gepubliceerd op 22 juni 2007
Koninklijk besluit betreffende de bewapening van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, alsook de bewapening van de leden van de Diensten Enquêtes bij de Vaste Comités P en I en van het personeel van de Algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie
3 JUNI 2007. - Koninklijk besluit betreffende de bewapening van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, alsook de bewapening van de leden van de Diensten Enquêtes bij de Vaste Comités P en I en van het personeel van de Algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid op de artikelen 141, tweede lid, en 149, tweede lid;
Gelet op de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, inzonderheid op artikel 27;
Gelet op het koninklijk besluit van 26 juni 2002 betreffende het voorhanden hebben en het dragen van wapens door de diensten van het openbaar gezag of van de openbare macht, inzonderheid op de artikelen 1 en 2;
Gelet op het advies van de Inspecteur-generaal van Financiën, gegeven op 12 december 2005;
Gelet op het protocol nr. 173/2 van 18 januari 2006 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 30 mei 2006;
Overwegende dat het advies van de Adviesraad van burgemeesters niet regelmatig binnen de voorgeschreven termijn gegeven is en dat geen verzoek om verlenging van de termijn gedaan is; dat er bijgevolg aan is voorbijgegaan;
Gelet op het advies nr. 41.666/2 van de Raad van State, gegeven op 11 december 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : TITEL I. - Algemeenheden
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder : 1° personeelslid : elke persoon bedoeld in artikel 1, 2° tot 5° van het koninklijk besluit van 26 juni 2002 betreffende het voorhanden hebben en het dragen van wapens door de diensten van het openbaar gezag of van de openbare macht;2° bewapening : alle wapens, individuele, collectieve of bijzondere, evenals de wapens bedoeld in 6°, waarmee de personeelsleden zijn uitgerust, alsook de munitie en de accessoires ervan;3° individuele bewapening : de bewapening die nominatief aan een personeelslid wordt toegekend;4° collectieve bewapening : de niet-nominatief toegekende bewapening, die tijdelijk ter beschikking van een personeelslid wordt gesteld;5° bijzondere bewapening : de noch individuele, noch collectieve bewapening, die noodzakelijk is voor de uitoefening van bijzondere opdrachten;6° neutraliserende middelen : de middelen die een product bevatten dat tijdelijk neutraliserend is, dat zowel wat de samenstelling betreft als bij het gebruik ervan onontvlambaar is en dat geen enkele blijvende lichamelijke of materiële schade veroorzaakt, alsook de accessoires ervan;7° Minister : de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 2.De bij dit besluit aan de Minister toegekende bevoegdheden worden, voor wat de leden van de Diensten Enquêtes van de Vaste Comités P en I betreft, respectievelijk door het Vast Comité P en het Vast Comité I uitgeoefend.
De bevoegdheden die worden toegekend aan de in dit besluit vermelde andere overheden of ambtenaren worden, voor wat de leden van de Diensten Enquêtes van de Vaste Comités P en I en van het personeel van de Algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie betreft, uitgeoefend door de overheden die daartoe zijn aangewezen in de huishoudelijke reglementen van die diensten.
TITEL II. - De bewapening HOOFDSTUK I. - De bewapening
Art. 3.De bewapening van de politieambtenaren bevat de individuele, de collectieve en de bijzondere bewapening.
De bewapening van de agenten van politie bestaat uitsluitend uit neutraliserende middelen.
De bewapening van de leden van het administratief en logistiek kader bedoeld in artikel 138, § 1, 3°, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bestaat uitsluitend uit neutraliserende middelen.
De leden van het administratief en logistiek kader belast met het onthaal bij een politiecomplex mogen uitgerust worden met een neutraliserend middel.
Art. 4.De individuele bewapening omvat : 1° korte vuurwapens, type halfautomatisch pistool, met een kaliber van maximaal 9 mm;2° rechte uitschuifbare slagwapens;3° neutraliserende middelen.
Art. 5.De collectieve bewapening omvat : 1° lange halfautomatische vuurwapens, met een kaliber van maximaal 9 mm;2° rechte onbuigzame of buigzame slagwapens;3° neutraliserende middelen.
Art. 6.De bijzondere bewapening wordt door de Minister vastgelegd.
Art. 7.De bewapening van de leden van de Diensten Enquêtes bij de Vaste Comités P en I wordt respectievelijk door het Vast Comité P en het Vast Comité I bepaald. HOOFDSTUK II. - Verwerving van de bewapening
Art. 8.De verwerving van de bewapening alsook de bepaling van de hoeveelheid minimale collectieve bewapening gebeuren overeenkomstig de technische normen en de door de Minister vastgelegde richtlijnen.
Art. 9.De verwerving van de collectieve bewapening hangt, naar gelang van het geval, af van de voorafgaande machtiging van : - de burgemeester of het politiecollege; - de commissaris-generaal of zijn afgevaardigde na advies van de directeur-generaal van wie de directie of de betrokken dienst afhangt.
Art. 10.De politieambtenaren kunnen, mits een door de Minister verleende machtiging, over bijzondere bewapening beschikken. De naar behoren gemotiveerde aanvraag moet, naar gelang van het geval, bij de Minister worden ingediend door de burgemeester of het politiecollege na advies van de korpschef of door de commissaris-generaal of zijn afgevaardigde na advies van de directeur-generaal van wie de betrokken politieambtenaar afhangt.
De aflevering van die machtiging hangt af van het slagen voor een specifieke opleiding voor de hantering van de betrokken bijzondere bewapening. Het attest van slagen voor voornoemde opleiding wordt opgenomen in het persoonlijk dossier van ieder betrokken personeelslid.
De machtiging wordt opgeschort door de korpschef of door de commissaris-generaal wanneer het belang van de dienst of het algemeen belang dit vereist. De intrekking van de machtiging behoort, in dezelfde omstandigheden, tot de bevoegdheid van de Minister.
Wanneer de politieambtenaar van dienst of korps verandert of wanneer hij definitief stopt met het uitvoeren van de opdrachten waarvoor de machtiging werd afgeleverd, vervalt deze laatste.
In afwijking van het eerste lid vaardigt de Minister specifieke richtlijnen uit voor de bewapening van de directie van de speciale eenheden. HOOFDSTUK III. - Het voorhanden hebben, het dragen en het vervoer van de bewapening
Art. 11.De bewapening wordt tijdens de dienst gedragen of vervoerd overeenkomstig de richtlijnen van, naar gelang van het geval, de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal, rekening houdende met de uitvoering van de dienst of met de aan de personeelsleden opgelegde verplichtingen.
Het voorhanden hebben, het dragen en het vervoer voor loutere logistieke doeleinden mag ook geschieden door leden van het administratief en logistiek kader mits naleving van de ter zake toepasselijke veiligheidsbepalingen.
Art. 12.De aspiranten die afkomstig zijn uit externe rekrutering mogen de voorgeschreven bewapening slechts voorhanden hebben, dragen of vervoeren in het raam van hun opleiding, hun training alsook tijdens hun stages volgens de richtlijnen die zijn vastgelegd door de directeur-generaal van de ondersteuning en het beheer van de federale politie.
Art. 13.De korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal kan aan een personeelslid over wie hij functioneel gezag uitoefent, de schriftelijke en tijdelijke machtiging geven om de individuele bewapening buiten de dienst te dragen.
De machtiging om de individuele bewapening buiten de dienst te dragen vermeldt naast de geldigheidsperiode ook de praktische modaliteiten.
Art. 14.Behoudens de uitzondering bedoeld in artikel 13 is het verboden om buiten de dienst de bewapening te dragen. Nochtans kan de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal bijzondere richtlijnen uitvaardigen aangaande het traject van huis naar de plaats van tewerkstelling en vice versa. Het feit van deze verplaatsing in uniform te doen impliceert de mogelijkheid de individuele bewapening te dragen.
Art. 15.De machtiging om de individuele bewapening buiten de dienst te dragen, betekent echter niet dat het betrokken personeelslid bij een geplande langere afwezigheid zijn wapen tijdens deze periode thuis mag bewaren. In dit geval moet het personeelslid zijn individuele bewapening verplicht inleveren en dit overeenkomstig de respectieve voorschriften van de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal, waarvan hij functioneel afhangt.
De in het eerste lid bedoelde voorschriften bevatten eveneens de te volgen procedures om de inlevering of het terugnemen van de bewapening van de personeelsleden te verzekeren die onverwacht afwezig zijn. HOOFDSTUK IV. - Ontneming van de bewapening als veiligheidsmaatregel
Art. 16.Wanneer het voorhanden hebben of het dragen van de bewapening door een personeelslid een gevaar betekent voor laatstgenoemde of voor een derde, kan iedere functionele overste hem voorlopig zijn bewapening ontnemen.
Binnen de 24 uur maakt de ontneming van de bewapening het voorwerp uit van een dringende mededeling die, naar gelang van het geval, is gericht aan de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal, van wie het betrokken personeelslid op het ogenblik van de ontneming functioneel afhangt. Die mededeling moet binnen de twee werkdagen worden aangevuld met een naar behoren gemotiveerd verslag van de daartoe bevraagde arbeidsgeneesheer. Deze laatste spreekt zich uit over, enerzijds, het risico van het behoud van de bewapening in hoofde van het personeelslid en, anderzijds, de geschiktheid van het personeelslid in de door hem uitgeoefende functie of een functie die het tijdelijk zou kunnen uitoefenen rekening houdende met zijn toestand, overeenkomstig de wetgeving op het gezondheidstoezicht van de werknemers.
Het betrokken personeelslid beschikt over twee werkdagen volgend op de uitgifte van het verslag bedoeld in het tweede lid, om een schriftelijke verklaring te bezorgen die de mogelijke elementen bevat die hij ter kennis van de beslissende overheid wil brengen. Wanneer het betrokken personeelslid weigert of in de onmogelijkheid verkeert om een schriftelijke verklaring in te vullen, voegt de overheid, die over de voorlopige ontneming van de bewapening heeft beslist, er een document bij dat die weigering of die onmogelijkheid bevestigt.
Na het verslag van de arbeidsgeneesheer te hebben ontvangen, bevestigt of vernietigt de in het tweede lid bedoelde overheid de ontneming en deelt zijn beslissing aan het personeelslid mee. In geval van bevestiging van de ontneming vermeldt deze mededeling de vermoedelijke duur van de ontneming of de omstandigheden waarin een teruggave mogelijk is.
De overheid die over de ontneming van de bewapening heeft beslist, is als enige bevoegd om over de teruggave te beslissen.
TITEL III. - Melding van incidenten
Art. 17.Los van de gerechtelijke of administratieve onderzoeken moeten de personeelsleden aan de functionele overheid waarvan ze afhangen onverwijld elk schietincident melden alsook elke diefstal, elk verlies of elke beschadiging van de bewapening die hen werd toegekend.
De Minister legt de praktische modaliteiten vast voor de mededelingen van de schietincidenten.
TITEL IV. - Opleiding
Art. 18.De Minister bepaalt de opleidings- en trainingsvoorwaarden betreffende het gebruik van de bewapening.
TITEL V. - Het opslaan en bewaren van de bewapening
Art. 19.Het personeelslid staat in voor het regelmatige onderhoud van de bewapening die het voorhanden heeft en moet alle nodige maatregelen nemen met het oog op de goede bewaring en de goede werking ervan.
Het personeelslid dat deze bewapening voorhanden heeft, moet het op een veilige plaats buiten het bereik van derden bewaren overeenkomstig de richtlijnen van, naar gelang van het geval, de korpschef, de commissaris-generaal, de directeur-generaal, de directeur of de dienstchef. De Minister kan algemene modaliteiten in dat verband vastleggen.
Art. 20.Behoudens de uitzonderingen bedoeld in de artikelen 13 en 14, wordt de bewapening die niet voor een opdracht wordt meegenomen, op een veilige plaats in de infrastructuur van de plaats van tewerkstelling opgeborgen en dit overeenkomstig de richtlijnen van de Minister.
De bewapening achtergelaten in een onbewaakt voertuig mag van buitenaf niet zichtbaar zijn. Bovendien wendt het personeelslid alle middelen waarover het beschikt aan om diefstal te voorkomen.
Art. 21.De politiescholen en de politiediensten die, overeenkomstig de artikelen 6, 7 en 33 van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, een erkenning krijgen om een collectie wapens te houden voor didactische doeleinden, nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn voor de beveiliging ervan. Die wapens mogen in geen geval voor andere dan didactische doeleinden worden gebruikt.
TITEL VI. - Commissie politiebewapening
Art. 22.Binnen de algemene directie van de ondersteuning en het beheer van de federale politie wordt een commissie politiebewapening opgericht. Zij voert haar opdrachten ten opzichte van de lokale politie, de federale politie en de Algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie uit. Het staat de Vaste Comités P en I vrij om advies te vragen aan de commissie.
Art. 23.De commissie politiebewapening onderzoekt de aanvragen tot bijzondere bewapening, bedoeld in artikel 10, alsook elk voorstel inzake bewapening. Ze bezorgt de Minister hierover een gedetailleerd advies.
De commissie politiebewapening legt de Minister elke aanpassing van de technische normen voor, ingegeven door de evolutie van de technologieën of de wetenschappelijke kennis betreffende de beheersing van risico's inzake het gebruik van de bewapening.
Art. 24.De commissie politiebewapening wordt voorgezeten door de directeur van de directie van de infrastructuur en de uitrusting van de algemene directie van de ondersteuning en het beheer van de federale politie en bestaat uit twee leden van de federale politie en twee leden van de lokale politie. Laatstgenoemden worden op voorstel van de Vaste Commissie van de lokale politie aangewezen.
De voorzitter nodigt voor de werkzaamheden van de commissie de nodige experts uit waaronder steeds de directeur van de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk van de algemene directie van de ondersteuning en het beheer van de federale politie, alsook de vertegenwoordigers van de betrokken diensten.
TITEL VII. - Overgangs-, wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen
Art. 25.Met uitzondering van het dragen tijdens de dienst van een persoonlijk wapen dat uitdrukkelijk is toegelaten en reglementair blijft gedurende een periode van maximum twee jaar volgend op de inwerkingtreding van dit besluit en van het dragen van de revolver waarvoor er in een overgangsperiode van 10 jaar is voorzien, moet de bewapening van de politiediensten beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit binnen de zes jaar volgend op de voornoemde datum van inwerkingtreding.
Elke nieuwe verwerving van bewapening gebeurt overeenkomstig de voorschriften van dit besluit en de technische normen die op het ogenblik van het opstellen van het lastenkohier van toepassing zijn.
Art. 26.Artikel 1, 3°, van het koninklijk besluit van 26 juni 2002 betreffende het voorhanden hebben en het dragen van wapens door de diensten van het openbaar gezag of van de openbare macht, wordt vervangen als volgt : « 3° de door Ons aangewezen leden van het administratief en logistiek kader van de politiediensten; ».
Art. 27.In artikel 2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het derde lid worden de woorden « 2° tot 6° » vervangen door de woorden « 2° tot 4° en 6° »;2° het volgende lid wordt tussen het derde en het vierde lid ingevoegd : « Voor de diensten bedoeld in artikel 1, 5°, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend respectievelijk door het Vast Comité van toezicht op de politiediensten en het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten.».
Art. 28.Behalve voor de toepassing van artikel 25 worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 10 april 1995 tot regeling van de bewapening van de gemeentepolitie;2° het ministerieel besluit van 25 november 1994 tot bepaling van de wapens die tot de voorgeschreven uitrusting van de rijkswacht behoren en tot vastlegging van de bijzondere regels betreffende het voorhanden hebben, het bewaren en het dragen van die wapens, gewijzigd door het ministerieel besluit van 26 maart 1999;3° het ministerieel besluit van 2 februari 1996 tot bepaling van de wapens die tot de voorgeschreven uitrusting van bepaalde militairen van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht behoren en tot vastlegging van de bijzondere regels betreffende het voorhanden hebben, het bewaren en het dragen van die wapens;4° het ministerieel besluit van 14 juli 2000 tot bepaling van de wapens die tot de voorgeschreven uitrusting van de gerechtelijke politie bij de parketten behoren en tot vastlegging van de bijzondere regels betreffende het voorhanden hebben, het bewaren en het dragen van die wapens.
Art. 29.Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 juni 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL