gepubliceerd op 18 april 2001
Wet betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden
30 MAART 2001. - Wet betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Definities
Art. 2.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° « de politiediensten » : de federale politie en de korpsen van de lokale politie bedoeld in artikel 2, 2°, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, hierna te noemen « de wet van 7 december 1998 », alsook de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie bedoeld in artikel 2, 3°, van de wet van 7 december 1998;2° « het operationeel kader » : het operationeel kader van de politiediensten bedoeld in artikel 117 van de wet van 7 december 1998;3° « het administratief en logistiek kader » : het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 118 van de wet van 7 december 1998;4° « het personeelslid » : elk lid van de politiediensten dat bij het neerleggen van zijn ambt volledig onderworpen is aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader;5° « politieambtenaar » : elk lid van een politiekorps bevoegd voor de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke of bestuurlijke politie;6° « personeelscategorie » : de onderscheiden personeelscategorieën bedoeld in de artikelen 236, tweede lid, 242, tweede lid, en 243, derde lid, van de wet van 7 december 1998. HOOFDSTUK III. - Pensioenstelsel van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden
Art. 3.Onder voorbehoud van de bijzondere bepalingen van deze wet, genieten de personeelsleden die een vaste of een door of krachtens de wet daarmee gelijkgestelde benoeming hebben bekomen, de rustpensioenregeling die van toepassing is op de ambtenaren van het algemeen bestuur van het Rijk.
De rechthebbenden van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden genieten de overlevingspensioenregeling die van toepassing is op de rechthebbenden van de ambtenaren van het algemeen bestuur van het Rijk.
Voor de toepassing van de pensioenregelgeving worden de personeelsleden die de hoedanigheid van aspirant hebben, gelijkgesteld met vast benoemde personeelsleden.
Art. 4.Voor de vereffening van de rustpensioenen wordt elk jaar doorgebracht in dienstactiviteit in de hoedanigheid van politieambtenaar of hulpagent van politie van het operationeel kader aangerekend naar rata van 1/50 van de referentiewedde die als grondslag dient voor de vaststelling van het pensioen.
Art. 5.In afwijking van artikel 46, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, kan aan de personeelsleden van het operationeel kader die behoren tot het basiskader, het middenkader of het kader van hulpagenten van politie, op hun verzoek, een pensioen verleend worden op de eerste dag van de maand die volgt op die waarin zij de volle leeftijd van 58 jaar hebben bereikt, of op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de stopzetting van hun functies indien deze zich later voordoet, op voorwaarde dat zij ten minste twintig pensioenaanspraakverlenende dienstjaren tellen, met uitzondering van de bonificaties wegens studies en van andere periodes vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde meetellen.
Het eerste lid is niet van toepassing op aanvragen om uitgesteld pensioen, noch op aanvragen om onmiddellijk pensioen vanaf de leeftijd van 60 jaar.
Art. 6.Voor de toepassing van artikel 83 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen op de in artikel 5, eerste lid, vermelde personeelsleden wordt de in voornoemde bepaling bedoelde leeftijd van 60 jaar vervangen door de leeftijd van 58 jaar. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingsbepalingen
Art. 7.In artikel 8 van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, vervangen bij de wet van 25 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, derde lid, eerste volzin, worden de woorden « , hetzij van artikel VII.III.2 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten » ingevoegd na het woord « afhangen »; 2° § 2, eerste lid, wordt aangevuld met de volgende bepalingen : a) « 38° de aanvullende wedde toegekend met toepassing van artikel 123 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten;» b) « 39° de weddenbijslagen voor de uitoefening van een mandaat, toegekend met toepassing van artikel XI.II.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten. »
Art. 8.In artikel 117 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, aangevuld bij de wet van 4 juni 1976, de wet van 15 juli 1977 en de wet van 15 mei 1984 en gewijzigd bij de wet van 21 mei 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, worden de woorden « militairen en de leden van het Rijkswachtkorps » vervangen door het woord « militairen »;2° § 2, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « de Commissie voor geschiktheid van het personeel van de politiediensten, voor de leden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;» 3° in § 3, vierde lid, worden de woorden « en van de Rijkswacht » geschrapt.
Art. 9.In artikel 156, derde lid, van de nieuwe gemeentewet, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « politie en » worden geschrapt;2° het lid wordt aangevuld met de volgende volzin : « Worden in aanmerking genomen ten belope van 1/50 per jaar dienst van de referentiewedde, de diensten die betrokkene gepresteerd heeft als lid van het gemeentelijk politiekorps in de hoedanigheid van politieambtenaar bevoegd voor de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke of bestuurlijke politie of als hulpagent van politie.». HOOFDSTUK V. - Overgangsbepalingen
Art. 10.In afwijking van artikel 46, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, kan aan de personeelsleden die op 30 april 1999 onderworpen waren aan het statuut van het operationeel korps van de rijkswacht of op die datum als militair aangewezen waren om te dienen in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, op hun verzoek, een pensioen verleend worden op de eerste dag van het trimester dat volgt op dit waarin zij de in het tweede of derde lid bepaalde leeftijd bereiken, of op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de stopzetting van hun functies indien deze zich later voordoet, op voorwaarde dat zij ten minste twintig pensioenaanspraakverlenende dienstjaren tellen, met uitzondering van de bonificaties wegens studies en van andere periodes vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde meetellen.
De in het eerste lid bedoelde leeftijd wordt vastgesteld op : 1° 54 jaar voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddenschaal O1, O2, O3, O4, O4bis, O2ir, O3ir, O4ir of O4bisir en die met ingang van 1 april 2001 in een van deze weddenschalen werden ingeschaald;b) niveau A van het administratief en logistiek kader, bezoldigd in de weddenschalen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort;2° 56 jaar voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het basis- of middenkader van het operationeel kader;b) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddenschaal O1, O2, O3, O4, O4bis, O2ir, O3ir, O4ir of O4bisir en die niet met ingang van 1 april 2001 in een van deze weddenschalen werden ingeschaald;c) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddenschaal O5, O6, O5ir of O6ir;d) de niveaus B, C, of D van het administratief en logistiek kader;e) niveau A van het administratief en logistiek kader, bezoldigd in de weddenschalen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort;3° 58 jaar voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddenschaal O7;b) niveau A van het administratief en logistiek kader, bezoldigd in de weddenschalen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort. In afwijking van het tweede lid, 1°, a), wordt de in het eerste lid bedoelde pensioenleeftijd op 56 jaar vastgesteld voor de personeelsleden met een graad van het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd volgens de weddenschaal O2, die met ingang van 1 april 2001 in die weddenschaal werden ingeschaald en die, voor ze naar de politiediensten overstapten, de graad hadden van adjudant of van adjudant-chef bij de rijkswacht en de uitkering ontvingen als bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende het geldelijk statuut van het rijkswachtpersoneel.
Voor de toepassing van het tweede en het derde lid wordt de bij het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten vastgestelde weddenschaal in aanmerking genomen die, rekening houdend met zijn anciënniteit, overeenstemt met de graad waarin het personeelslid vast is benoemd, ongeacht de bezoldiging die het personeelslid werkelijk geniet.
Voor de personeelsleden die, met toepassing van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, als gewezen lid van een dezer bijzondere politiekorpsen zijn overgegaan naar het operationeel korps van de rijkswacht, wordt de datum van 30 april 1999 in het eerste lid vervangen door 1 december 2000.
Dit artikel is niet van toepassing op aanvragen om uitgesteld pensioen, noch op aanvragen om onmiddellijk pensioen vanaf de leeftijd van 60 jaar.
Art. 11.§ 1. Elk jaar doorgebracht in dienstactiviteit in de hoedanigheid van politieambtenaar of hulpagent van politie bij een gemeentelijk politiekorps, politieambtenaar bij de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie of de spoorwegpolitie, politieambtenaar bij de dienst « enquêtes » van het Hoog Comité van Toezicht, politieambtenaar bij de jeugdpolitie, politieambtenaar bij de gerechtelijke politie bij de parketten of lid van het operationeel korps of van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht wordt, niettegenstaande elke andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, aangerekend naar rata van 1/50 van de referentiewedde die als grondslag dient voor de vaststelling van het rustpensioen als personeelslid van de politiediensten.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de stand werkelijke dienst bedoeld in artikel 35 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht beschouwd als dienstactiviteit. § 2. Elk jaar door de in artikel 10 vermelde militairen in de hoedanigheid van militair van het actief kader doorgebracht in de stand werkelijke dienst bedoeld in artikel 4 van de wet van 20 mei 1994 betreffende de aanwending van de krijgsmacht, de paraatstelling, alsook betreffende de periodes en de standen waarin de militair zich kan bevinden, wordt, niettegenstaande elke andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, aangerekend naar rata van 1/50 van de referentiewedde die als grondslag dient voor de vaststelling van het rustpensioen als personeelslid van de politiediensten.
Art. 12.§ 1. Voor de toepassing van artikel 8, § 1, tweede en vierde lid, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen worden de ambten die de personeelsleden hebben uitgeoefend vanaf de datum waarop zij volledig onderworpen waren aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader, beschouwd als zijnde volledig onderscheiden van de vóór die datum door hen uitgeoefende ambten.
Voor de personeelsleden die een weddenwaarborgregeling genieten wordt rekening gehouden met de overeenkomstig die regeling gewaarborgde wedden en weddenbijslagen. § 2. In afwijking van artikel 8, § 1, tweede en vierde lid, van voornoemde algemene wet van 21 juli 1844, worden de ambten die vóór 1 april 2001 werden uitgeoefend door de personeelsleden die, hetzij in de hoedanigheid van lid van het operationeel korps van de rijkswacht, hetzij in de hoedanigheid van militair tewerkgesteld in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, zijn overgegaan naar de politiediensten en vanaf 1 april 2001 volledig onderworpen waren aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader, voor de vaststelling van de referentiewedde die als grondslag dient voor de berekening van het pensioen als personeelslid van de politiediensten, geacht bezoldigd te zijn geweest op basis van de wedde die verbonden is aan het ambt waarin deze personeelsleden op 31 maart 2001 vast benoemd waren.
Voor de toepassing van het eerste lid op de erin bedoelde gewezen leden van het operationeel korps van de rijkswacht wordt rekening gehouden met de gelijkstellingen van graad bepaald in artikel 57 van het koninklijk besluit nr. 16020 van 11 augustus 1923 tot goedkeuring van de tekst der samengeordende wetten op de militaire pensioenen. § 3. In afwijking van artikel 8, § 1, tweede en vierde lid, van voornoemde algemene wet van 21 juli 1844, worden, voor de personeelsleden die hun ambt vóór 1 april 2006 neerleggen en vanaf 1 april 2001 volledig onderworpen waren aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader, de voor de berekening van de referentiewedde in aanmerking te nemen wedden die verbonden zijn aan de vóór 1 april 2001 uitgeoefende ambten, vastgesteld overeenkomstig de §§ 1 en 2, verhoogd met het in het tweede lid bepaalde percentage van het verschil tussen enerzijds, de wedde die verbonden is aan het ambt waarin het personeelslid op 1 april 2001 vast werd benoemd en anderzijds, de wedde die verbonden is, of overeenkomstig § 2 geacht wordt verbonden te zijn, aan het ambt waarin het personeelslid op 31 maart 2001 vast was benoemd.
Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt vastgesteld op : 1° 20 % voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het hulp- of basiskader van het operationeel kader;b) de niveaus C of D van het administratief en logistiek kader;2° 10 % voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddenschaal O1, O2, O3, O4, O4bis, O2ir, O3ir, O4ir of O4bisir;b) het middenkader van het operationeel kader;c) niveau A van het administratief en logistiek kader, bezoldigd in de weddenschalen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort;d) niveau B van het administratief en logistiek kader. Voor de toepassing van het tweede lid, 2°, a), wordt de in artikel 10, vierde lid, bedoelde weddenschaal in aanmerking genomen. § 4. De §§ 2 en 3 zijn niet van toepassing op de uitgestelde pensioenen.
Art. 13.Aan de personeelsleden die op het ogenblik van hun overgang naar de politiediensten tot een gemeentelijk politiekorps behoorden kan, op hun verzoek en op voorwaarde dat de gemeenteraad van de gemeente waar zij vóór hun overgang naar de politiediensten waren tewerkgesteld erin voorziet, een rustpensioencomplement worden toegekend.
Het in het eerste lid bedoelde complement is gelijk aan het verschil tussen enerzijds, het nominaal bedrag dat het overeenkomstig de bepalingen van deze wet berekende pensioen als personeelslid van de politiediensten zou bereikt hebben indien de bij het gemeentelijk politiekorps in de hoedanigheid van politieambtenaar of hulpagent van politie gepresteerde diensten in aanmerking genomen waren naar rata van de tantièmes die aan die diensten verbonden waren overeenkomstig de gemeentelijke pensioenregelgeving waaraan het personeelslid vóór zijn overgang naar de politiediensten onderworpen was, onder voorbehoud van de toepassing van artikel 157 van de nieuwe gemeentewet, en anderzijds, het nominaal bedrag van datzelfde pensioen dat voortvloeit uit de toepassing van de normale berekeningsregels van deze wet.
Het in het eerste lid bedoelde complement maakt integraal deel uit van het nominaal bedrag van het rustpensioen.
Het krachtens dit artikel toegekende complement valt ten laste van de gemeente waar het personeelslid tewerkgesteld was vóór zijn overgang naar de politiediensten. Voor de toepassing van artikel 13 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector wordt dit complement in mindering gebracht van het bedrag van het enig rustpensioen.
Art. 14.De personen die hun ambt bij de politiediensten neerleggen en die, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 236, tweede lid, 242, tweede lid, of 243, derde lid, van de wet van 7 december 1998, of overeenkomstig artikel 12, tweede lid, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing zijn op de personeelscategorie waartoe zij vóór hun overgang naar de politiediensten behoorden, evenals de personen die hun ambt bij de politiediensten hebben neergelegd vóór 1 april 2001, blijven onderworpen aan de pensioenregelgeving die op hen van toepassing was vóór die overgang, rekening houdend met de wijzigingen die deze bepalingen zouden hebben ondergaan of zouden ondergaan.
Voor de berekening van het overlevingspensioen van een rechthebbende van een in het eerste lid bedoelde persoon wordt rekening gehouden met de wedden en weddenbijslagen die deze persoon genoot overeenkomstig de bezoldigingsregeling die van toepassing was op de personeelscategorie waartoe hij behoorde vóór zijn overgang naar de politiediensten, rekening houdend met de wijzigingen die deze regeling zou hebben ondergaan of zou ondergaan. Dit geldt eveneens voor de berekening van het overlevingspensioen van de rechthebbende van de persoon aan wie een rustpensioen toegekend is voordat de personeelscategorie waartoe hij het laatst behoorde is overgegaan naar de politiediensten.
Voor de toepassing van het koninklijk besluit nr. 16020 van 11 augustus 1923 tot goedkeuring van de tekst der samengeordende wetten op de militaire pensioenen op een in het eerste lid bedoelde persoon, wordt, naargelang de hoedanigheid die hij had vóór zijn overgang naar de politiediensten, de militaire graad of de afgeschafte graad bij de rijkswacht in aanmerking genomen die overeenstemt met de weddenschaal die verbonden is aan het ambt waarin de betrokkene bij de politiediensten vast is benoemd, ongeacht de bezoldiging die hij werkelijk geniet.
De personeelsleden die, hetzij in de hoedanigheid van lid van het operationeel korps van de rijkswacht, hetzij in de hoedanigheid van militair tewerkgesteld in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, zijn overgegaan naar de politiediensten en vóór 1 april 2001 de leeftijdsgrens bereiken overeenkomstig de pensioenregelgeving die vóór hun overgang naar de politiediensten op hen van toepassing was, worden niet ambtshalve op rust gesteld met ingang van 1 april 2001, op voorwaarde dat zij zich vanaf die datum volledig onderwerpen aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader.
Art. 15.Voor de berekening van het uitgestelde pensioen van een persoon die zijn ambt heeft neergelegd voordat de personeelscategorie waartoe hij het laatst behoorde is overgegaan naar de politiediensten, evenals voor de berekening van het overlevingspensioen van zijn rechthebbende, wordt rekening gehouden met de wedden en weddenbijslagen die deze persoon genoot overeenkomstig de bezoldigingsregeling die van toepassing was op voornoemde personeelscategorie, rekening houdend met de wijzigingen die deze regeling zou hebben ondergaan of zou ondergaan.
Art. 16.De personen die, op de datum waarop de personeelscategorie waartoe zij het laatst behoorden overgaat naar de politiediensten, gerechtigd zijn op een tijdelijk pensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid dat na die datum wordt omgezet in een definitief pensioen, worden voor de toepassing van deze wet geacht definitief gepensioneerd te zijn geweest vanaf de ingangsdatum van hun tijdelijk pensioen.
Art. 17.Voor de personen voor wie een aanvraag tot voortijdige pensionering wegens lichamelijke ongeschiktheid bij de bevoegde medische instantie werd ingediend voordat de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader van toepassing werden op de personeelscategorie waartoe zij vóór hun overgang naar de politiediensten behoorden, wordt de bij die medische instantie lopende procedure afgehandeld volgens de regelgeving die van toepassing was op het ogenblik van die aanvraag. HOOFDSTUK VI. - Diverse bepalingen
Art. 18.De rustpensioenen die werden toegekend aan personen vooraleer de personeelscategorie waartoe zij het laatst behoorden is overgegaan naar de politiediensten, alsook de overlevingspensioenen die werden toegekend aan rechthebbenden van dergelijke personen vooraleer de personeelscategorie waartoe die personen het laatst behoorden is overgegaan naar de politiediensten, blijven gekoppeld aan de evolutie van het maximum van de laatste weddenschaal die in aanmerking werd genomen voor de berekening van het pensioen.
Het bepaalde in het eerste lid geldt eveneens voor de pensioenen van de in de artikelen 14, eerste en tweede lid, en 15 bedoelde personen en hun rechthebbenden. HOOFDSTUK VII. - Inwerkingtreding
Art. 19.Deze wet treedt in werking op 1 april 2001, met uitzondering van artikel 7, 2°, a), dat in werking treedt met ingang van 1 januari 1999 en van artikel 14, eerste tot en met derde lid, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2001.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.
Gegeven te Parijs, 30 maart 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Zitting 2000-2001 : Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire bescheiden.- 50-1112/1 : Wetsontwerp. - 50-1112/2 en 3 : Amendementen. - 50-1112/4 : Verslag. - 50-1112/5 : Tekst aangenomen door de commissie. - 50-1112/6 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Parlementaire Handelingen. - Integraal Verslag : 14 en 15 maart 2001.
Senaat : Parlementaire bescheiden. 2-692/1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers. - 2-692/2 : Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat.