gepubliceerd op 11 mei 2002
Besluit van de Vlaamse regering betreffende de erkenning en de subsidiëring van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning
1 MAART 2002. - Besluit van de Vlaamse regering betreffende de erkenning en de subsidiëring van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning
De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 29 mei 1984 houdende oprichting van de instelling Kind en Gezin, inzonderheid op artikel 4bis , ingevoegd bij het decreet van 24 juni 1997;
Gelet op het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen, gewijzigd bij het decreet van 22 december 1999, inzonderheid op de artikelen 7, § 1, 8 en 10, § 1;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 6 april 1995 houdende de erkenning en de subsidiëring van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 18 december 1998, 27 oktober 2000, 30 maart 2001 en 10 juli 2001;
Gelet op het overleg binnen de sectorale overleggroep centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning;
Gelet op het advies van de raad van bestuur van Kind en Gezin, gegeven op 27 september 2000;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 15 mei 2001;
Gelet op de beslissing van de Vlaamse regering over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van één maand;
Gelet op advies 31.987/3 van de Raad van State, gegeven op 4 december 2001;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen;
Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - Definities
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° de minister : het lid van de Vlaamse regering, bevoegd voor de bijstand aan personen;2° Kind en Gezin : de instelling van openbaar nut, opgericht door het decreet van 29 mei 1984 houdende de oprichting van de instelling Kind en Gezin;3° het organiserend bestuur : de publieke of private niet-commerciële rechtspersoon die een Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning opricht;4° het centrum : het centrum voor kinderzorg en gezinsondersteuning, zoals omschreven in artikel 3;5° de ouders : de wettelijke ouder of ouders evenals de persoon of de personen die het kind wettelijk onder hun hoede hebben;6° begeleidingsdag : elke dag die valt tussen de dag waarop de begeleiding start en de dag waarop de begeleiding afgesloten wordt, waarbij slechts één dag wordt aangerekend voor de dag van opname en de dag van ontslag, namelijk de dag van opname;7° aanwezigheidsdag : elke dag waarop een kind effectief in het centrum aanwezig is of waarop in het kader van een ambulante begeleiding een gezinsondersteunende activiteit in het gezin of met het gezin wordt gedaan;8° de capaciteit : het aantal plaatsen, bestemd voor de zorg of de opvang door een erkend Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning;9° a) residentiële begeleiding : de opvang én begeleiding tijdens de dag en de nacht in een erkend centrum;b) semi-residentiële begeleiding : de opvang én begeleiding tijdens de dag of nacht in een erkend centrum;c) ambulante begeleiding : de gezinsondersteunende hulpverlening aan huis door een erkend centrum;10° een afdeling : een gedeelte van een centrum dat qua vestigingsplaats, organisatie, materiële infrastructuur, pedagogisch of agogisch beleid verschilt van een ander gedeelte van de voorziening;11° de gebruiker : gebruiker in de zin van artikel 2 van het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen;12° medewerkers : personeelsleden, vrijwilligers, stagiairs en jobstudenten die in het centrum werken. TITEL II. - Erkenningen HOOFDSTUK I. - Erkenningsvoorwaarden Afdeling I. - Algemeen
Art. 2.§ 1. Elk organiserend bestuur dat kinderen in een centrum wenst op te nemen of te begeleiden, moet dit centrum vooraf laten erkennen door Kind en Gezin. Deze erkenning is afhankelijk van de naleving van de erkenningsvoorwaarden die in dit besluit zijn bepaald. § 2. De minimumcapaciteit van een centrum is 30 plaatsen. § 3. De capaciteit kan worden uitgebreid per schijf van 5 plaatsen.
In zeer uitzonderlijke omstandigheden en op gemotiveerde aanvraag door het centrum kan Kind en Gezin tijdelijk een andere schijf voor uitbreiding erkennen, rekening houdend met de kenmerken van het centrum.
Indien bij capaciteitsdaling, met toepassing van artikel 51, de berekende capaciteit afwijkt van die schijf van 5 eenheden, dan wordt een afronding naar boven gemaakt, namelijk naar de eerstvolgende volledige schijf van 5 eenheden. § 4. Op jaarbasis wordt minstens 25 % van de begeleidingsdagen residentieel gerealiseerd, en 25 % semi-residentieel en ambulant.
De resterende 50 % van de begeleidingsdagen kan flexibel worden ingevuld naargelang van de behoefte.
Art. 3.§ 1. De centra zijn voorzieningen die hulp bieden aan ouders die door een acuut of occasioneel feit gehinderd worden in de vervulling van hun opvoedingstaak. Dat gehinderd zijn houdt verband met de leef-, arbeids-, woon-, gezondheid- of financiële situatie van de ouders of van de kinderen. Die hulp kan niet passen in de gewone kinderopvang in de zin van het besluit van de Vlaamse regering van 23 februari 2001 houdende de voorwaarden inzake erkenning en subsidiëring van kinderdagverblijven en diensten voor opvanggezinnen en het besluit van de Vlaamse regering van 24 juni 1997 houdende regeling van de melding aan de instelling Kind en Gezin van de opvang op bestendige wijze van kinderen, en de gewone voor- en naschoolse opvang van kinderen in de zin van het besluit van de Vlaamse regering van 23 februari 2001 houdende de voorwaarden inzake erkenning en subsidiëring van initiatieven van buitenschoolse opvang. § 2. Die hulp bestaat uit de volgende mogelijkheden : 1° gedurende een korte periode de kinderen overdag en 's nachts opnemen en begeleiden en de ouders in hun opvoedingstaak verder ondersteunen;2° gedurende een korte periode de kinderen overdag of 's nachts opnemen en begeleiden en de ouders in hun opvoedingstaak verder ondersteunen;3° de ouders ambulant begeleiden ter ondersteuning van hun opvoedingstaak. De werkvorm kan wijzigen tijdens de begeleidingsduur. De wijziging is slechts mogelijk op voorwaarde van motivering van deze wijziging in het ondersteuningsplan, zoals bedoeld in artikel 26, § 2. § 3. Bij ambulante begeleiding moet er gemiddeld eenmaal per week een begeleiding plaatsvinden, in principe in het gezin waartoe het kind behoort. De registratie van de ambulante begeleiding gebeurt op naam van één kind van het gezin. § 4. De organisatie van het centrum is gericht op een snelle en een adequate hulpverlening. Het centrum is permanent bereikbaar bij crisis. § 5. Het centrum formuleert een pedagogisch en agogisch concept. Het centrum vermeldt hoe het pedagogisch en agogisch aanbod wordt afgestemd op de vraag van elk kind en elk gezin. § 6. Wanneer het resultaat van de verstrekte zorgverlening hetzelfde is, hebben semi-residentiële of ambulante begeleiding de voorkeur boven residentiële begeleiding. § 7. De gebruikers hebben inspraak in de algemene werking van de opvang en de hulpverlening van het centrum.
Art. 4.Het centrum voert een beleid waarin het zijn missie, waarden en doelstellingen expliciteert.
Het centrum beschikt over een duidelijke profilering waarin zijn maatschappelijke waarden zijn vermeld, maakt die bekend en stemt zijn werking erop af.
Art. 5.Het centrum waakt erover zijn betrouwbaarheid en professionaliteit te waarborgen en uit te dragen.
Art. 6.Het centrum begeleidt kinderen van 0 tot 6 jaar en hun ouders.
Broers en zussen van deze kinderen kunnen eveneens begeleid worden, voorzover ze basisonderwijs genieten.
Daarnaast kan het centrum in uitzonderlijke omstandigheden kinderen ouder dan zes jaar opvangen en begeleiden, voorzover ze basisonderwijs genieten, mits een grondige motivering van deze opname en begeleiding in het ondersteuningsplan is opgenomen, en ten bedrage van maximaal 10 % van hun capaciteit op jaarbasis.
Art. 7.De hulpverlening van het centrum aan het kind en het gezin is van korte duur. De gemiddelde begeleidingsduur bedraagt op jaarbasis niet meer dan 90 aanwezigheidsdagen. De maximale begeleidingsduur bedraagt 180 aanwezigheidsdagen. Indien die begeleidingsduur meer bedraagt dan 180 aanwezigheidsdagen, dan meldt het centrum dat aan Kind en Gezin.
Voor kinderen die veranderen van centrum wordt de begeleidingsduur van het eerste centrum geteld bij die van de volgende centra.
Art. 8.Om tegemoet te komen aan zeer acute en uitzonderlijke problemen van gezinnen, en wanneer de capaciteit van het centrum dreigt te worden overschreden, en voorzover wordt voldaan aan de voorwaarden zoals bepaald in titel II, hoofdstuk II van dit besluit, kan ieder centrum kinderen opnemen en begeleiden boven zijn erkende capaciteit.
Die overbezetting bedraagt maximaal 10 % van de erkende capaciteit op jaarbasis. Per dag mag de overbezetting niet meer zijn dan 25 %.
Iedere overschrijding boven de 100 % moet worden gemeld aan Kind en Gezin.
Art. 9.Het centrum registreert dagelijks de aanwezigheden en heeft een lijst ter beschikking. Kind en Gezin bepaalt hoe die registratie moet gebeuren.
Art. 10.Naast de wettelijk verplichte verzekeringen moet het centrum een verzekering afsluiten voor : 1° de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van het centrum en van de personen die er tewerkgesteld zijn of die er verblijven;2° de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van elk opgenomen of begeleid kind;3° de lichamelijke schade waarvan een opgenomen kind het slachtoffer kan zijn;4° de gevolgen van brand.
Art. 11.Elke ernstige gebeurtenis moet binnen 48 uur ter kennis worden gebracht van Kind en Gezin.
Art. 12.Het centrum participeert aan een lokaal en regionaal welzijns- en maatschappelijk overleg.
Art. 13.Het centrum voert een financieel beleid zodat de beschikbare middelen ingezet worden, zowel voor een continue en doeltreffende hulp- en dienstverlening als voor een doelmatige inzet van medewerkers, infrastructuur, uitrusting en goederen.
Art. 14.§ 1. Het centrum evalueert jaarlijks de totale werking van de voorziening en de verwezenlijking van zijn doelstellingen. § 2. Het centrum signaleert op een systematische wijze tekorten, behoeften, knelpunten en evoluties in de hulpverlening aan de bevoegde instanties. Het formuleert voorstellen tot de verbetering van de hulpverlening. Afdeling II. - De medewerkers
Art. 15.§ 1. Het centrum beschikt over competente en professionele medewerkers in een multidisciplinair samengesteld team. Het personeelsbestand bevat minstens een directiefunctie, een sociale functie, een begeleidende functie, een paramedische, een administratieve en/of een logistieke functie.
Het personeelsbestand bestaat minstens uit 8 voltijds equivalente personeelsleden. § 2. Voor iedere functie beschikt het centrum over een duidelijke profiel- en functieomschrijving. Die vormen enerzijds het uitgangspunt voor selectie en anderzijds voor systematische en geregelde evaluatie- en functioneringsgesprekken. § 3. De gegevens betreffende het personeel en de eventuele wijzigingen ervan moeten volgens de richtlijnen van Kind en Gezin worden meegedeeld.
Art. 16.De directie van het centrum geeft sturing aan de dagelijkse werking en aan de kwaliteitszorg.
Art. 17.§ 1. Het centrum creëert in het personeelsbeleid de voorwaarden van een functioneel samenwerkingsklimaat. § 2. Het centrum biedt informatie, begeleiding en inspraak aan alle medewerkers.
Art. 18.Het centrum werkt een passend vormings-, trainings- en opleidingsbeleid uit voor alle medewerkers, dat in samenspraak met hen opgesteld is.
Art. 19.De medewerkers, bezoldigd of niet bezoldigd, moeten van goed zedelijk gedrag zijn. Hun gezondheidstoestand mag geen gevaar vormen voor de kinderen met wie ze in contact komen.
Art. 20.De bezoldigde medewerkers mogen niet jonger zijn dan achttien jaar en niet ouder dan vijfenzestig jaar. Afdeling III. - De infrastructuur
Art. 21.Het centrum beschikt over een veilig en goed onderhouden infrastructuur die afgestemd is op het pedagogisch en agogisch concept van het centrum.
Art. 22.Overeenkomstig de vigerende wetgeving en reglementeringen moeten de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen en brand te voorkomen en te bestrijden, alsmede om te ontruimen in geval van ramp. Of aan de normen inzake brandveiligheid is voldaan moet blijken uit een verslag dat wordt afgegeven door de persoon of de instantie die overeenkomstig de wetgeving en de reglementering met betrekking tot de brandveiligheid daartoe bevoegd is. Afdeling IV. - De hulp- en dienstverlening
Art. 23.Het centrum maakt zich bereikbaar en toegankelijk voor zijn gebruikers.
Rekening houdend met sociologisch-demografische gegevens die de opportuniteit van het initiatief staven, is ten minste 75 % van de erkende capaciteit van elk centrum gericht op grootstedelijke of stedelijke centra, eventueel in een afzonderlijke vestigingsplaats. De minister kan hiervoor de nodige richtlijnen geven.
Art. 24.Het centrum verstrekt alle relevante informatie over zijn hulp- en dienstverlening aan de gebruikers zowel voor, tijdens als na de begeleiding.
Art. 25.Het centrum staat in voor een methodische en planmatige hulpverlening.Van ieder begeleid kind en het gezin waartoe het behoort wordt een dossier aangelegd met de volgende elementen : 1° inlichtingen van administratieve aard;2° de gegevens over de toestand van het begeleide kind en het gezin waartoe het behoort;3° het ondersteuningsplan, bedoeld in artikel 26, § 2, evenals elke bijsturing ervan, zoals bedoeld in artikel 27 van dit besluit;4° rapportering van alle stappen in het dossier waaruit blijkt dat de begeleiding en de ondersteuning een gepast antwoord zijn op de hulpvragen. Het dossier is vertrouwelijk.
Art. 26.§ 1. Het centrum onderneemt acties om de eigenlijke mogelijkheden van de gebruikers bij de hulpverlening te stimuleren en om hun maatschappelijke participatie te bevorderen. § 2. Vanaf de start van de begeleiding van een kind moet het centrum een ondersteuningsplan opmaken.
Het ondersteuningsplan wordt door het centrum opgesteld in overleg met de ouders.
De begeleidingsperiode wordt ingeschreven in het ondersteuningsplan.
Dit ondersteuningsplan, dat de leidraad vormt voor de pedagogische en de agogische begeleiding door het centrum, bevat minstens de volgende onderdelen : 1° de identiteit van het begeleide kind, van de ouders en van andere betrokken derden;2° de aanvangssituatie waaruit blijkt dat de begeleiding een gepast antwoord is op de hulpvraag van het gezin;3° de pedagogische en agogische doeleinden;4° de voorgestelde methoden en werkwijzen om de doelstellingen te halen. In het individuele ondersteuningsplan moet aandacht worden besteed aan de samenwerking met de andere voorzieningen uit de welzijnssector, alsook met de belendende sectoren.
Kind en Gezin kan daartoe nadere richtlijnen formuleren.
Art. 27.Het ondersteuningsplan kan, na evaluatie en samenspraak met de gebruikers, worden bijgestuurd. Die bijsturing wordt schriftelijk vastgelegd.
Wanneer een begeleiding langer dan 3 maanden duurt, moet uiterlijk 15 dagen voor het einde van deze periode van 3 maanden een evaluatie van deze ondersteuning worden gemaakt.
Art. 28.Het centrum treft de nodige maatregelen voor de medische opvolging van het kind.
Art. 29.Het centrum treft maatregelen die respect voor de basisrechten en de gebruikersrechten waarborgen en die conform zijn met de toepasselijke internationale en nationale wetgeving.
Art. 30.Het centrum respecteert de geldende wetgeving inzake het beroepsgeheim.
Het garandeert de betrokkenen toegang tot hun dossier overeenkomstig de bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
Art. 31.Het centrum staat in voor een verantwoorde afsluiting van de hulpverlening in afspraak met de gebruiker.
Art. 32.Het centrum beschikt over een doeltreffende klachtenprocedure die aan de gebruiker kenbaar gemaakt wordt en hem binnen redelijke termijn een antwoord op de klacht garandeert. Afdeling V. - Minimale elementen van kwaliteitszorg
Art. 33.De minister legt de bepalingen vast met betrekking tot de minimale elementen van kwaliteitszorg. HOOFDSTUK II. - Procedurele bepalingen
Art. 34.Het organiserend bestuur moet voor ieder centrum een aanvraag tot erkenning indienen. De aanvraag is alleen ontvankelijk als ze per aangetekende brief gestuurd wordt naar Kind en Gezin.
De oprichting van een afdeling is afhankelijk van een voorafgaande toestemming van Kind en Gezin.
Art. 35.Een aanvraag tot erkenning vermeldt : 1° de identiteit van de aanvrager;2° eventueel de verschillende afdelingen waaruit het centrum zal bestaan;3° het maximum aantal kinderen dat het centrum zal opnemen;4° eventueel per afdeling : het pedagogisch en agogisch profiel;5° de motivering van de aanvraag waaruit de opportuniteit van het initiatief blijkt, onder meer gestaafd met sociologisch-demografische gegevens.
Art. 36.Binnen drie maanden, te rekenen vanaf de toezending van de aanvraag tot erkenning, waarbij de postdatum geldt als bewijs, legt de inspectiedienst van Kind en Gezin haar advies voor aan Kind en Gezin, dat een gemotiveerde beslissing neemt.
Indien de inspectiedienst van Kind en Gezin een negatief advies voorlegt, kan het organiserend bestuur, voorafgaand aan de beslissing van Kind en Gezin, worden gehoord door Kind en Gezin. Het verslag daarvan wordt bij het dossier gevoegd.
Art. 37.§ 1. Kind en Gezin kan de erkenning principieel toestaan op basis van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, in afwachting dat de stukken aan Kind en Gezin worden toegezonden waaruit blijkt dat aan alle erkenningsvoorwaarden inzake materiële infrastructuur en organisatie is voldaan. § 2. De principiële erkenning, bedoeld in § 1, wordt gegeven voor maximaal één jaar. Op gemotiveerde aanvraag van het organiserend bestuur kan, na onderzoek en advies van de inspectiedienst, Kind en Gezin de principiële erkenning eenmalig verlengen voor een maximumtermijn van zes maanden.
Op basis van de principiële erkenning mag het centrum geen kinderen begeleiden. § 3. Binnen de termijnen, bepaald in § 2, wordt de erkenning toegestaan als aan alle erkenningsvoorwaarden is voldaan.
Art. 38.§ 1. De erkenning door Kind en Gezin geldt voor maximaal 5 jaar en is hernieuwbaar. De erkenningsbeslissing vermeldt de duur van de erkenning, de eventuele nadere bepalingen ervan of de voorwaarden waaraan moet worden voldaan. § 2. Kind en Gezin kan eveneens te allen tijde de bepalingen van de erkenning wijzigen, nadat het organiserend bestuur daartoe een aanvraag heeft ingediend en nadat Kind en Gezin het advies van de inspectiedienst heeft ingewonnen. § 3. Kind en Gezin kan, na raadpleging van de inspectiedienst, de erkenning intrekken wanneer niet meer aan alle erkenningsvoorwaarden is voldaan. Het organiserend bestuur wordt vooraf gehoord door Kind en Gezin. § 4. Kind en Gezin kan een erkenning alleen toestaan of de bepalingen ervan alleen wijzigen als de totale erkende capaciteit, van alle erkende centra samen, niet meer bedraagt dan 1.450. § 5. Kind en Gezin kan tot onmiddellijke intrekking van de erkenning overgaan indien de gezondheid en de veiligheid van de opgevangen kinderen ernstig in gevaar is.
Art. 39.§ 1. Het pedagogisch en agogisch functioneren van de centra is onderworpen aan het toezicht van de ambtenaren van Kind en Gezin, die hiertoe zijn aangewezen. Zij hebben toegang tot de centra op elk moment dat er kinderen worden opgevangen. Zij kunnen alle documenten inzien en kunnen informatie inwinnen bij alle personen, die bij de opvang in de centra betrokken zijn. § 2. De getuigschriften, verslagen, overeenkomsten en bewijsstukken die door de bepalingen van dit besluit zijn vereist, moeten ter beschikking worden gehouden van de inspectiedienst van Kind en Gezin. HOOFDSTUK III. - Beroepsprocedure
Art. 40.Het organiserend bestuur of het kandidaat-organiserend bestuur kan beroep aantekenen bij de minister tegen de volgende beslissingen : 1° de weigering en de intrekking van het principiële akkoord;2° de weigering en de intrekking van de erkenning;3° de weigering van de verlenging van de erkenning;4° de beslissing over de termijn van de erkenning of de verlenging van de erkenning, 5° de wijziging van de erkenning.
Art. 41.Het organiserend bestuur dient in dit geval op straffe van niet-ontvankelijkheid uiterlijk 15 kalenderdagen na kennisneming van de in artikel 40 genoemde beslissingen een gemotiveerd beroepschrift in bij Kind en Gezin.
Art. 42.Het beroepschrift bevat eveneens op straffe van niet-ontvankelijkheid de volgende elementen : 1° naam en adres van het organiserend bestuur;2° datum van ontvangst van de betwiste beslissing;3° een referte of een kopie van de betwiste beslissing;4° een uitvoerige motivering van het beroep;5° naam en handtekening van de voorzitter van het organiserend bestuur;6° datum van instelling van het beroep.
Art. 43.De administratie van Kind en Gezin beslist binnen 15 dagen na ontvangst van het beroepschrift over de ontvankelijkheid van het beroep, motiveert die beslissing en brengt het organiserend bestuur hiervan onmiddellijk per aangetekende brief op de hoogte.
Art. 44.§ 1. Bij beroep tegen de intrekking van erkenning of de weigering van verlenging van de erkenning, kan de administratie van Kind en Gezin tevens binnen 15 dagen na ontvangst van het beroepschrift beslissen dat het beroep geen schorsend karakter heeft.
Die mogelijkheid wordt beperkt tot de gevallen waarbij een ernstig gevaar dreigt voor de veiligheid en de gezondheid van de cliënteel en de medewerkers. In alle andere gevallen is het beroep schorsend. § 2. Als besloten wordt dat het beroep niet schorsend is, stuurt de administratie van Kind en Gezin de gemotiveerde beslissing onmiddellijk per aangetekende brief aan het organiserend bestuur.
Art. 45.§ 1. Overeenkomstig artikel 7 van het besluit van de Vlaamse regering van 15 september 1998 betreffende de adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden, bezorgt Kind en Gezin het ontvankelijke beroepschrift, samen met het volledige administratieve dossier en eventuele verweermiddelen, aan de commissie. Kind en Gezin bezorgt tegelijkertijd een kopie van het beroepschrift aan de minister. § 2. Het beroep wordt verder behandeld volgens de procedure, bedoeld in het in § 1 genoemde besluit.
TITEL III. - Subsidiëring van de centra HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Art. 46.De centra die een erkenning hebben verkregen in uitvoering van dit besluit, kunnen, binnen de perken van de begrotingskredieten, een subsidie bekomen voor de opname of begeleiding van personen.
Art. 47.De bedragen, vermeld in dit besluit worden jaarlijks gekoppeld aan het indexcijfer dat berekend en benoemd wordt voor de toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van het concurrentievermogen.
De basisbedragen zijn vastgesteld op basis van de gezondheidsindex van december 2000, namelijk 106,4. HOOFDSTUK II. - Subsidiëringsregeling
Art. 48.Elk erkend centrum ontvangt voor zijn basiserkenning jaarlijks een forfaitaire subsidie voor personeelskosten, infrastructuur, werking en voor verblijfskosten. De basiserkenning is verbonden aan de minimumcapaciteit zoals bedoeld in artikel 2, § 2.
De basissubsidie bedraagt : 1° voor het jaar 2002 : 625.208,52 euro; 2° voor het jaar 2003 : 631.439,84 euro; 3° voor het jaar 2004 : 637.775,48 euro; 4° vanaf het jaar 2005 : 725.231,57 euro.
Art. 49.Elk erkend centrum ontvangt jaarlijks een extra forfaitaire subsidie voor personeelskosten, infrastructuur, werking en verblijfkosten per extra schijf van 5 erkende eenheden, zoals bedoeld in artikel 2, § 3.
Met toepassing van artikel 2, § 3, wordt de forfaitaire subsidie op overeenkomstige wijze aangepast.
Voor de eerste zes extra schijven bedraagt de forfaitaire subsidie per schijf : 1° voor het jaar 2002 : 96.207,87 euro 2° voor het jaar 2003 : 97.166,78 euro; 3° voor het jaar 2004 : 98.141,72 euro; 4° vanaf het jaar 2005 : 107.265,61 euro.
Voor de zevende en volgende extra schijven bedraagt de forfaitaire subsidie : 1° voor het jaar 2002 : 91.069,16 euro; 2° voor het jaar 2003 : 91.976,85 euro; 3° voor het jaar 2004 : 92.899,71 euro; 4° vanaf het jaar 2005 : 101.536,27 euro.
Art. 50.§ 1. Ten minste 70 % van de som van de subsidies die volgens de bepalingen van dit besluit worden toegekend en de effectief ontvangen ouderbijdragen wordt besteed aan personeelskosten. § 2. Met de toestemming van en onder de voorwaarden die bepaald zijn door Kind en Gezin kan een centrum binnen de perken van het subsidiesysteem van dit besluit tijdelijk een project opzetten voor de inhoudelijke verrijking van de dienstverlening van de hele sector.
Art. 51.Als het totaal aantal begeleidingsdagen, geboekt tijdens twee opeenvolgende jaren voor elk van deze jaren geen 80 % bereikt van het maximumaantal per erkend centrum in te vullen begeleidingsdagen wordt de erkende capaciteit met ingang van het tweede kwartaal van het volgende kalenderjaar verminderd tot 110 % van de gemiddelde bezetting van de twee voorgaande jaren, afgerond zoals bepaald in artikel 2, § 3.
De forfaitaire subsidiëring wordt in dat geval in overeenstemmende wijze aangepast.
De tijdelijke overbezetting, zoals bedoeld in artikel 8, wordt in aanmerking genomen. HOOFDSTUK IIbis. - Bijkomende subsidiëring in het kader van de regularisering van de personeelsleden in een DAC-statuut en de creatie van bijkomende arbeidsplaatsen
Art. 51bis.Elk centrum kan bijkomende subsidies ontvangen in het kader van de regularisering van de personeelsleden werkend in een DAC-statuut, hierna DAC-personeelsleden te noemen, en de creatie van bijkomende arbeidsplaatsen.
De norm voor geregulariseerde DAC-personeelsleden en bijkomende arbeidsplaatsen die voor subsidie in aanmerking komen bedraagt 2,5 voltijdse equivalenten per basiscapaciteit van 30 plaatsen en 0,25 voltijdse equivalent per bijkomende schijf van 5 plaatsen.
Deze bijkomende subsidiëring is slechts mogelijk tot het uitputten van het beschikbare budget.
Art. 51ter.In de periode 2001 tot 2004 ontvangt elk centrum voor elk voltijds equivalent geregulariseerde DAC-arbeidsplaats jaarlijks een bijkomende subsidie.
Deze bijkomende subsidie bedraagt : 1° voor het jaar 2002 : 31.999,48 euro; 2° voor het jaar 2003 : 32.307,24 euro; 3° voor het jaar 2004 : 32.615,03 euro.
Art. 51quater.Voor de jaren 2002 tot en met 2004 kan een centrum een bijkomende subsidie aanvragen per voltijdse equivalent bijkomend aangeworven personeelslid en dit tot het bereiken van de norm vermeld in artikel 51bis, tweede lid.
De subsidiebedragen zijn deze vermeld in artikel 51ter, tweede lid.
Art. 51quinquies.De subsidie voor de geregulariseerde DAC-personeelsleden boven de norm vermeld in artikel 51bis tweede lid, vervalt bij uitdiensttreding van deze personeelsleden.
Art. 51sexies.Kind en Gezin stelt richtlijnen op met betrekking tot de aanvraag tot subsidiëring van de bijkomend gecreëerde arbeidsplaatsen en tot staving van de tewerkgestelde geregulariseerde of bijkomende personeelsleden. HOOFDSTUK III. - Vaststelling, vereffening en financiële controle op het aanwenden van de subsidies
Art. 52.Om de subsidies te vereffenen dienen de voorzieningen een aangifte in, overeenkomstig het model en binnen de termijnen, vastgesteld door Kind en Gezin.
Art. 53.Per kwartaal en uiterlijk op het einde van de eerste maand van het betreffende kwartaal keert Kind en Gezin voorschotten uit. Het bedrag van die voorschotten wordt berekend op een vierde van 90 % van de geraamde, subsidiabele, jaarlijkse kosten.
Het saldo van 10 % wordt uitbetaald in de loop van het eerste semester van het volgende jaar. De subsidies worden definitief vastgesteld door het bepalen van een regularisatiebedrag na het kalenderjaar waarin de voorschotten die in het eerste lid bedoeld worden aan het centrum werden uitgekeerd.
Bij een batige vereffening na toepassing van artikel 61 voor Kind en Gezin, kan Kind en Gezin aan het centrum toestemming verlenen het verschuldigde bedrag in maandelijkse schijven terug te betalen over een periode van maximaal 3 maanden.
Art. 54.Kind en Gezin houdt toezicht op de besteding van de subsidies die aan het centrum zijn toegekend.
Hiertoe hebben de ambtenaren van Kind en Gezin toegang tot de boekhouding en tot alle relevante documenten van het gesubsidieerde centrum.
Art. 55.Ieder erkend centrum moet jaarlijks vóór 1 april een activiteitenverslag aan Kind en Gezin overleggen. Dit verslag wordt opgesteld volgens de richtlijnen van Kind en Gezin. Het bevat onder meer : 1° een resultatenrekening van het voorbije werkjaar;2° een balans;3° een begroting voor het lopende werkjaar. Jaarlijks stelt het centrum vóór 1 april een evaluatie van de inhoudelijke werking van het centrum ter beschikking van Kind en Gezin, volgens de richtlijnen van Kind en Gezin.
Art. 56.Alle bewijsstukken, waaronder die welke de uitgaven staven waarvoor subsidies worden verleend, moeten minstens 10 jaar ter plaatse worden bewaard, met uitzondering van de dossiers van de opgenomen en begeleide kinderen, die bewaard moeten blijven tot de kinderen meerderjarig zijn.
De personeelskosten worden bewezen door stortingen bij een organisatie van de sociale zekerheid of bij een pensioenkas, aangevuld met werkgeversattesten, of op de wijze door Kind en Gezin bepaald.
TITEL IV. - Boekhouding HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling
Art. 57.Ieder erkend centrum voert een boekhouding overeenkomstig een rekeningstelsel, bepaald door de minister. HOOFDSTUK II. - Bijzondere bepalingen met betrekking tot de reservevorming
Art. 58.Als de som van de subsidies die volgens dit besluit toegekend worden, de effectief ontvangen ouderbijdrage en de toelagen en tegemoetkomingen die openbare besturen of door hen gesubsidieerde instellingen aan het centrum hebben uitgekeerd om dezelfde kosten te financieren die krachtens de bepalingen van dit besluit reeds voor subsidiëring door Kind en Gezin in aanmerking komen, meer bedraagt dan de reële uitgaven voor verblijfs-, werkings-, infrastructuur- en personeelskosten, moet het centrum met het saldo reserves opbouwen.
Art. 59.De reserves worden aangewend om uitgaven te financieren die bijdragen tot het uitvoeren van de opdrachten van het centrum, zoals geformuleerd in artikel 3.
De opgebouwde reserves kunnen uitsluitend worden aangewend, in de verhouding zoals bepaald in artikel 50.
Art. 60.Reserves, opgebouwd na 1 januari 1995, die op het ogenblik van het afsluiten van het boekjaar 95 % van de subsidie voor dat boekjaar overtreffen, worden teruggestort aan Kind en Gezin.
TITEL V. - Financiële bijdrage van de ouders
Art. 61.§ 1. De centra, bedoeld in dit besluit, moeten voor elke residentiële en semi-residentiële aanwezigheidsdag van een opgenomen kind een ouderbijdrage vorderen van de ouders van het betrokken kind.
Er kan van de ouders geen andere materiële bijdrage worden gevraagd. § 2. Het bedrag van de bijdrage, bedoeld in § 1, wordt bepaald door de minister en varieert naar gelang het inkomen van de ouders van de opgenomen kinderen.
Het bedrag van de bijdrage is evenwel maximaal de helft van het maandelijks inkomen, zoals berekend volgens artikel 63, verhoogd met de kinderbijslag.
Art. 62.In de bepalingen van deze titel wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk belastbaar inkomen van gehuwde ouders en de som van het gezamenlijk belastbaar inkomen van twee samenwonende ouders, telkens vóór aftrek van giften, premies voor pensioensparen en renten.
Het belastbaar inkomen wordt vastgesteld aan de hand van het meest recente aanslagbiljet, afgegeven door de administratie Directe Belastingen van het Ministerie van Financiën.
De minister stelt de bepalingen vast voor de berekening van het inkomen van de ouders, als geen gebruik kan worden gemaakt van een recent aanslagbiljet, zoals bedoeld in het tweede lid, of als de huidige reële inkomsten van de ouders klaarblijkelijk werkelijk hoger of lager liggen dan het gezamenlijk belastbaar inkomen dat vermeld wordt op het aanslagbiljet, zoals bedoeld in het tweede lid.
Art. 63.Het centrum kan aan de ouders alle bewijsstukken vragen die het mogelijk maken het juiste inkomstenniveau van deze ouders vast te stellen.
Als de ouders weigeren om de bewijsstukken, bedoeld in het eerste lid, over te leggen, kan het centrum de maximale financiële bijdrage aanrekenen die is bepaald in de schaal, die door de minister is vastgesteld, overeenkomstig artikel 61, § 2.
TITEL VI. - Slotbepalingen
Art. 64.Het besluit van de Vlaamse regering van 6 april 1995 houdende de erkenning en de subsidiëring van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 18 december 1998, en 27 oktober 2000, 30 maart 2001 en 10 juli 2001 wordt opgeheven.
Art. 65.§ 1. De centra die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit reeds erkend zijn, moeten voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, genoemd in titel II, hoofdstuk I van dit besluit, uiterlijk binnen drie jaar na de inwerkingtreding ervan. § 2. De bepalingen van het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen treden, wat de sector centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning betreft, in werking op 1 januari 2002. § 3. Tijdens de driejarige overgangsperiode, waarvan sprake in § 1, behouden de centra, bedoeld in § 1, hun erkenning of kunnen ze een verlenging ervan verkrijgen op basis van de voorwaarden waarop ze erkend werden. § 4. De nieuwe erkenningen die gebeuren vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, vallen volledig onder de bepalingen van dit besluit.
Art. 66.Centra die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit een erkenning hadden voor kinderen in de leeftijdscategorie van 6 tot 14 jaar, kunnen deze erkende capaciteit behouden uiterlijk tot 31 december 2002, op voorwaarde dat ze tot die datum geen kinderen boven twaalf jaar opnemen en dat ze systematisch maatregelen treffen waardoor de voorheen erkende capaciteit voor kinderen van 6 tot 14 jaar wordt omgebouwd voor de opvang van kinderen beneden 6 jaar.
Art. 67.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2002.
Art. 68.De Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 1 maart 2002.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, M. VOGELS