een sociale dienst bij de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, uitgevaardigd. Luidens artikel 6 van dat koninklijk besluit wordt de uitvoering van de taken van de sociale dienst opgedragen aan een vereniging zonder winstoogmerk die door de minister wordt erkend.

Op basis van artikel 9 van hetzelfde besluit, dat betrekking heeft op de werkingsmiddelen van de vereniging, kunnen personeelsleden van de federale politie en van de lokale politie, op verzoek van de vereniging, te harer beschikking worden gesteld. In datzelfde artikel staat dat die terbeschikkingstelling de rechtstoestand van de betrokken personeelsleden niet wijzigt.

Bij het onderzoek van het ontwerp dat het koninklijk besluit van 9 december 2002 is geworden, heeft de afdeling wetgeving de volgende opmerking gemaakt over het rechtskarakter van de sociale dienst : « In de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 mei 2002 worden geen nauwkeurige aanwijzingen verschaft over het rechtskarakter van de « sociale dienst opgericht bij de politiediensten » (2).

Uit datgene wat bepaald is in artikel 11 zelf kan evenwel worden afgeleid dat het niet langer de bedoeling was van de wetgever de betrokken sociale dienst binnen de politiediensten op te richten, maar hij van zins was de taken ervan toe te vertrouwen aan een dienst met een eigen rechtspersoonlijkheid. In paragraaf 3 staat immers dat de « federale politie » « toelagen » uitkeert aan de sociale dienst. Het toekennen van toelagen houdt noodzakelijkerwijze in dat er sprake is van een rechtspersoonlijkheid die losstaat van de subsidiërende overheid.

Het is dan ook aanvaardbaar dat de Koning die wetsbepaling ten uitvoer legt door een vereniging zonder winstoogmerk te erkennen, aan het beheer waarvan wordt deelgenomen door de representatieve vakorganisaties. » (3).

Gelet op het bovenstaande en in tegenstelling tot de indruk die gewekt wordt door het opschrift van het voornoemde koninklijk besluit van 9 december 2002, kan niet gesteld worden dat de sociale dienst deel uitmaakt van de politiediensten.

Door te voorzien in de oprichting van een basisoverlegcomité voor de personeelslden van de politiediensten die ter beschikking worden gesteld van de sociale dienst, overschrijdt het ontworpen besluit dus de machtiging die bij artikel 9, eerste lid, van de voornoemde wet van 24 maart 1999 aan de Koning is verleend. (1) Zie de artikelen 2 en 116 van de voornoemde wet van 7 december 1998.(2) In het verslag namens de commissie voor de sociale zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers wordt de volgende gedachtewisseling weergegeven : « Welk statuut zal de sociale dienst van de geïntegreerde politie hebben ? Zal die dienst, in navolging van wat thans geldt, een cel zijn binnen de RSZPPO ? Waarin zal hij verschillen van de bestaande embryonale dienst ? De minister preciseert dat in december 2001 contacten hebben plaatsgehad tussen vertegenwoordigers van de federale politie en de beheerders van de RSZPPO teneinde te komen tot een oplossing die, rekening houdend met de middelen die krachtens de ontworpen tekst beschikbaar zijn, de opdrachten van de huidige sociale dienst van de RSZPPO kan verzoenen met de voordelen die de federale politie voorstelt.» (Gedr. St., Kamer, nr. 1519/003, blz. 19). (3) Advies 34.051/2/V, gegeven op 27 augustus 2002, over een ontwerp van koninklijk besluit « houdende oprichting van een sociale dienst bij de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus ».

De kamer was samengesteld uit : De heer Y. Kreins, kamervoorzitter, De heer P. Vandernoot en Mevr. M. Baguet, staatsraden, Mevr. A.-C. Van Geersdaele, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. L. Vancrayebeck, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Vandernoot.

De griffier, A.-C. Van Geersdaele.

De Voorzitter, Y. Kreins.

12 OKTOBER 2008. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, de artikelen 8 en 9;

Gelet op het koninklijk besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten;

Gelet op het protocol nr. 195/9 van 20 december 2006 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten van 11 oktober 2006;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 november 2006;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Ambtenarenzaken van 31 januari 2007;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 14 maart 2007;

Overwegende dat het advies van de Adviesraad van burgemeesters niet regelmatig binnen de voorgeschreven termijn gegeven is en dat geen verzoek om verlenging van de termijn gedaan is; dat er bijgevolg aan is voorbijgegaan;

Gelet op het advies nr. 43.101/2 van de Raad van State, gegeven op 6 juni 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 34 van het koninklijk besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, wordt aangevuld met het volgende lid : « Er wordt voor de personeelsleden bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het koninklijk besluit van 9 december 2002 houdende oprichting van een sociale dienst bij de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, een basisoverlegcomité opgericht, genummerd zoals aangegeven in de bijlage bij dit besluit. »

Art. 2.Artikel 37 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met het volgende lid : « De minister wijst, op voordracht van de Raad van Bestuur van de vereniging zonder wintsoogmerk sociale dienst bij de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, de voorzitter en de leden van de afvaardiging van de overheid, alsmede hun plaatsvervangers, van het basisoverlegcomité bedoeld in artikel 34, vijfde lid, aan. »

Art. 3.De bijlage bij hetzelfde besluit wordt aangevuld als volgt : « BASISOVERLEGCOMITE VZW SSD GPI 209 ».

Art. 4.De Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 12 oktober 2008.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, J. VANDEURZEN

^