gepubliceerd op 23 januari 2006
Koninklijk besluit tot invoering van een stelsel van uitkeringen voor moederschapshulp ten gunste van vrouwelijke zelfstandigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques
17 JANUARI 2006. - Koninklijk besluit tot invoering van een stelsel van uitkeringen voor moederschapshulp ten gunste van vrouwelijke zelfstandigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, inzonderheid op artikel 18, § 5, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2005;
Gelet op de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen, gewijzigd bij de programmawetten van 22 december 2003 en 9 juli 2004;
Gelet op de programmawet van 2 januari 2001, inzonderheid op artikel 66, § 3sexies, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 november 2005;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques, inzonderheid op het artikel 3, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 31 maart 2004 en 10 november 2004, en het artikel 9;
Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gegeven op 24 november en 1 december 2005;
Gelet op het advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut van de zelfstandigen, gegeven op 15 december 2005;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 16 november 2005;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 16 december 2005;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid gemotiveerd door het feit dat dit besluit in werking moet treden op de datum van inwerkingtreding van artikel 21 van de programmawet van 27 december 2005 en dat het bijgevolg noodzakelijk is dat de betrokken instellingen en personen zo spoedig mogelijk de bepalingen ervan kennen;
Gelet op het advies nr. 39.563/1 van de Raad van State, gegeven op 20 december 2005, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Onze Minister van Middenstand en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Dit besluit voert, in het kader van de prestaties tot bevordering van de verzoening tussen het beroepsleven en het privé-leven van zelfstandigen bedoeld in artikel 18, § 5 van koninklijk besluit nr. 38, een sociale uitkering genaamd « moederschapshulp », in. § 2. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder : « koninklijk besluit nr. 38 », het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; « vrouwelijke zelfstandige », elke vrouwelijke zelfstandige, helpster of meewerkende echtgenote onderworpen aan het sociaal statuut der zelfstandigen krachtens voornoemd koninklijk besluit nr. 38 die sociale bijdragen verschuldigd is, hetzij berekend minstens op een minimuminkomen zoals bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid of 12, § 1ter, eerste lid, hetzij in geval van begin van activiteit, bijdragen zoals bedoeld in artikel 40, § 1, 1° en 1°bis van voornoemd koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38; « dienstencheque », het betaalmiddel bedoeld bij artikel 2, § 1, 1° van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen, gewijzigd bij hoofdstuk 10 van de programmawet van 22 december 2003; « sociaal verzekeringsfonds », de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen bedoeld in artikel 20 van voornoemd koninklijk besluit nr. 38; « uitgiftebedrijf », het uitgiftebedrijf bedoeld bij artikel 2, § 1, 2°, van de voornoemde wet van 20 juli 2001; « erkende onderneming », de onderneming bedoeld bij artikel 2, § 1, 5° of 6°, van de voornoemde wet van 20 juli 2001; « Rijksinstituut », het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, opgericht bij artikel 21 van voornoemd koninklijk besluit nr. 38; « RVA », de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening bedoeld in artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
Art. 2.De moederschapshulp bestaat uit de toekenning aan de vrouwelijke zelfstandige, met inachtneming van de voorwaarden vastgesteld bij dit besluit, van 70 dienstencheques waarvan de aankoopprijs ten laste wordt genomen door het sociaal verzekeringsfonds waarbij ze is aangesloten.
Art. 3.De moederschapschulp wordt toegekend aan de vrouwelijke zelfstandige ter gelegenheid van de geboorte van haar kind of kinderen, wanneer genoemde vrouwelijke zelfstandige haar activiteit herneemt en beantwoordt aan de volgende voorwaarden : 1° Ze moet onderworpen zijn geweest aan het sociaal statuut der zelfstandigen tijdens de twee kwartalen die het kwartaal van haar bevalling zijn voorafgegaan;2° Ze moet in orde te zijn met de krachtens het koninklijk besluit nr. 38 verschuldigde sociale bijdragen die betrekking hebben op deze twee kwartalen voorafgaand aan het kwartaal van de bevalling; 3° Ze moet onderworpen blijven aan voornoemd sociaal statuut tot de toekenning van de hulp bedoeld in artikel 4, en in orde zijn met de vereffening van de bijdragen van het kwartaal waarin de bevalling zich voordoet;4° Ze moet een aanvraag tot moederschapshulp indienen overeenkomstig de in artikel 4 van dit besluit bepaalde vormvoorschriften. Bovendien moet de pasgeborene geboren zijn vanaf 1 januari 2006 en het voorwerp uitmaken van een inschrijving in het Belgisch rijksregister der natuurlijke personen in het gezin van zijn moeder na zijn geboorte tot de toekenning van de moederschapshulp zoals voorzien in artikel 4.
Indien het kind overlijdt, volstaat het feit dat het ingeschreven was in het gezin van zijn moeder om aan deze voorwaarde te voldoen.
Art. 4.§ 1. Om de moederschapshulp te ontvangen moet de vrouwelijke zelfstandige een aanvraag doen bij het sociaal verzekeringsfonds waarbij ze is aangesloten, per gewone of elektronische post of door het neerleggen van een aanvraag ter plaatse, tegen ontvangstbewijs zoals bedoeld in § 2.
De aanvraag dient te worden gedaan ten vroegste vanaf de zesde maand van de zwangerschap en ten laatste op het einde van zesde week volgend op de datum van de bevalling.
Elke aanvraag gedaan na deze vervaldag is onontvankelijk. § 2. Het sociaal verzekeringsfonds bevestigt de ontvangst van de aanvraag en, indien de aanvraagster de in artikel 3, eerste lid, 1°, vastgestelde voorwaarde vervult, nodigt het zijn aangeslotene uit om : een kopie van het attest van geboorte, afgeleverd door de gemeente waar het kind werd aangegeven, voor te leggen; haar gebruikersnummer bij het uitgiftebedrijf mee te delen, indien zij over een dergelijk nummer beschikt of, bij gebrek hieraan, het daartoe ontworpen inschrijvingsformulier in te vullen en het behoorlijk ingevuld en ondertekend terug te zenden. § 3. In het geval dat de voorwaarden beschreven in artikel 3, eerste lid, 1°, 4° et 5°, vervuld zijn, bezorgt het sociaal verzekeringsfonds aan het uitgiftebedrijf een attest genaamd « attest van begunstigde van moederschapshulp » waarop wordt vermeld dat de vrouwelijke zelfstandige het recht opent op ontvangst van moederschapshulp, weliswaar afhankelijk gesteld van het behoud van haar onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen zoals bepaald in artikel 1, § 2, b), tot de toekenning van de hulp en, desgevallend, van vereffening van de sociale bijdragen bedoeld in artikel 3, 2° en 3°.
Het attest moet het gebruikersnummer bij het uitgiftebedrijf vermelden of moet, in voorkomend geval, vergezeld zijn van de aanvraag tot inschrijving.
Het attest moet ook de datum die overeenkomt met de 1e dag van de 6e week volgend op de datum van de geboorte vermelden.
Het sociaal verzekeringsfonds bezorgt een afschrift van dit « attest van begunstigde van moederschapshulp » aan de aanvraagster.
Het attest bedoeld in het eerste lid moet worden bezorgd binnen een termijn van twee maanden volgend op de indiening van de aanvraag. Het attest mag evenwel niet worden bezorgd voor de geboorte van het kind en de inschrijving ervan in het Belgisch rijksregister der natuurlijke personen in het gezin van de vrouwelijke zelfstandige. § 4. Bij ontvangst van het attest van begunstigde van moederschapshulp gaat het uitgiftebedrijf desgevallend over tot de inschrijving van de vrouwelijke zelfstandige.
Het uitgiftebedrijf bevestigt aan het fonds dat het dossier volledig is en vraagt het fonds om over te gaan tot de betaling van het verschuldigde bedrag voor de aankoop van de dienstencheques die na betaling ervan aan de aangeslotene zullen worden bezorgd. § 5. Onder voorbehoud van de naleving van de in artikel 3 gestelde voorwaarden en ten vroegste binnen een termijn van 5 werkdagen voorafgaand aan de 1e dag van de 6de week volgend op de geboorte, gaat het sociaal verzekeringsfonds over tot de uitbetaling van de aankoopprijs van de 70 dienstencheques.
In de termijn bedoeld in artikel 4, eerste lid van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques, bezorgt het uitgiftebedrijf de 70 dienstencheques aan de vrouwelijke zelfstandige. § 6. De dienstencheques toegekend onder de in onderhavig besluit gestelde voorwaarden, hebben een geldigheidsduur van 8 maanden, overeenkomstig artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques.
Art. 5.§ 1. Indien het sociaal verzekeringsfonds vaststelt dat zij het « attest van begunstigde van moederschapshulp » overeenkomstig artikel 4, § 3, eerste alinea van onderhavig besluit niet kan afleveren of niet had mogen, omdat de vrouwelijke zelfstandige niet beantwoordt aan de voorwaarden opgelegd door deze bepaling om te kunnen genieten van de moedershapschulp, laat het sociaal verzekeringsfonds haar via een ter post aangetekend schrijven de met redenen omklede beslissing tot weigering weten.
Deze kennisgeving moet vermelden dat een beroep tegen voornoemde beslissing kan worden ingesteld bij de arbeidsrechtbank van de woonplaats van de aanvraagster. Dit beroep moet ingediend worden binnen een termijn van 3 maanden na de kennisgeving van de beslissing tot weigering van de toekenning van de moederschapschulp.
Het sociaal verzekeringsfonds deelt het uitgiftebedrijf deze beslissing mee, indien laatstgenoemde het in artikel 4, § 3, bedoelde attest reeds heeft ontvangen. § 2. Indien de aangeslotene de moederschapshulp niet mocht genieten, terwijl ze de dienstencheques in het kader van voornoemde hulp reeds heeft verkregen, moet de vrouwelijke zelfstandige aan het sociaal verzekeringsfonds de tussenkomst van het fonds voor de aankoopprijs van de aldus verkregen dienstencheques terugbetalen.
Indien de ten onrechte toegekende dienstencheques door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen werd bekomen moet de vrouwelijke zelfstandige aan het sociaalverzekeringsfonds 19,52 euro per aldus verkregen dienstencheque terugbetalen De aldus teruggevorderde bedragen dienen te worden verrekend met de bedragen bedoeld in artikel 51, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 zoals aangevuld in artikel 8 van dit besluit.
De terugvordering verjaart door verloop van 5 jaar te rekenen vanaf de uitgifte van toegekende dienstencheques.
In geval van terugbetaling door de vrouwelijke zelfstandige, deelt het sociaal verzekeringsfonds dit aan het uitgiftebedrijf mee. § 3. In geval van niet-terugvordering van de onverschuldigde bedragen bedoeld in § 2, wanneer de niet-terugvordering voortvloeit uit een nalatigheid of bedrog van het sociaal verzekeringsfonds, wordt dit fonds aansprakelijk gesteld bij beslissing van de Minister van Middenstand en worden de niet-teruggevorderde bedragen ten laste gelegd van de opbrengst van de bijdragen bestemd voor het dekken van de administratiekosten van het fonds. § 4. De vordering tot betaling van de dienstencheques, bedoeld in artikel 4, § 5, van dit besluit, verjaart na vijf jaar.
De termijn van vijf jaar vangt aan de eerste dag van de zesde week volgend op de geboorte.
Art. 6.In artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 31 maart 2004 en 10 november 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « In het raam van de moederschapshulp bedoeld in het koninklijk besluit van 17 januari 2006 tot invoering van een stelsel van uitkeringen voor moederschapshulp ten gunste van vrouwelijke zelfstandigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques, gebeurt de overschrijving of storting bedoeld in het eerste lid door het sociaal verzekeringsfonds bedoeld in artikel 1, § 2, d), van het voornoemde besluit van 17 januari 2006.»; 2° § 3, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « In het raam van de moederschapshulp bedoeld in het voornoemde koninklijk besluit van 17 januari 2006 kunnen de gebruikers evenwel bij het uitgiftebedrijf geen terugbetaling aanvragen van de dienstencheques die nog niet werden gebruikt.»; 3° § 3, derde lid, wordt aangevuld als volgt : « In het raam van de moederschapshulp bedoeld in het voornoemde koninklijk besluit van 17 januari 2006 kan de gebruiker geen terugbetaling vragen van verloren dienstencheques (verlies of diefstal).»
Art. 7.Artikel 9 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met het volgende lid : « In het raam van de moederschapshulp bedoeld in het voornoemde koninklijk besluit van 17 januari 2006 maakt het uitgiftebedrijf geen fiscaal attest over aan de gebruiker ».
Art. 8.In artikel 51, § 1 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 worden de woorden « de uitkeringen voor moederschapshulp » ingevoegd tussen de woorden « de uitkeringen van de sociale verzekering in geval van faillissement » en « wanneer deze betaling binnen vijf dagen dient te geschieden ».
Art. 9.De RVA deelt in de loop van de maand die volgt op elk kwartaal en voor de eerste maal tijdens de maand april 2006, aan het Rijksinstituut mee hoeveel dienstencheques er in de loop van het voorgaande kwartaal aan een erkende onderneming betaald zijn in het kader van de moederschapshulp.
Op basis van het aantal dienstencheques dat wordt meegedeeld, stort het Rijksinstituut aan de RVA een bedrag van 4,29 euro per aan een erkende onderneming betaalde dienstencheque, zonder per jaar het bedrag voorzien bij artikel 66, § 3sexies, eerste lid, van de programmawet van 2 januari 2001 evenweel te mogen overschijden.
In de loop van de maand januari 2006 stort het Rijksinstituut aan de RVA een eenmalig bedrag van 375 duizend euro. Dit bedrag maakt deel uit van het bedrag voorzien bij artikel 66, § 3sexies, eerste lid, van de programmawet van 2 januari 2001 voor het jaar 2006. Dit eenmalig bedrag dekt onder meer de kost van de aanpassingen van het informaticasysteem die het uitgiftebedrijf moet uitvoeren.
Art. 10.Onze Minister van Werk en Onze Minister van Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 11.Dit besluit treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van artikel 21 van de programmawet van 27 december 2005.
Gegeven te Brussel, 17 januari 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE _______ Nota's (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967, Belgisch Staatsblad van 29 juli 1967;
Wet van 20 juli 2001, Belgisch Staatsblad van 11 augustus 2001;
Programmawet van 22 december 2003, Belgisch Staatsblad van 31 december 2003;
Programmawet van 9 juli 2004, Belgisch Staatsblad van 15 juli 2004;
Programmawet van 27 december 2005, Belgisch Staatsblad van 30 december 2005;
Koninklijk besluit van 12 december 2001, Belgisch Staatsblad van 22 december 2001;
Koninklijk besluit van 31 maart 2004, Belgisch Staatsblad van 16 april 2004;
Koninklijk besluit van 10 november 2004, Belgisch Staatsblad van 19 november 2004.