Etaamb.openjustice.be
Wet van 03 februari 2003
gepubliceerd op 13 maart 2003

Wet houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2003022221
pub.
13/03/2003
prom.
03/02/2003
ELI
eli/wet/2003/02/03/2003022221/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

3 FEBRUARI 2003. - Wet houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de personeelsleden van het onderwijs

Art. 2.Artikel 15 van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, vervangen door de wet van 20 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 15.In afwijking van artikel 8, § 1, wordt naar rata van 1/55 van de referentiewedde aangerekend, elk jaar dienst verricht aan : 1° de voorbereidende divisie van de Koninklijke Militaire School;2° De School voor rijkswachtofficieren in de hoedanigheid van taalleraar.»

Art. 3.In dezelfde wet wordt een artikel 16bis ingevoegd, luidende : «

Art. 16bis.In afwijking van artikel 8, § 1, wordt elk jaar dienst verricht als lid van het wetenschappelijk personeel van de Universiteit van Luik, van de Universiteit van Bergen, van de Faculteit der Landbouwkundige Wetenschappen te Gembloers en van de « Fondation universitaire luxembourgeoise » aangerekend naar rata van 1/55 van de referentiewedde. »

Art. 4.In artikel 1 van de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van de leden van het onderwijs, aangevuld bij de wet van 20 juli 1977, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op : » worden vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 3 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, zijn de bepalingen van deze wet van toepassing op de rustpensioenen die uitsluitend naar rata van de tantièmes 1/48, 1/50, 1/55 of 1/60 worden berekend en die worden verleend aan : »;2° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « 5° de taalleraars aan de School voor rijkswachtofficieren;6° de personen die recht hebben op een pensioen ten laste van de Openbare Schatkist overeenkomstig de bepalingen van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de onderwijswetgeving;7° de leden van het wetenschappelijk personeel van de universitaire instellingen.»; 3° er wordt een tweede lid ingevoegd, luidende : « De tantièmes die voordeliger zijn dan die bepaald in het eerste lid kunnen vervangen worden door het tantième 1/55 om het in deze wet bepaalde bonificatievoordeel te verkrijgen.»

Art. 5.Artikel 4, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 15 mei 1984, 18 juli 1990 en 21 mei 1991, wordt aangevuld met het volgende lid : « Deze paragraaf is niet van toepassing op de diploma's van het dagonderwijs met volledig leerplan. »

Art. 6.Artikel 1 van de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de vereffening van het rustpensioen wordt elk jaar dienst verricht als lid van het wetenschappelijk personeel aangerekend naar rata van 1/55 van de referentiewedde. »

Art. 7.Artikel 6bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 21 mei 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 6bis.De last van het rust- of overlevingspensioen verbonden aan de diensten die vóór 1 januari 1986 werden gepresteerd als lid van het wetenschappelijk personeel van de « Faculté polytechnique de Mons » en die aanleiding hebben gegeven tot de aansluiting van betrokkene bij de Provinciale Pensioenkas van de Provincie Henegouwen, wordt door die kas gedragen overeenkomstig de bepalingen van artikel 13 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector. Deze bepaling is van toepassing zelfs indien voormelde diensten in tijdelijk verband verricht werden vóór de vaste benoeming. »

Art. 8.Het opschrift van Hoofdstuk II van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « HOOFDSTUK II. - Pensioenregeling, administratief statuut en bezoldigingsregeling van de leden van het wetenschappelijk, administratief en technisch personeel van de Universiteit Antwerpen, van de Universitaire Instelling Antwerpen en van het Universitair Centrum Limburg »

Art. 9.In artikel 10 van dezelfde wet worden de woorden « leden van het wetenschappelijk, administratief en technisch personeel van de Universitaire Instelling Antwerpen en van het Universitair Centrum Limburg » vervangen door de woorden « leden van het wetenschappelijk, administratief en technisch personeel van de Universiteit Antwerpen, van de Universitaire Instelling Antwerpen en van het Universitair Centrum Limburg ». »

Art. 10.Artikel 11, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de vereffening van het rustpensioen wordt elk jaar dienst verricht als lid van het wetenschappelijk personeel aangerekend naar rata van 1/55 van de referentiewedde. »

Art. 11.§ 1. Een hoofdstuk IIbis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : « HOOFDSTUK IIbis. - Pensioenregeling van de leden van het wetenschappelijk personeel en de leden van het administratief en technisch personeel van de Universiteit Gent en van het Universitair Centrum Antwerpen

Art. 15bis.De leden van het wetenschappelijk personeel en de leden van het administratief en technisch personeel van de Universiteit Gent en van het Universitair Centrum Antwerpen die bekleed zijn met een vaste of een door of krachtens een wet of een decreet daarmee gelijkgestelde benoeming en die bezoldigd worden ten laste van de door de Staat of de Vlaamse Gemeenschap toegekende werkingstoelagen, genieten de regeling inzake rustpensioenen die van toepassing is op de ambtenaren van het Algemeen Rijksbestuur.

De krachtens dit hoofdstuk verleende rustpensioenen zijn ten laste van de Openbare Schatkist. » § 2. Artikel 15bis van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de vereffening van het rustpensioen wordt elk jaar dienst verricht als lid van het wetenschappelijk personeel aangerekend naar rata van 1/55 van de referentiewedde. »

Art. 12.Een hoofdstuk IIter, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : « HOOFDSTUK IIter. - Diensten verricht als lid van het assisterend academisch personeel van een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap

Art. 15ter.Voor de vereffening van het rustpensioen ten laste van de Openbare Schatkist wordt elk jaar dienst verricht als lid van het assisterend academisch personeel van een universiteit bedoeld in artikel 3 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, aangerekend naar rata van 1/55 van de referentiewedde. »

Art. 13.In artikel 1 van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de onderwijswetgeving, gewijzigd bij de wet van 16 maart 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de bepaling onder 1° worden tussen de woorden « Staat » en « bedoelde » de woorden « en in het bijzonder decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 26 juni 1991 betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen » ingevoegd;2° in de bepaling onder 3° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° de leden van het burgerlijk onderwijzend personeel van de Krijgsschool, het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie en de faculteiten van de Koninklijke Militaire School;»; 3° in de bepaling onder 4° wordt aangevuld als volgt : « - de Universiteit Antwerpen »;4° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « Wat de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap betreft, worden de leden van het zelfstandig academisch personeel bedoeld in het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap als leden van het onderwijzend personeel beschouwd.»

Art. 14.Artikel 5, § 3, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. Het rustpensioen wordt vereffend naar rata van : 1° 1/30 van de referentiewedde voor elk jaar dienst verricht in de hoedanigheid van hoogleraar, gewoon hoogleraar, buitengewoon hoogleraar of geassocieerd hoogleraar;2° 1/55 voor elk jaar dienst verricht als lid van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs in een andere hoedanigheid dan die bepaald in 1°;3° het tantième vastgesteld door de van kracht zijnde wetten wat de andere aanneembare diensten betreft. In afwijking van het eerste lid, 2° : 1) worden de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van docent, geassocieerd docent, hoofddocent of van titularis van een gelijkwaardige graad in een vrije universiteit door de leden van het Nederlandstalig universitair onderwijs in aanmerking genomen naar rata van het tantième 1/30, indien zij vóór 1 oktober 1991 diensten hebben gepresteerd in de hoedanigheid van docent, geassocieerd docent of van titularis van een gelijkwaardige graad in een vrije universiteit;2) worden de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van hoofddocent door de leden van het Nederlandstalig universitair onderwijs in aanmerking genomen naar rata van het tantième 1/30, indien zij in die hoedanigheid diensten hebben gepresteerd vóór 1 januari 2003;3) worden de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van docent, geassocieerd docent of van titularis van een gelijkwaardige graad in een vrije universiteit door de leden van het Franstalig universitair onderwijs in aanmerking genomen naar rata van het tantième 1/30, indien zij in die hoedanigheid diensten hebben gepresteerd vóór 1 januari 2003;4) worden de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van docent door de leden van het onderwijzend personeel van de Krijgsschool, het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie of de faculteiten van de Koninklijke Militaire School in aanmerking genomen naar rata van het tantième 1/30, indien zij in deze hoedanigheid diensten hebben gepresteerd vóór 1 januari 2003;5) worden de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van burgerlijk meester of repetitor door de leden van het onderwijzend personeel van de faculteiten van de Koninklijke Militaire School in aanmerking genomen naar rata van het tantième 1/30, indien zij in deze hoedanigheid benoemd werden vóór 1 oktober 1982. Het tweede lid wordt slechts toegepast indien het bedrag van het pensioen, berekend naar rata van het tantième 1/30 voor de in dat lid bedoelde diensten, hoger is dan datgene dat voortvloeit uit de toepassing van de vanaf 1 januari 2003 toepasselijke bepalingen. »

Art. 15.Artikel 6, §§ 2 en 3, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2. De diensten als lid van het onderwijzend personeel gepresteerd bij de hogere onderwijsinrichtingen bedoeld in § 1, worden in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, § 3, eerste lid, 1° en 2°, en tweede en derde lid. § 3. De diensten gepresteerd door in artikel 1, 3°, bedoelde personen als officier bij het lerarenkorps van de Krijgsschool, het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie en de faculteiten van de Koninklijke Militaire School worden in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, § 3, eerste lid, 1° en 2°, en tweede en derde lid. »

Art. 16.In artikel 78 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen worden het tweede tot het vierde lid opgeheven.

Art. 17.Artikel 80 van dezelfde wet, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met de volgende paragraaf : « § 2. In afwijking van § 1 worden de vóór 1 januari 2003 in een bijambt verstrekte diensten in het vrij secundair onderwijs met volledig leerplan of in het vrij hoger niet-universitair onderwijs met volledig leerplan niet in aanmerking genomen voor de berekening van het in artikel 78 bedoelde pensioen.

Het eerste lid is niet van toepassing op de vóór 1 januari 2003 in een bijambt verstrekte diensten in het vrij normaalonderwijs, op voorwaarde dat betrokkene vóór 1 januari 1992 vast benoemd werd in het vrij normaalonderwijs.

Voor de toepassing van deze paragraaf worden als diensten verstrekt in een bijambt beschouwd, de diensten die op basis van het toepasselijk geldelijk statuut als bijambt worden bezoldigd. De diensten gepresteerd tussen 1 januari 1996 en 31 december 2002 en bezoldigd overeenkomstig een geldelijk statuut waarin geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen een bezoldiging als hoofdambt en een bezoldiging als bijambt, worden geacht als bijambt te zijn verstrekt indien zij, op basis van het laatst toepasselijk geldelijk statuut waarin voornoemd onderscheid wel nog wordt gemaakt, als bijambt zouden bezoldigd geweest zijn. »

Art. 18.De diensten gepresteerd tijdens de periode tussen 1 oktober 1991 en 31 december 2002 in de hoedanigheid van lid van het zelfstandig academisch personeel bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de onderwijswetgeving, worden in aanmerking genomen naar rata, voor elk dienstjaar, van 1/60 van de referentiewedde indien die diensten werden gepresteerd als titularis van de graad van docent en naar rata van 1/30 van dezelfde wedde indien die diensten werden gepresteerd als titularis van een andere graad.

Het eerste lid is enkel van toepassing op de rustpensioenen waarvan de ingangsdatum gelegen is in de in dat lid bepaalde periode. HOOFDSTUK III. - Cumulatie van meerdere ambten

Art. 19.Artikel 2, § 1, van de wet van 20 maart 1958 betreffende de cumulatie van pensioenen en wedden, en de regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 2.§ 1. Indien geen enkele van de diensten gepresteerd in onderscheiden ambten gelijktijdig werd uitgeoefend, worden de diensten die achtereenvolgens werden volbracht, in aanmerking genomen voor de berekening van een enig rustpensioen, zelfs als die diensten rechten doen ontstaan op onderscheiden rustpensioenen.

Indien de diensten gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt op zichzelf rechten op een afzonderlijk rustpensioen hadden kunnen doen ontstaan, en indien de gemiddelde wedde die als grondslag zou hebben gediend voor de berekening van dit afzonderlijk rustpensioen hoger is dan de gemiddelde wedde die verbonden is aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het enig rustpensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan beëindigt, verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan of aan de volledige duur van de loopbaan in het laatste ambt als die minder dan vijf jaar bedraagt, en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.

Indien de titularis van een rustpensioen een nieuw ambt uitoefent dat aanneembare diensten omvat, dan wordt zijn pensioen op het ogenblik dat er in dat nieuwe ambt pensioenrechten ontstaan, herzien met inachtneming van het geheel van de diensten en op grond van de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan.

Indien voor de toepassing van het derde lid de gemiddelde wedde die als grondslag heeft gediend voor de berekening van het oorspronkelijke rustpensioen, naar behoren omgezet in de weddenschalen die van kracht zijn op het ogenblik dat de herziening uitwerking heeft, hoger is dan de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het herziene rustpensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd in het nieuwe ambt verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.

Als het tweede en het vierde lid worden toegepast, moeten de in artikel 39 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen bedoelde maxima alsook het maximum dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, vermenigvuldigd worden met de verhouding tussen enerzijds de duur van alle diensten die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het rustpensioen na toepassing van het tweede en het vierde lid en anderzijds de duur van diezelfde diensten zonder de toepassing van die leden.

Het tweede tot het vijfde lid zijn niet van toepassing indien de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt, werden volbracht in het kader van een mandaat waaraan een pensioenstelsel verbonden is met een gunstiger tantième dan 1/55. »

Art. 20.Artikel 3 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 3.Afzonderlijke ambten die hoelang dan ook gelijktijdig werden uitgeoefend, blijven onafhankelijk van elkaar zowel voor het tijdstip van de opruststelling als voor de berekening van de pensioenen waarop de ambtsuitoefening recht kan geven. Een afzonderlijk ambt is een ambt waaraan een eigen bezoldiging is verbonden.

In afwijking van het eerste lid worden verschillende gelijktijdig uitgeoefende ambten met een eigen bezoldiging evenwel niet als afzonderlijke ambten beschouwd, wanneer één enkel pensioen dat de in de verschillende ambten gepresteerde diensten in aanmerking neemt, voor de betrokkene leidt tot een voordeliger resultaat. »

Art. 21.Artikel 4 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 4.Indien geen enkele van de diensten bepaald in artikel 2 gelijktijdig werd uitgeoefend, worden de diensten die achtereenvolgens werden volbracht, in aanmerking genomen voor de berekening van een enig rustpensioen, zelfs als die diensten rechten doen ontstaan op onderscheiden rustpensioenen.

Indien de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig pensioen niet toekent, op zichzelf rechten op een afzonderlijk rustpensioen hadden kunnen doen ontstaan, en indien de gemiddelde wedde die als grondslag zou hebben gediend voor de berekening van dit afzonderlijk rustpen-sioen hoger is dan de gemiddelde wedde die verbonden is aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het enig rustpensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig rustpensioen toekent, verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan of aan de volledige duur van de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig rustpensioen toekent als die duur minder dan vijf jaar bedraagt en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor de betrokkene gunstiger is.

Indien de titularis van een rustpensioen een nieuw ambt uitoefent dat aanneembare diensten omvat, dan wordt zijn pensioen op het ogenblik dat er in dat nieuwe ambt pensioenrechten ontstaan, herzien met inachtneming van het geheel van de diensten en op grond van de wedde die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen in het pensioenstelsel van de macht of het organisme dat het enig rustpensioen toekent.

Indien voor de toepassing van het derde lid de wedde die als grondslag heeft gediend voor de berekening van het oorspronkelijke rustpensioen, naar behoren omgezet in de weddenschalen die van kracht zijn op het ogenblik dat de herziening uitwerking heeft, hoger is dan de wedde die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het herziene pensioen, kan het herziene pensioen worden vastgesteld op basis van die hogere oorspronkelijke wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd in het nieuwe ambt verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de wedde die normaal in aanmerking genomen wordt voor de berekening van het pensioen in het pensioenstelsel van de macht of het organisme dat het enig rustpensioen toekent en anderzijds voormelde hogere oorspronkelijke wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.

Als het tweede lid en het vierde lid worden toegepast, moeten de in artikel 39 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen bedoelde maxima alsook het maximum dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, vermenigvuldigd worden met de verhouding tussen enerzijds de duur van alle diensten die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het enig rustpensioen na toepassing van het tweede lid en het vierde lid en anderzijds de duur van diezelfde diensten zonder de toepassing van deze leden.

Het tweede tot het vijfde lid zijn niet van toepassing indien de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt, werden volbracht in het kader van een mandaat waaraan een pensioenstelsel verbonden is met een gunstiger tantième dan 1/55. »

Art. 22.Artikel 5 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 5.Als een personeelslid gedurende een bepaalde periode gelijktijdig diensten heeft verstrekt in onderscheiden ambten die aanleiding geven tot de toekenning van meerdere rustpensioenen, dan worden die pensioenen berekend overeenkomstig de bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983. »

Art. 23.Artikel 6 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 6.Voor de toepassing van de artikelen 2 tot 5 worden de diensten en perioden waarvan de inaanmerkingneming nadelig zou zijn voor de betrokkene, buiten beschouwing gelaten. »

Art. 24.Artikel 9 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 9.Indien geen enkele van de diensten bepaald in artikel 7 gelijktijdig werd uitgeoefend, worden de diensten die achtereenvolgens werden volbracht, in aanmerking genomen voor de berekening van het enig overlevingspensioen, zelfs als die diensten rechten hebben doen ontstaan of zouden hebben doen ontstaan op onderscheiden rustpensioenen.

Indien de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig overlevingspensioen niet toekent, op zichzelf rechten op een afzonderlijk rustpensioen hadden doen ontstaan of hadden kunnen doen ontstaan, en indien de gemiddelde wedde die als grondslag zou hebben gediend voor de berekening van een afzonderlijk overlevingspensioen hoger is dan de gemiddelde wedde die verbonden is aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het enig overlevingspensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig overlevingspensioen toekent, verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan of aan de volledige duur van de loopbaan in het laatste ambt als die minder dan vijf jaar bedraagt en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.

Als het tweede lid wordt toegepast, wordt de breuk die voortvloeit uit de toepassing van artikel 4, § 1, derde lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds de duur van alle diensten die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het enig overlevingspensioen na toepassing van het tweede lid en anderzijds de duur van diezelfde diensten zonder de toepassing van dat lid.

Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing indien de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt, werden volbracht in het kader van een mandaat waaraan een pensioenstelsel verbonden is met een gunstiger tantième dan 1/55. »

Art. 25.Artikel 10 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 10.Als de gelijktijdig verstrekte diensten die de toekenning van meerdere rustpensioenen met zich hebben gebracht of zouden hebben gebracht, aanleiding geven tot de toekenning van meerdere overlevingspensioenen, dan worden die pensioenen berekend volgens de bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983. » Art.26. Artikel 11 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 11.Voor de toepassing van de artikelen 7 tot 10 worden de diensten en perioden waarvan de inaanmerkingneming nadelig zou zijn voor de betrokkene, buiten beschouwing gelaten. »

Art. 27.Artikel 12, § 1, van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, gewijzigd bij de wet van 6 april 1976 en aangevuld door de wet van 25 januari 1999, wordt aangevuld met het volgende lid : « In geval van toepassing van artikel 2, § 1, tweede en vierde lid, van de wet van 20 maart 1958 betreffende de cumulatie van pensioenen en wedden, en de regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten, van de artikelen 4, tweede en vierde lid, of 9, tweede lid, van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, of van artikel 18, § 1, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt : - het in het eerste lid, 1°, bedoelde maximum van de wedde verbonden aan de laatste graad van het gewezen personeelslid vervangen door het maximum van de wedde verbonden aan de laatste graad die in aanmerking werd genomen voor de vaststelling van de gemiddelde wedde die als basis heeft gediend voor de berekening van het pensioen; - de in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde graad welke het gewezen personeelslid op het laatst had, vervangen door de laatste graad die in aanmerking werd genomen voor de vaststelling van de gemiddelde wedde die als basis heeft gediend voor de berekening van het pensioen. »

Art. 28.Artikel 18 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, aangevuld bij de wet van 21 mei 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 18.§ 1. Indien geen enkele van de in artikel 5 bepaalde diensten gelijktijdig werd uitgeoefend, worden de diensten die achtereenvolgens werden volbracht, in aanmerking genomen voor de berekening van een enig overlevingspensioen, zelfs als die diensten rechten hebben doen ontstaan of zouden hebben doen ontstaan op onderscheiden rustpensioenen.

Indien de diensten die werden gepresteerd bij de macht of de instelling waarbij het personeelslid zijn loopbaan niet beëindigd heeft, op zichzelf rechten op een afzonderlijk rustpensioen hadden doen ontstaan of hadden kunnen doen ontstaan, en indien de gemiddelde wedde die als grondslag zou hebben gediend voor de berekening van het overlevingspensioen hoger is dan de gemiddelde wedde die verbonden is aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het enig overlevingspensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten gepresteerd bij de macht of de instelling waarbij het personeelslid zijn loopbaan beëindigd heeft, verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan of aan de volledige duur van de loopbaan in het laatste ambt als die minder dan vijf jaar bedraagt en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.

Als het tweede lid wordt toegepast, wordt de uit de toepassing van artikel 4, § 1, derde lid, voortvloeiende breuk vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds de duur van alle diensten die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het enig overlevingspensioen na toepassing van het tweede lid en anderzijds de duur van diezelfde diensten zonder de toepassing van dat lid.

Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing indien de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt, werden volbracht in het kader van een mandaat waaraan een pensioenstelsel verbonden is met een gunstiger tantième dan 1/55. § 2. Gelijktijdig uitgeoefende diensten die de toekenning van onderscheiden rustpensioenen met zich hebben gebracht of zouden hebben gebracht, geven aanleiding tot de toekenning van onderscheiden overlevingspensioenen, die elk vastgesteld worden op grond van dezelfde elementen als die welke in aanmerking werden genomen of zouden genomen zijn voor de berekening van onderscheiden rustpensioenen. § 3. Voor de toepassing van §§ 1 en 2 wordt geen rekening gehouden met diensten en perioden waarvan de inaanmerkingneming nadelig zou zijn voor de betrokkene. » HOOFDSTUK IV. - Wijzigende bepalingen inzake gewaarborgde minimumpensioenbedragen

Art. 29.Artikel 121, § 3, van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen wordt aangevuld met de volgende leden : « Indien de in § 1 bedoelde gemiddelde wedde hoger is dan 17.741,42 EUR en de totale duur van de voor de berekening van het pensioen in aanmerking komende diensten, afgezien van de bonificaties wegens genoten onderwijs of andere perioden die als diensten worden meegerekend voor de vaststelling van de wedde, maar vermeerderd met de periode begrepen tussen de ingangsdatum van het pensioen en de eerste dag van de maand die volgt op de 65ste verjaardag, minder bedraagt dan 20 jaar, wordt voormelde wedde beperkt tot dat bedrag.

Voor de toepassing van het tweede lid wordt de duur van de in aanmerking komende diensten vastgesteld zonder rekening te houden met de tijdsinkorting bepaald in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht. »

Art. 30.In artikel 124 van dezelfde wet, gewijzigd bij artikel 21 van de wet van 5 april 1994, worden de woorden « krachtens artikel 43 van voormelde wet van 5 augustus 1978 » vervangen door de woorden « krachtens de bepalingen van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen ».

Art. 31.Artikel 125, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Van het supplement worden ook afgetrokken, de primaire ongeschiktheidsuitkeringen, de invaliditeitsuitkeringen, de werkloosheidsvergoedingen of de voordelen van dezelfde aard toegekend aan de betrokkene krachtens een buitenlandse wetgeving. »

Art. 32.In artikel 126 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « De in artikel 125, § 1, derde lid, bedoelde voordelen komen slechts voor 80 % van hun bedrag in aanmerking.»; 2° in § 3 wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Als artikel 130, tweede lid, wordt toegepast, wordt de in het eerste lid bepaalde vrijstelling evenwel niet toegepast op het gedeelte van het pensioen van de echtgenoot dat overeenkomt met het met toepassing van artikel 127 toegekende basisminimumsupplement, dat in aanmerking wordt genomen nadat de in artikel 125, § 1, bedoelde verminderingen erop werden toegepast.»

Art. 33.Artikel 127 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Het verschil tussen 40 pct. van de gewaarborgde bezoldiging en het nominaal bedrag van het pensioen vormt het basisminimumsupplement. »

Art. 34.Artikel 130, tweede lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende leden : « Wanneer gehuwde gepensioneerden beiden kunnen aanspraak maken op één van de in de artikelen 120 of 121 bedoelde gewaarborgde minimumbedragen : - wordt het basisminimumsupplement voortvloeiend uit de toepassing van artikel 127 eventueel toegekend aan ieder van de echtgenoten; - wordt het supplement of het gedeelte daarvan dat het basisminimumsupplement overschrijdt enkel toegekend aan de echtgenoot voor wie dit hoofdstuk het voordeligste is, rekening houdend zowel met het gewaarborgde minimumbedrag waarop ieder van de echtgenoten aanspraak kan maken, als met de inkomsten of voordelen van ieder van de echtgenoten, bedoeld in artikel 125, § 2, en zoals ze in aanmerking genomen worden na toepassing van artikel 126, § 3.

Indien ingevolge de toepassing van het tweede lid onverschuldigde bedragen werden betaald aan één van de echtgenoten, kunnen die worden afgetrokken van de vervallen en nog niet aan de andere echtgenoot betaalde bedragen. Deze compensatie mag in geen enkel geval betrekking hebben op bedragen die ten onrechte werden uitbetaald meer dan tien jaar vóór de datum waarop zij wordt uitgevoerd. »

Art. 35.Artikel 135 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Indien een in het tweede lid bedoeld pensioen of rente geheel of gedeeltelijk werd uitbetaald in de vorm van een kapitaal, wordt de met het uitbetaalde kapitaal overeenstemmende fictieve rente in aanmerking genomen voor de toepassing van dit artikel. »

Art. 36.Artikel 136 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Indien een in het eerste lid bedoeld pensioen of rente geheel of gedeeltelijk werd uitbetaald in de vorm van een kapitaal, wordt de met het uitbetaalde kapitaal overeenstemmende fictieve rente in aanmerking genomen voor de toepassing van dit artikel. »

Art. 37.Een artikel 137bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 137bis.De uitbetaling van het uit de toepassing van artikel 134 voortvloeiende supplement wordt stopgezet tijdens de kalenderjaren gedurende welke de gepensioneerde om het even welke winstgevende activiteit uitoefent die hem een jaarlijks bruto-inkomen oplevert dat gelijk is aan of hoger is dan 607,59 EUR. »

Art. 38.Artikel 138 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 138.§ 1. De in de artikelen 134 en 137bis bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01. Zij volgen de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen op dezelfde wijze als de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt, wat het in artikel 137bis bedoelde bedrag betreft, verwezen naar het spilindexcijfer dat op 1 januari van het kalenderjaar in kwestie van kracht is. § 2. Het in artikel 137bis bedoelde bedrag kan door de Koning worden verhoogd. » HOOFDSTUK V. - Wijzigende bepalingen inzake rustpensioenen

Art. 39.Artikel 12 van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 12.De voor de berekening van het rustpensioen aanneembare diensten en perioden die geen volledige kalendermaand vormen, worden in aanmerking genomen ten belope van hun duur uitgedrukt in maanden met twee decimalen. »

Art. 40.Artikel 37 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 37.De Koning bepaalt de stukken en bescheiden die moeten worden overgelegd tot bewijs van de rechten op een rust- of overlevingspensioen.

De openbare machten of instellingen kunnen, ter vervanging van het geheel of een deel van de stukken of bescheiden die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de rechten op pensioen van hun gewezen personeelsleden en van hun rechthebbenden, individuele verzamelstaten opmaken die de loopbaan- en weddengegevens van hun personeelsleden bevatten.

Indien zij werden opgemaakt overeenkomstig een protocol dat werd afgesloten tussen de Administratie der Pensioenen en de betrokken openbare macht of instelling, hebben deze individuele verzamelstaten, voor de diensttijd die bij de desbetreffende machten of instellingen werd gepresteerd, tot bewijs van het tegendeel, wettelijke bewijskracht. Dit protocol bevat een nauwkeurige omschrijving van de vorm en de inhoud van de elementen die moeten opgenomen worden in de individuele verzamelstaat; het bepaalt eveneens de wijze waarop deze verzamelstaten aan de Administratie der Pensioenen worden overgemaakt.

Dit protocol kan op elk ogenblik worden aangepast indien de gegevens vermeld in de individuele verzamelstaat niet meer beantwoorden aan de behoeften. »

Art. 41.De tabel gevoegd bij dezelfde wet wordt vervangen door de bij deze wet gevoegde tabel.

Art. 42.In artikel 3bis, tweede lid, van de bij het koninklijk besluit van 11 augustus 1923 samengeordende wetten op de militaire pensioenen, ingevoegd door de wet van 21 mei 1991, worden de woorden « in beschuldiging gesteld » vervangen door de woorden « in verdenking gesteld ».

Art. 43.In artikel 8 van de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden worden de woorden « wanneer die personeelsleden, hetzij wegens hun leeftijd, hetzij omdat zij lijden aan kwalen die het hun voorgoed onmogelijk maken hun ambt verder uit te oefenen, hun diensten staken vooraleer deze wet wordt toegepast op het organisme waartoe zij hebben behoord of op het organisme dat deze bevoegdheid heeft overgenomen » vervangen door de woorden « wanneer die personeelsleden hun loopbaan hebben beëindigd vooraleer deze wet toepasselijk werd op het organisme waartoe zij hebben behoord of op het organisme dat zijn bevoegdheden heeft overgenomen. »

Art. 44.In artikel 13, § 1, van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de bepaling onder 1° worden de woorden « zonder dat de artikelen 4 en 9 dienen toegepast te worden » vervangen door de woorden « zonder dat toepassing dient gemaakt te worden van de in de artikelen 4, tweede en vierde lid, en 9, tweede lid, bedoelde tijdsinkorting;»; 2° de bepaling onder 2° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° de laatste activiteitswedde naar behoren omgezet in de weddenschalen die van kracht zijn op de ingangsdatum van het pensioen of op het ogenblik dat de herziening uitwerking heeft;»; 3° het volgende lid wordt toegevoegd : « Als voor de vaststelling van het bedrag van het enig pensioen de tijdsinkorting werd toegepast bepaald in artikel 2 van voormeld koninklijk besluit nr.206 van 29 augustus 1983, wordt de in het eerste lid, 1°, bedoelde duur van diensten en periodes vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van dat besluit en is de in het eerste lid, 2°, bedoelde laatste activiteitswedde, voor elk ambt, die welke bepaald is in artikel 3 van datzelfde besluit. »

Art. 45.In artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector, gewijzigd bij de wetten van 20 juni 1975, 22 februari 1998 en 25 januari 1999, worden tussen de woorden « door of krachtens een wet » en « door een provinciaal reglement » de woorden « een decreet of een ordonnantie, » ingevoegd.

Art. 46.Artikel 4, § 2, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « , evenals de gevalideerde perioden van loopbaanonderbreking of van vermindering van de arbeidsprestaties. »

Art. 47.Artikel 19 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, gewijzigd bij de wet van 6 april 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 19.De rust- en overlevingspensioenen worden herzien onder de voorwaarden en volgens de nadere regels vastgesteld in artikel 12. »

Art. 48.Artikel 32 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 32.Onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 3 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op de burgerlijke rustpensioenen ten laste van de Openbare Schatkist die uitsluitend berekend worden naar rata van de tantièmes 1/48, 1/50, 1/55 of 1/60. Zij zijn niet van toepassing op de rustpensioenen toegekend aan de leden van het beroepspersoneel van de gewezen kaders in Afrika alsook aan de personen bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs.

De tantièmes die voordeliger zijn dan die bepaald in het eerste lid kunnen worden vervangen door het tantième 1/60 om het in deze wet bepaalde bonificatievoordeel te verkrijgen. »

Art. 49.Een artikel 34ter, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 34ter.Voor de toepassing van de artikelen 33, eerste lid, en 34bis wordt het bezit van een universitair diploma verondersteld een voorwaarde te zijn geweest die de houder van zo een diploma moest vervullen om in een graad van niveau 1 te kunnen worden aangeworven door een instelling van openbaar nut aangesloten bij het pensioenstelsel ingesteld door de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, vooraleer die instelling een personeelsstatuut had dat analoog was met dat van de rijksambtenaren. »

Art. 50.Een artikel 34quater, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 34quater.De uit de toepassing van dit hoofdstuk voortvloeiende bonificatie wordt slechts toegekend indien het ambt gedurende een aantal jaren, dat minstens gelijk is aan de te bonificeren duur, werd uitgeoefend. »

Art. 51.Artikel 35, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 15 mei 1984, 18 juli 1990 en 21 mei 1991, wordt aangevuld met het volgende lid : « Deze paragraaf is niet van toepassing op de diploma's van het dagonderwijs met volledig leerplan. »

Art. 52.In artikel 2, 3°, van de wet van 10 januari 1974 tot regeling van de inaanmerkingneming van bepaalde diensten en van met dienstactiviteit gelijkgestelde perioden voor het toekennen en berekenen van pensioenen ten laste van de Staatskas, worden de woorden « is gelijkgesteld; » vervangen door de woorden « is gelijkgesteld; de tijd gedurende welke betrokkene met verlof voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden was, wordt evenwel niet in aanmerking genomen; ».

Art. 53.Artikel 36 van de wet van 29 juni 1976 tot wijziging van sommige bepalingen van de gemeentewet, het Veldwetboek, de wetgeving op de pensioenregeling van het gemeentepersoneel en het daarmee gelijkgestelde personeel en tot regeling van sommige gevolgen van de samenvoegingen, aanhechtingen en wijzigingen van grenzen van gemeenten verwezenlijkt door de wet van 30 december 1975 wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 36.§ 1. In afwijking van artikel 18 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, wordt het pensioen verbonden aan de bijbetrekkingen bedoeld in artikel 21 en uitgedrukt aan het op de ingangsdatum van het pensioen van kracht zijnde spilindexcijfer, vastgesteld op grondslag van de in dat artikel bedoelde laatste activiteitswedde, die vanaf de datum waarop het personeelslid ambtshalve in wachtstand werd geplaatst de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen niet meer volgt. § 2. De in artikel 156, tweede lid, van de nieuwe gemeentewet bedoelde referentiewedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan wordt, teneinde het bedrag van het in § 1 bedoeld pensioen te verkrijgen, verkregen door het gemiddelde te nemen van : - de laatste activiteitswedde gedeeld door de coëfficiënt die op de eerste dag van de referteperiode de verhoging ten opzichte van het spilindexcijfer uitdrukt; - de laatste activiteitswedde, gedeeld door de coëfficiënt die op de laatste dag van dezelfde periode de verhoging ten opzichte van het spilindexcijfer uitdrukt. § 3. Ingeval de laatste activiteitswedde overeenkomstig artikel 21, tweede lid, werd verminderd, wordt het pensioen vastgesteld op grondslag van de niet-verminderde laatste activiteitswedde. In dat geval wordt de duur van de periode tijdens welke de laatste wedde werd verminderd, vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds de verminderde wedde en anderzijds dezelfde wedde zonder rekening te houden met de toegepaste vermindering. § 4. Het in § 1 bedoelde pensioen wordt toegekend op vraag van de betrokkene en kan niet worden beschouwd als voortvloeiend uit een ambtshalve opruststelling. § 5. Artikel 19 van voormelde wet van 9 juli 1969 is niet van toepassing op de in § 1 bedoelde pensioenen. »

Art. 54.In artikel 59 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 418 van 16 juli 1986 en het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden volgende wijzigingen aangebracht : a) § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2.De in § 1 vastgestelde termijn wordt tot vijf jaar opgevoerd indien de onverschuldigde sommen werden verkregen : 1° door bedrieglijke handelingen of door valse of bewust onvolledige verklaringen;2° als gevolg van het niet-afleggen, door de schuldenaar, van de verklaring van wijziging van burgerlijke stand die is voorgeschreven door een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis;3° als gevolg van het feit dat het werkelijke bedrag van de in de artikelen 123, 125, § 2, 1°, of 137bis, van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, bedoelde inkomsten verschillend is van het bedrag dat in aanmerking werd genomen op basis van de door betrokkene afgelegde verklaringen.» b) in § 4 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « 7,50 EUR » vervangen door de woorden « 75,00 EUR »;2° het tweede lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het in het eerste lid bepaalde bedrag is gekoppeld aan het op 1 januari 2003 toepasselijk indexcijfer van de consumptieprijzen.Het wordt jaarlijks op 1 januari aangepast aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen op dezelfde wijze als de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist. »

Art. 55.In artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, gewijzigd bij de wetten van 31 juli 1984 en 21 mei 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, tweede lid, wordt aangevuld als volgt : « Dit lid is niet van toepassing indien de duur van de aanneembare diensten minder bedraagt dan vijf jaar en mag, in de andere gevallen, niet tot gevolg hebben dat de voor de toepassing van het eerste lid, a), in aanmerking genomen periode teruggebracht wordt tot minder dan vijf jaar.Het is evenmin van toepassing op pensioenen die als bijpensioenen in de zin van het vijfde lid moeten worden beschouwd. »; 2° § 1 wordt aangevuld met de volgende leden : « Indien een personeelslid gedurende een bepaalde periode gelijktijdig meerdere ambten heeft uitgeoefend die aanleiding geven tot de vereffening van onderscheiden pensioenen, worden voor de toepassing van deze paragraaf : - de diensten volbracht in het ambt waarvan de omvang van de prestaties het grootst is, verbonden aan het pensioen dat als hoofdpensioen wordt beschouwd; - de andere diensten verbonden aan de pensioenen die als bijpensioenen worden beschouwd. Indien meerdere bijpensioenen worden vereffend, worden de in de verschillende ambten gepresteerde diensten verbonden aan de verschillende bijpensioenen in dalende volgorde volgens de omvang van de volbrachte prestaties.

Om de omvang van de prestaties in de onderscheiden ambten te beoordelen wordt, in voorkomend geval, eerst artikel 3 van de wet van 20 maart 1958 betreffende de cumulatie van de pensioenen en wedden, en de regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten, toegepast.

Indien de omvang van de volbrachte prestaties in de onderscheiden ambten dezelfde is, worden de diensten die volbracht zijn in het best bezoldigde ambt voor de toepassing van het vijfde lid geacht een omvang van de prestaties te hebben die groter is dan die van het andere ambt.

Voor de toepassing van het vijfde en het zesde lid wordt de omvang van de prestaties geëvalueerd op ieder ogenblik van de loopbaan.

De diensten die worden volbracht na de ingangsdatum van een rustpensioen dat op die datum het hoofdpensioen is, mogen uitsluitend verbonden worden aan de bijpensioenen. »; 3° § 2, eerste lid, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Dit lid is niet van toepassing op pensioenen die als bijpensioenen in de zin van § 1, vijfde lid, worden beschouwd, behalve indien het toegepast werd op het pensioen dat als hoofdpensioen wordt beschouwd of indien dit laatste pensioen slechts diensten met volledige opdracht omvat.»

Art. 56.In artikel 49 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, gewijzigd bij de wet van 21 mei 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1.Voor de personen die geen twintig pensioenaanspraakverlenende dienstjaren tellen, met uitsluiting van de bonificaties wegens studies alsmede van perioden die worden vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde in aanmerking komen, worden de diensten en perioden tijdens welke deze personen rechten hebben doen ontstaan, hetzij op een niet in artikel 45 bedoeld pensioen, hetzij op een pensioen als gewezen lid van het beroepspersoneel van de kaders in Afrika, niet in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen. § 2. Voor de personen die geen twintig voor de berekening van het pensioen in aanmerking komende dienstjaren tellen, met uitsluiting van de bonificaties wegens studies alsmede van perioden die worden vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde in aanmerking komen : 1° wordt de tijdsbonificatie wegens diploma of voorafgaande studies, die niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een validering ten bezwarende titel, slechts in aanmerking genomen ten belope van de verhouding tussen de in maanden uitgedrukte duur van voormelde aanneembare diensten en het getal tweehonderd veertig;2° worden de tantièmes 1/12e, 1/20e, 1/25e, 1/30e, of 1/35e vervangen door het tantième 1/50e;3° worden de aanneembare diensten en perioden slechts voor hun enkelvoudige duur in aanmerking genomen. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt de duur van de aanneembare diensten vastgesteld zonder rekening te houden met de in artikel 2 van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 bepaalde tijdsinkorting. »; 2° § 2 wordt § 3.

Art. 57.Artikel 51 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 51.Het genot van deze titel is afhankelijk van het indienen van een aanvraag die gericht moet worden aan het bestuur waartoe de betrokkene het laatst behoord heeft of aan de instelling belast met de berekening van zijn pensioen.

In de aanvraag, die niet meer dan een jaar voor de ingangsdatum van het pensioen mag worden ingediend, vermeldt de betrokkene de datum waarop hij wenst dat het pensioen ingaat.

Het pensioen gaat evenwel op zijn vroegst in de eerste dag van de maand na die waarin de aanvraag werd ingediend : - indien de aanvraag niet werd ingediend in het jaar dat volgt op de 60ste verjaardag van de aanvrager; - indien de aanvraag niet werd ingediend in het jaar dat volgt op het neerleggen van zijn ambt als de aanvrager zijn ambt na zijn 60ste verjaardag neerlegt. »

Art. 58.In artikel 2bis , § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten, ingevoegd bij de wet van 25 mei 2000, worden de woorden « tijdens ten hoogste vierentwintig maanden » ingevoegd tussen de woorden « is niet vereist » en de woorden « voor de perioden gedurende dewelke de militair ».

Art. 59.In artikel 156 van de nieuwe gemeentewet, worden het tweede en het derde lid, gewijzigd bij de wetten van 25 januari 1999 en 30 maart 2001, vervangen door de volgende leden : « Het pensioen wordt berekend op basis van de referentiewedde bepaald in artikel 8, § 1, tweede lid, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen.

Worden in aanmerking genomen ten belope van 1/50 per jaar dienst van deze referentiewedde, de diensten die betrokkene gepresteerd heeft : 1° als lid van het gemeentelijk politiekorps in de hoedanigheid van politieambtenaar bevoegd voor de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke of bestuurlijke politie of als hulpagent van politie;2° als lid van het operationeel korps van een brandweer dat rechtstreeks deelneemt aan de brandbestrijding.».

Art. 60.Artikel 79 van de wet van 21 mei 1991 houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 79.Elkeen die een in artikel 78 bedoeld rust- of overlevingspensioen geniet, kan op elk ogenblik afstand doen van de uitbetaling van het geheel van dit pensioen, indien hij daardoor een vervangingsinkomen kan verkrijgen.

Elkeen die een in artikel 78 bedoeld overlevingspensioen geniet, kan op elk ogenblik afstand doen van de uitbetaling van het geheel van dit pensioen, indien hij daardoor een al dan niet in hetzelfde artikel bedoeld overlevingspensioen kan verkrijgen, waarvan de rechten echter voortvloeien uit een ander huwelijk. »

Art. 61.Artikel 81 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De datum waarop de uitbetaling van het pensioen wordt hervat, wordt beschouwd als ingangsdatum van het pensioen voor de toepassing van de bepalingen van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen. »

Art. 62.In de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, wordt een artikel 85bis ingevoegd, luidende : «

Art. 85bis.Wanneer tijdelijke diensten in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het in deze afdeling bedoelde rustpensioen, worden de krachtens artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector, verschuldigde bedragen gestort aan de macht of instelling die de last draagt van het gedeelte van het rustpensioen dat beantwoordt aan de betrokken diensten.

De in het eerste lid bedoelde bedragen die betrekking hebben op tijdelijke diensten verricht in het onderwijs door een in artikel 77 bedoeld personeelslid van het onderwijs vóór 1 januari 1992, welke vóór deze datum rechten verleenden op een rustpensioen ten laste van een andere macht of instelling dan de Staat bedoeld in artikel 1 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector zijn evenwel definitief verworven ten gunste van deze macht of instelling, indien deze bedragen vóór 1 januari 1992 aan deze macht of instelling werden gestort.

Ingeval, na toepassing van het eerste lid, de in dat lid bedoelde tijdelijke diensten in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van een overlevingspensioen, vordert de macht of instelling die de last draagt van het gedeelte van het overlevingspensioen dat beantwoordt aan de betrokken diensten, de helft van de in artikel 1 van voormelde wet van 5 augustus 1968 bedoelde bedragen, terug van de macht of instelling waaraan deze bedragen werden gestort. »

Art. 63.In artikel 3, tweede lid, vijfde streepje, van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en diverse bepalingen, worden de woorden « of werd opgenomen voor palliatieve verzorging. » vervangen door de woorden « of dan die gedurende welke het personeelslid zijn loopbaan heeft onderbroken om palliatieve verzorging te verlenen aan een zieke. »

Art. 64.Artikel 10 van de wet van 30 maart 2001 betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden, gewijzigd bij de wet van 6 mei 2002, wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van het vorige lid wordt de minimumleeftijd van 58 jaar vervangen door 54 jaar of 56 jaar voor de personeelsleden respectievelijk bedoeld in het tweede lid, 1° of 2°, voor wat betreft de inaanmerkingneming van diensten en perioden waarvoor het aandeel in de last van het enig rustpensioen wordt gedragen door de Staatskas, door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen of door de Brussels International Airport Company. » HOOFDSTUK VI. - Wijzigende bepalingen inzake overlevingspensioenen

Art. 65.Artikel 18 van het decreet van 28 juni 1957 houdende statuut van de Koloniale Verzekeringskas wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 18.Voor de toekenning van de wezenuitkeringen komen in aanmerking : 1° de kinderen van de aangeslotene;2° de kinderen van de echtgenoot of echtgenote van de aangeslotene, indien deze kinderen ten laste waren van de aangeslotene die, uit dien hoofde, tijdens zijn leven gezinsvergoedingen heeft genoten en indien hun geen enkele uitkering ten bezware van de koloniale Schatkist noch krachtens de wettelijke bepalingen inzake verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der koloniale werknemers wordt toegekend.»

Art. 66.Artikel 19, § 1, tweede lid, van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Onverminderd de bepalingen van artikel 20, wordt deze uitkering met 50 t.h. verhoogd ten voordele van volle wezen. »

Art. 67.In artikel 44ter, § 5, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen worden de woorden « of op de datum van de overschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het vonnis dat de echtscheiding toestaat. » vervangen door de woorden « of op de datum waarop het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken in kracht van gewijsde is getreden. » en worden de woorden « of de datum van de overschrijving van het vonnis dat de echtscheiding toestaat, » vervangen door de woorden « of de datum waarop het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken in kracht van gewijsde is getreden, ».

Art. 68.In artikel 2 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, gewijzigd bij de wet van 21 mei 1991 en het koninklijk besluit van 16 juli 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « Indien echtgenoten van wie het huwelijk door echtscheiding werd ontbonden, opnieuw met elkaar in het huwelijk treden, en de echtgenoot die recht geeft op een overlevingspensioen minder dan een jaar na dit nieuwe huwelijk overlijdt, zonder dat een van de in § 1, tweede lid opgenomen vrijstellingsvoorwaarden is vervuld, heeft de langstlevende echtgenoot, in voorkomend geval, recht op het pensioen dat hij vóór zijn nieuw huwelijk zou verkregen hebben in de hoedanigheid van uit de echt gescheiden echtgenoot.»; 2° een § 3, luidend als volgt, wordt toegevoegd : « § 3.De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op de voordelen van dit hoofdstuk indien hij werd veroordeeld om zijn echtgenoot naar het leven te hebben gestaan. »

Art. 69.In artikel 3, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « vanaf de eerste dag van de dertiende maand die volgt op die van het nieuwe huwelijk » vervangen door de woorden « vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van het nieuwe huwelijk en tot de eerste dag van de maand na het overlijden van de echtgenoot of van de gewezen echtgenoot met wie de langstlevende echtgenoot hertrouwd is ».

Art. 70.In artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 1991 en 26 juni 1992, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « die in maanden uitgedrukt worden en waarbij het maandonderdeel dat eventueel in het totaal zou voorkomen, weggelaten wordt » vervangen door de woorden « die in maanden met twee decimalen worden uitgedrukt »;2° in § 1, tweede lid, worden de woorden « wegens leeftijdsgrens of wegens lichamelijke ongeschiktheid » vervangen door de woorden « hetzij wegens lichamelijke ongeschiktheid, hetzij ambtshalve om een andere reden »;3° in § 2, eerste lid, worden de woorden « De voormelde maximumwedde wordt echter vervangen » vervangen door de woorden « De voormelde maximumwedde of het voormelde gemiddelde van de wedde wordt echter vervangen »;4° § 2, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « 3° de echtgenoot niet in dienstactiviteit overleden is, hij geen diensten of periodes na 31 december 1976 kon doen gelden en hij minder dan twintig voor de berekening van een overlevingspensioen in aanmerking komende dienstjaren overeenkomstig de op 31 mei 1984 van kracht zijnde bepalingen telde.»; 5° in § 2, derde lid, 2°, worden de woorden « , beschouwd als hoofdpensioen in de zin van artikel 2, § 1, vijfde lid, van dat besluit » ingevoegd tussen de woorden « 29 augustus 1983 » en de woorden « en waarvoor »;6° in § 3, worden het eerste en het tweede lid, vervangen door de volgende leden : « § 3.Indien de overleden echtgenoot een hoofdambt uitoefende in de zin van § 2, derde lid, mag het pensioenbedrag vastgesteld overeenkomstig de §§ 1 en 2, zolang de langstlevende echtgenoot de leeftijd van 45 jaar niet heeft bereikt, het in artikel 122, eerste lid, van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen vastgestelde bedrag niet te boven gaan.

Indien de overleden echtgenoot geen hoofdambt uitoefende in de zin van § 2, derde lid, mag het pensioenbedrag vastgesteld overeenkomstig de §§ 1 en 2, zolang de langstlevende echtgenoot de leeftijd van 45 jaar niet heeft bereikt, het in artikel 122 van voormelde wet van 26 juni 1992 vastgestelde minimumbedrag van de overlevingspensioenen, eventueel verminderd met toepassing van artikel 125, § 1, van diezelfde wet, niet te boven gaan.

In afwijking van het eerste lid, is het tweede lid eveneens van toepassing indien de overleden echtgenoot een hoofdambt uitoefende in de zin van § 2, derde lid, maar hij een pensioen genoot bedoeld in artikel 118, § 2, 2°, 3° of 4°, van voormelde wet van 26 juni 1992 of hij aanspraak had kunnen maken op zo een pensioen als hij niet overleden was voor de ingangsdatum ervan. »

Art. 71.Artikel 5, § 3, eerste lid, 2°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 21 mei 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° met een bonificatie die gelijk is aan die welke wordt bepaald bij de artikelen 33, eerste lid, en 34bis van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, indien het rustpensioen van de overleden echtgenoot niet vastgesteld werd of vastgesteld zou zijn met inaanmerkingneming van een diplomabonificatie. »

Art. 72.In artikel 9 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 mei 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het zesde lid worden de woorden « derde en vierde lid » vervangen door de woorden « vierde en vijfde lid »;2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De wees kan geen aanspraak maken op de voordelen van dit hoofdstuk indien hij werd veroordeeld om diegene die hem een recht op een overlevingspensioen opent naar het leven te hebben gestaan.»

Art. 73.In artikel 15bis, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 21 mei 1991, vervalt het woord « dertiende ». HOOFDSTUK VII. - Wijzigende bepaling inzake cumulatie

Art. 74.Artikel 2, 3°, van wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen wordt aangevuld als volgt : « Wordt evenwel niet beschouwd als een vervangingsinkomen, de uitkering toegekend in geval van loopbaanonderbreking of vermindering van de arbeidsprestaties teneinde palliatieve zorgen te verstrekken, voor ouderschapsverlof of voor het bijstaan van of voor het verstrekken van verzorging aan een lid van zijn gezin of aan een familielid tot in de tweede graad, dat lijdt aan een ernstige ziekte. » HOOFDSTUK VIII. - Autonome bepalingen Afdeling 1. - Aansluiting van de « Radio-Télévision belge de la

Communauté française (RTBF) » bij de pensioenregeling ingesteld bij de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden

Art. 75.Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan : 1° onder « de RTBF » : het autonoom overheidsbedrijf van culturele aard van de Franse Gemeenschap « Radio-Télévision belge de la Communauté française » bedoeld in artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 14 juli 1997 houdende het statuut van de « Radio-Télévision belge de la Communauté française (RTBF) »;2° onder « de Administratie » : de Administratie der Pensioenen van het ministerie van Financiën;3° onder « de Dienst » : de Centrale Dienst der Vaste Uitgaven van de Administratie der Thesaurie van het ministerie van Financiën;4° onder « de wet » : de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden;5° onder « de aansluiting » : de toepassing op de RTBF van de door de wet ingestelde pensioenregeling.

Art. 76.§ 1. De rustpensioenen van de vast benoemde of tot de stage toegelaten statutaire personeelsleden van de RTBF alsook de overlevingspensioenen van hun rechthebbenden worden geregeld door de wet.

Voor de toepassing van artikel 8, § 1, tweede lid, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen worden met een vaste benoeming gelijkgesteld, een aanstelling uitgevoerd met toepassing van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 16 mei 1995 betreffende de aanstelling voor bepaalde betrekkingen bij de « Radio-Télévision belge de la Communauté française » (RTBF) voor een bepaalde duur, of een aanstelling uitgevoerd met toepassing van de artikelen 17, §§ 2 en 3, en 18, § 2, van voormeld decreet van de Franse Gemeenschap van 14 juli 1997.

Voor het bepalen van de referentiewedde bedoeld in artikel 8, § 1, tweede lid, van voormelde algemene wet van 21 juli 1844 wordt rekening gehouden met de premie toegekend met toepassing van artikel 6 van voormeld besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 16 mei 1995 alsook met de premie toegekend overeenkomstig de bijzondere overeenkomsten die afgesloten werden in uitvoering van de artikelen 17, § 4, en 18, § 2, van voormeld decreet van de Franse Gemeenschap van 14 juli 1997. § 2. In afwijking van artikel 2 van de wet worden de bij de RTBF verrichte diensten voor de berekening van het pensioen in aanmerking genomen naar rata van 1/55 per jaar dienst. Hetzelfde geldt voor de perioden gedurende welke een personeelslid door de RTBF in disponibiliteit wegens ziekte of in disponibiliteit wegens persoonlijke redenen voorafgaand aan de opruststelling werd geplaatst. § 3. Voor de toepassing van artikel 12, § 2, van de wet worden de door die bepaling bedoelde maandwedden verhoogd met 9 pct.. § 4. De in artikel 13 van de wet bepaalde subrogatie wordt niet uitgevoerd. Voor de in artikel 77, § 1, eerste lid, bedoelde pensioenen wordt deze subrogatie evenwel uitgevoerd ten belope van het pensioenbedrag dat betrokkene voor de bij de RTBF gepresteerde diensten geniet in de pensioenregeling voor werknemers.

Art. 77.§ 1. De rust- en overlevingspensioenen die de gewezen personeelsleden van de RTBF en hun rechthebbenden genieten op de vooravond van de aansluiting, worden door de door de wet ingestelde pensioenregeling overgenomen ten belope van het nominaal pensioenbedrag waarop de titularis op die datum aanspraak kon maken met toepassing van de op hem toepasselijke bepalingen.

In afwijking van het eerste lid worden de op de vooravond van de aansluiting lopende rustpensioenen die toegekend werden met toepassing van het decreet van de Franse Gemeenschap van 30 september 1993 houdende sommige bepalingen in verband met de rustpensioenen van de ambtenaren van de « Radio-Télévision belge de la Communauté française (R.T.B.F.) » overgenomen ten belope van het nominaal pensioenbedrag waarop de titularis aanspraak had kunnen maken indien artikel 2, § 4, van dat decreet niet toegepast zou zijn geweest, en slechts vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die waarin betrokkene de leeftijd van 60 jaar bereikt.

In afwijking van het eerste lid worden de op de vooravond van de aansluiting lopende overlevingspensioenen die toegekend werden met toepassing van voormeld decreet van de Franse Gemeenschap van 3 juli 1986 aan rechthebbenden van personen die op rust gesteld werden met toepassing van voormeld decreet van 30 september 1993, overgenomen ten belope van het nominaal pensioenbedrag dat bereikt zou zijn geweest indien geen rekening was gehouden met de in artikel 2, § 4, van dit laatste decreet bedoelde periode. § 2. In afwijking van artikel 139 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen mag een pensioencomplement worden verleend aan de personen die op de vooravond van de aansluiting werkelijk een supplement toegekend als gewaarborgd minimumpensioenbedrag of een supplement toegekend in geval van een zware handicap genieten krachtens het decreet van de Franse Gemeenschap van 29 november 1993 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de ambtenaren van de « Radio-Télévision belge de la Communauté française » (R.T.B.F.) of krachtens het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 juli 1986 betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechthebbenden van de vast benoemde ambtenaren van de « Radio-Télévision belge de la Communauté française (R.T.B.F.) », waarvan het bedrag hoger is dan datgene waarop zij, vanaf de aansluiting, aanspraak kunnen maken met toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk I van Titel V van voormelde wet van 26 juni 1992.

Voor de in het eerste lid bedoelde personen mag de toepassing van de bepalingen van de decreten van 3 juli 1986 en 29 november 1993 op geen enkel ogenblik aan betrokkene een hoger bedrag opleveren dan wat hij op de vooravond van de aansluiting werkelijk genoot, ongeacht de verdere ontwikkeling van zijn toestand. Bovendien mag het uit de toepassing van deze decreten voortvloeiende minimumbedrag slechts worden vastgesteld op basis van de bedragen, de weddenschalen en het spilindexcijfer die van kracht waren op de vooravond van de aansluiting.

Het in het eerste lid bedoelde complement wordt niet in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 125 van voornoemde wet van 26 juni 1992. § 3. Voor de toepassing van artikel 12 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector op de in § 1 bedoelde pensioenen, wordt het in dat artikel bepaalde percentage vastgesteld rekening houdend met het in die paragraaf bepaalde nominaal bedrag. Voor de pensioenen die werden berekend op basis van een referentiewedde die vastgesteld werd met inaanmerkingneming van premies, toelagen, vergoedingen of andere voordelen van dezelfde aard, worden die weddenelementen geacht integraal deel uit te maken van de weddenschaal.

Art. 78.De Koning is gemachtigd de nadere regels vast te stellen inzake de betaling van het pensioencomplement dat door de Franse Gemeenschap zou worden toegekend aan de gewezen personeelsleden van de RTBF of aan hun rechthebbenden. Afdeling 2. - Andere autonome bepalingen

Art. 79.De personeelsleden van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten die, vóór 1 april 1975, diensten verricht hebben bij de Identificatiedienst van de Brusselse Agglomeratie en die vanaf voormelde datum vast benoemd werden bij voormelde Rijksdienst, hebben vanaf de leeftijd van 65 jaar recht op een vergoeding ten laste van de begrotingskredieten van deze Rijksdienst. De rechthebbenden van deze personeelsleden hebben eveneens vanaf de overlijdensdatum van deze personeelsleden recht op een vergoeding ten laste van deze Rijksdienst. Deze vergoeding is gelijk aan het verschil tussen enerzijds het bedrag van het pensioen waarvan deze personeelsleden of hun rechthebbenden zouden genieten indien de bij de Identificatiedienst van de Brusselse Agglomeratie verrichte diensten, verricht werden bij de Rijksdienst, en anderzijds het bedrag van het pensioen waarvan deze personeelsleden of hun rechthebbenden voor dezelfde diensten genieten in elk ander pensioenstelsel.

Art. 80.De bepalingen van de artikelen 40, 40bis, 42, 43bis, 43ter, 44, 44bis, 46quater en 50bis, § 2, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, zijn van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen en op de als zodanig geldende voordelen die worden toegekend aan de personeelsleden en aan de leden van de beheers-, bestuurs- en directieorganen van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten.

De bepalingen van de artikelen 123 tot 127, 136 en 137bis van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, zijn toepasselijk op de pensioensupplementen toegekend aan de personen die een in het eerste lid bedoeld pensioen genieten.

Art. 81.De personeelsleden van de Franse Gemeenschapscommissie die na 31 december 1996 vast benoemd werden bij die Commissie genieten de regeling inzake rustpensioenen die van toepassing is op de personeelsleden van het algemeen bestuur van het Rijk. Dit pensioen is ten laste van de Staatskas. Hetzelfde geldt voor de vast benoemde personeelsleden van de Franse Gemeenschap die in toepassing van het decreet II van de Franse Gemeenschap van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie werden overgeheveld naar de Franse Gemeenschapscommissie.

Art. 82.§ 1. Voor de toepassing van de artikelen 5, 6 en 8 van de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs op de personeelsleden van de « Fondation universitaire luxembourgeoise » wordt de datum van inwerkingtreding van Hoofdstuk I van die wet vervangen door de datum 1 januari 1998. § 2. Voor de toepassing van de artikelen 6, § 1, en 7 van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de onderwijswetgeving op de personeelsleden van de « Fondation universitaire luxembourgeoise » wordt de datum 1 juli 1971 vervangen door de datum 1 januari 1998.

Art. 83.De Vlaamse ombudsman geniet het pensioenstelsel bepaald in artikel 20 van de wet van 22 maart 1995 tot instelling van federale ombudsmannen. Dit pensioen is ten laste van de Staatskas.

Art. 84.De Kinderrechtencommissaris van de Vlaamse Gemeenschap geniet, voor de duur van zijn functie, dezelfde pensioenregeling als de met een vaste benoeming beklede staatsambtenaren. Dit pensioen is ten laste van de Openbare Schatkist. HOOFDSTUK IX. - Opheffingsbepalingen

Art. 85.Opgeheven worden : 1° artikel 9 van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, gewijzigd bij de wetten van 17 februari 1849, 10 januari 1886 en 17 juni 1971;2° artikel 13 van dezelfde wet, vervangen door de wet van 2 augustus 1955;3° artikel 14 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit nr.16 van 15 oktober 1934, bekrachtigd door de wet van 4 mei 1936; 4° de artikelen 17 tot 19 van dezelfde wet;5° artikel 44 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 24 november 1928 en bij het koninklijk besluit nr.16 van 15 oktober 1934; 6° artikel 3, eerste lid, littera A, 1°, 2° en 6°, en littera B, a) , 1°, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1930, 13 juli 1934 en 24 juli 1997 en littera D, gewijzigd bij de wetten van 13 juli 1934, 17 juni 1971 en 24 juli 1997 van de bij het koninklijk besluit van 11 augustus 1923 samengeordende wetten op de militaire pensioenen;7° artikel 24bis, 3°, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren en de reserveofficieren van de krijgsmacht, ingevoegd bij de wet van 22 maart 2001;8° artikel 27bis, 3°, van de wet van 27 december 1961 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht, ingevoegd bij de wet van 22 maart 2001;9° de artikelen 20 tot 22 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector;10° de artikelen 21 tot 24, 26, 27, gewijzigd bij de wet van 20 juni 1975, 28 en 36 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector;11° artikel 19 van de wet van 17 juni 1971 tot wijziging van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, van de wet van 27 juli 1962 tot vaststelling van het minimumbedrag van zekere rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist en van andere wetten betreffende deze pensioenen;12° artikel 18quater, 3°, van de wet van 12 juli 1973 betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de krijgsmacht, ingevoegd bij de wet van 22 maart 2001;13° artikel 3, § 7, 7°, van het koninklijk besluit nr.442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten, vervangen bij het koninklijk besluit van 14 juni 2001; 14° artikel 82 van de wet van 21 mei 1991 houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector;15° artikel 126, § 4, van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen. HOOFDSTUK X. - Overgangsbepalingen

Art. 86.§ 1. De op de dag voor de inwerkingtreding van de artikelen 5, 49, 51 en 71 lopende pensioenen worden op aanvraag van de betrokkenen herzien, rekening houdend met de door deze artikelen aangebrachte wijzigingen.

De in het eerste lid bedoelde aanvraag tot herziening moet worden gericht aan de overheid die de pensioenregeling waaraan de betrokkenen zijn onderworpen, beheert. § 2. De herziening ingevolge de door de artikelen 5, 49, 51 en 71 aangebrachte wijzigingen wordt uitgevoerd overeenkomstig de hierna bepaalde nadere regels : 1° voor de pensioenen die ingegaan zijn na 31 december 1989, wordt het nominale bedrag van het pensioen van kracht op de datum waarop de herziening moet worden uitgevoerd, vermenigvuldigd met de verhouding tussen het nominale bedrag dat het pensioen oorspronkelijk zou hebben bereikt indien het was vastgesteld rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 5, 49, 51 en 71 en het oorspronkelijke nominale bedrag;2° voor de pensioenen die ingegaan zijn vóór 1 januari 1990, wordt het nominale bedrag van het pensioen van kracht op de datum waarop de herziening moet worden uitgevoerd, vermenigvuldigd met de verhouding tussen het nominale bedrag dat het pensioen oorspronkelijk zou hebben bereikt indien het was vastgesteld rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 5, 49, 51 en 71 en het oorspronkelijke nominale bedrag;daarbij moeten deze laatste twee bedragen naar behoren omgezet worden naar het spilindexcijfer 138,01. Voor deze omzetting wordt toepassing gemaakt van de bepalingen van artikel 10, § 1, tweede lid, van de wet van 2 januari 1990 houdende tijdelijke toekenning van een pensioencomplement aan sommige gepensioneerden van de openbare sector. § 3. De aanvraag tot herziening heeft uitwerking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke zij wordt ingediend. Indien zij wordt ingediend vóór het einde van de zesde maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, heeft zij evenwel uitwerking op 1 januari 2003. § 4. De herziening ingevolge de door de artikelen 5 en 51 aangebrachte wijzigingen wordt slechts uitgevoerd indien ten minste één volledige maand diplomabonificatie niet werd toegekend omwille van diensten gepresteerd tijdens de studies die in aanmerking worden genomen voor het pensioen in de openbare sector.

Art. 87.Voor de toepassing van artikel 4, § 3, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen wordt het overlevingspensioen toegekend voor de uitoefening van een hoofdambt in de zin van artikel 4, § 2, derde lid, van die wet indien de overleden echtgenoot een pensioen genoot bedoeld in artikel 118, § 2, 2°, 3° of 4°, van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, of aanspraak had kunnen maken op zo een pensioen als hij niet overleden was voor de ingangsdatum ervan, beschouwd als een overlevingspensioen toegekend voor de uitoefening van een bijambt.

In afwijking van artikel 7, § 3, tweede lid, van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen, wordt het in het eerste lid bedoelde overlevingspensioen geschorst indien de in artikel 7, §§ 1 en 2, bepaalde bedragen overschreden worden.

Art. 88.Artikel 78, vierde lid, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen wordt aangevuld als volgt : « Het ambt uitgeoefend tussen 1 januari 1996 en 31 december 2002 en bezoldigd overeenkomstig een geldelijk statuut waarin geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen een bezoldiging als hoofdambt en een bezoldiging als bijambt, wordt geacht als hoofdambt te zijn verstrekt indien het, op basis van het laatst toepasselijk geldelijk statuut waarin voornoemd onderscheid wel nog wordt gemaakt, als hoofdambt zou bezoldigd geweest zijn. »

Art. 89.Artikel 53 is eveneens van toepassing op de op de ingangsdatum van dat artikel lopende pensioenen.

Art. 90.De toepassing van artikel 59, § 2, 3°, van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 mag niet tot gevolg hebben dat sommen die ten onrechte werden betaald vóór de eerste dag van de zesde maand die de inwerkingtreding van artikel 54 voorafgaat en die verjaard waren op basis van de bepalingen zoals ze luidden vóór de wijziging ervan door artikel 54, worden teruggevorderd.

Art. 91.Voor huwelijken die werden aangegaan vóór de inwerkingtreding van de artikelen 69 en 73, blijft de termijn van 13 maanden bepaald in de artikelen 3, § 2, eerste lid, en 15bis, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen zoals ze luidden vóór hun wijziging door de artikelen 69 en 73, van toepassing.

Artikel 69 is niet van toepassing op de op de ingangsdatum van dat artikel lopende overlevingspensioenen die werden geschorst omwille van een nieuw huwelijk en waarvan de betaling werd hervat ten gevolge van een echtscheiding. HOOFDSTUK XI. - Inwerkingtreding

Art. 92.Deze wet treedt in werking op 1 januari 2003.

In afwijking van het eerste lid : 1° hebben de artikelen 65, 66 en 72, 1°, uitwerking met ingang van 6 juni 1987;2° hebben de artikelen 11, § 1, en 13, 1°, uitwerking met ingang van 29 juni 1991;3° heeft artikel 70, 2°, uitwerking met ingang van 1 juli 1991;4° heeft artikel 87 uitwerking van 1 juli 1991 tot 31 december 2002;5° hebben de artikelen 13, 4°, en 18 uitwerking met ingang van 1 oktober 1991;6° heeft artikel 62 uitwerking met ingang van 1 januari 1992;7° hebben de artikelen 30 en 79 uitwerking met ingang van 1 januari 1994;8° heeft artikel 88 uitwerking van 1 januari 1996 tot 31 december 2002;9° heeft artikel 81 uitwerking met ingang van 1 januari 1997;10° heeft artikel 64 uitwerking met ingang van 1 april 2001;11° heeft artikel 43 uitwerking met ingang van 1 augustus 2002;12° treden de artikelen 53, 69 en 73 in werking op de eerste dag van de maand die volgt op die waarin deze wet in het Belgisch Staatsblad zal zijn bekendgemaakt;13° treden de artikelen 8, 9 en 13, 3°, in werking op de datum van de fusie van de Antwerpse universitaire instellingen;14° treden de artikelen 39 en 70, 1°, in werking op de eerste dag van de zesde maand die volgt op die waarin deze wet in het Belgisch Staatsblad zal zijn bekendgemaakt.15° De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van afdeling 1 van hoofdstuk VIII. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Brussel, 3 februari 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Zitting 2001-2002. Documenten. - Wetsontwerp, 50-190, nr. 1. - Bijlagen, 50-190, nr. 2. - Amendementen, 50-190, nrs. 3 tot 5. - Verslag, 50-190, nr. 6. - Tekst aangenomen door de commissie, 50-190, nr. 7. - Tekst aangenomen door de commissie, 50-190, nr. 8. - Amendementen, 50-190, nr. 9. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, 50-190, nr. 10.

Integraal verslag. - 17 en 18 december 2002.

^